| |
| |
| |
Stichtelijke lektuur.
III
In zijne ‘Mémoires d'Outre-Tombe’, en dit is op ver na niet de meest trouwlooze der onwaarachtige beweringen waarvan deze gedenkschriften overvloeijen, spreekt Chateaubriand de overtuiging uit dat alleen de Franschen, gelijk in dezelfde mate als zij geen ander volk het talent bezit van gasten te ontvangen, zoo ook zij-alleen de kunst verstaan om een boek te schrijven. En deze natie heeft helaas ten allen tijde, tot schade harer ziel, den vorm zoo veel hooger gesteld dan de degelijkheid, zij heeft zoo duur geboet voor haar onvoorwaardelijk offeren op de altaren van den goeden smaak en van alle gratiën, dat wij geen gevaar loopen onder hare blinde bewonderaars geteld te worden, ook al schenken en gunnen wij haar met Chateaubriand dezen lof: dat werkelijk, zonder nog te spreken van de gave der onderhouding en der onderhoudendheid, nergens beter boeken worden geschreven dan in Frankrijk.
Neem de ‘Revue des Deux Mondes’. Zij is wel is waar slechts een tijdschrift; zij maakt geen aanspraak op den rang van boek. Doch wordt er, om ons voor een oogenblik te bepalen bij dit bijzonder gebied, en ons eigen vaderland bij deze vergelijking voor memorie uitgetrokken zijnde, wordt in Engeland, in Duitschland, in Amerika, wordt daar in het vak der periodieke litteratuur, hoe veel voortreffelijks door ook deze landen tot dien reuzenarbeid der negentiende eeuw worde bijgedragen, ooit uit het oogpunt van den vorm, uit dat van smaak of smakelijkheid, iets geleverd dat de vergelijking met de ‘Revué des Deux Mondes’ kan doorstaan? Is elk nommer van dit tijd- | |
| |
schrift niet eene bloemlezing? elk artikel een kunststukje? elke bladzijde een model van stijl? elke volzin eene praktiesche les in de moeijelijke wetenschap: Locos graves tractare, sed dicendo consequi tamen ut illa etiam populo probabilia videantur? Men kan zonder overdrijving zeggen dat dit tijdschrift aan de spits staat der Overzeesche zoowel als der Europesche beschaving. In menig opzigt, en hieruit blijkt dat Chateaubriand niet gansch en al ongelijk heeft met zijn beweren: ‘Les Français seuls savent bien recevoir les gens, comme seuls aussi ils savent faire un livre’, de ‘Revue des Deux Mondes’ is in menig opzigt de sleuteldraagster van het koningrijk der hedendaagsche beschaving. Zij opent, en slechts weinigen sluiten; zij bindt, en schier niemand maakt los; zij is wetgevend op zoo goed als elk gebied waarop hare medearbeiders den voet zetten.
Om van dit uitstapje op vreemden bodem met éénen sprong tot het onderwerp dezer studie terug te keeren: het ontbreekt ons vaderland op kerkelijk en theologiesch terrein niet gansch en al aan mannen qui sachent faire un livre. Het fraaiste onder de nieuwere geschriften die tot deze klasse behooren, dunkt mij te zijn de ‘Leer der Hervormde Kerk’ van Prof. Scholten. Ziedaar, wat namelijk den vorm betreft, want over den inhoud spreken wij thans niet, ziedaar hetgeen men noemt: een boek. Zoo breedgebouwd, zoo krachtig gearticuleerd, zoo rhytmiesch in de groepering harer deelen en hoofdstukken, zoo volkomen het tegenovergestelde van mager en stijf is deze gespierde dogmatiek, dat zij veeleer een epos dan een godgeleerd stelsel schijnt, en in haar beloop ruim zoo dichterlijk is als ‘la Divine Épopée’ van Alexandre Soumet. Ja waarlijk, de stof der theodicee - en ik geloof niet dat het onjuist is den hoofdinhoud van deze beide boekdeelen in het ééne woord theodicee zamen te vatten - deze grootsche stof is hier verarbeid tot een heldendicht. Uit dit epiesch karakter van het werk verklaart zich niet onmogelijk het éénig in het oog loopend gebrek van den stijl. Ik bedoel, zekere eentoonigheid van den bouw der perioden in de onderscheiden deelen des geheels. Doch tevens laten zich op deze wijze de deugden van dien stijl verklaren: helderheid bij statigheid van gang, groote eenvoud gepaard aan groote kracht, geen lithographie maar gravure, alles beeldhouwwerk. Buitendien is de voorrede van dit geschrift, met iederen nieuwen druk, nader gekomen aan hetgeen men zou kunnen noe- | |
| |
men een model van geestigheid. In den derden en laatsten heeft zij in dit opzigt haar toppunt bereikt.
Dat kettergerigt over de regtgeloovigheid in al hare schakeringen, door den onverschrokkenste aller haeretici; deze aanklagt van heterodoxie, op zulke massieve gronden ingediend tegen de begaafdste woordvoerders der orthodoxe leer in deze gewesten: zij behelst niet slechts eene wijze les, in zoover zij doet gevoelen hoe aanmerkelijk in den loop der tijden de bakens der menschelijke en ook der kerkelijke meeningen somtijds worden verzet; maar zij is tegelijk de meest humoristiesche van alle polemiesche bladzijden in onze theologiesche litteratuur van den tegenwoordigen tijd. Grove of grievende woorden, de moedertaal onzer vaderlandsche strijdschriften, komen daar niet voor. De aangeklaagden bevinden er zich in uitmuntend gezelschap. Wie zou met de heeren Groen van Prinsterer en Van der Bruggen, met de heeren Da Costa en Van der Kemp, met de heeren Van Oosterzee en Doedes en Heldring en Beets en La Saussaye; wie onzer zou in vereeniging met deze heeren, gesteld dat onze gemoedelijke opvatting der waarheid ons daaraan blootstelde, niet gaarne door Prof. Scholten van onregtzinnigheid worden overtuigd? Doch reeds genoeg over deze voorrede. Hun die meenen mogten dat mijne ingenomenheid met den vorm van het werk-zelf misplaatst; dat de ‘Leer der Hervormde Kerk’ geen boek is dat uit het oogpunt van smaak wil beoordeeld worden; en dat het genoeg is den schrijver eenigzins van nabij te kennen om te weten dat hij volstrekt geen aanspraak maakt op den naam van kunstenaar met de pen: het zij mij vergund hun te doen opmerken dat men juist geen knevels behoeft te dragen om een groot schilder te zijn; terwijl daarentegen menigeen, uit wiens produkten slechts al te duidelijk blijkt dat hij hoegenaamd geen kok is, een lang mes in zijn wapen voert. Of zonder beeldspraak: het
voorbeeld van Prof. Scholten bewijst dat tot het leveren van een blijvend kunstwerk arbeid en inspanning de onmisbare voorwaarden zijn. Geen geschrift ook is dien naam waardig, geen draagt van zulk een werk den altoos onmiskenren stempel, indien het niet geboren is uit eene inwendige noodzakelijkheid. Waar deze drang bestaat, en waar bovendien de evengenoemde voorwaarden vervuld worden, daar kan, ook al is men geen schrijver van beroep, of al is men zich van zijne gaven op het gebied dezer kunst niet bewust, een echt kunstgewrocht geleverd worden. Men spreekt of schrijft somtijds
| |
| |
bij ongeluk proza; en niemand, dit weten wij - denk slechts aan den ‘Bourgeois Gentilhomme’ van Molière - is reeds uit dien hoofde geregtigd zichzelven eene kunstenaarsziel toe te kennen. Maar faire de la poésie sans le savoir; waarlijk dichter te zijn en het niet te weten, slechts te toonen: niet-alleen is dit in de werkelijkheid mogelijk en bestaanbaaar, en niet-alleen levert de geschiedenis der letteren en fraaije kunsten voorbeelden van dit verschijnsel bij menigte op - zou de apostel Johannes, tijdens hij als jongeling zijns vaders vischnetten verstelde, wel ooit bevroed hebben dat in hem de dichter der Apokalypse stak? - maar zelfs is er aanleiding om te vragen of de omvang van het kunstgenie niet altoos evenredig is geweest aan de onbewustheid dezer gave bij hen die haar bezaten? Doch ook daargelaten wat hier nog ware bij te voegen: de ‘Leer der Hervormde Kerk’ is een dier zeldzame boeken die men in den waren zin van dit anders zoo hoogdravende en zoo vaak misbruikte woord, verslindt. En deze omstandigheid zou onverklaarbaar zijn, indien er geene waarheid in de boven uitgesproken meening, en de ‘Leer der Hervormde Kerk’ niet ware een sprekend voorbeeld, hoe door meesterschap over de te behandelen stof, en door gloed van overtuiging, zelfs een godgeleerd boek verheven kan worden tot den rang van een bezield en statig gedicht.
Alhoewel de beide geschriften van den hoogleeraar Pruys van der Hoeven, door ons tot leiddraad bij dit laatste gedeelte van onze studie bewaard; niettegenstaande zoowel zijne ‘Christelijke Anthropologie’ als zijne ‘Levens-Studiën’ tot den kring der stichtelijke litteratuur behooren; en ofschoon op dit gebied der ascetiek minder moeijelijk ware te volvoeren geweest hetgeen Prof. Scholten op het zooveel ondankbaarder terrein der zuivere theologie zoo gelukkig heeft tot stand gebragt, kan men evenwel niet zeggen dat de voortreffelijkheid van of het een of het ander dier beide werken behoort gezocht, of ligtelijk kans heeft gevonden te worden, in den vorm: waarmede ik ook ditmaal niet zoozeer bedoel den stijl, opmerkelijk door vloeijendheid en natuurlijkheid meer dan door puntigheid of naauwkeurigheid, maar de inrigting van het geheel, de indeeling der stof, de rangschikking der bijzonderheden, de aanschouwelijkheid der voorstelling. In plaats van eenheid en methode, is zamenhangloosheid de kenmerkende eigenschap zoowel van de ‘Levens-Studiën’ als van de vroeger uitgegeven ‘Christelijke Anthropologie’; waarbij voor
| |
| |
loopig in het midden blijve of deze eigenschap onder hare deugden, dan wel onder hare gebreken moet gerekend worden. In de ‘Anthropologie’ wordt deze afwezigheid van orde en zamenhang erkend en uitgesproken reeds door den bladwijzer, waar men (ik kies voor de hand weg) van alles onder en door elkander vindt: ‘de Zoon des menschen’, ‘zijne Gemeente’, ‘Zelfbeproeving’, ‘het Huisgezin’, ‘Mysticismus en Rationalismus’, ‘God en de Mensch’, ‘Opwekkingen tot het christelijk leven’, ‘Zonde en Dood’, ‘de Christenstaat’, ‘de Openbaring’ (van Johannes). In de ‘Levens-Studiën’ is de wanorde gemaskeerd door den klank van de gelijkluidende opschriften der hoofdstukken: ‘Levensstudie’, ‘Levens-praktijk’, ‘Levens-theorie’, ‘Levens-verwantschap’. Doch ook niet meer dan gemaskeerd; want vruchteloos zoekt de aandachtige lezer onder deze gelijkvormige opschriften naar eenzelvigheid van onderwerp. Intusschen vloeit het daar en overal van schoone opmerkingen over, opmerkingen waaraan men telkens den medicus herkent, den man der observatie, niet der speculatie, en wiens toon veel meer die eener populaire diagnose van sommige menschelijke zielskrankten, dan de toon of terminologie der overeengekomen zalving is. Wat dus den vorm betreft, zou men beide, ‘Levens-Studiën’ en ‘Anthropologie’, met zinspeling op den titel van Töffers handboek der aesthetiek, en naar aanleiding van des schrijvers eigen spraakgebruik (‘Maar wij zouden al pratende vergeten wat wij te zamen te onderzoeken hadden’, zoo
spreekt hij ergens zijne lezers toe), eene verzameling Réflexions et Menus-Propos kunnen noemen. Doch, en hierin ligt het onderscheid tusschen Töffers meesterstuk en de beide geschriften die wij bezig zijn te bespreken; terwijl de Geneefsche humorist en kunstwijsgeer met schijnbare luchthartigheid van de eene bijzonderheid op de andere overspringt en anekdote aan anekdote rijgt, maar intusschen zijn hoofdonderwerp al dien tijd geen oogenblik uit het oog verliest, en met logiesche gestrengheid de gevolgtrekkingen ontwikkelt die in zijn beginsel liggen opgesloten, heeft Prof. Van der Hoeven kennelijk geen ander plan dan om van Bijbel en Christendom, onder het doet niet welke gedaante of in welke orde, aan zijne lezers al datgene mede te deelen wat eene jarenlange ervaring hem omtrent beide geleerd heeft. Soms vindt men bij hem, met name in de ‘Anthropologie’, twee of drie hoofdstukjes die uit elkander voortvloeijen en te zamen een geheel uitmaken. Doch hetgeen aan zulk een groepje voorafgaat kon even goed volgen,
| |
| |
hetgeen volgt er even goed aan voorafgaan, zonder dat er daarom meer of minder zamenhang zou komen in het geheel; en onbeloond blijft de moeite die men zich geeft tot beantwoording der vraag: welken draad de schrijver bij de zamenstelling van zijn boek mag gevolgd hebben? Wij zijn als Theseus in het Labyrinth van Minos; doch Daedalus heeft verzuimd ons door Ariadne het onmisbare kluwen te doen ter hand stellen.
Ieder zal bijvoorbeeld toestemmen dat er naauwelijks iets is dat noodwendig grooter plaats beslaat in den zamenhang eener beschouwing van het Christendom, iets waardoor zulk eene beschouwing nadrukkelijker wordt gedomineerd en gedetermineerd, dan de begrippen van zonde en dood in hun werkelijk of ingebeeld verband onderling. Wat dunkt u van deze dingen? wat van de zonde? wat van den dood? Het antwoord op deze vragen is voor de opvatting en voorstelling van al het overige van minstens even groot gewigt, als de wijze waarop dit andere probleem Wordt opgelost: Wat dunkt u van den Christus? Inzonderheid is dit het geval wanneer men, gelijk Prof. Van der Hoeven doet, in den physieschen dood de bezolding der zonde ziet; wanneer men spreekt van een ‘organisch verband van de zinnelijke en zedelijke natuur van den mensch,’ door theologie en philosophie verduisterd, maar door het Evangelie ons geopenbaard; wanneer men van meening is dat het eten van den boom der kennis ons, kinderen van Adam, weleer ‘overleverde aan den dood;’ wanneer men oordeelt dat de mensch, indien hij niet ‘door de zonde zichzelf verzwakt, verziekelijkt, bedorven had,’ dat hij dan ‘zijn leven zou kunnen rekken en zich tegen dood en verderf zou kunnen wapenen’; wanneer men gereed staat met de betuiging: ‘Van ons standpunt den mensch als organisch wezen betrachtende, kan ons het verband tusschen zonde en dood noch twijfelachtig, noch wonderbaar voorkomen’; wanneer men, om kort te gaan, ten aanzien der twee bedoelde begrippen eene zienswijze is toegedaan, wier ver reikende gevolgtrekkingen aan geen eenigzins geoefend oog ontsnappen. Hoe grooten nadruk Prof. Van der Hoeven met name op de zonde legt, daarover uit hijzelf zich in de
‘Levens-Studiën’ aldus: ‘Er is een woord in onzen Bijbel, dat allen, wien de ernst van het leven vreemd is, ergert. Dat woord is: Zonde. Men kan veel over dit woord praten, men kan het in al zijne beteekenissen nasporen, men kan het kritisch, aesthetisch, theologisch, zelfs wetenschappelijk behandelen’ - in het voorbijgaan gezegd, dit ‘zelfs wetenschap- | |
| |
pelijk’ is niet zeer vleijend voor critici noch aesthetici, noch inzonderheid voor de theologen - ‘men kan het tot in het oneindige uitpluizen, maar men kan het noch wegpraten, noch uitwisschen, noch uitschrappen’. Neem thans de ‘Christelijke Anthropologie’ ter hand, en zie na waar ter plaatse en met welke ruimte dit allergewigtigst onderwerp daar besproken wordt. Niet in den aanhef, maar ongeveer halverwege het boek, onmiddellijk na zeker hoofdstukje, getiteld: ‘Opwekkingen tot het christelijk leven’, en handelend over bijbellezen en kerkgaan, over sabbat- en avondmaalviering, vindt gij een ander hoofdstukje, met het opschrift: ‘Zonde en Dood’. Het is van de tweeënveertig waaruit deze bundel bestaat, het éénendertigste. In vier bladzijden wordt hier de groote kwestie: of er grond is den zinnelijken dood als het gevolg van het zedelijk kwaad aan te merken? te berde gebragt en in den hierboven vermelden zin opgelost. Waarna in een volgend hoofdstukje, vijf bladzijden lang, het tweeëndertigste in de rij, nadat reeds drieëntwintig hoofdstukjes vroeger afzonderlijk gehandeld was van den ‘Zoon des menschen,’ onder het opschrift: ‘Christus, de Verlosser der wereld’, ons verzekerd wordt: ‘Nog altijd blijven die drie vijandige magten (ziekte,
zonde, dood) de maatschappij beheerschen; doch wanneer eenmaal Christus als Verlosser der wereld algemeen erkend zal zijn, dan zullen ook ziekte en zonde en dood uit de wereld verdwijnen’. Alle dogmatiek voor een oogenblik terzijde gelaten, er hapert iets, er hapert veel en meer dan moest, aan den letterkundigen vorm van een christelijk leesboek, in welks organisme zulk een belangrijk onderwerp als het hier aangeroerde, behandeld en afgedaan wordt op zulk eene zonderlinge plaats, met zulke ongemotiveerde uitspraken en wenschen, in zulk een naauw bestek, en zoo geheel buiten zamenhang met hetgeen onmiddellijk voorafgaat en met hetgeen weldra volgen zal: ‘God alles in allen’, ‘de Evangelische vrijheid’, ‘de Boom der kennis en de Boom des levens’.
Om van hetzelfde gebrek aan zamenhang een ander voorbeeld te noemen, ditmaal ontleend aan de ‘Levens-Studiën’: welk onderwerp zal, denkt gij, ter sprake komen in het hoofdstuk getiteld: ‘Levens-kritiek’, en nadat ‘Levens-praktijk’ en ‘Levens-theorie’, de tweede na de eerste, ten einde zijn gebragt? Ter sprake komt: de Bijbel. Wederom verdient te worden opgemerkt, men vergeve mij pour l'amour du siècle deze statistiesche bijzonderheden, dat van de zeven hoofdstukken waaruit de
| |
| |
bundel der ‘Levens-Studiën’ is zamengesteld, deze beschouwing over den Bijbel niet het eerste, maar het vijfde is. Het eerste hoofdstuk draagt ten opschrift: ‘Gedachten aan een overleden Broeder’. En wat zal nu deze kleine dissertatie over den Bijbel, in verband met den titel van het hoofdstuk? ‘Levens-kritiek’: zoo luidt hij. In den loop der beschouwing ontmoeten wij bij een rustpunt deze opmerking: ‘Levens-kritiek begint met zelfkritiek. Want zonder zelf-kritiek is het onmogelijk kritiek te verstaan.’ Wij zijn geneigd uit deze woorden op te maken dat levenskritiek eene door onszelven te verrigten handeling is; eene daad, krachtens welke wij ons eigen leven onderwerpen aan zekere kritiek; eene toetsing van onszelven aan onszelven; de hoogste trap, of om een lievelingswoord van den schrijver te gebruiken, de ‘virtuositeit’ der zelfkritiek. Hetgeen weldra volgt: ‘Beginnen wij daarom met ons-zelven en eindigen wij’ - let wel: eindigen wij - ‘met ons-zelven en trachten wij ons eigen exemplaar te emenderen: de tijd zal ons ontbreken voor de censuur van anderen,’ bevestigt ons in deze meening. Wordt nu in ditzelfde hoofdstuk over den Bijbel gehandeld, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de schrijver spreken zal over de grenzen der kritiek, toegepast op de heilige Schrift; dat hij zal waarschuwen tegen onbezonnen en daardoor schuldige emendatie of interpretatie der gewijde oorkonden; dat hij herinneren zal aan de mate van zelfkennis die noodig is om iets te verstaan van hetgeen mag zijn omgegaan in de ziel van de Bijbelsche helden of heldinnen des geloofs; dat hij wijzen zal op de waarheid, eene waarheid telkens vergeten en die niet menigvuldig genoeg kan
worden ingescherpt, te weten dat de natuurlijke mensch geen verstand heeft van de goddelijke dingen en dat niemand in Jezus den Christus kan groeten als door den heiligen Geest. Maar neen, de schrijver bedoelt met levenskritiek eene kritiek die van den Bijbel uitgaat, in den Bijbel haar middenpunt en hefboom bezit, en geoefend wordt door den Bijbel; door dat levend en krachtig woord van God, scherpsnijdender dan eenig scherpsnijdend zwaard: ‘Ik noemde het boek hoogere kritiek, en wel levens-kritiek: en dat is het ook. Vooreerst kritiek van de afgoderij tegenover de leer van éénen God, schepper, onderhouder, en bestuurder van alles, weldoener en vader der menschen. Ten andere kritiek van de zonde tegenover de oorspronkelijke onschuld en heiligheid der menschen, als ongehoorzame kinderen des hemelschen Vaders. Eindelijk kritiek
| |
| |
van de wereld die in het booze ligt, tegenover de vromen en goeden uit alle geslachten en volkeren der aarde’. De uitmuntende bedoeling van den schrijver is hier openbaar; evenzoo de betrekkelijke waarheid van hetgeen door hem gezegd wordt van den Bijbel en inzonderheid van de Evangeliën: dat namelijk de menschheid in deze boeken eene ‘geniale levens-aanschouwing’ bezit, waarbij onze bekrompen kritiek een in waarheid droevig figuur maakt. Buitengemeen schoon zelfs is hetgeen hij daar bijvoegt: ‘Ik weet niet hoe gij er over denkt, maar ik zou op dat Boek (indien het een opus spurium, een bastaardwerk, een vondeling is) dan willen schrijven: Le Chef-d' OEuvre d'un Inconnu, en het u onder dien titel willen toezenden en aanbevelen. Misschien leert gij er onder het lezen en studeren den onbekenden auteur uit kennen en hoogschatten. Kon het ook die onbekende God zijn, dien de apostel Paulus voor achttienhonderd jaren aan de Atheners verkondigde? Ik erken het, 't is een gewaagde conjectuur; doch - ik zal tevreden zijn, wanneer gij het uitmuntend manuscript niet ongelezen ter zijde legt. Uw tijd is kostbaar, ik weet het. Maar geloof mij, gij kunt uw voortreffelijk kritisch talent aan niets belangrijkers besteden, en ik durf u verzekeren, uwe kritische virtuositeit zal er bij winnen.’ Niettemin zijn hier twee dingen duidelijk. Vooreerst geschiedt hier keer op keer eene zinstorende verwisseling van de beide subjecten van wie beurtelings de levenskritiek moet uitgaan, en feitelijk uitgaat. Nu eens is dit subject de mensch, dan weder de heilige Schrift; nu eens eene magt in, 'aanstonds eene magt buiten ons; daareven was het een met ons eenzelvige, straks zal het een van ons eigen wezen onderscheiden toetssteen
zijn. Vanwaar deze verwarring? Zij is toe te schrijven aan de andere fout die ik op het oog had. De schrijver vergeet namelijk onder het schrijven dat zijne ‘Levens-Studiën’ tot onderwerp hebben het subjectieve, niet het objectieve Christendom; het Christendom als godsdienstig leven, niet als goddelijke Openbaring. Het stond hem ongetwijfeld vrij over beide te handelen, mits afzonderlijk; eerst over het objectieve Christendom, ter inleiding, waarbij eene herinnering aan de ‘kritische virtuositeit’ des Bijbels op hare plaats ware geweest; en verderop over het subjectieve, als de tijd zou gekomen zijn om aan te toonen tot welke virtuositeit op het gebied der levenskritiek de christen het brengen kan. Vruchteloos evenwel, nu het eerstgenoemde punt in de vier voorafgaande hoofdstukken onaangeroerd is gebleven, vruchteloos tracht
| |
| |
hij met den aanvang van het vijfde dit verzuim goed te maken. Of liever, juist door den zamenhang te willen herstellen, verbreekt hij het organisme zijner beschouwing, en neemt, in zijne studie van het religieuse leven als uiting van den religieusen mensch, een bestanddeel op dat geenszins unius generis is met dit leven-zelf.
Deze bedenkingen tegen den vorm van beide geschriften zouden voor een deel vervallen, indien hun gebrek aan organische eenheid wierd goedgemaakt door hunne titels; indien met andere woorden de zamenhang dien wij zoeken, in plaats van gelegen te zijn in hunnen inhoud, gelegen ware in een bepaald punt daarbuiten: de ééne reis in het begrip ‘levens-studiën’, de andere in het denkbeeld ‘christelijke anthropologie’; gelijk bijvoorbeeld door den titel van het tijdschrift waarin aan deze beschouwing over de stichtelijke lektuur van den tegenwoordigen tijd een plaatsje werd gegund - ‘de Gids’ - het verband wordt uitgedrukt, of althans uitgedrukt wil worden, tusschen de overigens zeer uiteenloopende bestanddeelen waaruit iedere jaargang is zamengesteld. Doch dit is vooreerst met de ‘Levens-Studiën’ het geval niet. Blijkens het opschrift boven het tweede der zeven hoofdstukken in dien bundel, verstaat de schrijver onder ‘levensstudie’ hetzelfde wat hij in den loop van dit tweede hoofdstuk bedoelt met de uitdrukking ‘levensernst’: ‘Wij zien het niet in, of willen het niet inzien, dat levensernst’ - eene nadere bepaling van het hier behandeld hoofdonderwerp: levensstudie - ‘de voorwaarde is van levensgenot’. En een weinig verderop, met de formule: ‘Men moet zich afrigten voor het leven’. Bij hem is dus levensstudie eene praktiesche studie in de kunst van wel te leven; zij is hem de daad, of reeks van daden, waardoor de mensch, langs den weg van zelfbeproeving en zelfopvoeding, zich bekwaamt in de levenskunst. Dat de levensgeschiedenis van vele menschen begrepen is in het ééne woord teleurstelling,
schrijft hij hieraan toe: ‘Zij hebben nimmer het leven ernstig bestudeerd; de diepten van het menschelijk gemoed hebben zij nimmer gepeild’. In één woord, levensstudie is hem het tegenovergestelde van hetgeen, met een aan de franschen ontleenden bastaardterm, de duitschers noemen Frivolität. Is deze de getrouwe exegese van het woord levensstudic, in verband met de woorden levenspraktijk, levenstheorie, levenskritiek, levensverwantschap, dan moet worden toegestemd dat de titel van het boek weinig geschikt is om den
| |
| |
lezer een klaar begrip te geven van den inhoud. Deze titel toch, levens-studiën, beteekent geenszins hetzelfde als het opschrift boven het tweede hoofdstuk; dit meervoud heeft een geheel anderen zin dan het enkelvoud van daareven. Onze schilders en teekenaars, zoo ik mij niet bedrieg, spreken van een studie-beeld, een studie-kop; zij hebben een studie-boek en bewaren daarin hunne landschap-studiën. In dit verband geeft het woord studie iets schetsachtigs, iets onvoltooids te kennen, iets dat op zichzelf naauwlijks een geheel vormt; reden waarom sommige van onze novellisten ditzelfde woord gebruiken om aan te duiden dat hunne verhalen geen aanspraak maken op den eeretitel van volledige romans. Iets anders kan Prof. Van der Hoeven met den titel van zijn boek niet ligt bedoeld hebben. En werkelijk bestaat zijn geschrift uit eene reeks van beschouwingen over het leven, inzonderheid over het christelijk leven, in den vorm van studies of schetsen; beschouwingen wier verdienste hoofdzakelijk hierin is gelegen, dat zij geen verhandelingen of zedepreken, maar een geheel van waarnemingen zijn, of zich ten minste als een geheel van zoodanige waarnemingen aanbieden. Is dit evenwel de ware zin van den titel, dan blijkt genoegzaam dat hij geen licht verspreidt over den aard van het werk-zelf. Integendeel, de bijzondere beteekenis van levensernst of levensafrigting, die door den schrijver weldra aan het woord levensstudie gehecht zal worden, maakt dezen titel veeleer geschikt om de lezers van het spoor te brengen. Hij is het tegenovergestelde van een lichtpunt. Behalve nog dat het begrip van leven uitermate onbestemd, en het begrip van studie in den zin van schets zeer weifelend en rekbaar is. De onzekerheid waarin wij hier verkeeren moet ook
ditmaal verklaard worden uit de straksgenoemde omstandigheid: gebrek aan behoorlijke scheiding van het subjectieve en het objectieve. In den zin van geschreven schets vertegenwoordigt de uitdrukking studie iets objectiefs, een gewrocht. In dien van praktiesche levenskunst, iets subjectiefs, een streven. In het eerste geval beteekent zij eene handeling van den schrijver, reeds verrigt en voltooid; in het tweede, eene door den lezer nog te plegen en hoogstens eerst aangevangen daad. Subjectief, objectief: de goede genius van Nederland beware ons kerkelijk publiek voor stichtelijke boeken, waarin deze schoolsche termen tot gangbare munt wierden gestempeld; en, wat men den schrijver der ‘Levens-Studiën’ ook verwijte, niet dit zal iemand ligt in zijn boek misprijzen, dat zijn spraakgebruik
| |
| |
onwijsgeerig is. Ik wensch alleen te doen gevoelen dat er, ook om een stichtelijk boek te schrijven, bij den auteur eene volmaakte bewustheid moet aanwezig zijn van hetgeen hij wil. Hij moet de gansche stof volkomen hebben doorgedacht, en behoort door de keus zijner uitdrukkingen te voorkomen dat in plaats van licht, schemerschijn of duisternis geboren worde in den geest zijner lezers. De predikant Curtaz, te Lausanne, had nog op zijn ouden dag de goede gewoonte, wanneer hij een tekst gevonden had en zich gereed maakte aan zijne preek te beginnen, zichzelven nogmaals en met nadruk af te vragen: Voyons, Curtaz, mon ami, que veux-tu dire? Achter deze eenvoudige praktijk schuilt meer studie dan bij den eersten oogopslag schijnt.
Eveneens als met zijne ‘Levens-Studiën’, is het gesteld met het andere geschrift van Prof. Van der Hoeven, dat wij aankondigen, zijne ‘Christelijke Anthropologie’. In de inleiding tot dit werk, na verklaard te hebben dat hij noch theoloog is, noch lidmaat eener afgescheiden kerk, en dat zijn plan evenmin is eene bijdrage tot de dogmatiek of tot de hermeneutiek en de exegese te leveren, als zich te wikkelen in polemiesche kwesties, vaart de schrijver aldus voort: ‘Ik wilde slechts het Christendom bestuderen als medicus en anthropoloog, en met u, mijne vrienden! over dat hoogst-gewigtig verschijnsel in de wereldgeschiedenis mij onderhouden’. En hij laat dus den lezer van de onderstelling uitgaan dat men, de beide factoren ‘anthropologie’ en ‘christendom’ met elkander vermenigvuldigende, tot uitkomst verkrijgt: ‘christelijke anthropologie’. Gelijk intusschen het boek-zelf duidelijk te verstaan geeft, en gelijk ten overvloede blijkt indien men de ‘Levens-Studiën’ er naast legt en van tijd tot tijd raadpleegt, wil de schrijver dit geenszins zeggen. ‘Studie der christelijke anthropologie’ is bij hem iets geheel anders als ‘het Christendom bestudeerd door een anthropoloog’; hetgeen dan ook trouwens eene zeer onduidelijke omschrijving van eerstgenoemde formule wezen zou. Evenmin, ofschoon dit eenigzins aan zijne ware bedoeling schijnt te naderen, de schrijver wil evenmin, in onderscheiding van andere soortgelijke anthropologiën, de heidensche, de joodsche, de mahomedaansche, den titel van zijn boek verstaan hebben van eene anthropologie die specifiek christelijk verdient te heeten. Heeft zulk eene onderscheiding zin? eene leer van
den mensch als heiden of muzelman, als israeliet of christen, laat zij zich op goede gronden denken? Zeker is het, dat iemands godsdienst, indien hij
| |
| |
haar namelijk in succum et sanguinem heeft opgenomen, zijn geestelijk bestaan op magtige wijze determineert. Neemt men vier hoofdgodsdiensten aan, waarom ook geen vier anthropologiën? Doch aan den anderen kant: is, hoe magtig ook, is waarlijk de invloed der godsdienst magtig genoeg ter regtvaardiging van zulk eene scheiding der menschen en van hun wezen in afzonderlijke kategoriën? Hetgeen men naauwlijks toegeeft en aanstonds binnen zekere grenzen beperkt omtrent het verschil der rassen, zal men dit gewonnen geven omtrent de verschillende godsdiensten? Mag er getwijfeld worden aan de identiteit der menschelijke natuur bij elke van hare pogingen, zonder onderscheid, om zich in een individu te openbaren? Moet er ten behoeve der anthropologie eene uitzondering worden gemaakt op den regel: er is verscheidenheid van gaven, doch het is dezelfde geest? En waar blijven wij met onze begrippen van vrijheid, gelijkheid, broederschap, van emancipatie der slaven, van rehabilitatie der paria's, van te verleenen adelbrieven aan tollenaars en zondaressen; waar blijven wij met dit alles, zoo wij ook slechts voor één oogenblik de goede belijdenis van Paulus loslaten: ‘Hij heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen?’ Doch reeds zeide ik dat Prof. Van der Hoeven met den titel van zijn geschrift slechts voor een gedeelte wil te kennen geven dat door hem aan de leer van den mensch als christen eene zelfstandige plaats op het gebied der anthropologie wordt ingeruimd. Wij behoeven dus bij deze ééne zijde van des schrijvers meening niet langer stil te staan. Volledig nu leert men zijne bedoeling eerst kennen uit de volgende plaatsen:
In onze christelijke anthropologie ontmoeten wij een type van volkomenheid: den Zoon des Menschen, dien wij onder den naam van Jezus Christus vereeren.
Het is een onderzoek, waardig den beoefenaar der christelijke anthropologie: welk een invloed de verschijning van den Zoon des Menschen tot dus verre op de menschen en menschelijke maatschappij gehad heeft?
Betrachten wij den Zoon des Menschen als den type, als den normaal-mensch, dan hebben wij een onbedriegelijken maatstaf waarnaar wij onszelven en anderen kunnen afmeten, waarnaar wij alle leer en instelling van menschen kunnen beoordeelen, waarnaar wij eindelijk de waarde der geheele maatschappij kunnen berekenen.
Toen een groot redenaar gevraagd werd: wat hij voor het eerste
| |
| |
hield in de welsprekendheid? was zijn antwoord: de uitvoering; en wat voor het tweede en derde? en altijd was zijn antwoord hetzelfde: de uitvoering. En van wien zouden wij haar beter kunnen leeren, dan van den mensch bij uitnemendheid?
Reeds beginnen zij, die dit lezen, te vermoeden waar Prof. Van der Hoeven heen wil met zijn titel: ‘Christelijke Anthropologie’. Evenwel wordt tot het regte verstand van deze uitspraken de vergelijking van de volgende plaatsen uit de ‘Levens-Studiën’ vereischt:
Zal ons de studie van het lijk het leven verklaren? Tot dus verre is onze wetenschap meer eene wetenschap van dooden dan van levenden. Zij heeft getracht het levend werktuig te ontleden; doch nog altijd blijft het raadsel onopgelost.
De physiologische mensch, en op hem is thans bijzonder ons oog gevestigd, de physiologische mensch moet als gezond en rein door ons gedacht worden, wanneer wij physiologie bestuderen willen.
Wat mag toch wel de reden wezen, dat men de gezonde levenspraktijk van het Christendom voorbijziet, om uit de verjaarde therapie der heidenwereld de paedagogiek van het ziek zijn op te delven?
Het Christendom is volkomen berekend naar de behoeften onzer natuur en berust, in de wedergeboorte en herschepping die het bedoelt, op den oorspronkelijken normaalstaat, op de physiologie der menschheid, die door de zonde onkenbaar was geworden en door de opheffing der zonde tot haren oorspronkelijken toestand terugkeert. Om het met één woord uit te drukken: de Christen in zijne volkomenheid stelt ons het beeld voor oogen van den physiologischen mensch, van den mensch in den staat der volmaakte gezondheid.
Nog te weinig is de christelijke hygieine gewaardeerd en beoefend geworden. Nog te veel hebben wij op met christelijke therapie, omdat ons christendom nog te veel een pathologisch, nog te weinig een physiologisch christendom is. Ja, wij moeten het met schaamte belijden, dat ons kerkelijk christendom meer heeft van een gasthuis of hospitaal, dan van eene gezonde bloeijende volkplanting.
Wat toch is ongerijmder, dan gelijk de mannen der wetenschap plegen te doen en aan anderen op te dringen, wat is ongerijmder dan de organische natuur in eene anorganische te veranderen, het leven te vernietigen, de levende vochten te crystalliseren, het levend ligchaam te ontleden, en op dat verminkte of ontzielde ligchaam physiologie te doceren? Neen, de physica en de chymie moeten organische, moeten levende physica en chymie worden, zullen zij ooit stem en zitting hebben in de Hoogeschool van opvoeding.
| |
| |
De gevoeligste organisaties reageren het fijnst en leveren, wanneer zij door oefening volmaakt zijn, frappante of treffend gelijkende lichtbeelden. Boven alle andere middelen van opvoeding, is het Christendom berekend om dat fijn orgaan van anthropognosie te ontwikkelen en te volmaken.
Men kan het Evangelie eene openbaring der Goddelijke rede, en Christus die rede zelf noemen, in menschelijke gedaante op aarde aanschouwd en in een menschelijk leven uitgedrukt en voorgesteld. Aldus zien wij in Jezus den mensch, gelijk God hem dacht en wilde, den type van Gods stedehouder en vertegenwoordiger op aarde. Hij is ons voorbeeld: zijn leven het volmaakt-gezonde leven: een leven zonder smet of zonde, gekenmerkt door het volkomenst evenwigt van alle vermogens en krachten. En zoo wij anthropologie bestuderen, en wel de physiologische anthropologie, wij moeten in de eerste plaats onze aandacht vestigen op den Zoon des menschen.
Hoedanig moest dan nu, overeenkomstig deze ophelderingen, de titel der ‘Christelijke Anthropologie’ geweest zijn, opdat door hem over den inhoud van dit geschrift het noodige licht wierd verspreid? Middenpunt van dien inhoud, wij zagen het, is de gedachte dat in den persoon van Jezus Christus op aarde is verschenen de ideale en normale, of zoo als de schrijver het uitdrukt, de physiologiesche mensch. En om reden dat alle ware christenen iets van dien organieschen of physiologieschen mensch in zich hebben opgenomen, gelooft de schrijver aan het goed regt van eene anthropologie die haren naam ontleent van Christus, den Zoon des Menschen, en die derhalve christelijk verdient te heeten. Dat het boek intusschen handelt over de physiologiesche, dat is anti-pathologiesche anthropologie; dat het is eene anthropologie van den physiologieschen of van den als zoodanig hier gedachten mensch; dat het zou moeten heeten: ‘Studie der in Christus geopenbaarde anthropologie’, of met aansluiting bij de terminologie van den apostel Paulus: ‘Beschouwing van den mensch in het aangezigt van Jezus Christus’, of om bij het eigen spraakgebruik van den hoogleeraar te blijven: ‘Studie van den Christustype’: zooveel mag uit de aangehaalde plaatsen, indien niet regtstreeks, dan toch bij benadering worden opgemaakt. Aangezien evenwel de taak der kritiek niet is titels te vervaardigen of te verbeteren, maar de deugdelijkheid van het haar aangebodene met belangstelling te onderzoeken, moge het bij dit weinige blijven. Wij nemen dus afscheid van het negatief gedeelte onzer beschouwing van den vorm der ‘Levens-Studiën’
| |
| |
zoowel als der ‘Christelijke Anthropologie’, en vergenoegen ons den lezer te herinneren dat hij onregtvaardig handelen zou, door de eigenaardige verdienste van of het een of het ander dier geschriften te zoeken in hetzij hun zelfstandigen, hetzij hun onderlingen zamenhang. Veeleer is zamenhangloosheid juist datgene waardoor hun vorm zich kenmerkt. Die vorm, hij is dientengevolge geen hulpmiddel maar een hinderpaal; geen inkleeding maar een dekmantel; geen handleiding maar eene afleiding.
Voor wij verder gaan, en opdat de lezer in staat zij zich een vergelijkend oordeel te vormen over datgene waarvan de gelijksoortigheid hem anders welligt minder spoedig in het oog zou vallen, zij het mij vergund hier met een enkel woord aan te stippen waarin, naar het schijnt, de verscheidenheid zoowel als de overeenstemming dier driederlei ascetiesche geschriften is gelegen, waarover in deze beschouwing wordt gehandeld. Dr. Zaalberg, Dr. Beets, Prof. Van der Hoeven, ontegenzeggelijk ontmoeten zij elkander hierin, dat elk hunner op zijne wijze zekere beschouwingen omtrent Christus en Christendom tot gemeengoed wenscht te maken van ons kerkelijk publiek, bij voorkeur in protestantschen kring. Hunne geschriften vertegenwoordigen derhalve een deel, mijns inziens het meest in het oogvallend en meest geliefkoosd deel, van het geestelijk voedsel waarmede onze natie, in evengenoemden kring, thans gespijzigd wordt. Niet slechts is het uit dien hoofde nuttig dat de inhoud van deze litteratuur van tijd tot tijd naauwkeurig worde ontleed - want zij staat in het naauwste verband met de zedelijke beschaving van ons volk; maar in een land als het onze, waar de stichtelijke lektuur zulk eene groote magt vertegenwoordigt, dunkt het mij daarenboven pligtmatig dat men, de een in het openbaar, de ander in den stille, zichzelven rekenschap geeft van de mate der instemming die men aan den hoofdinhoud dier christelijke beschouwingen schenkt, en dientengevolge, van de plaats die ons eigen christendom daar naast of daar tegenover inneemt. De overeenstemming der geschriften die wij tot hiertoe bespraken zal derhalve hierin bestaan, dat zij, te zamen vertegenwoordigende de hedendaagsche stichtelijke litteratuunr in Nederland, tevens met elkander aanbieden eene uiterst gunstige gelegenheid tot
het verrigten der bedoelde kritiek en zelfkritiek. Te wijzen op de groote verscheidenheid van den geest dien zij ademen en van de rigtingen wier photographiën
| |
| |
zij zijn, ware een overbodig werk. Slechts kan het dienstig zijn op te merken dat de geschriften van Prof. Van der Hoeven, waarin veel voorkomt dat in Dr. Zaalbergs rigting past, en niet minder dat bruikbaar ware voor de zaak van Dr. Beets, eenigzins een standpunt van verzoening of bemiddeling vertegenwoordigen, en daarom vooral niet minder aandacht verdienen. Ook geloof ik niet dat iemand dergenen die zoowel vertrouwd zijn met de kerkelijke rigtingen hier te lande als met onze ascetiesche litteratuur van den tegenwoordigen tijd, mijne keuze met betrekking tot de hier beoordeelde geschriften onvoorwaardelijk wraken zal. Doch het is niet zoozeer over de verscheidenheid der hier zich openbarende rigtingen dat ik spreken wilde. Veeleer over den onderscheiden letterkundigen vorm van zoowel den ‘Biddenden Jezus’ van Dr. Zaalberg, als de ‘Stichtelijke Uren’ van Dr. Beets, in vergelijking van beide de ‘Christelijke Anthropologie’ en de ‘Levens-Studiën’ van Prof. Van der Hoeven. Het werk van Dr. Beets, zamengesteld uit min of meer omgewerkte leerredenen over de meest verschillende onderwerpen, valt gansch en al buiten de grenzen der éénheid. Het wil ook niet worden aangemerkt als binnen deze termen te vallen. Het geeft zich uit voor hetgeen het is: eene ordelooze verzameling van behandelde Bijbelstoffen, waaraan de organiesche verbinding ten eenemale ontbreekt; en zulks overeenkomstig de onuitgedrukte maar zigtbare bedoeling van den schrijver. Dr. Zaalbergs geschrift daarentegen biedt zich aan als een organiesch geheel. Hier is eene poging gedaan om rondom één zeer voornaam voorwerp van het christelijk geloof - den biddenden Heiland - al die beschouwingen te groeperen waartoe
het gekozen onderwerp aanleiding schijnt te geven. Uit dit oogpunt bezien is de ‘Biddende Jezus’ de tegenhanger der ‘Stichtelijke Uren’ en vertegenwoordigt eene proeve van zamenhangende ascetiesche lektuur. In onderscheiding nu van deze beide werken, op wier gehalte wij thans niet hebben terug te komen, zijn de ‘Levens-Studiën’ en de ‘Anthropologie’ nu eens overhellende tot de ordeloosheid der ‘Stichtelijke Uren’, dan weder eenigzins naderende aan den systematieschen gang van den ‘Biddenden Jezus’, en vertoonen daardoor beurtelings zal ik zeggen de deugden of de gebreken van den arbeid van Dr. Zaalberg, vergeleken bij dien van Dr. Beets. Deze tweeslachtigheid der geschriften van Prof. Van der Hoeven komt dunkt mij in mindering van hunne letterkundige waarde. Toegegeven
| |
| |
toch dat het niet gemakkelijk is te beslissen of een ascetiesch boek, om waarlijk stichtelijk te zijn, moet bestaan of uit eene verzameling losse opstellen over allerhande onderwerpen, of uit de welgeordende onderdeelen van één en hetzelfde geheel, zooveel is zeker dat de vermenging van deze beide genre's bezwaarlijk een gunstig resultaat tot uitkomst hebben kan. Er moet gekozen worden: of een organisme, of geen. Maar hij die in hetzelfde werk beurtelings den draad zijner beschouwingen vasthoudt en loslaat, beurtelings divageert en voortredeneert, levert noodwendig bij slot van rekening een ongelijkslachtigen arbeid. Wel zijn de ‘Levens-Studiën van Prof. Van der Hoeven stelselmatiger ingerigt dan zijne ‘Anthropologie’, wat iets, maar niet veel zegt. Doch gelijk ons genoegzaam gebleken is uit de vergelijking van titel en inhoud van dit werk, ook de ‘Levens-Studiën’ zijn welbezien, en in weerwil dat de gelijkluidende opschriften der onderscheiden hoofdstukken iets homogeens beloven, slechts afzonderlijke vertoogen onder den schijn van éénheid. Er moet, zeiden wij, gekozen worden. Elk stichtelijk auteur moet weten wat hij wil en geven wil. Doch dit vastgesteld zijnde, geloof ik tevens dat de grootste vrijheid ook op dit gebied de waarborg is der grootste en der gezegendste vruchtbaarheid. Een bundel stichtelijke Uren kán even stichtelijk zijn als een boek over den biddenden Jezus; de stelselmatige eenheid is evenmin onbestaanbaar met de stichtelijkheid als het stelselmatig prijs geven van iederen zamenhang onderling. Twee pas in Duitschland uitgekomen werken van ascetieschen aard mogen het bewijzen. Wie de ‘Predigten aus der Gegenwart’ van Dr. Schwarz ter
hand neemt en doorleest, zal welligt een oogenblik betwijfelen of het mogelijk zij iets stichtelijkers te schrijven dan deze bundel op zichzelf staande leerredenen van den Gothaschen hofprediker. Maar zie, daar krijgt men onder de oogen het werk van Dr. Lang, ‘Ein Gang durch die christliche Welt,’ en ditmaal aarzelt men te beslissen of éénige bundel leerredenen, zelfs de bundel van Dr. Schwarz, wel in staat zij zulk een magtigen en weldadigen indruk te maken, als het welgeordend en welzamenhangend werk van den duitsch-zwitserschen dorpsleeraar. De hieruit op te maken slotsom komt ongetwijfeld daarop neder, dat mits men spreke tot het hart der menschen en overeenkomstig de behoeften van den tijd, geen vorm ongeschikt is om de ascetiesche letterkunde aan hare roeping te doen beantwoorden. Dit tot zoover.
| |
| |
Wij spraken tot hiertoe uitsluitend over de schaduwzijden van dat zamenhanglooze, waarin de voorname fout en der ‘Christelijke Anthropologie’ en der ‘Levens-Studiën’, als werken van smaak beschouwd, ons gebleken is te bestaan. Doch onopgemerkt mag aan den anderen kant niet blijven, dat deze zelfde vorm, doordien hij in het allernaauwste verband schijnt te staan met de persoonlijkheid van den schrijver, en dus de altoos zeldzame verdienste heeft uitdrukking te zijn van een karakter, aanleiding geworden is tot een groot aantal hier enginds verspreid liggende, maar overigens onmiskenbare schoonheden. Met andere woorden: de vorm waarin deze boeken gegoten zijn, bezit van zijne gebreken tevens al de deugden. Men zoeke deze schoonheden niet op het gebied van den betoogtrant, of op dat der regtstreeksche ontvouwing van denkbeelden, of op dat van hunne toelichting uit de geschiedenis; allerminst, op dat der theologiesche eruditie of dialektiek. Zij schuilen elders. Zij liggen, voor een deel, in den hoogen ernst en de onbedriegelijke innigheid van den toon waarop deze prakticus, deze oud-gast, gelijk hij zichzelven ergens schertsend noemt; waarop, zeg ik, deze leek, wanneer het bewustzijn zijner priesterlijke waardigheid vaardig over hem wordt, de menschheid onderhoudt over hare hoogste en heiligste aangelegenheden. Aantrekkelijk door zijne teederheid, zoowel als om de juistheid der zamenvatting van het gansche religieuse leven in deze twee: Ootmoed en Liefde, is een fragment als dit:
Mijne moeder bezat twee eigenschappen, die ik altijd daarna voor evangelisch heb blijven houden: ootmoed en liefde. Waar ik die eigenschappen ontmoet, daar speur ik het christelijk element; waar ik ze mis, daar ruik ik den vreemden zuurdeesem. Want er zijn ware christenen en er zijn naam-christenen. 't Is moeijelijk ze op het eerste gezigt te herkennen. Zij zijn niet van één en hetzelfde kerkgenootschap; gij vindt ze van beide soorten onder alle. Ik raad u daarom, niet onbescheiden te gaan oordeelen: het geesten wegen is eene hagchelijke zaak; hagchelijk bovenal voor den christen, die prijs stelt op die diagnostische kenteekenen van zijn christelijk karakter. Mijne moeder heeft er ons altijd tegen gewaarschuwd, en niet opgehouden, door lessen en vermaningen, door woorden en daden, door leer en voorbeeld, ons ootmoed en liefde in te prenten. Ach, mogten wij haar geen oogenblik vergeten!
| |
| |
Vast niet minder opmerkelijk is de volgende plaats, waar het bijbelsch denkbeeld der uitverkorenen onwillekeurig in het moderne begrip der uitgelezenen overgaat, doch zonder daarbij iets hoegenaamd van zijne oorspronkelijke waardigheid in te schieten:
Ik voor mij, waarde vrienden! heb altijd de Joden voor het volk van adel gehouden, wiens adeldom de oudste van alle en boven iederen twijfel verheven is. Sedert de Joden hun adeldom verbeurd hebben, zie ik in de Christenen hunne opvolgers en erfgenamen of plaatsbekleeders. Die naam en adel geldt bij mij boven alle eeretitels en wapenkwartieren. Het is de naam en adel, die het getuigt, dat wij van Gods geslachte zijn. Onze naauwe verwantschap met Gods eengeborene verzekert ons van voorregten voor geen geld te koopen of door geen verdiensten te betalen. Naar gelang wij duidelijker familietrekken van dien stam vertoonen; naar gelang wij het levendiger beseffen wat in dien zin de leus der Fransche adellijken beteekent: Noblesse oblige, naar die mate zullen wij het dieper gevoelen, wat wij aan onze familie en aan haar Hoofd verschuldigd zijn. Voor ons zullen slechts twee rangen en standen bestaan: de christelijke aristocratie, die het is in woord en in waarheid, en haar adeldom door wapenfeiten bekrachtigt; en het onchristelijk gemeen, dat, door zelfzucht gedreven, door de magt des Christendoms in toom gehouden en beperkt en bedwongen moet worden.
Van eenigzins anderen aard, maar zeer geschikt om een denkbeeld te geven hoe warm des schrijvers hart soms kloppen kan als hij een lievelingsdenkbeeld op zijnen weg ontmoet, is de volgende beschouwing der christelijke gemeente:
Bij het bestaan van eene Grieksche en Roomsche en Gallikaansche en Anglikaansche kerk, zou men wel eens kunnen vragen: waarom geen Germaansche? En die vraag zou zoo ongerijmd niet zijn, als men bedenkt dat het Germaansch karakter, de Germaansche volksgeest, verre boven het Grieksche en romeinsche, ja zelfs boven het Zuidelijk-Europecsche verheven is: dat het Noorden andere behoeften en begrippen en zeden heeft, dan het Zuiden: dat noordelijke stammen zich kwalijk kunnen buigen voor een zuidelijk vorst, en dat het outer met zijn sieradiën weinig strookt met de noordsche eenvoud en waarheid. Maar, bestaat er dan geene Germaansche kerk in dien zin als wij 't ons voorstellen, in hooger zin bestaat zij: of liever, er bestaat eene Germaansche Christengemeente, zich steeds meer en meer ontwikkelende en uitbreidende en vormende en volma-
| |
| |
kende en dieper en dieper wortelende, om hooger en hooger te stijgen. Die Germaansche Christengemeente is eene latere phase van het christelijk leven, eene hoogere orde der christelijke maatschappij; zij sluit de andere phasen, de andere vormen en orden en ontwikkelingstoestanden niet buiten, zij omvat ze, zij is er het complement van. - Daar is iets zielverheffends, iets verrukkends, iets geestvervoerends in de gedachte, tot die onzigtbare kerk, tot die verborgen gemeente, tot die geheime orde, tot dien adeldom der menschheid geroepen te zijn! Alle andere eer en onderscheiding en roem en rang, en wat voorregten van geboorte of lot men ook noemen moge, verzinken daarbij in het niet.
Deze plaats en de beide vorige zijn ontleend aan de ‘Christelijke Anthropologie.’ In de later en met meer zelfbeheersching geschreven ‘Levens-Studiën’, is de toon dezelfde, maar somtijds magtiger, somtijds gevoeliger:
Zoo hooger onderwijs een onderwijs worden moet van ongeloof of van geloof aan eigen wijsheid, zullen de Universiteiten en Akademiën weldra ontaarden in kweekscholen van pedanterie, en de hoogere opvoeding in een automaten-fabriek herschapen worden, waaruit leven en geest geweken zijn. Andere natiën mogen voor zichzelve toezien; ons volk bezit nog altijd te veel kiemen van gezond leven, om tot zulk eene dorheid te vervallen. Dat die gezondheidskiemen in het zuiver Christendom te zoeken en te vinden zijn, heb ik getracht aan te toonen. Ons Nederlanders betaamt het, die levens-elementen te plegen en te onderhouden. Niet te vergeefs toch staat er geschreven: ‘Houd voor uw hart de wacht, als voor den zorgelijksten post; want daar ontspringen des levens wellen!’ Ja menigmaal, als ik er over nadacht, kwam het mij voor alsof aan ons Nederlanders onder de volken van Europa de gewigtige taak was opgedragen, om in deze dagen van ongeloof en bijgeloof het wankelend evenwigt op te houden, en met ons voorbeeld te bewijzen dat een godsdienstig volk niet onwetenschappelijk en een wetenschappelijk volk niet ongodsdienstig behoeft te zijn: en dat het leven te ernstig is om er mede te spotten, en te kort om het te verspillen in nietigheden.
Dit zijn voorwaar koninklijke woorden, en uit dat ‘Aan mijne Landgenooten’ aan het hoofd dier voorrede (de uitgeschreven plaats is ontleend aan de voorrede der ‘Levens-Studiën’) spreekt de innemende zelfbewustheid van een schrijver die weet dat hij zich een eigen publiek heeft gemaakt, en dat
| |
| |
dit publiek naar hem luistert. In een geheel anderen toon gesteld, minder treffend, maar door eenvoud roerend, is hetgeen voorkomt in het zevende hoofdstuk, getiteld ‘Levens-verwantschap’:
Die zich gemakkelijk in het leven wenscht te bewegen, die er zich vrij in wenscht te gevoelen, hij behoort het bewustzijn van liefde in zich om te dragen. Als ik het weet, dat ik God lief heb boven al en den naaste als mijzelven, wat kan ik dan vreezen? wat kan mij dan hinderen of deren? Mijn leven was een leven in liefde, en mijn dood zal een heengaan zijn tot den Vader en tot den Heer dien ik liefhad. Wat ik bezit, of wat mij ontbreekt, aan liefde ontbreekt het mij niet; en wat ik ben of wezen zal, het is alles liefdegave. Waar ik mij bevind, de liefde omringt mij; en wat mij wedervaart, de liefde beschikt het. O mogten wij allen, die ons Christenen noemen, daarin het levensgeheim zoeken en vinden, dat wij liefde hadden onder elkander!
Intusschen zou men zich niet minder van de ‘Levens-Studiën’ dan van de ‘Christelijke-Anthropologie’ eene geheel verkeerde voorstelling maken, indien men uit deze aanhalingen meende te mogen besluiten tot den doorgaanden toon van het geheel. Neen, het eigenaardige van deze boeken, om niet te spreken van de ongekunstelde wijze waarop hier gehandeld wordt over zaken die gemeenlijk slechts in den officieelen kanselstijl en niet zonder gezwollenheid worden afgedaan, het zijn de geestigheden meest van goeden stempel waarvan zij vol zijn en die den schrijver als onwillekeurig uit de pen stroomen. Ook in dit humoristiesche en goedaardig ironiesche is karakter; niet minder dan in dat sporadiesche waarop hierboven herhaaldelijk werd gewezen. Wij mogen dit gedeelte onzer beschouwing niet afsluiten zonder althans een zeker aantal voorbeelden van dat karakteristieke te hebben aangehaald:
Wien ik het genoegen heb toe te spreken, weet ik niet; maar ik wenschte wel nader kennis te maken, en verzoek u dus om een onderhoud, liefst onder vier oogen. Er is thans zooveel beweging in de kerk en zooveel verschil van opinie, dat het bezwaarlijk zijn zal zich onderling te verstaan, zoolang men de zaak niet en petit comité behandelt.
In de praktijk helt het meerendeel der menschen, tot welke faculteit of stand zij overigens mogen behooren, hetzij openlijk, hetzij
| |
| |
heimelijk over tot de materialistische grondstellingen; en het zal wel niemand invallen de uitspraak van dien père noble bij Molière te weerspreken: Mon corps c'est moi.
De vaderlijke magt, als bij de Romeinen, heeft opgehouden, en bij velen het denkbeeld veld gewonnen, dat zij met onze hedendaagsche verlichting in strijd is. Vermits het jeugdige geslacht zich wijzer waant dan liet oude, zoo is het vertrouwen op de regering verloren: en de zwakke moeder heeft zelden morelen invloed op man of kinderen. Dus heerscht in menig huisgezin het volk, of liever volstrekte anarchie, en zijn zij die het monarchale principe voorstaan, in hun huis onttroonde monarchen.
De Jezuiten hebben gepoogd het Christendom te humaniseren; doch ik vrees dat zij in hunne pogingen wat overbeleefd jegens de wereld geweest zijn. Zieltjes voor de Christenkerk te winnen door het Christendom te verwereldlijken, dit is voorwaar de wereld in de kerk, niet de kerk in de wereld binnenleiden.
Christenouders, antwoordt mij op de vraag die ik eenmaal aan één uwer deed: De Voorzienigheid, is zij loomsch of Protestantsch?
Het ongezellig verkeer in huis jaagt ons menschen, die gezellige dieren zijn, naar buiten, en bevolkt koffijhuizen en societeiten en salons en komedie- en concertzaal - en kerken.
Ik weet niet of protestanten hetzelfde winstgevend vermogen aan hun kerkgang durven toeschrijven (als sommige katholieken); maar ik vrees dat de prijs der eeredienst onder allerlei gezindheden boven pari staat.
Zijt niet vele meesters, roept de beschaafde Apostel ons toe; en wij, hoe dikwijls vergeten wij die apostolische les van christelijke wellevendheid!
Er zijn sommigen zoo week en toegevend omtrent zichzelven, dat zij van hunne kleine hebbelijkheden en gebreken ook dan geen afstand willen doen, wanneer zij er anderen en zichzelven tot overlast mede zijn: menschen die de scheiding van boezemzonden met eene onthoofding zouden gelijk stellen.
Geduld is eene deugd die allen moeten leeren, en die zoo weinigen beoefenen. Hadden wij wat meer geduld met onze arme medepatienten, wij zouden in de christelijke anthropologie vrij wat verder gevorderd zijn.
Heeft vroeger de theologische faculteit, daarna de juridische het hoogste woord gevoerd, thans tracht de faculté des sciences naar het oppergebied. Het geldt hier de hierarchie der wetenschappen, welke Auguste Comte heeft aangekondigd. Geenszins mag ik ontveinzen dat het denkbeeld iets bekoorlijks heeft; on voor ons, leden der medicijnsche faculteit, is groote kans om aan het hoofd der beweging te marcheren.
| |
| |
Sommigen die zich natuuronderzoekers durven noemen, wanen ons niet beter te kunnen karakteriseren dan met het bijschrift van twechandige apen. Ik kan niet denken dat daarmede het eindwoord over ons menschen is uitgesproken.
Wij medici zijn gewoon onze patienten een strengen leefregel voor te schrijven. En wij, leven wij op diëet? Gij zegt, wij zijn gezond en behoeven er ons dus niet aan te onderwerpen. Denkt gij dan zonder diëet gezond te kunnen blijven? Bedriegt u niet, mijne heeren! de uitkomst zou u bitter te leur stellen; en zoo gij u over het leven beklaagdet, ik zou u met uw eigen woorden beschamen: Dit ligt niet aan de wetenschap, maar aan hare behandeling!
Welk vertrouwen kan het publiek hebben in iemand die, terwijl hij zich aankondigt als doctor in de geneeskunde, zijne onkunde en onmagt verraadt in het bestuur van zijne eigene machine?
Voorwaar het zijn niet de materialisten alleen, die het geloofsartikel van den Stoffwechsel boven aan plaatsen: menig geloovige geest, die van het theoretisch materialisme gruwt, is een ijverig betrachter der praktijk en zit aan met de Heidenen aan het offermaal.
Onze ongeloovige materialisten zelve, acht gij het eene gewaagde hypothese, als ik hunne philosophie voor een exsudaat der buikhersencn verklaar? Mij althans zou het niet bevreemden dat de maag een magtigen invloed had uitgeoefend op de secretie hunner ideën, en dat zij ter staving van deze laatste zich voornamelijk van abdominaal-logiek bedienen zullen.
Hoe dikwijls is niet het Evangelie-leven eene ketelmuzijk, even bcleedigcnd voor het gehoor, als onverstaanbaar van zin; en zelfs de nachtelijke serenade, schijnt zij niet alleen daartoe te dienen, om de voorafgaande en volgende stilte des te meer te doen uitkomen?
Er is, zelfs onder beschaafde en welopgevoede menschen, op sommige punten zulk eene sancta simplicitas, dat men wel eens geneigd zou zijn te veronderstellen dat zij zich onkundig hielden, om van de eene of andere lastige verpligting ontheven te zijn. Inzonderheid is dit het geval met den Bijbel.
Ben ik welligt te mild geweest met aanhalingen van deze soort - buitendien zullen de meeste ons goede diensten bewijzen bij het opmaken onzer conclusie aan het slot van dit opstel - men vergeve het mij om het gewigt en in het belang der goede zaak. Het kan toch niet genoeg herhaald en met voorbeelden gestaafd worden, dat natuurlijkheid, in tegenoverstelling van gezwollenheid en hoogdravendheid, het reinigend en beschermend zout der stichtelijkheid is. En in het aanwen- | |
| |
den van dit kostelijk beginsel bij de verspreiding van christelijke denkbeelden, geeft de Leydsche medicijnmeester aan al onze ascetiesche schrijvers een uitmuntend exempel. Voor zoover deze schrijvers tot den geestelijken stand behooren, zullen zij, door hem hierin na te volgen, tevens toonen geen vreemdelingen te zijn in de uitoefening dier zekere edelmoedigheid, die de apostel Paulus ons geleerd heeft te vergelijken bij kolen vuurs gestapeld op het hoofd van eenen vijand. Want waarlijk - en hiermede verlaten wij het gebied van den vorm voor dat van den inhoud, waarbij wij in de eerste plaats onderzoeken tegen wie en wat de schrijver van ‘Anthropologie’ en ‘Levens-Studiën’ zich hoofdzakelijk verzet, om vervolgens na te gaan wat hij wil en ons geeft, en ten slotte aanteekening te houden van datgene waaromtrent hij ons in de verlegenheid laat - het is inderdaad niet mogelijk, voor een geestelijke wiens klerikaal bewustzijn niet gansch en al is toegeschroeid, anders als door de kracht des geloofs bedaard te blijven en zijne ziel in lijdzaamheid te bezitten, wanneer hij leest met welk uiterste van gemak Prof. Van der Hoeven nu eens den roomschen en protestantschen klerus eenvoudig wegdenkt, dan weder dien klerus als den voornamen hinderpaal voor de
ontwikkeling van het christelijk leven beschouwt, of ook somtijds hem aansprakelijk stelt voor het meerendeel der gruwelen die sinds achttien eeuwen in den boezem der christenheid gepleegd werden.
‘De tegenwoordige rigting des Christendoms voert naar het maatschappelijk leven’: deze schijnbaar volmaakt vredelievende stelling - zij is het drieëntwintigste der vijfentwintig Aphorismen aan het slot der ‘Levens-Studiën’ - bevat naar de bedoeling van den schrijver de kiem eener opvatting van het algemeen priesterdom der geloovigen zoo volstrekt, eener emancipatie der gemeente zoo verreikend, eener kruisvaartprediking tegen kerk en dogma zoo warm en hartstogtelijk, dat, is deze predikatie werkelijk uit den heiligen Geest, niemand langer twijfelen kan of de christelijke klerus, onroomsch en roomsch,is onherroepelijk bankroet. Schefer's ‘Laienbrevier’ schijnt koel en koud in vergelijking van den gloed in het leekenbloed van den Leydschen hoogleeraar. Zijne beide geschriften zouden gevoegelijk onder den aan Matthias Claudius te ontleenen titel van ‘Laienpredigt’ kunnen worden zamengevat. Zij zijn, en dit verschijnsel is vreemd genoeg in een zoo door en door kerkelijk land als het onze, zij behelzen een bijna doorloopend pleidooi
| |
| |
ten voordeele van het maatschappelijk en gemoedsleven, opgevat als eeredienst, en van de huiselijke godsdienstoefening, met terzijdestelling der openbare.
Ik wensch den lezer vooralsnog in het onzekere te laten omtrent de mate mijner persoonlijke instemming met de anti-klerikale gevoelens van den beminnelijken schrijver door wien dit pleidooi wordt gevoerd. Doch het zij mij vergund van deze gevoelens-zelve te dezer plaatse een kort en getrouw verslag te geven.
Neem vooreerst in aanmerking dat de theologiesche faculteit - dus luidt de ondeugende benaming door den schrijver uitgedacht en telkens gebruikt ter aanduiding van den geestelijken stand - gelief op te merken, zeg ik, wat reeds een niet al te gunstig voorteeken is, dat zoowel in de ‘Levens-Studiën’ als in de ‘Christelijke Anthropologie’, en in dit laatste geschrift van meet af aan, reeds op de eerste of tweede bladzijde de beste, de heeren van de medicijnsche faculteit, met andere woorden de mannen der wetenschap in tegenoverstelling van die des geloofs, voor de heeren der theologiesche faculteit ‘gewaarschuwd’ worden: ‘Eenmaal in uw leven dient gij wel een tijd af te zonderen voor uwe studie en examen van christelijke anthropologie; want ik moet u waarschuwen dat gij zonder die studie en dat examen een mal figuur in de wereld zult maken en, hetzij bij uwe patienten, hetzij in uw eigen huis, de overmagt zult ondervinden der theologische faculteit, en meer te verduren zult hebben van die Heeren dan u lief is.’ Later wordt dezelfde waarschuwing uitgestrekt tot des schrijvers medechristenen in het gemeen: ‘Schreef Paulus niet: Gij zijt tot vrijheid geroepen; staat in de vrijheid? Zijn er onder mijne medechristenen die niet verlangen van die vrijheid gebruik te maken, en die zich liever aan het gezag der theologische faculteit onderwerpen; of andere niet-christenen, die de zaak voor onverschillig houden, of hunne onzijdigheid willen bewaren, om zich in geene moeijelijkheden te wikkelen: ik moet hen waarschuwen dat er tijden komen kunnen waarin zij hunnes ondanks genoodzaakt zullen zijn, òf hun geweten prijs te geven, òf nog op hun ouden dag het vroeger verzuimde in te halen.’ Doch
deze en diergelijke wenken zijn kleinigheden in vergelijking van nadrukkelijke verklaringen als deze:
Ons leeken dwingt de zucht tot zelfbehoud, met onze regten en
| |
| |
pligten, ons door het Christendom of toegestaan, of voorgeschreven, nadere kennis te maken: ne quid detrimenti capiat respublica.
Wat voormaals het wetenschappelijk onderzoek drukte, dat drukt thans nog het christelijk onderzoek. Zullen wij het daarom opgeven en bukken voor de theologische faculteit? Ik geloof, wij zouden onzen christenpligt te kort doen.
Noch in het katholicisme, noch in het protestantisme, zien wij den verheven geest van het volkomen Christendom.
Alleen de christelijke godsdienst is eene godsdienst die de menschen vereenigt en zamenbrengt. Gij zult mij, vermoed ik, op de christenkerken wijzen en hare onverdraagzaamheid. Doch die onverdraagzame kerken, zij mogen zich christelijk noemen, zij zijn in strijd met den geest van het Evangelie, en kunnen met al hare magt niet beletten dat de leeken eene kettersche verdraagzaamheid uitoefenen, die het Evangelie sanctioneert en bezegelt.
Verblijdend is het dat het praktisch christendom het kerkelijk christendom voorbijstreeft, en dat het christelijk cosmopolitisme zich in weerwil van allen tegenstand en hinderpalen een doortogt baant en den toegang vindt tot de harten der christenen.
Te veel en te lang is godsdienst verward met eerdienst en met godgeleerdheid. Bijeenkomsten der christenen, gemeenschappelijke Godverheerlijking, wie zou ze afkeuren, die prijs stelt op broederlijke vereeniging van allen die denzelfden Heer en Zaligmaker belijden! Maar is dat uiterlijke alles? is het hoofdzaak onzer aanbidding in geest en in waarheid? Is godsdienst niet zaak van het leven? is niet de maatschappij haar heiligdom? zijn wij niet zelve de priesters en outerdienaars?
Leest de geschiedenis der christenkerk, en gij zult zien dat de theologie met christenbloed geschreven is.
Wat ons aangaat, wij achten het onzen duren christenpligt, het Christendom uit kerk en school over te brengen in huis en leven. Want al te lang reeds zijn kerkleer en theologie met Evangelie en Christendom verward gebleven; en hoog tijd wordt het, dat de belijders des Christendoms gebruik maken van de vrijheid, hun door Christus en zijne Apostelen geschonken: om zich eindelijk eens van de knellende boeijen der kerk en van de schooltucht, die mannen ontwassen zijn, te ontslaan en te bevrijden.
Socrates, zegt men, bragt de wijsheid van den hemel op aarde: zoo brengt Christus de godsdienst uit de kerk in het leven.
Goldsmith, in zijn Vicar of Wakefield, zegt dat de held van zijn stuk in zichzelf de drie grootste karakters op aarde vereenigde: dat namelijk van priester, landman, en huisvader. Ik vind, met verlof der Heeren Geestelijken, dat priesterlijk karakter in elk vader des huisgezins, zoo hij tevens in waarheid Christen is.
| |
| |
Vraagt gij mij, waarde medechristenen! wat nieuws? Ik antwoord: wat ander nieuws zou er kunnen zijn, dan dat de kerk Christus verzaakt? En wat blijft ons dan overig, ons die Hem kennen als Herder der Gemeente, als Heer en Hoofd der Broederschap, die allen vereenigen wil als kinderen van één en denzelfden Vader, wat blijft ons overig dan de kerk, die openlijk onverdraagzaamheid predikt en zich het oppergezag aanmatigt, wat blijft ons overig dan de kerk te verlaten?
Hebt gij niet bemerkt hoe het Christendom in zijnen vooruitgang naar de zamenleving gerigt is en zijne opregte belijders daarhenen drijft: hoe het kerk en school verlaat: hoe beiden reeds lang hebben opgehouden met ons Hoofd te sympathiseren, en als vreemde elementen of verouderde organen geworden zijn, die met het zich herstellend en herlevend organisme naauwelijks meer zamenhangen, en vroeger of later zullen worden afgeworpen en uitgestooten als onnutte leden die der christenheid tot ergernis verstrekken?
De christenheid bestaat niet om de kerk, maar de kerk om de christenheid, en deze is aan niemand onderwerping en gehoorzaamheid verschuldigd dan aan haar goddelijk Hoofd, den Koning van het Godsrijk. Als de geestelijkheid dien Vorst miskent, hoont, verloochent, dan betaamt het de christenheid hem luide en openlijk te huldigen en te eeren.
Vroeger was men gewoon aan den geestelijken stand zekere toovermagt of prestige toe te schrijven: zoo er thans nog iets overbleef van dat vooroordeel, wij moeten het in onze eeuw van waarheid en wetenschap geheel laten varen.
Zoo het Christendom algemeen geloofd en beleden wierd, de stand van geestelijke zou even overtollig zijn, als de stand van geneesheer, bijaldien iedereen aan de gezondheidswet getrouw bleef.
Het ziekelijk kwijnende, het overdrevene, opgewondene, van het kerkelijk christendom is in de maatschappij met een ander, gezond, praktisch, physiologisch christendom verwisseld, dat door beweging in de open lucht, en door stevige gymnastiek, tot een nieuw leven ontwaakt is, en zich vrij heeft leeren gevoelen in de ruime kringen der groote menschen-familie, onder den blooten hemel ademende en zich bewegende.
Ik ducht maar al te zeer dat het christelijk leven de kerk verlaten heeft. Doch waartoe het ook nog langer in de kerk gezocht? Waartoe het niet gezocht daar waar het te vinden is, in de menschelijke maatschappij? in de familiën en huisgezinnen der Christus-belijders? Het nieuwe leven is geen kerkelijk leven; het is een maatschappelijk, een huisselijk, een familie-leven.
Opmerkelijk is het, dat eene kerkelijke keurverwantschap meer en meer gebleken is onmaatschappelijk te zijn, en dat een kerkelijk chris-
| |
| |
tendom in sektengeest geëindigd is, en zich niet hooger heeft kunnen verheffen dan tot proselytenmakerij. Van zulk eene proselytenmakerij geldt hetgeen de Heer aan de Farizeën van zijn tijd te laste legt, en het is er zoo verre af dat de uitbreiding der kerk de gemeenschap der Heiligen zou bevorderen, dat veeleer die uitwendige luister het inwendig bederf te meer aan het licht brengt.
Is de laatste wil van Jezus vervuld? Afgezonderde kerken zien wij en twistende geestelijken.
Wat gaan ons die kerkelijke twisten aan? Laten de heeren geestelijken hun geschil onderling vereffenen; wij leeken behooren te toonen, dat wij het Christendom beter begrijpen.
Zoo het Christendom nog niet van de aarde verdwenen is, niet aan de geestelijkheid hebben wij dat te danken, maar aan den geest van Christus, die zijne belijders niet verlaten heeft.
Is dan Jezus liefderijke vermaning wel ooit gehoorzaamd? Dit althans is zeker, dat in de kerk de liefde-gemeenschap der christenen te vergeefs gezocht zou worden.
Het kerkelijk christendom, als berustende op geloofsformulieren en sacramenten, is meer leer dan leven. En als wij daartegenover de teekenen der tijden gadeslaan, dan is het de rigting naar de maatschappij, waarop het tegenwoordig christendom aandringt.
Wat heeft de kerk, wat heeft het dogma met het christelijk leven gemeen? Beeldt u niet in, gij ijveraars voor de kerk en het dogma, beeldt u niet in, dáár het palladium der christenheid te zullen vinden! Kerken en dogma's zijn doode vormen. Levenskiemen zoeken wij, die zich kunnen ontwikkelen en organiseren. In de huisgezinnen kiemt het christelijk leven, en in de maatschappij volmaakt het zich.
Herhalen wij nu de vraag naar de reden van dat vreemd verschijsel, dat eene godsdienst, die met regt de godsdienst der liefde mag heeten, godsdiensthaat en onverdraagzaamheid heeft voortgebragt, zoo antwoorden wij: die reden is geen andere dan weetheiligheid: en op dit punt ontmoeten de mannen der wetenschap en de mannen der school elkander, en stemmen in met het loflied der eeuwe ter eere van den God der wetenschap, die de wetten heeft leeren formuleren, beide van gelooven en weten.
Wij bezitten eene geschiedenis van Staten en Volken. Wij bezitten eene geschiedenis der Christenkerk. Doch wat kan ons zulk eene uitwendige geschiedenis baten van vormen en leerbegrippen: van strijd der staatsmagten of twistende partijen: oorlogen der Politiek en oorlogen der Theologie, de laatste niet minder profaan dan de eerste? Wat kan ons zulk eene Historie der Politiek of der Theologie openbaren van het innerlijk leven der christenen? Bloeit dat innerlijk leven niet in stilte? Bloeit het niet onder de leeken meer nog dan onder de geestelijke?
| |
| |
Meent Prof. Van der Hoeven, meent hij dit alles in vollen ernst? overdrijft noch overvraagt hij? Niet onmogelijk zal de lezer ontevreden zijn dat mijne aanhalingen ook wederom ditmaal de gewone maat zoover te buiten gingen: drie volle bladzijden druks. Doch ik ben mij bewust in deze bladzijden, zamengesteld met plaatsen uit ‘Anthropologie’ en ‘Levens-Studiën,’ een volledig en onpartijdig overzigt te hebben gegeven van sommige der kenmerkendste beschouwingen waardoor deze geschriften zich onderscheiden. Ik vraag dus verschooning en keer tot mijn onderwerp terug.
Zeker, iets moet er van des schrijvers onkerkelijkheid worden afgedaan. Hij zelf toch is lid eener gevestigde christelijke broederschap, de Remonstrantsche, die hij liefheeft niet-alleen, maar aan wier roeping en toekomst hij ook van harte gelooft. Verwijt en vraag hem: waartoe nog altoos die Remonstrantsche kerk? Met warmte en waardigheid antwoordt hij: ‘Zij staat daar, die kerk, als getuige tegen de formulieren van eenigheid en voor de eenigheid van geest. Zij staat, opdat de traditie der christelijke verdraagzaamheid, haar van de Apostelen en met name van den apostel Paulus overgeleverd, niet in den vloed der vergetelheid verloren ga. Zij staat daar, om het den ongeloovigen en vijanden des Christendoms te doen weten, dat als de christelijke sekten door den geest der eeuwe zijn te niet gegaan, het Christendom als een éénig man tegen bijgeloof en ongeloof strijden en over beide zal zegevieren.’ Ik herhaal het, men deed den schrijver ongetwijfeld onregt, indien men hem anders als cum grano salis verstond. Blijkbaar wil hij niet overal aan zijn woord gehouden worden. Om van de ‘Anthropologie’ niet te spreken, ofschoon ook daar zulke fragmenten voorkomen, zijn niet de ‘Levens-Studiën’ hoofdstuk aan hoofdstuk gestoffeerd, en waarlijk zij hebben er niet bij verloren, met plaatsen uit de godsdienstige geschriften der Des Amorie Van der Hoeven's, vader en zoon? uit de geschriften derhalve van een hoogleeraar en van een doctor in de godgeleerdheid, die zeker wel nimmer met zoo grooten zegen het Evangelie zouden hebben verkondigd in eene gevestigde kerk, indien onvoorwaardelijk moest worden toegegeven dat het christelijke leven uit de kerk geweken is; en wier theologiesche en andere werken gewis niet
door den heer Pruys Van der Hoeven als monumenten van den christelijken geest zouden worden aangehaald, indien het volgens hem letterlijk waar was en vast stond dat de theologie met christenbloed geschreven is.
| |
| |
Dit geldt ook ten aanzien van andere predikers of theologen, met name door hem genoemd: Adolf Schumann, Eduard Reuss, Athanase Coquerel, Félix Bungener; inzonderheid Channing en Vinet. Geen van deze mannen zou ooit iets bezeten hebben van de godgeleerde wetenschap die Prof. Van der Hoeven in hen roemt, geen hunner ooit den minsten invloed als kerkelijk persoon hebben uitgeoefend, indien er niet bestonden gevestigde kerken en theologiesche faculteiten; kerken, in wier schoot zij konden opgroeijen tot hetgeen zij eenmaal waren of nog op dit oogenblik zijn; godgeleerde scholen, waar zij aanleerden dat christendom om welks wille onze schrijver thans met ingenomenheid op hen wijst, en afleerden die zekere wanbegrippen waarboven hij hen met blijdschap verheven ziet. Doch dit alles zijn nog slechts zijdelingsche gronden ten gunste van hetgeen wij beweren, dat namelijk Prof. Van der Hoevens anti-klerikalisme niet zoo ernstig moet worden opgevat, als men op den klank der woorden afgaande denken zou. Gij herinnert u de plaats uit de voorrede der ‘Levens-Studiën’: ‘Er is voor onze medicijnsche faculteit groote kans om aan 't hoofd der beweging te marcheren. De materiëele welvaart der maatschappij is tegenwoordig de levensvraag, en wie zal, wie kan haar met meer connaissance de cause behandelen, dan onze orde?’ Welnu, onmiddellijk daarop volgen deze woorden: ‘Evenwel, ik zou niet begeeren dat over zulk eene hoogst gewigtige vraag ook de theologische faculteit niet gehoord wierd. Integendeel wenschte ik tot eene minnelijke schikking te geraken.’ Ziedaar geen zijdelingsch maar een regtstreeksch bewijs voor de regtmatigheid van ons verlangen, wanneer wij begeeren dat Prof. Van der Hoeven, bij zijne
uitboezemingen tegen kerk en school, verstaan zal worden niet naar het vleesch maar naar den geest. Hij wil geene scheiding van Kerk en Christendom, geen vernietiging der eene ten bate van het ander, maar dat bij de overweging der belangen van het menschdom ook de theologiesche faculteit hare stem zal mogen uitbrengen. Tot eene minnelijke schikking wil hij geraken. Hij zelf zegt dit met ronde woorden in zijne voorrede, en dit is dus het oogpunt waaruit men zijne kruisvaartprediking tegen alle kerkelijkheid, zoo noemden wij haar, te beschouwen en te beoordeelen heeft.
Vraagt iemand zich dan af, gelijk wij op dit oogenblik bezig zijn te doen, tegen wie en wat de schrijver van ‘Anthropologie’ en ‘Levens-Studiën’ hoofdzakelijk in verzet komt, of
| |
| |
met andere woorden, waarin de negatieve zijde van zijne opvatting en prediking des Christendoms bestaat, zoo luidt het antwoord: Prof. Van der Hoeven verklaart den oorlog aan hetgeen hij noemt ‘de geestelijke heerschzucht;’ aan dien theokratieschen of hierarchieschen geest, openbaar in allerlei afwijkingen, zoowel van dogmatieschen als van praktieschen aard, dien men gewoon is met den naam van klerikalisme te bestempelen. Wel treedt hij nog daarenboven tegen het moderne materialisme op. Men denke slechts aan die uitspraken, vroeger door ons aangehaald, waarin sommige medici van den tegenwoordigen tijd beschuldigd worden physiologie te doceren op het lijk in plaats van op het levend organisme, en dat zij tot staving van hunne philosophie, vermoedelijk een exsudaat der buikhersenen, genoodzaakt zijn hunne toevlugt te nemen tot argumenten ontleend aan de abdominaal-logiek. Elders lezen wij dat in de geschiedenis van het ongeloof dit vooral opmerkelijk is, dat het zich in sekten verdeelt, die gelijk de christen-sekten elkander wederzijds bestrijden: ‘Zoo wordt thans het ongeloovig spiritualisme van Hegel bestreden door het ongeloovig materialisme van Carl Vogt, en worden de ongeloovige metaphysici door de ongeloovige physiologen gedwongen zich met de studie der organische natuur bezig te houden. Op de puinhoopen van de psychologie heeft de afgodsdienst der stof haar tempel gesticht, en een ander reuzengeslacht is opgestaan om den hemel te bestormen.’ Doch behalve dat wij hierop nader zullen hebben terug te komen, deze oppositie tegen het materialisme bekleedt in des hoogleeraars beschouwingen eene veel minder breede plaats, dan zijne polemiek tegen klerikalisme en weetheiligheid. Zijne aanvallen op de theologiesche faculteit zijn in
één woord menigvuldiger en heviger, ook waardiger en meer afdoende, dan hetgeen hij tegen de medicijnsche in het midden brengt: eene omstandigheid die overigens gereedelijk verklaard kan worden uit het populair en ascetiesch karakter der beide geschriften die ons bezig houden. Ook hier doet zich de vraag op: of dit polemiesche bestaanbaar is met de eischen der stichtelijkheid? Wij zagen vroeger dat Dr. Beets zich slechts bij uitzondering wel is waar, maar toch van tijd tot tijd, sommige oorlogzuchtige Uren, of onderdeelen van Uren, veroorloofd heeft. Wij zagen hoe Dr. Zaalberg, door aanhoudende polemiek tegen andersdenkenden, het stichtelijk element van zijn ‘Biddenden Jezus’ onherstelbaar vernietigde. Ofschoon nu ook en vooral de ‘Levens-Studiën’ van Prof. Van der Hoeven, meer
| |
| |
dan zijne ‘Christelijke Anthropologie,’ hier en ginds ditzelfde gebrek vertoonen, en hoewel de onpartijdige kritiek tot geen meten met tweederlei maat te bewegen is, mag nogtans ééne omstandigheid niet over het hoofd worden gezien. Personaliteiten namelijk komen er in Prof. Van der Hoeven's polemiek niet voor; zelfs geene personele toespelingen of wenken. Wat hij in den hem eigenaardigen stijl ‘de theologische faculteit’ noemt, is niet slechts geen der rigtingen in onze vaderlandsche kerk van den tegenwoordigen tijd afzonderlijk, het zijn ook niet deze rigtingen te zamen, het is evenmin deze of gene openbaringsvorm van of het protestantisme of het katholicisme onzer dagen, maar de algemeenste gedaante waaronder de hierarchiesche of theoeratiesche geest, om nogmaals dezelfde uitdrukking van daareven te gebruiken, zich in de geschiedenis der christelijke kerk heeft kenbaar gemaakt en blijft maken. Er is noch in den boezem der protestantsche, noch in dien der roomsche wereld, ééne enkele openbaring van het klerikalisme te ontdekken, die niet kan gebragt worden onder de rubriek van des schrijvers theologiesche faculteit. Dit algemeene van zijne polomiek verstompt in zekeren zin haren prikkel en ontwapent daardoor eenigzins de kritiek. En toch zou men kunnen vragen of het goed en nuttig was, zoo aanhoudend en telkens weder op hetzelfde aanbeeld te slaan; noodig of nuttig, in geen enkel hoofdstuk bijna de geestelijkheid met rust te laten. Of hoe, indien Dr. Beets ons niet stichten kan met zijne ‘Drie vragen’ over den Bijbel, Dr. Zaalberg niet met zijne uitvallen tegen rationalisme en mysticisme, tegen roomschen en philosophen, tegen geletterden en ongeletterden, hoe zal Prof. Van der Hoeven ons
opbouwen, indien hij niet nu en dan aflaat zijne stem te verheffen tegen het kerkelijk, dat is onmaatschappelijk christendom? Toegegeven dat in eene waarlijk christelijke maatschappij de stand van geestelijke even overtollig ware als in eene maatschappij van gezonden het vak van geneesheer: toon of aan dat de opheffing van den klerus in eene nog onchristelijke zamenleving meer is dan eene utopie; of, zoo gij natuurlijk buiten staat zijt dit betoog te leveren, laat aan den geestelijke in onze maatschappij van naamchristenen en ongeloovigen hetzelfde regt wedervaren en toon hem dezelfde achting, als aan den geneesheer in onze wereld vol zieken en lijders. De geschiedenis der geneeskunde, waarmede is zij geschreven? Zoo al niet, in weerwil van menige minder gelukkige aderlating, met bloed, gelijk de geschiedenis der christelijke kerk,
| |
| |
dan toch met niet veel beters. Zoo als daar zijn - doch genoeg. Wat men nu niet wenschen zou dat op grond van deze grieven aan de medicijnsche faculteit gedaan wierd - dat men haar namelijk schrapte uit de rij der menschelijke instellingen en haar beschouwde als een verouderd orgaan, naauwlijks meer zamenhangend met het herlevend en zich herstellend organisme, en vroeger of later onvermijdelijk af te werpen of uit te stooten - ditzelfde onregt plege men dan ook niet ten aanzien van de faculteit der theologie. Of wel, zoo de tijdsomstandigheden dringend vorderen dat de oogen uwer landgenooten geopend worden voor den verderfelijken invloed van het klerikalisme, doe deze operatie ter plaatse waar zij thuis behoort, maar verrigt haar niet in een stichtelijk boek. Want nog eens: niemand kan twee heeren dienen, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verwaarloozen. Gij kunt de polemiek niet dienen en de stichting.
Hetgeen Prof. van der Hoeven, in onderscheiding van datgene waartegen hij telkenmale in hooger beroep komt, in den grond verlangt en wil, daarnaar zullen wij, gerugsteund door onze vroegere aanhalingen, niet lang behoeven te zoeken of te vragen. Hij wil, en ziedaar het positieve gedeelte zijner opvatting en verdediging des Christendoms, de godsdienst wil hij uit de kerk overgebragt zien in het leven, gelijk Socrates gezegd wordt de wijsheid uit den hemel op de aarde te hebben gebragt. Het nieuwe leven, zegt hij, is geen kerkelijk, maar een maatschappelijk, een huiselijk, een familie-leven; in de huisgezinnen ontkiemt het christelijk leven, in de maatschappij volmaakt het zich.
Toelichting behoeft deze stelling slechts, in zoover wel behoort onderscheiden te worden tusschen hetgeen zij waars en bruikbaars, en hetgeen zij avontuurlijks bevat. Kennelijk zijn de tijden voorbij, dit is zoo, waarin het licht over de christenheid uitsluitend opging uit den geestelijken stand. Reeds in de dagen der Reformatie kwam er in dezen middeneeuwschen toestand verandering. Ulrich von Hutten, Duplessis Mornay, Marnix van Sint Aldegonde, zij hebben voorwaar ook door hunne kerkelijke en theologiesche geschriften geen geringe diensten bewezen aan de zaak der Hervorming. Wat de godgeleerde wetenschap aan Hugo Grotius den regtsgeleerde verschuldigd is, daarover was van oudsher slechts ééne stem. Niet minder verpligting heeft zij aan den oversten leidsman der mo- | |
| |
derne kritiek, den Wolfenbuttelschen bibliothecaris Lessing. Onze tijdgenoot in Duitschland, Ridder Bunsen, vertoont ons op zijne wijze het beeld van een magtigen leek, wiens onderzoekingen omtrent de oude geschiedenis van Egypte, wiens ‘Zeichen der Zeit’, wiens ‘Gott in der Geschichte’, wiens ‘Bibelwerk’, reeds zijn, of weldra beloven te zullen worden, welkome bijdragen voor het leven der kerk en der godgeleerde wetenschap. In het katholieke Frankrijk is deze laatste, kan men zeggen, op dit oogenblik uitsluitend in de handen van leeken. Charles de Rémusat schreef niet lang geleden een Leven van Abélard, waarin de werkzaamheid van dien grootsten theoloog der middeneeuwen in haar ganschen omvang geschetst en aan de kritiek wordt onderworpen. Het grondigste wat nu voor drie of vier jaren over het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis in Frankrijk in het licht kwam, was eene studie van Edouard Laboulaye, medearbeider aan het
‘Journal des Débats,’ dezelfde die ook de vertaling van Channings werken, de godsdienstige zoowel als de maatschappelijke, heeft bezorgd en verspreid. Ernest Renan eindelijk, wiens naam reeds herhaaldelijk in dit opstel werd genoemd, heeft nog zeer onlangs, door zijne vertaling van het Boek Job, en door eene daaraan toegevoegde studie over den aard en den ouderdom van dit gedicht, zijn veelzijdigen arbeid in verband met de godgeleerde wetenschap, inzonderheid wat betreft de studie van het Oude Testament, met eene nieuwe bijdrage vermeerderd. Zulke leeken zijn goud waard. Evenwel, gelijk hierboven reeds omtrent sommige andere werd opgemerkt, de arbeid van deze theologen en van huns gelijken ware nimmer tot stand gekomen, indien niet vóór hen en tegelijk met hen de godgeleerde wetenschap ex officio elders gebloeid had. Laat mij er bijvoegen: de vrucht van hunne inspanning zou voor het grootste gedeelte verloren gaan, indien zij niet tot voedsel verstrekte aan het godsdienstig leven hunner tijdgenooten. Aan het godsdienstig ja - maar ook aan het kerkelijk leven? Verstaan wij elkander niet verkeerd. Het is ongetwijfeld noodig, dat elk huisgezin eene kweekplaats des Christendoms worde; dat het hoofd des gezins de priester der zijnen zij; dat van dezen beperkten kring der familie de vernieuwing van het maatschappelijk leven telkens uitga. Doch vooreerst, niet ieder heeft of is lid van een huisgezin. Velen staan alleen en leven op zichzelven. Velen blijven van der jeugd af aan van huiselijke opleiding verstoken. Wie zal in de
| |
| |
christelijke vorming van deze allen voorzien, wanneer de geestelijke stand zal zijn opgeheven? En dan, hoeveel huisvaders van de honderd zijn geschikt, en bekwaam, en in de gelegenheid, om tevens de godsdienstleeraars hunner omgeving te zijn? Zich bij het onderwijs gansch en al van dogmatiesche voorstellingen onthouden, dit kunnen zij zoomin als de geestelijken; het is niet mogelijk christen te zijn zonder een minimum van theologie. Gesteld, de huisvaders bepalen zich tot eene eenvoudige verklaring van den Bijbel: wat zal het gevolg zijn? In plaats van met kerkelijke dogmatiek en exegese, zal het opkomend geslacht voortaan worden gevoed met huisbakken dogmatiek, met huisbakken exegese; en ik twijfel of zij er zooveel beter aan toe zullen zijn. Neen, laat het Christendom zoo huiselijk en maatschappelijk worden als waartoe het bestemd is, zoo lang er noodig zal zijn studie der theologie tot regt verstand van den Bijbel, studie der wijsbegeerte tot verklaring der kerkleer, letterkundige vorming tot instandhouding der openbare eeredienst (bij ons protestanten); zoolang de hoofden der huisgezinnen de hun noodige kennis zullen moeten ontleenen aan de theologiesche beschaving van den tijd waarin zij leven; zoolang er duizenden en tienduizenden zijn zullen wier godsdienstige opleiding gansch en al verwaarloosd wierd, indien zij haar slechts in het huisgezin konden ontvangen: zoolang zal het niet mogelijk zijn - tenzij men eene utopie najage of zich eenen avontuurlijken toestand der zamenleving scheppe - zoolang zal het praktiesch onuitvoerbaar blijven, zeg ik, het Christendom als het ware te verontkerkelijken en uit de school over te brengen in het leven. Kon Prof. Van der Hoeven er toe besluiten dit onpraktiesche en fantastiesche te laten vallen, gaarne zouden wij
erkennen dat er veel in zijne voorstelling is dat onze volle instemming heeft en aller behartiging verdient.
En welk is nu dat christendom, waarvan de schrijver wil dat het uit kerk en school zal worden overgebragt in huis en maatschappij? Geen wonder dat aan de overeenstemming van hetgeen hij dienaangaande leert, het een en ander hapert. Want wie, in den tegenwoordigen tijd, wie is in staat het Christendom zoodanig voor te stellen, dat zijne opvatting niet slechts hemzelven bevredigt, maar ook de anderen? Doch laat ons zien. ‘De zuivere leer van het Evangelie, volgens den Bijbel, ontdaan van alle theologische bijvoegselen of twistvragen,’ dit is
| |
| |
volgens den schrijver het ware objectieve Christendom. In deze leer is plaats voor verborgenheden: ‘Ons Christendom bevat mysteriën: diepe, donkere, ondoorgrondelijke mysteriën: dat Woord, dat vleesch is geworden, die menschelijke en goddelijke natuur, die wonderen, die werkingen des geestes, die dood en opstanding, die goddelijke Oppermagt en menschelijke vrijheid, die zonde en heiligheid, die natuurlijke en geestelijke mensch, die wedergeboorte: zijn het niet alle mysteriën, die wij wel door spot kunnen ontheiligen, maar niet kunnen vergeten?’ Een van deze verborgenheden, en wel eene dogmatiesche, wordt elders afzonderlijk vermeld: ‘Het Evangelie verkondigt ons de verzoening van God en den mensch door Chris tus, en de herstelling der betrekking die door de zonde was opgeheven. De voorwaarde die het stelt is: geloof, vertrouwen; geloof en vertrouwen in Gods liefde. Ik waag het niet, die mysterie te verklaren. Het is geen verstandsbegrip, geen idee: het is eene gewetenszaak van de zijde der menschen, en van de zijde Gods eene liefdesopenbaring of liefdesverzekering. Bewustzijn van schuld en diepgrievend naberouw en zelfverwijt, konden alleen gerustgesteld, gestild en weggenomen worden door het offer van Gods eengeboren Zoon; waarin Gods heilige liefde zich in al hare verhevenheid en oneindige grootheid openbaarde. Zoo was de vrede op aarde gesloten en Gods welbehagen in menschen verzekerd.’ Onthouden wij ons van te bepalen in hoever dit is de zuivere leer van het Evangelie, volgens den Bijbel, ontdaan van alle theologiesche bijvoegselen. Slechts dunkt mij onmiskenbaar dat voor de oude en kerkelijke, hier eene nieuwere en van den schrijver-zelf afkomstige dogmatiek in de plaats wordt gesteld; eene dogmatiek
zonder wortelen in de conscientie, een stuk gekristalliseerde poësie, geen kapittel uit het heilig boek der ervaringen van den christen. Doch veel meer dan een of ander leerstuk afzonderlijk, is voorwerp van des schrijvers geloof de Bijbel, hoe dan ook verklaard, en in den Bijbel de persoon van Christus. ‘Op de vraag: waar is het Christendom? verwijzen u sommige theologanten naar den Bijbel, andere naar de Overlevering. Moet ik - zoo gaat hij voort, na eene korte karakteristiek van katholicisme en protestantisme, Overlevering en Bijbel - moet ik kiezen, zoo geef ik aan den Bijbel mijne stem: niet slechts omdat de Bijbel de oudste oorkonde is: ofschoon ik ook dit van groot belang acht: maar omdat de Overlevering mij een Christendom voor oogen
| |
| |
stelt, dat ik van Heidendom en Jodendom niet zoo duidelijk weet te onderscheiden als het Christendom des Bijbels.’ Verlangt gij herinnerd te worden aan den schat dien de christenheid in den Bijbel bezit: ‘Boven anderen, zegt de schrijver, genieten de Christenen het onschatbaar voorregt een Boek te bezitten, waarin God hen toespreekt, een iegelijk in zijne eigene taal. Het Boek is geschreven in eenen hoog-eenvoudigen, bijna kinderlijken stijl, deels poëzy, deels proza, voor verre het grootste gedeelte historie, en wel eene doorloopende historie van Gods openbaring aan het menschelijk gemoed en aan het menschelijk geweten.’ Persoonlijk wordt door hem aan den Bijbel de hoogste waarde gehecht: ‘Voor mij is de Bijbel hoogere kritiek, en wel levenskritiek, en daardoor en als zoodanig tegelijk een paedagogiek voor ons menschenkinderen; eeu boek van opvoeding en levenswijsheid, dat ik voor geen schatten der wereld zou willen missen.’ Intusschen is het hoe van de verklaring des Bijbels bij hem geen hoofdzaak. Hij laat vergelijkingen toe waarover menigeen het hoofd zou schudden: ‘Bij de mythologie van andere volken vergeleken, is de heilige poëzy der Hebreërs zoo verheven en hunne historische traditie zoo zuiver menschelijk, dat onbevooroordeelden de Heilige Schriften der Joden boven alle andere gedenkstukken der hooge Oudheid zullen schatten.’ Hij verzet er zich naauwelijks tegen dat men het geschiedkundig karakter van den Bijbel prijs geve: ‘Om de menigte van wonderen die er in vermeld worden, is het Boek door sommigen als eene verzameling van mythen, als historische nationaalpoëzy beschouwd, door anderen als Oostersche traditie of legenden: waarbij men vergat zich te
verplaatsen in het verre Oosten, onder een kinderlijk volk, bij een onbeschaafd menschengeslacht.’ En een weinig verder, met dezelfde vrijgevigheid: ‘Noemt de Bijbelsche geschiedenissen poëtisch, noemt ze mythisch: de historische poëzy en de historische mythe is heilige Orakeltaal, is heilige Profetie.’ Wel protesteert hij met nadruk tegen de voorstelling alsof de Bijbel een onecht en ondergeschoven boek, een opus spurium ware: ‘Zullen wij de geschiedenis des Bijbels voor een fabel houden, en die menschen (Abram, Mozes, Elia; Christus, Paulus, Johannes) voor verdichte personen? Dan blijft het een raadsel hoe wij ons zulk eene verdichting kunnen verklaren, die in de wezenlijkheid geen grond heeft. Romanhelden te scheppen vermag het genie: Bijbelhelden zijn typen uit eene hoogere sfeer,
| |
| |
openbaringen van Gods geest in de menschen werkende.’ Maar het schijnt hem toch onverschillig of men den Bijbel al dan niet mythiesch, al dan niet poëtiesch, opvatte en verklare. En dit kan en mag hem, meent hij, in zóóver onverschillig zijn, als het hoogste wat hij in den Bijbel vindt en liefheeft, is het zedelijk ideaal door Christus op aarde verwezenlijkt. ‘Wij zien in Jezus den mensch, gelijk God hem dacht en wilde, den type van Gods stedehouder en vertegenwoordiger op aarde; Hij is ons voorbeeld: zijn leven het volmaakt-gezonde leven: een leven zonder smet of zonde, gekenmerkt door het volkomenst evenwigt van alle vermogens en krachten:’ zoo hoorden wij reeds vroeger den schrijver spreken. Eenigzins gewijzigd luidt elders deze zelfde christologie: ‘Gods Zoon, verschenen in het vleesch, God zelf, de onzienlijke, voor menschelijke oogen zigtbaar in Jezus Christus, dát is Gods openbaring, dat de hoofdinhoud van het Christendom.’ Behalve dat Jezus Christus, naar de eenheid van zijn wezen beschouwd, hem aldus is ‘de schepper eener wereld vol levensenergie, vol leven en werkzaamheid,’ de Mystagoog ‘die ons in de mysteriën van het menschelijk gemoed inwijdt en ons die mysteriën ontsluit,’ het ‘sensorium’ der christenheid, het ‘centraalorgaan’ der christenmaatschappij, van waar hare levensopenbaring uitgaat en waarop het wereldleven afstuit - en welligt nog andere omschrijvingen die mij thans niet te binnen schieten - is Christus hem tevens, niet zoozeer de Hemeling die uit hooger sfeer op aarde nederdaalde; wij lezen eene enkele maal van ‘den zoon des timmermans en van Maria uit Nazareth;’ als wel bijwijlen de
Wonderdoener, en bij uitnemendheid de Volksleeraar. ‘Zijne verschijning onder de menschen was gekenmerkt door weldaden; die weldaden waren wondergenezingen en zaligsprekingen:’ aldus van den Wonderdoener. En wederom: ‘Gelijk Christus zichzelven het licht en het leven der wereld noemt, zoo betoont hij zich als magtig beheerscher van den dood, die gestorvenen opwekte en, zelf uit het graf gerezen, na zijne verrijzenis nog veertig dagen met de zijnen verkeerde.’ En nogmaals: ‘De wonderdaden van Christus strekten om de heerschappij aan te toonen van den geest over de stof, en den grooten Godsgezant als levensbezitter en levensbeheerscher te verheerlijken.’ Doch gelijk ik zeide, wat de schrijver het meest in zijnen Christus liefheeft, is de Volksleeraar in hem. Met ingenomenheid neemt hij Channings woorden over: ‘Zoo
| |
| |
wij het in deze eeuw van maatschappelijke vereenigingen doelmatig achtten eene nieuwe instelling aan te bevelen ter bevordering van het Christendom, dan zou het eene vereeniging zijn wier leden zich verbonden om elkander bij te staan en aan te moedigen tot een leven overeenkomstig de Bergrede.’ De Bergrede, de Christus der Bergrede, deze is kennelijk het ideaal van den schrijver: ‘De geheele bergpredikatie kan ons doen zien, hoeverre wij nog afstaan van de volkomenheid die Jezus in de zijnen verlangt, en vertoont ons een ideaal waarvan, ik zal niet zeggen het Oosten, maar het beschaafde Griekenland en Rome geen begrip had - Zulk eene verhevene zedeleer was ongehoord: een hemelsch licht was opgegaan in de harten der menschenkinderen, een ander geslacht was op aarde verschenen.’ Aldus in de ‘Levens-studiën.’ Evenzoo in de ‘Anthropologie:’ ‘Hebt gij die heerlijke berg-leerrede niet het eerst voor den geest? Welk christen kent haar niet, of draagt haar niet in zijn hart? Mijne moeder kon haar niet vergeten, en las ze ons gedurig voor. En mij, als ik daar dat zalig, zalig lees, dan is het mij als klonk er een stem uit den hemel: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, hoort hem!’ Deze groote ingenomenheid met den Man der Bergrede is oorzaak of aanleiding dat somtijds van Christus gesproken wordt op dezelfde wijze als door Dr. Strauss in het vroeger door ons aangehaald fragment. ‘Zeker,’ zegt Prof. van der Hoeven, ‘daar zijn geniën in ons Christendom, en onze Heer en Meester was de grootste, ja eenig in zijne meesterschap. Maar ziet hoe ernstig en hoe lang hij zich heeft toebereid en welke zware proeven hij heeft doorgestaan en wat heldenfeiten hij volbragt heeft! Dat
leven en die dood, slechts eenmaal is het aanschouwd in de geschiedenis van ons geslacht, en het zal niet ten tweede male aanschouwd worden.’ En deze plaats is de éénige niet waar al het bovennatuurlijke uit het leven van Jezus, inzonderheid zijne opstanding uit de dooden, als onwezenlijk wordt weggelaten. Men oordeele naar deze andere, vol geestdrift: ‘Een karakter als dit, volgehouden tot aan het einde, zich altijd gelijk, zoo verheven boven al wat wij zien of hooren: eene taal als godspraak uit eene andere sfeer: eene zelfverloochening in alles: in het grootste en in het kleinste eene harmonie van woord en daad, van leer en handel: een takt en beschaving, eene humaniteit en urbaniteit, een kunstzin en kritiek, een eenvoud en diepte, een rijkdom en spaarzaamheid, eene magt en
| |
| |
matiging, eene vrijheid en onderwerping, een kinderzin en mannenkracht: toon mij het genie met zijne wondermagt die dat alles wist te temperen en in één tafereel onnavolgbaar af te beelden!’ Nog welsprekender schijnt deze derde plaats, waarmede wij ons christologiesch overzigt besluiten: ‘Geen zedeleeraar zien wij hier, noch wijze, noch wetgever; geen kluizenaar, of kerkheilige, of ijveraar, of dweeper. Wij zien een mensch, werkzaam, onvermoeid, onafgebroken, aanhoudend werkzaam tot heil zijner medemenschen: een mensch, aan dezelfde behoeften onderworpen, op dezelfde wijze verzocht, gesmaad, vervolgd, veracht, gedood; maar zonder schuld; een mensch die zeggen kon: wie overtuigt mij van zonde? Eene kleine schare van leerlingen omringt hem. Zijn voorbeeld onderwijst en vormt hen. In hun gezelschap doorreist hij het land als eene weldadige Godheid, en strooit, waar hij komt, zegen uit. Armen en lijdenden en vervolgden en ongelukkigen troost hij en spreekt hij zalig. Hij leert hun een Vader kennen die hen gadeslaat, hen bestuurt en leidt en verzorgt. Hij spreekt van een Koningrijk boven aardsche koningrijken verheven, hij spreekt van eene opstanding na den dood, hij vordert eene zelfverzaking en zelfverloochening, die niets te dierbaar acht om het niet aan hem af te staan: hij verlangt bekeering, vernieuwing des geestes, wedergeboorte: in één woord, hij wil onbepaalde gehoorzaamheid aan Gods wil, onderwerping, geheele heiliging en toewijding zonder eenig voorbehoud. Hij bestraft liefdeloosheid, geveinsdheid, huichelarij, zelfs in de grooten en magtigen des volks, leert bidden voor de vijanden, de vervolgers en geweldenaars leert hij zegenen, vereenigt de gansche menschheid onder één Hoofd, en verkondigt
Gods genade en vrede en welbehagen in menschen.’
Deze is de Christus dien onze schrijver wil dat allen in zich zullen opnemen om gezond te worden naar ziel en ligchaam: ‘Christus was God geopenbaard in het vleesch; en wij Christenen behooren te zijn: Christus geopenbaard in het leven.’ Reeds vernamen wij in hoe uitgebreiden zin Prof. van der Hoeven dit bedoelt en dat ‘het leven’ bij hem beteekent, vooreerst huisgezin en maatschappij in tegenoverstelling van kerk en school, ten andere het bestaan van den persoonlijken mensch, zinnelijk en geestelijk, krachtens het verband van beide naturen: ‘Het Christendom is noch kunst noch wetenschap: het is een mensch-zijn in de volste ruimste beteekenis van dat woord.
| |
| |
Het bedoelt niets minder dan den geheele mensch, theoretisch en praktisch, te hervormen, te herscheppen.’ Zeer eigenaardig drukt hij dit denkbeeld ook aldus uit: ‘Ons Evangelie is noch metaphysisch, noch physisch, maar organisch; het is geen dynamica, geen mechanica, maar biologie.’ En ook aldus: ‘Ons is het Evangelie organische natuurleer, biologie; maar eene hoogere dan plantenphysiologie of dierenphysiologie. De organen zijn de gaven, de functiën zijn de werken: de geest is die hoogere zenuwkracht die het ligchaam doorstroomt. Werkt dat levensbeginsel vrij en ongedwongen, zoo zullen alle organen harmonisch zamenstemmen; is het ligchaam ziek en kwijnend, de harmonie is verstoord: geen zuivere volle akkoorden, maar valsche toonen en wanklanken; zieke organen en zieke functiën. Het organisme neigt ten ondergang en wordt eindelijk eene prooi des doods.’ Wij vernemen het: de biologie - geen verstandig lezer kan twijfelen in welken zin de schrijver dit woord hier gebruikt - de anthropologiesche biologie omvat het gansche wezen van den mensch; niet den geest-alleen, niet het ligchaam-alleen, maar het organisme van ligchaam en geest. De anthropologiesche biologie is het geheim en de springveer eener volledige wedergeboorte. Met haar treedt het Christendom in de werkelijkheid op. Waar zij hare kracht oefent, daar komt het Godsrijk. - Wie begeert na te gaan op welke wijze de schrijver zich de wording en ontwikkeling van dit nieuwe leven in bijzonderheden denkt, raadplege van de ‘Christelijke Anthropologie’ de drie hoofdstukken getiteld, het eene: ‘Hoe wordt het Christendom?’ het andere: ‘Hoe ontstaat het Christelijk leven?’ het derde: ‘Hoe ontwikkelt en bevestigt zich
het Christelijk leven?’
Onze kritiek dezer voorstelling van Christus en Christendom valt zamen met de beantwoording der derde en laatste vraag waarvan wij boven spraken: Omtrent welke punten laat Prof. Van der Hoeven ons in de verlegenheid? De grenzen van zijn eigen materialisme: ziedaar van deze punten, zij zijn hoofdzakelijk twee in getal, datgene waarbij wij in de eerste plaats eenige oogenblikken hebben stil te staan.
Niets is natuurlijk verder van de bedoeling des schrijvers verwijderd dan het materialisme in de hand te werken. Hij die na den geestelijken stand tegen geen andere rigting zoo nadrukkelijk opkomt als tegen het materialisme of posivitisme van
| |
| |
den tegenwoordigen tijd; die met ‘de wetenschap,’ zoo noemt hij bij voorkeur deze volgens hem verderfelijke wending der natuurstudie, lans aan lans breekt en discussie op discussie opent: hoe zou hij, zonder gansch en al ongelijk te worden aan zichzelf, die eigen wetenschap kunnen zijn toegedaan? En toch zal het blijken dat hijzelf ons regt geeft hem in vollen ernst naar de grenzen van zijn materialisme te vragen.
Of hoe, indien wij bij hem lezen gelijk daareven: ‘De geest is die hoogere zenuwkracht die het ligchaam doorstroomt;’ indien hij op vijftig andere plaatsen dit zelfde denkbeeld weder opneemt en nogmaals opneemt en ontwikkelt; indien wij van hem vernemen dat het rustig en kalm ‘zenuw- en hersengestel’ van den matigen mensch dezen stemt tot synergie en sympathie; indien hij ons zegt: ‘Ik begin van mijn standpunt als medicus met het veranderen van den levensregel;’ ons laat raden: ‘Trokken wij medici van de som onzer patiënten allen af, die aan deze diëetzonde der onmatigheid hunne kwalen te wijten hebben, wat zou er overblijven?’ - ons verzekert: ‘Daarom is de matigheid de eerste in de rij der christelijke deugden, omdat het Christendom op gezondheid van ziel gerigt is en aangelegd;’ - ons waarschuwt dat ‘ook ons het vergift der zelfzucht heeft aangetast, dat het reeds in het bloed is opgenomen, en hersenen zenuwstelsel verderft;’ - ons leert dat de rampzalige kwaal dier zelfzucht ‘ons berooft van die edele trekken van adeldom en schoonheid, die weleer 's menschen gelaat versierden en den stempel der hemelsche afkomst vertoonden;’ - ons als zijne meening voordraagt; ‘Het geestelijk, of liever, het organisch beginsel, dat in het Evangelie verborgen ligt, plant zich voort van geslacht tot geslacht, in gedurig veredelde kiemen, indien het niet door bastaard-generatie of bastaard-copulatie bedorven wordt;’ en daarbij: ‘Het christenbloed zou door christen-huwelijken meer en meer geadeld kunnen worden, gelijk omgekeerd het bederf der ongeloovigen van geslacht tot geslacht toeneemt;’ en daarnevens: ‘Bij het huwelijk is het verschil
van godsdienstige beginselen der beide ouders niet zonder beteekenis voor het nakroost;’ indien hij ons onder het oog brengt: ‘Gezondheid van ziel en ligchaam moet de wensch en bede van den christen zijn. Zijn Heer en Meester kwam als medicijnmeester der zieken. Geloof in Hem maakt ons naar ziel en ligchaam gezond, en door dat geloof vermogen wij zonde en ziekte en dood te overwinnen;’ indien hij ons vraagt, als
| |
| |
zeker van zijne zaak: ‘Zijn er niet christengemeenten wier dogmatiek en moraal in het kwijnend ziekelijk voorkomen der ledematen hare verklaring vinden? en is niet zekere ongemakkelijkheid van humeur, uit ziekelijke zenuwtemperatuur, in overeenstemming met de onverdraagzaamheid der beleden geloofsformulieren?’ indien hij ons toeroept: ‘Het leven in zonde is een gedurig sterven; noemt het geen leven; het is eene tering, die ons langzaam maar zeker sloopt;’ - ons bemoedigt: ‘Vreest niet door het Evangelie tot eene ziekelijke sentimentaliteit te vervallen, die haar bron en oorsprong heeft in zwakte der zenuwen; integendeel, het Evangelie zal uwe zieke en zwakke zenuwen versterken en gezond maken;’ - ons voorhoudt: ‘Is evangelische vrijheid, is zij vrijheid van zonden, zij is het in de eerste plaats van diëetzonden;’ - ons het programma voorlegt: ‘Dus vrijheid van diëetzonden, in de eerste plaats. Daardoor frisch bloed en krachtige zenuwen en gezonde hersenen. Ja, gezonde hersenen!’ - ons aanraadt: ‘Wilt gij u in de zware taktiek van het Evangelie bekwamen, begint met uzelven, onderzoekt den staat uwer zenuwen en andere organen, uwer hersenen vooral. Let bij het opstaan, of gij wrevelig zijt of opgeruimd. In het eerste geval, doorloopt uw zondenregister, denkt aan uwe diëetzonden van den vorigen dag, en tracht ze door diëetboete te herstellen;’ - ons inprent: Wij menschen zijn zieken; ons leven is sterven;’ - ons afvraagt: ‘Is niet het leven een voortdurend zondigen tegen de gezondheidswet?’ - ons de belijdenis ten beste geeft: ‘Wij medici beginnen met het ligchaam; en gelijk sommige christen-kluizenaars meenden
het ligchaam te moeten ziek maken om de ziel gezondheid en krachten te geven, zoo beweren wij medici dat eene gezonde ziel een gezond ligchaam tot haar orgaan behoeft;’ - ons het beginsel doet hooren: ‘Het komt bij den mensch hoofdzakelijk aan op de opvoeding der hersenen, ter verkrijging van die zelfbeheersching welke het eigendom is van den man van karakter, en naar welke allen moeten streven;’ - ons op het hart drukt: ‘Hygieine is de beste propaedeutiek voor de praktijk des Christendoms, en al wie gezondheid in zijn gelooven en weten verlangt, hij beginne met zijn hersen- en zenuwgestel gezond te maken;’ indien wij eindelijk bij hem de uitboezeming ontmoeten: ‘Zijt gij materialist, en verwacht gij van de materie het heil der maatschappij, welnu begin met uw materieel leven te regelen, met u aan de tucht eener gezonde diëet te onderwerpen, met
| |
| |
uw ligchaam aan discipline te gewennen, met matigheid en onthouding en ligchaamsbeweging en ligchaamsharding; waak tegen die leelijke ziekten en kwalen en gebreken, waarvoor gij bij de kunst te vergeefs hulp zoudt zoeken; laat het aan u en de uwen blijken dat gij het materieele leven met talent bedreven hebt, dat gij geen kwijnend en sukkelend gestel met u omdraagt, dat op u de spreuk niet past: Medicijnmeester, genees u zelven! Of zijt gij ook ongeloovig aan de wetenschap, en acht gij haar voor tijdverdrijf en speelgoed? Wanneer u de stem in de ooren klinkt: Bekeer u van uwe diëetzonden, wacht van de hygieine het heil der maatschappij! zult gij dan die stem willen smoren en uwe vermolmde therapie uittrompetten, aan wie niemand behalve gij meer geloof slaat? Waarlijk, men tapt geen nieuwen wijn in oude lederzakken, noch zet nieuw laken op een oud kleed. De levenskritiek vordert eene reconstructie der wetenschap van den grond op; een gebouw niet op een zandgrond, maar op een steenrots gevestigd’. -
Ik keer tot mijne vraag terug: hoe zullen wij, indien dit alles waarheid is, geen woordenspel; indien de schrijver ook hier noch schertst, noch overdrijft, noch overvraagt; indien deze de grondslagen zijn van een gebouw, niet op het zand, maar op de rotslaag gevestigd; indien er werkelijk een ‘organisch verband’ bestaat tusschen onze zinnelijke en onze geestelijke natuur: hoe zullen wij dit vooreerst in overeenstemming brengen met des schrijvers verklaring dat de hervorming en herschepping van den ganschen mensch door het Christendom, door de anthropologiesche biologie, is ‘het werk van den Heiligen Geest’; of hoe met deze stelling der ‘Christelijke Anthropologie’: ‘De oorzaak, oorsprong, bron des levens, zoekt ze in God, en in Christus die ons den Vader geopenbaard heeft. De stof is dood; de geest leeft en maakt levend’; of hoe met dit vijfde der Aphorismen achter de ‘Levens-Studiën’: ‘De Openbaring schrijft het levensbeginsel toe aan den onmiddellijken invloed van Gods geest?’ Is deze uitspraak der Openbaring niet in openbare tegenspraak met het beginsel dat de evangeliesche vrijheid, met andere woorden het geestelijk leven, in de eerste plaats vrijheid van diëetzonden tot voorwaarde heeft, en in de tweede plaats de vrucht is van frisch bloed en krachtige zenuwen en gezonde hersenen? En vervolgens, waarop het vooral aankomt - want het mag ons in zekeren zin onverschillig zijn of de schrijver al dan niet eene enkele maal in tegenspraak geraakt met zichzelf; of liever, wij
| |
| |
behooren ons over deze gelukkige inconsequentie te verheugen - hoe ontkomen wij, na zulke praemissen en concessies, aan de conclusies van het materialisme? Waar, op dit hellend vlak, waar zullen wij blijven stilstaan? aan welken steun ons vasthouden? op wat wijze onzen voet voor uitglijden bewaren? Juist, dunkt mij, door deze conclusies van het materialisme; conclusies op wier regtmatigheid welligt een en ander ware af te dingen; conclusies die mijns inziens wedersproken worden door het ervaringsfeit dat frisch bloed en krachtige zenuwen en gezonde hersenen wel bij magte zijn een fraaijen diermensch, maar onvoldoende om een zedelijk of godsdienstig wezen te vormen: juist daardoor voert ons de schrijver, in weerwil van zijne polemiek tegen het materialisme, dezen Minotaurus in den gapenden muil. Wat hij ons van het geestelijk leven, van het geweten, van de onsterfelijkheid onzer ziel, letterlijk al hetgeen hij ons daaromtrent 'leert, hangt zoodoende in de lucht, en is naauwlijks meer van de kategorie der magtspreuken te onderscheiden. Roep vrij aan uwe tegenstanders toe: ‘Beeldt u niet in dat het u gelukken zal het menschelijk geweten van de aarde te verbannen!’ Stel vrij op den voorgrond: ‘De rede of logos staat bij mij niet als het begin, maar als het einde of de voleinding der menschelijke vermogens aangeteekend; als het resultaat of de slotsom zijner opvoeding, die eerst met veel inspanning en arbeid verkregen wordt; veel, oneindig veel is er noodig, om mensch te zijn in de ware beteekenis van dat woord: incarnatie van de rede, openbaring van den logos.’ Vraag en spreek vrijelijk de overtuiging uit: ‘Kunt gij, o mensch! het leven verzaken en gelooven aan den dood? Gelooven en hopen en liefhebben, om te sterven? Het
niet-zijn kiezen boven het zijn? Ik kan het niet. Ik kan het niet voor mij. Ik kan het niet voor u. Neen, mijne vrienden! neen, wij leven niet om te sterven. Ons geloof is geen geloof aan dooden, onze hoop is geen hoop op dooden, onze liefde is geen liefde voor dooden. De blijde boodschap is geen boodschap des doods, maar de boodschap des levens; en de God, dien wij kennen, is geen God der dooden, maar der levenden. Ons innerlijk bewustzijn verheft zich tegen die lofrede op den dood, tegen die doodenvergoding; en, bestaat er geene onsterfelijkheid, zoo is het menschenleven eene onwaarheid.’ Men zal u liefhebben en u zegenen om deze uwe edele gevoelens. Gij vergist u, en doet uzelven onregt, wanneer gij aan het slot der ‘Levens-Studiën’
| |
| |
de vrees uitspreekt: dat men het den medicus niet vergeven zal, ten tweede male voor zijn geloof te zijn opgetreden. Doch tegelijkertijd zal men zich niet kunnen onthouden de opmerking te maken, dat wie het christelijk leven doet ontspringen uit frisch bloed en gezonde hersenen, wie ons tot onderhouding van dit leven een zeker aantal overigens zeer behartigenswaardige gezondheidsmaatregelen voorschrijft, geen regt heeft te gelooven aan de onuitwischbaarheid des gewetens; geen regt, te spreken van een in den mensch zich langzaam incarnerenden logos; geen regt inzonderheid, protest aan te teekenen tegen doodenvergoding, of ons het uitzigt te openen op eene toekomst aan gene zijde van het graf. Wat hij daarvan leert, het stuit al te zamen af op de ervaringen en twijfelingen en gevolgtrekkingen van den Prediker: ‘Het lot van de kinderen der menschen, en het lot van de dieren, eenerlei is hun lot; gelijk deze sterven, zoo sterven die, en eenerlei is aller adem; en de voortreffelijkheid des menschen boven het gedierte is geene, want allen zijn zij ijdelheid. Allen gaan naar dezelfde plaats; allen zijn uit stof, en allen keeren weder tot stof. Wie weet het, of de adem van de kinderen der menschen opstijgt naar boven; en de adem der dieren nederwaarts daalt naar de aarde? Dus heb ik gezien dat niets zoo goed is als dat de mensch zich vrolijk make in zijn werk, want dat is zijn deel! Want wie zal hem daartoe brengen, dat hij zie wat hem daarna zal overkomen?’ Deze verzuchtingen des Predikers bewijzen dat de Stoftitanen, gelijk om hunne hemelstormerij Prof. Van der Hoeven de voorstanders van het moderne materialisme teekenachtig karakteriseert, niet van heden of gisteren zijn.
Zonder dat ik mij in liet minst vermeet het raadselachtig verband van stof en geest hier met eene enkele pennestreek te verklaren; of liever, juist omdat ik mij daartoe diep onvermogend voel, en uitsluitend met het oogmerk den lezer aandachtig te maken op het gewigt van de ware plaatsing der termen van dit probleem, vraag ik verlof voor de twee volgende opmerkingen.
Vooreerst, wie ook maar eenigzins toegeeft dat de menschelijke geest het product is van de stof en in de tijdsorde van het wordingsgeding op laatstgenoemde volgt, heeft zichzelven daardoor in beginsel met gebonden handen en voeten overgeleverd aan het materialisme. Geen achteraankomende uitvlugten zijn in staat de noodzakelijke consequenties van het eenmaal aangenomen uitgangspunt, en met deze consequenties bedoel ik inzonderheid de
| |
| |
opvatting van het leven als vernietigingsproces, onregtmatig of onwaar te maken. Slechts de hypothese der anterioriteit van den geest aan de stof, anders gezegd, de hypothese van het stof-assimilerend vermogen van den geest, kan ons redden uit de klaauwen des monsters. Meent men deze hypothese te moeten verwerpen omdat zij eene hypothese is, ik antwoord: Elke hypothese is hier wettig, die bij magte is het levensprobleem eenigzins te verklaren. Ook dat de aarde zich wentelt om de zon is eene hypothese: men schenkt haar niettemin vertrouwen om de wille der groote menigte ervaringsfeiten die haar aannemelijk maken, ja tot den rang van axioma verheffen. De gevolgtrekking ligt voor de hand.
En wat ten andere het onsterfelijkheidsgeloof betreft, men wachte zich dit geloof los te maken van den bodem der zedelijkheid waarin het van nature wortelt. Is het zedelijk leven iets zelfstandigs, geen product der stof, dan hebben alle inspiraties van dit leven, juist omdat zij uit onze zedelijke natuur en niet uit onze fantasie ontspringen, haar eigenaardig regt van bestaan, ook tegenover de wetenschap en hare kritiek. Leert nu de ervaring dat 's menschen uitzigten in de toekomst zich verhelderen al naarmate hij toeneemt in zedelijkheid, dat is in heiligheid en liefde; dat hij opwast in het voorgevoel der toekomende eeuw, in dezelfde mate als hij waardiger of minder onwaardig wordt die eeuw te beërven, dan verklaren zich daaruit de volgende drie feiten: 1o. de doodelijke onverschilligheid van uiterst zinnelijke en daardoor onzedelijke menschen omtrent zoowel pligtsbetrachting als toekomend leven; 2o. het wankelend onsterfelijkheidsgeloof, gepaard met betrekkelijken vrede des gemoeds, bij hen wier getrouwheid aan den pligt meer eene daad van overleg dan van ingeving is; 3o. het volmaakt vertrouwen omtrent eene toekomst aan gene zijde van het graf, bij hen wier leven niet slechts rein naar de zedewet, maar bij wie tevens de inspiratie der liefde de voorname drijfveer der pligtsbetrachting was. - Doch het is hoog tijd dat wij naar ons onderwerp terugkeeren.
Wij spraken niet slechts van één, maar van twee zaken aangaande welke Prof. Van der Hoeven ons in verlegenheid laat. Waar, dus vroegen wij hem in gedachten, waar liggen de grenzen van uw materialisme? Thans voelen wij ons gedrongen hem iets
| |
| |
dergelijks te vragen met betrekking tot zijn geloof aan het supranatureele.
Gewis zou ik deze nieuwe vraag achterwege houden en het bij het tot hiertoe geschrevene laten, indien ook slechts ergens in deze kritiek de bedoeling doorstraalde om of de waarde van hetzij de ‘Levens-Studiën’ hetzij de ‘Christelijke Anthropologie’ te verkleinen, of den schrijver van beide werken in éénig opzigt te kwetsen. Nieuwe bedenkingen zouden in dat geval slechts kunnen dienen tot verlevendiging van oude grieven. Doch ik ben mij te zeer bewust dat ongeveinsde hoogachting en persoonlijke genegenheid voor den waardigen schrijver de onveranderlijke achtergrond mijner vrijmoedige beschouwing uitmaken, dan dat ik in de pen zou houden wat mij nog op het hart ligt. En, dit zal men mij toegeven, indien onderscheid van jaren, van rang, van gaven, van gezag, om den wille van het kleine land dat wij bewonen of der erkentelijkheid die de mindere aan den meerdere verschuldigd is, een voldoenden grond oplevert om te zwijgen waar het goed of noodig schijnt te spreken, of in te stemmen waar men in gemoede verpligt is zijne stem te weigeren, dan zou weldra ook aan de ernstigste en bescheidenste kritiek de pas zijn afgesneden; dan zouden hoffelijkheden en komplimenten ten slotte het éénige zijn wat nu en dan de stilte verbrak. Zal ik dan ronduit mijne meening zeggen, zoo acht ik het wel verblijdend dat een hoogleeraar in de medicijnen, de deken in persoon van dat geslacht der Van der Hoevens dat een sieraad is van ons vaderland, tot tweemalen toe zijne stem heeft doen hooren tot verdediging der christelijke godsdienst; wel heugelijk en een goed teeken dat beide zijne geschriften over dit onderwerp met groote deelneming door het publiek zijn ontvangen, zoozeer dat één daarvan, de ‘Christelijke
Anthropologie’, tot tweemalen toe is herdrukt; wel voor hen die van de natuurwetenschappen vreezen dat zij ons om ons christendom brengen zullen, wel bemoedigend voor dezulken dat een medicus, uitmuntend door wetenschap en vroomheid, openlijk den handschoen opneemt voor het geloof. Maar tevens meen ik dat de tijd waarin wij leven te ernstig en de goederen waarvoor wij strijden te kostelijk zijn, om uit eene zekere soort van persoonlijke consideratiën, die toch eigenlijk en in den grond veel minder vereerend zijn dan zij heeten of schijnen, bedenkingen achter te houden die, als het een vreemde gold of een doode, ongetwijfeld aanstonds en onverholen zouden worden in het midden gebragt.
| |
| |
Wat schade, indien men in onze tegenwoordigheid uitspreekt wat niemand bij onze afwezigheid verheelen zou? Wat kwaad of euvel, dat men vóór wij ter aarde worden besteld ons mededeele wat men ons niettemin zou naroepen in ons graf? Misschien is hetgeen de menschen tegen ons op het hart hebben bij nader inzien veel minder belangrijk dan zij zich inbeelden: in dat geval, hoe spoediger zij er mede voor den dag komen, hoe verkieslijker.
Mijne laatste bedenking dan tegen de christelijke beschouwingen van Prof. Van der Hoeven is dat zijne voorstelling van den Bijbel op mij den indruk maakt van geheel valsch te zijn; en zulks ten gevolge hiervan dat de schrijver zich niet bewust is, of zich althans niet doordrongen toont van het bewustzijn, dat de Bijbelsche wereldbeschouwing en onze tegenwoordige door eene ondempbare kloof van elkander gescheiden zijn: de kloof van het supranaturalisme. ‘Het verschil tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen, tusschen leven en dood te ignoreren, is onbestaanbaar met den ernst der wetenschap’: dus luidt het tweede der Aphorismen aan het slot der ‘Levens-Studiën.’ Welnu, men kan dit aphorisme wijzigen en zeggen, tot hen die het slechts natuurlijk en pligtmatig vinden dat men den Bijbel zooals hij daar ligt erkenne voor het boek der openbaringen Gods: Het verschil te ignoreren tusschen geschiedenis en fantasie is onbestaanbaar met den ernst beide der wetenschap en des geloofs. Gij zegt: ‘Om de menigte van wonderen die er in vermeld worden, is de Bijbel door sommigen als eene verzameling van mythen, als historische nationaalpoëzy beschouwd, door anderen als Oostersche traditie of legenden: waarbij men vergat zich te verplaatsen in het verre Oosten, onder een kinderlijk volk, bij een onbeschaafd menschengeslacht.’ Neen, zoo gemakkelijk komt gij er niet af. Wees verzekerd, indien het tot regt verstand van den Bijbel voldoende ware dat men zich een weinig naar den geest verplaatste, oostwaarts en achterwaarts, onder een kinderlijk volk, bij een onbeschaafd menschengeslacht, houd u overtuigd dat alle verstandige en niet gansch en al onleerzame lieden deze kleine verhuizing sinds lang zouden hebben bewerkstelligd.
Men heeft er om minder belangrijke redenen wel grooter en moeijelijker ondernomen. Gij zegt: ‘Noem de Bijbelsche geschiedenissen poëtisch, noem ze mythisch, de historische poëzy en de historische mythe is heilige Orakeltaal, is heilige Profetie.’ Wederom antwoord ik: zoo gemakkelijk komt
| |
| |
gij er niet af. Het is u niet geoorloofd, anders als na grondig en aanhoudend onderzoek, ons de keus te laten tusschen mythiesch, poëtiesch, en historiesch. De vraag: Geschiedenis of Poësie? Geschiedenis of Mythe? is te gewigtie, te verreikend, te veel omvattend, om als het ware op den koop toe te worden beantwoord. Gij zegt: ‘Bij de mythologie van andere volken vergeleken is de heilige poëzy der Hebreërs zoo verheven en hunne historische traditie zoo zuiver menschelijk, dat onbevooroordeelden de Heilige Schriften der Joden boven alle andere gedenkstukken der hooge Oudheid zullen schatten.’ Nog eens: zoo gemakkelijk komt gij er niet af; zulk redeneren is onbestaanbaar met den ernst der wetenschap. Straks bekwamen wij vrijheid om naar welgevallen, gelijk van ‘historische poëzy’, zoo ook te spreken van ‘historische mythe.’ Thans vernemen wij dat geen onbevooroordeelde het ‘zuiver menschelijk’ karakter van de ‘historische traditie’ der Hebreën miskennen kan. Is het dan onzerzijds vooroordeel indien wij de mythiesche of poëtiesche verklaring omhelzen? Zoo ja, dan moogt gij ons niet vrijlaten haar te omhelzen en ons aldus in onze dwaling stijven. Zoo neen, dan is uwe historiesche traditie ook niet zuiver menschelijk, niet geschiedkundig, dan is zij mythe of poësie, dan komt er geen vrijlaten te pas, dan is het pligt deze zienswijze te omhelzen, dan is iedere andere verklaring van den Bijbel valsch.
Dit algemeene omtrent den Bijbel in zijn geheel is inzonderheid van toepassing op het leven van Christus volgens de evangeliën. Prof. Van der Hoeven zegt, en dit is de kern zijner apologie van de wonderen der evangeliesche geschiedenis: ‘De wonderdaden van Christus strekten om de heerschappij aan te toonen van den geest over de stof, en den grooten Godsgezant als levensbezitter en levensbeheerscher te verheerlijken.’ In substantie is deze redenering dezelfde als die van den ongenoemden recensent van Colani's preken in de ‘Godgeleerde Bijdragen,’ wiens gevoelen over het verband van theologie en bellettrie wij in ons tweede artikel aanhaalden: ‘De Christus der Evangeliën is een Christus die wonderen gedaan heeft, dat wil zeggen, wien het uit kracht van zijne innige eenheid met God mogelijk en gemakkelijk viel over de stof te heerschen; voor wien dat wat wij wonderen noemen, niets anders was dan de uiting der natuurlijke, d.i. godmenschelijke kracht die in Hem was; in wien slechts het ongeloof van vroeger en later tijd een
| |
| |
wonderdoener begroeten kan. Heerschen over de stof, als deelgenoot van Gods alvermogen; van de wet der natuur eene nog niet gekende werking bloot leggen: dat is Christus en den Christen eigen. Klaagt men dat de wondergave in de kerk opgehouden heeft, men klaagt over het ophouden van den effectus; de klagt moet betrekking hebben op de oorzaak; het geloof is minder - en cessante causa cessat effectus; waar het geloof van Christus niet is, daar kan ook de stofbeheerschende kracht van Christus niet zijn.’ Het grootste gebrek van deze theorie is nog niet dat zij een handtastelijk noodschot is, het noodschot der apologetiek aan lager wal en in gevaar van stranden; een dier zinledige volzinnen waarmede men doet wat de Franschen noemen se payer de paroles. ‘Heerschen over de stof is Christus en den Christen eigen:’ is deze stelling, wat betreft de christenen en voor een oogenblik den persoon des Heilands buiten rekening gelaten, is zij de uitdrukking der waarheid, der werkelijkheid? Zij is veeleer eene weemoedige satire op de onmagt, ook der verst gevorderde christenen, tegenover de stof en hare onverbiddelijke tirannij. ‘Waar het geloof van Christus niet is, daar kan ook de stofbeheerschende kracht van Christus niet zijn:’ is deze bewering wel in den grond iets anders dan eene onverdiende beleediging van zooveel opregte vromen, ganschelijk ontbloot (gesteld dat zij dien schoolschen term begrijpen) van ‘stofbeheerschende kracht,’ maar niettemin hunnen Heer en Heiland door een waarachtig geloof ingeplant? niettemin alle dingen schade achtende om iets te winnen van het geloof van Christus? En indien heerschen over de stof, deelgenoot zijn van Gods almagt, bloot leggen eener nog niet
gekende werking van de wet der natuur, indien dit ‘den christen eigen’ is, vanwaar dat geen enkel christen van den tegenwoordigen tijd, ook de uitnemendsten niet, een spoor of zweem van dit vermogen bezitten? vanwaar dat achttien eeuwen lang al het geloof van alle vroomste christenen te zamen genomen, niet in staat is geweest om ook maar één enkelen steen in brood te veranderen? Wees niet onopregt; zeg niet: ik spreek van dén christen, van den volkomen wedergeborene, van den idealen navolger des Heeren. Want gij weet zeer goed dat indien het dien idealen christen eigen ware in onbeperkten zin te heerschen over de stof, elk ongeveinsd geloovige, wat door den magteloozen nood van duizenden van christenlijders dagelijks wordt wedersproken, pro parte virili in ditzelfde
| |
| |
voorregt deelen zou. ‘Het geloof is minder - en cessante causa cessat effectus:’ neen, het geloof is niet minder, maar meer; de magt des geloofs in de wereld is op dit oogenblik grooter dan bijvoorbeeld in het apostoliesch tijdvak. Toen strekte zij zich slechts over een gering aantal personen en gemeenten, thans breidt zij zich over gansche werelddeelen uit. De Hervormingstijd is getuige geweest van op zijn minst evenveel godsdienstige geestdrift als de eerste christeneeuw. Onze eigen tijd is getuige eener onmiskenbare opwekking van echt godsdienstig leven. Doch, wat ook op aarde wederkeere: een geloof zoo vurig als immer, eene liefde zoo hartelijk als ooit, niet de stofbeheerschende kracht, niet het deelgenootschap aan Gods alvermogen, niet het blootleggen van nieuwe werkingen der natuurwet. En zullen wij dan om onze wondertheorie te redden, gaan zondigen tegen den heiligen Geest? gaan beweren dat het geloof afnemende is? of met andere woorden, dat van wege het uitblijven der wondergave het Christendom behoort gesteld te worden onder curateele? Dan nog liever de stelling onderschreven van den heer De la Saussaye, in zijne brochure: ‘de Nood der Kerk’: ‘Het is even onwetenschappelijk als irreligieus om de wonderen te loochenen; maar ook even irreligieus als onwetenschappelijk om het verhaal van een wonder alleen daarom omdat het geschreven staat aan te nemen.’ Wel is waar, ook hiermede komt men niet veel verder; en onwillekeurig, na het lezen van zulk eene stelling, vouwt men de handen en vraagt zich af met een zucht: Hoe zal ik het aanleggen om in dit bijzonder geval noch irreligieus, noch onwetenschappelijk te zijn? Doch haar tweede gedeelte, met dien vrijbrief om zich van er is geschreven te
beroepen op den keizer, opent ten minste aan de benaauwde conscientie een soort van uitzigt. Men gevoelt zich niet a priori, met eene verwijzing naar nog ongekende werkingen van de wet der natuur, deze bedriegelijke uitvlugt van het supranaturalisme in verlegenheid, de kans of mogelijkheid afgesneden om, met behoud én van wetenschap én van piëteit, althans een zeker aantal wonderen des Bijbels uit het rijk der geschiedenis over te brengen in dat der religieuse fantasie. En dit weinige is toch altoos beter dan niets.
Maar nu: indien de stofbeheerschende geloofskracht, waarvan men beweert dat zij den christen eigen is, eene volmaakte fictie blijkt te zijn; indien de ervaring leert, dat de meest stofbeheer- | |
| |
schende personen op deze wereld niet zijn de christenen qualitate qua, maar onze weg- en waterbouwkundigen, zij die tunnels graven door het hart van Alpen en Appenijnen, telegraafkabels spannen tusschen Europa en Amerika, spoorwegbruggen werpen over zeestraten en watervallen; indien het nimmer blijkt, en sinds eeuwen niet gebleken is, dat iemands vroomheid hem ook slechts de geringste heerschappij over de natuur verzekert of verzekerde: wat is er dan aan van de wonderdaden van Christus, waarvan men zegt dat zij dienen moesten om hem als levensbezitter en levensbeheerscher te verheerlijken? Hetgeen - en deze vraag behoort te wegen, inzonderheid in de schatting van hen die zich den Christus bij voorkeur denken als den Grootmeester des religieusen levens - hetgeen eene handtastelijke onwaarheid is, wat betreft de geloovigen van bijvoorbeeld de laatste drie eeuwen, zult gij datzelfde, zoodra er sprake is van den Oversten leidsman en Voleinder des geloofs, zonder slag of stoot verheffen tot eene waarheid die alleen het ongeloof wederspreken kan? Dit is onbestaanbaar met den ernst der wetenschap, zoowel als met den ernst des geloofs. En wat aangaat dat bloot leggen van eene nog niet gekende werking der natuurwet, ook met deze theorie komt men geen schrede verder. Zijn volgens u de wonderdaden van Christus slechts nieuwe werkingen geweest der reeds bestaande doch nog onbekende of niet genoeg bekende natuurwet? schijnen ons die wonderdaden slechts wonderdaden, en zijn zij niet werkelijk wonderdaden geweest? Dan hebt gij, vooreerst, hiermede het essentieel
karakter des wonders ontkend; dan hebt gij reeds nu het wonder genaturaliseerd. En ten andere, reden waarom ik daareven deze uitvlugt bedriegelijk noemde, dan hebt gij hiermede de wonderdaden van Christus overgebragt in de zeer lage sfeeren der biologie en van het magnetisme; dan zijt gij buiten staat het meerendeel zijner wonderen ook slechts eenigzins toe te lichten; dan komt er alleen van sommige zijner genezingen iets teregt; dan redt gij welligt zijne opstanding uit de dooden, maar vernedert haar tevens tot eene physiologiesche curiositeit.
En dan, want wij zijn nog geenszins aan het einde, al zegt men met Prof. Van der Hoeven: ‘de wonderdaden van Christus strekten om de heerschappij aan te toonen van den geest over de stof en den grooten Godsgezant als levensbezitter en levensbeheerscher te verheerlijken,’ men heeft daarmede nog
| |
| |
niets gezegd van de wonderen die aan en in Hem, in tegenoverstelling dergene die door Hem zijn geschied. En van zulke wonderen is de evangeliesche geschiedenis vol: te beginnen met de bovennatuurlijke Geboorte, en te eindigen met de Hemelvaart. Hier schiet de theorie der stofbeheerschende kracht des geloofs ganschelijk te kort; hier baat het niet of men spreke van den ‘levensbezitter’ of ‘levensbeheerscher.’ De éénig mogelijke toevlugt is hier: een beroep op Gods almagt; dat is te zeggen: de vernietiging van het Godsbegrip en de opheffing der geschiedenis. Wees zoo religieus en zoo wetenschappelijk als ooit éénig christen was, gij zult niet ontkennen dat feiten als de twee genoemde, om van geen andere te spreken, niet minder uwe piëteit verstoren dan uwe wetenschap. Of laat mij liever zeggen: indien gij ontkent dat zij deze storenis teweeg brengen, bewijst gij daardoor dat het u geen ernst is met uwe studie der Bijbelsche geschiedenis. Want zoo gij nadenkt en met de hand op het hart uzelven onderzoekt, is het niet anders mogelijk, of de kennismaking met zulke gebeurtenissen moet althans aanvankelijk eene groote omwenteling doen geboren worden in uw geestelijk bestaan. Indien het toch waar, ik meen indien het geschiedenis is, geen fantasie, dat eene israëlitiesche jonkvrouw eenen zoon heeft gebaard, of dat het ligchaam van dien wonderzoon, toen hij als een volwassen man aan een kruis gestorven maar kort daarna wederom levend was geworden, van den top eens bergs in Palestina is opgestegen in de lucht: dan behooren zulke feiten, zoo goed als de omstandigheid dat Jezus water in wijn veranderd, of een reeds tot ontbinding overgegaan lijk van nieuws met leven bezield, of twee pupillen geschapen
heeft in de effen ruimte der oogappels van een blindgeborene - indien gij, zeg ik, een ernstig mensch zijt, en niet een dier ligtzinnigen die met zulke verhalen den spot drijven, of een dier ruimen van conscientie wien het onverschillig is wat zij verklaren te gelooven of niet, dan moet van tweeën een: of uwe door honderdduizend ervaringen gestaafde wereldbeschouwing zwichten voor die van het Nieuwe Testament, of deze Bijbelsche moet als onwezenlijk aan de uwe worden opgeofferd. In het eerste geval wordt gij of een wellusteling, of een scepticus, of een dweeper. Tenzij gij krankzinnig wierdt; wat onwaarschijnlijk, maar niet onmogelijk is. In het andere geval haalt gij u, indien gij spreekt, den toorn van het overgeleverd christendom op den
| |
| |
hals, en gevoelt u, indien gij zwijgt, door uw geweten veroordeeld als een verachtelijken veinsaard. Wat ik u dus bidden mag, bedenk wel wat gij doet. Geschiedenis of Fantasie: op den Bijbel toegepast is deze vraag eene levensvraag voor de protestantsche kerkgenootschappen. En het ware van de zijde der leiders onzer openbare meening onverantwoordelijk, indien zulk een geducht probleem door hen of geïgnoreerd, of ligtvaardiglijk wierd opgelost.
Verder: al leverde de stelling van Prof. Van der Hoeven eene voldoende oplossing van al de wonderen door Christus, en in Hem, en aan Hem verrigt, hiermede zou nog niets gewonnen wezen voor de verklaring van den Bijbel in het algemeen. ‘De wonderdaden van Christus strekten om de heerschappij aan te toonen van den geest, over de stof, en den grooten Godsgezant als levensbezitter en levensbeheerscher te verheerlijken:’ wat baat ons dit, nu niet slechts de geschiedenis van Christus, maar evenzoo het leven der profeten, evenzoo het leven der apostelen, een weefsel van wonderdaden is? Heeft Christus brood en visch vermenigvuldigd? water in wijn veranderd? Welnu, Mozes veranderde water in bloed en een houten herderstaf in eene levende slang; Elia vermenigvuldigde den voorraad meel en olie van de weduwe van Zarfath: Eliza verzadigde met slechts twintig gerstebrooden honderd uitgevaste mannen. Heeft Christus zieken genezen en dooden opgewekt? Aldus deed Elia met het kind der Kanancesche, Eliza met Naaman en met den zoon der Sunamiete, Petrus met Dorcas, Paulus met Eutychus. Heeft Christus over de zee gewandeld? Jesaja heeft de schaduw doen achteruitgaan op den zonnewijzer van Achaz. Is Christus ten hemel gevaren? Ook aan Elia wedervoer dit, en evenzeer aan Henoch. Nu moge het waar zijn dat een groot aantal dier Bijbelsche wonderverhalen, inzonderheid in het Oude Testament, natuurlijk kunnen en behooren te worden verklaard: het is niet minder ontegenzeggelijk dat, wordt zij tot den ganschen Bijbel uitgestrekt, diezelfde verklaring u noodzaakt de kleingeestigste en verachtelijkste gevolgtrekkingen te onderschrijven; gelijk de geschiedenis der rationalistiesche exegese overvloediglijk en tot groote smaadheid der theologie bewezen heeft. Gij blijft dus zitten met
eene gansche orde van verschijnselen, waarvan er geen enkel in de éénige ons bekende orde past, ja ten wier behoeve men gedwongen is, ten einde ze toch ergens in te laten pas- | |
| |
sen, eene afzonderlijke orde in het leven te roepen: de nog ongekende werkingen der natuurwet. En nu is het wederom onbestaanbaar met den ernst der wetenschap deze verschijnselen of weg te denken, als werden zij ons niet voor geschiedenis overgeleverd en daarvoor aangerekend, of ze ons ligtvaardiglijk ten geschenke te geven, als hing er niet oneindig veel aan de vraag, of deze dingen werkelijk geschied zijn al dan niet. Wie den Bijbel aan zijne medemenschen aanbeveelt, mag in den tegenwoordigen tijd, sprekende van de geschiedenissen in dat boek vervat, niet maar eenvoudig zeggen: noemt ze poëtiesch, noemt ze mythiesch, bouche que veux-tu? Of welligt billijker uitgedrukt; want het zal altoos moeijelijk blijven te bepalen wat iemand mag zeggen; wie in den tegenwoordigen tijd aldus over den Bijbel spreekt, verzuimt acht te geven op juist die behoefte, waarvan men zeggen kan dat zij op dit oogenblik in den boezem der nadenkende christenen aan de orde is van den dag.
Ten laatste: in weerwil van zijnen toeleg om het karakter van Christus als wonderdoener, of naar zijn eigen spraakgebruik, als levensbezitter en levensbeheerscher te handhaven, is de Christus van onzen schrijver toch alles wel bezien hoegenaamd geen supranatureele Christus. Zoeken wij nogmaals een dier plaatsen op waar hij al het volgens hem wezenlijkste in den persoon des Heilands kortelijk bij elkander stelt. Hier is er eene die ons nog niet onder de oogen kwam: ‘Als wij hem vergezellen op zijne togten door Galilea, Judea, Jeruzalem, overal waar hij heenreist, wij zien de fabelen der Ouden verwezenlijkt: de Goden zijn onder de menschen verschenen om bij hen te wonen en met hen te verkeeren. Hier zien wij geen Jupiter en Mercurius; wij zien hier den hemelschen Vader vertegenwoordigd door zijn Zoon, den Zaligmaker der menschen, gekomen om te zoeken en te zaligen wat verloren was. En opdat wij niet zouden worden afgeschrikt door den glans zijner majesteit, vertoont hij zich in de gedaante eens dienstknechts: van hem, die niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen, en zelfs zijn leven te geven ten beste van anderen. Eten en drinken, slapen en rusten vergeet hij voor de belangen van zijn koningrijk. Jood, Samaritaan, Heiden, niemand sluit hij buiten: allen wil hij toebrengen tot de aanbidding in geest en in waarheid, tot de aanbidding van zijn Vader in de hemelen. Nooit vergeet hij de taak, het werk dat hem is opgedragen.
| |
| |
Getrouw in het kleine, getrouw in het groote, woekert hij met zijne tien talenten om er honderd en duizend mede te winnen. Nooit gelooft hij genoeg gedaan te hebben: hij werkt zoo lang zijn dag duurt, en nog aan het kruis zoekt en zaligt hij wat verloren was.’ Voortreffelijk gevoeld en gezegd. Doch laat ons opregt zijn en vragen: Is dit de Christus der evangeliesche geschiedenis? Antwoord: het onderscheid te ignoreren tusschen dezen Christus en dien der evangeliesche geschiedenis, ware onbestaanbaar met den ernst der wetenschap. Neen, de Christus der evangeliën is een geheel ander wezen. Hij is de bovennatuurlijke Zoon van God, door den heiligen Geest bij eene jonkvrouw verwekt; hij is een alvermogend wonderdoener, niet minder almagtig op de bruiloft te Kana, als bij de grafspelonk van Lazarus; hij is iemand die in een oogwenk tijds en menigmalen op een afstand mirakuleuse genezingen verrigt; die van te voren weet al wat met hem gebeuren zal; die, waar de media der natuur ontbreken of te kort schieten, zulke media als bij tooverslag schept; wiens openbaar leven, drie of vier jaren lang, eene aaneenschakeling is geweest der verbazendste en ongehoordste mirakelen. Ik weet wel, de evangeliesche geschiedenis is ten dezen aanzien grootelijks met zich zelve in tegenspraak. Had Jezus werkelijk al de wonderen verrigt die Hem daar worden toegeschreven, Hij ware een Messias geweest naar het hart der Joden van dien tijd, en in stede van Hem te vervolgen of te kruisigen, zou men integendeel, en in weerwil zijner doorgaande polemiek tegen de mozaiesche instellingen, dien deelgenoot van Gods almagt hebben erkend voor den Zoon Gods, in den messiaanschen zin van het woord. Om de evangeliesche geschiedenis, en met name om den tragieschen uitgang van Jezus wel
te begrijpen, zal men dus zijn aanvangspunt moeten nemen in die niet zeer talrijke plaatsen, ofschoon zij toch menigvuldiger zijn dan bij den eersten oogopslag schijnt, waar Hij weigert teekenen te verrigten, zijn louter geestelijk karakter handhaaft, zich daardoor den haat der Joden op den hals haalt, ja ten slotte als een heiligschenner en godslasteraar gescholden en gekruisigd wordt. Inzonderheid de bovennatuurlijke voorwetenschap van Jezus omtrent zijn eigen lot, door zoo menige plaats in de evangeliën geboekstaafd, is onbestaanbaar met het overige dat aldaar van Hem geleerd wordt. Met de stellige wetenschap dat Judas hem verraden, Petrus hem verloochenen, de Overpriesters op een bepaalden tijd hem dooden, en God ten der- | |
| |
den dage hem uit het graf zou doen opstaan, is in den edelsten zin van dit woord de moraliteit van het karakter van Christus vernietigd; is zijn leven, en inzonderheid zijn dood aan het kruis, van eene wereldoverwinnende geloofsdaad omgeschapen in eene mystificatie. Voeg er bij, dat noch zulk eene voorwetenschap, noch in het gemeen de thaumaturgie, een teeken is van kracht. Veeleer van het tegenovergestelde. Want veel grooter is de magt van hem die als in een Jakobsdroom worstelend met de werkelijkheid, haar langs den normalen weg bekampt en velt en ten onderbrengt en overwint, dan van hem die slechts een woord behoeft te spreken om iederen tegenstand aanstonds te zien wijken en naar zijnen wil zich te zien plooijen. Doch niets van dit alles neemt weg, dat de Christus der evangeliesche geschiedenis ons ontegenzeggelijk en bij uitnemendheid als een Wonderdoener wordt voorgesteld. In verreweg de meeste gevallen is er niets kleingeestigs of onedels in de gedaante waaronder hij daar als zoodanig optreedt: een toovenaar ja, maar een
heilig toovenaar, vol majesteit en waardigheid. Zelfs nog in de meest fantastiesche verhalen zijner daden, ontmoet men de sporen van den adel der ziel die hem kenmerkte; van zijne oneindige menschenliefde, van zijn grenzeloos vertrouwen op God, van zijn diepen blik in het menschelijk hart en in den raad der Voorzienigheid, van zijn onwankelbaar geloof aan de groote toekomst die voor zijne zaak was weggelegd, van zijn zelfbewustzijn als voorbeschikt wereldverlosser. Doch wederom: om tot deze kern door te dringen, om haar te grijpen en te proeven, is noodig dat men den Menschenzoon, den Man der smarte - moeijelijk zal men beter namen vinden dan deze twee ter kenschetsing met éénen trek van den historieschen Christus - scheide van den Thaumaturg. Want deze is het, en geen ander, dien de vier evangeliën ons schilderen. Onmogelijk kan het mij dus invallen den schrijver der ‘Levens-Studiën’ of der ‘Christelijke Anthropologie’ daarom te wederspreken, omdat hij bij voorkeur drukt op het zedelijk karakter en de zedelijke grootheid van Christus; omdat bovennatuurlijke geboorte, en ligchamelijke opstanding, en uitwendig zigtbare hemelvaart, bij hem op den achtergrond blijven. Doch hiertegen zij het mij vergund met bescheidenheid protest in te dienen, dat hij deze dingen als werkelijkheden erkennende, ze niettemin als bijzaken behandelt; dat hij verzuimt partij te trekken, tot veredeling en bezieling
| |
| |
zijner dogmatiek, van de schoone en grootsche gedachten die aan deze verhalen ten grondslag liggen; dat de bijbelsche Symboliek voor hem zoo goed als niet bestaat; dat hij vergeet hoe velen er zijn in den lande, en elders, die verloren gaan voor Kerk en Christendom, omdat zij in deze symboliek niet werden ingewijd; dat hij zoo weinig in rekening brengt hoe onmogelijk het is den modernen geest te verzoenen met de Joodsche wonderwereld van de letter des Bijbels; en dat hij het zoo verkeerd aanlegt om voor dat gedeelte van het publiek, waarop hij als medicus en als hoogleeraar het onmiddellijkst en het gezegendst zou kunnen werken, te zijn hetgeen waarnaar Paulus streefde: den Grieken een Griek.
‘Bemoedigend en vleijend was de goedkeuring aan mijne vroeger uitgegevene christelijke anthropologie te beurt gevallen. Of deze studiën dezelfde goedkeuring zullen verwerven, zou ik meenen te moeten betwijfelen. Velen zullen zij waarschijnlijk te ernstig zijn:’ met deze woorden opent Prof. Van der Hoeven de narede zijner ‘Levens-Studien.’ Mag ik, in verband hiermede, aan het einde van deze beschouwing over onze stichtelijke litteratuur, een enkelen wensch uitspreken? Het zal deze zijn.
Niemand onzer ascetische schrijvers houde zich zelven, of houde zijn werk, voor te ernstig om bijval te vinden. De groote kwaal van deze soort van geschriften is juist, dat zij zoo weinig ernstig zijn, zoo weinig blijken dragen dat men zich voor God en het eigen geweten heeft afgevraagd, wat men gelooft en niet gelooft, welke de ware behoefte des tijds is, en door welke middelen deze behoefte best kan worden bevredigd. Velen met mij, in plaats dat zij hiervan wars zouden zijn, verlangen integendeel en zien begeerig uit naar een ernstig woord; en niets maakt hen verdrietiger, wanneer zij in de geschriften van menigen zich ernstig noemenden tijdgenoot zulk een woord zoeken, dan in plaats van ernst aldaar te vinden declamatie, zoetsappigheid, gemeenplaatsen, afwezigheid van die innige liefde voor de werkelijkheid, zonder welke geen ernst ernstig is. De beide geschriften die wij in de laatste plaats hier aankondigden, behelzen menige bladzijde waaraan voor altoos de hulde van alle
| |
| |
christenharten verzekerd is; menigen wenk, waarmede wij van het jongere' geslacht ons voordeel kunnen doen. Ja ook wij, in deze ‘onze eeuw van waarheid en wetenschap,’ zijn afkeerig van ‘een middeneeuwsch christendom,’ van ‘de knellende boeijen van kerk- en schooltucht;’ ook wij vragen de volkomen toepassing der ‘vrijheid van onderzoek;’ ook wij schenken aan ‘het christelijk cosmopolitisme,’ aan ‘de groote menschen-familie onder den blooten hemel,’ onze volle sympathie; ook wij zien uit, en als met opgestoken hoofde, maar ‘de Germaansche Kerk.’ Doch juist omdat onze begeerte zich hiernaar uitstrekt, en omdat wij vreezen tusschentijds van gebrek te zullen omkomen, vragen wij nog anderen en steviger teerkost, dan zelfs uit de hand van Prof. Van der Hoeven de stichtelijke letterkunde in Nederland ons aanbiedt.
Cd. busken huet.
|
|