De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Het opvolgingsgeschil van Portugal in 1580.Whatever happened in the life of a nation will maintain its share of interest for mankind. In het jaar 1557, den 11den Junij, overleed Joan III, koning van Portugal, die zijn vader Emanuel in 1521 was opgevolgd. Onder de regering van deze beide vorsten bereikte het land het toppunt van zijnen bloei. De naam van Portugezen was eenmaal in de Indiën, wat die der Engelschen daar thans is. Hoe deze grootheid onder de Spaansche overheersching reddeloos verloren ging, is overbekend. Doch ook reeds vóor de overweldiging van Philips II was die aanmerkelijk gezonken: hunne spoedige onderwerping aan den Castiliaanschen troon bewijst dit al genoegzaam. Die voorheen zoo koene bevolking van stoute zeevaarders, wier voortdurende ontdekkingen en schitterende veroveringen het aloude Lusitanië, tegen het einde der vijftiende- en het begin der zestiende eeuw, tot de eerste zeemogendheid hadden gemaakt, kwijnde langzamerhand weg en verloor hare gansche veerkracht door den alles doodenden invloed van het vreeselijkst fanatisme met de jezuïten binnen hun land gebragt. De ellendige inquisitie woedde hier, onder de opvolgers van Joan, zelfs nog gruwzamer dan in Spanje. Aan Joan zelven komt nogtans het verwijt toe van het noodlottige werk, waardoor de geest der natie werd uitgedoofd, uit onvergefelijke dweeperij - bij hém zelfs des te onvergefelijker naarmate hij in andere opzigten een bekwaam regent heeten mogt - met eigene handen begonnen te hebben. Ech- | |
[pagina 590]
| |
ter mag men niet ontkennen, dat door zijn verlichten voorganger, den grooten Emanuel, reeds de zaden werden gelegd dier schromelijke onverdraagzaamheid en vervolgingszucht uit godsdiensthaat, welke voortaan in Portugal heerschende bleef, toen hij ten gevalle eener vrouw, die hem zonder dat hare hand niet schenken wilde, het vonnis onderschreef, waarbij plotseling alle joden uit het rijk verdreven moesten worden. Deze vrouw, eene waardige dochter in dit opzigt van Ferdinand en Isabella, van welke laatste zij ook den naam droeg, was te voren gehuwd geweest met Alonso, den vermoedelijken troonerfgenaam van Joan II, die echter reeds vador zijn vader overleed. Door zijn dood verviel de kroon van Portugal, bij Joans overlijden, aan Emanuel, zijnen naasten mannelijken bloedverwant. Deze had Isabella reeds leeren kennen aan het Portugesche hof, en streefde nu ook hartstogtelijk naar het bezit der nog jonge weduwe, in wier echtgenoots plaats hij reeds het rijk geërfd had. De ouders van Isabella, begeerig als zij waren om door dit huwelijk den vriendschapsband met hunne ter zee zoo magtige naburen weêr op nieuw naauwer toe te halen, waren mede sterk voor die verbindtenis. Isabella bleef nogtans slechts voorttreuren over het verlies van haren Alonso, wien zij ook innig lief had gehad. Doch in hare bekrompene droefheid geloofde zij, dat de zware slagen, welke het huis van Avis in den laatsten tijd getroffen hadden, aan geene andere redenen waren te wijten, dan aan de toegevendheid alleen waarmede door hen de joden en andere ongeloovigen nog geduld werden, nadat die reeds door den onverbiddelijken ijver der katholieke koningen uit Spanje verdreven waren. Emanuels karakter en staatkunde bleven evenzeer elken dergelijken maatregel verwerpen. Maar zijne liefde zette hem over alles heên, en alzoo onderschreef hij ter kwader ure de conditio sine qua non, welke Alonso's weduwe hem gesteld had. Andere staten hebben het voorbeeld opgeleverd, dat instellingen, waaruit hunne grootheid zich ontwikkelde, vaak mede de kiem bevatten van hun eindelijk verderf. Men denke slechts voor een oogenblik aan het Romeinsch tribunaat, om op den vaderlandschen bodem niet rond te tasten. Portugals geschiedenis leert ons weêr, hoe door de eigen vorsten aan wie de natie hare ontwikkeling en welvaart verschuldigd was, ook van den anderen kant insgelijks regeringsdaden gepleegd werden, die, onder de navolgers hunner gebreken alleen, weldra het ge- | |
[pagina 591]
| |
bouw sloopten, zoo roemrijk door hen zelven trouwens opgetrokken. Het plan dezer bladzijden laat echter niet toe hier bij dit punt in breedere beschouwing te treden, noch door voorbeelden aan te toonen, hoe de eigenlijke krachten eener natie meestal gelijken tred houden met den gang harer godsdienstige verdraagzaamheid, en hoe, waar de laatste verdween, steeds ook de eersten spoedig wijken moesten. Ons voornemen was overigens ook geenszins, om eene eenigzins volledige schets te leveren van Portugals geschiedenis van die vroegere tijden af. Die geschiedenis zoeke en leze men elders. Slechts éen enkel voorval daaruit wenschten wij hier wat nader uiteen te zetten, en dat om de eenvoudige reden alleen - zij zulks even eenvoudig gezegd - dewijl men eene voldoende volledige ontwikkeling daarvan, zelfs in breede geschiedschrijvers, voor zoover wij die althans kennen, te vergeefs zal naslaan. Voor dit voorval, den strijd over de troonopvolging in 1580, zij het alzoo genoegzaam, uit hetgeen dit jaar voorafging, alleen het volgende aan te stippen. Van alle Europesche vorsten was er geen, die de jezuïten bij hunne opkomst met wijder openstaande armen binnen zijn rijk ontving, dan Joan III. Zelfs vóor de volledige bevestiging hunner orde had hij reeds twee van Loyola's eerste aanhangers, Simon Rodrigues en Frans Xaverus, naar Portugal ontboden. Van dit oogenblik af begon aldaar de gruwzaamste ketterjagt, aanvankelijk alleen afgerigt tegen joden en marranen (Mahomedanen), doch vervolgens zonder onderscheid woedende onder allen die slechts verdacht werden afvalligen te zijn van de heilige kerk. Xaverus begaf zich weldra naar Oost-Indiën Japan, waarna evenwel Rodrigues het bekeeringswerk alléen zoo bloedig wist door te zetten, dat adel en volk gelijkelijk schreeuwden om wraak. - De Godheid had eenmaal zijn scherpen pijl op hen afgezonden, en van toen af vertoonden zich ook hier even als bij Homerus, onophoudelijk door de vlammen van brandstapels. Nogtans waren dat geene brandstapels, als bij den dichter, van lijken - πυραὶ νεκύων!Ga naar voetnoot1. Joan III liet bij zijn dood de regering na aan zijn kleinzoon Dom Sebastiaan. Hij had een zoon en eene dochter gehad, doch beiden overleefd. De dochter, Maria, was de vrouw | |
[pagina 592]
| |
geweest van Philips (II), destijds regent van Spanje voor zijnen afwezigen vader Karel. Uit dit huwelijk was de beruchte Don Carlos gesproten, kort na wiens geboorte de moeder overleed. Joans zoon, die denzelfden naam voerde, had zijne echtgenoote Joanna, Philips' jongste zuster, na een kortstondig huwelijk, zwanger achtergelaten. Het kind nu, waarvan zij beviel, was genoemde Sebastiaan, op wien alzoo het gebied neêrkwam. De weduwe van den koning, Katharina, jongste zuster van Karel V. en insgelijks eerst na haars vaders dood geboren, was behalve voor de voogdij tevens tot regentes van het rijk benoemd, gedurende de minderjarigheid van haren kleinzoon. Wij hebben bij eene andere gelegenheid gezienGa naar voetnoot1, hoe de moeder, Joanna, vermeenende, dat men aan hare regten, zoowel ten opzigte van de voogdij als van het regentschap van Portugal, te kort had gedaan, nog pogingen wilde aanwenden om beiden over te nemen; doch hoe zij hierin terstond werd te keer gegaan door den keizer, haren vader. Katharina zelve zou trouwens hare behuwddochter dat regentschap het allerminst hebben betwist. Zij was eene reeds bejaarde, dweepzieke vrouw, in hare jeugd in Spanje niet alleen zeer devoot opgebragt, maar later in Portugal door de jezuïten nog verder bewerkt en geheel naar hun harte gekneed; ja, zoo hoog ingenomen met de begeerte om een stil, heilig leven te kunnen leiden, dat zij in 1561 vrijwillig afstand deed van al hare waardigheden en zich in een klooster begaf. Haren keizerlijken broeder volgde zij hierbij juist niet in zijne keizerlijke manieren na, door hem, gedurende zijn afgezonderd leven, nog tamelijk wel bij alles in acht gehouden. Geen wonder, dat de eerste opvoeding van Sebastiaan, onder zoodanige leiding, eene geheel ongelukkige, eenzijdige rigting bekomen moest. Nog erger werd dit het geval toen in genoemd jaar, 1561, het regentschap en de voogdij over den onmondigen koning in handen vielen van eenen jongeren broeder zijns grootvaders, namelijk van den kardinaal Hendrik, aartsbisschop van Braga, Evora en Lissabon, en daarenboven groot-inquisiteur van Portugal. De bekrompen prelaat zag uit slaafschen ijver voor de kerk alle andere belangen van het rijk en zijn pupil geheel voorbij. Hij vertrouwde dien, voor geene zaak hoegenaamd, aan andere meesters toe, dan geestelijken alleen. Het gevolg hiervan werd, dat toen de jonge vorst zelf de regering op zich | |
[pagina 593]
| |
nam, de eenige voorstelling die hij van zijne hooge roeping had geene andere was, dan dat die slechts bestond in het betoonen van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid jegens den pauselijken stoel, en het voeren van strijd tegen de ongeloovigen. Van daar de dolle veldtogt, welken hij weldra tegen de Mooren ondernam. In Marokko was, als altijd, bloedige twist onder de naaste bloedverwanten des keizers. Een dezer, Muley Mohammed, was door zijn oom Muley Hamet van den troon verdreven, en zag nu uit naar vreemde hulp om daarop hersteld te worden. Eerst wendde hij zich tot Philips II. Toen deze poging mislukte deed hij aanzoek bij Sebastiaan. De gelegenheid kwam den ongelukkigen ijveraar voor als door de Voorzienigheid aangeboden, om Afrika aan het kruis te kunnen onderwerpen. In weêrwil der vertoogen van den katholieken koningGa naar voetnoot1, zijn oom, en van Alva, met wien hij over die zaak eene opzettelijke bijeenkomst hield, en ofschoon hem zelfs mede door zijne grootmoeder en zijn oud-oom, kardinaal Hendrik, de raad gegeven werd zich niet aan eene dergelijke onderneming te wagen, zoo besloot hij evenwel tot eenen veldtogt tegen Muley Hamet. Dus voer hij, op den 24sten Junij 1578, naar Tanger met een aanzienlijk leger, waaronder tienduizend Portugezen. Het grootste gedeelte van den adel, onderscheidene bisschoppen en prinsen, ja zelfs een knaap van acht jaren daaronder, nam deel aan den heiligen krijg. Intusschen wachtte Muley Hamet met eene geduchte magt hem af. In de vlakte van Al Kantra, of Alkassar, kwam het den 4den Augustus tot een slag, en daarbij werd het Christelijk leger geheel vernield. Wat er van Sebastiaan zelven geworden was, wist van de weinigen, die der algemeene slagting ontkwamen, niemand te zeggen. Zooveel was slechts zeker, dat hij, tegen het einde van den strijd, met wilde dapperheid midden onder de vijanden gerend was; doch verder bleef ook alles een raadsel. Was hij gesneuveld, gevangen gemaakt, of mogelijk nog op de eene of andere wijze ontkomen? - niets van dit alles is ooit volkomen gestaafd of bevestigd. Toen men inmiddels niets nader van hem vernam, trad de bejaarde kardinaal (hij was toen reeds ruim zeven en zestig jaren oud) andermaal op als rijks-regent; vervolgens riep men hem uit tot koning. Van dit oogenblik af werden er, gelijk | |
[pagina 594]
| |
trouwens vrij natuurlijk was, van onderscheidene kanten uit de verte aanspraken gemaakt, voor 't geval dat de koning-kardinaal kwam te overlijden. Zoo zond Philips II, reeds den 20sten Februarij 1579, den hertog van Ossuna naar Hendrik, met geen ander verzoek, dan dat die hem, Philips, als prins van Portugal zou laten erkennen, aangezien, naar zijne bewering, niemand nadere regten bezat dan hijGa naar voetnoot1. Het antwoord, hetwelk de koning van Portugal hierop gaf, was: dat hij zijn verlangen wettig zou doen onderzoeken, en den Spaanschen monarch het regt geschieden zou dat hem toekwam; hem tevens berigtende, even als hij zulks te gelijker tijd den hertog van Savoye en anderen belanghebbenden deed, dat hij op den 10den Maart te Lissabon een bepaald regtsonderzoek zou instellen, waarbij alle partijen het hare konden verdedigen. Philips nogtans liet eenvoudig terugweten: dat hij, na dit punt reeds zoo dikwijls grondig gewikt en gewogen te hebben, en in de vaste overtuiging dat zijne aanspraak de wettigste was, geen ander onderzoek daaromtrent begeerde; er bijvoegende, dat hij, in geval, zijnen billijken eisch met geweld van wapenen zou ondersteunen. - Over dezen meer dan aanmatigenden toon ten diepste verontwaardigd liet koning Hendrik den Spaanschen gezant, Christoval di Mora, voor zich roepen, en onderhield hem toornig over de gedragingen zijns souvereins, die zich echter weinig hierover scheen te bekreunen. Er bestonden statuten waarbij, naar men zeggen zou, hóe men in het onderwerpelijk geschil handelen moest, duidelijk genoeg was voorgeschreven. Portugal was in vroeger tijden van de overheersching der Mooren bevrijd geworden door Hendrik graaf van Bourgondië. Zijn zoon Alphonsus was, na insgelijks eene schitterende overwinning op de ongeloovigen behaald te hebben, tot koning van Portugal uitgeroepen, midden op het slagveld. Plegtig werd hij bovendien in die waardigheid bevestigd op eene vergadering der Cortes (de eerste waarvan de geschiedenis van dit rijk gewaagt), gehouden te Lamego, in 1143. Op dien zelfden rijksdag werd er eene grondwet voor het, inmiddels ook door paus Alexander III erkende, nieuwe koningrijk vastgesteld, waarvan de voornaamste bepalingen waren als volgt. De kroon zou erfelijk wezen in het geslacht van | |
[pagina 595]
| |
Alphonsus, volgens het regt van eerstgeboorte; stierf de koning zonder een zoon na te laten, dan verviel de regering aan zijn broeder; doch een broeders-zoon kon niet regeren, onverschillig of zijn vader zulks al of niet gedaan hadde, zonder inwilliging der Cortes. Bij ontstentenis van mannelijke erfgenamen traden de vrouwelijke op, vermits die gehuwd waren aan een Portugeschen prins. Deze voerde alsdan tevens den titel van koning, zoodra de koningin, met wie hij getrouwd was, een zoon bij hem kreeg. In hare tegenwoordigheid echter moest hij altijd aan hare linkerzijde gaan, en mogt hij de kroon niet op het hoofd zetten. Ten slotte werd de bepaling uitdrukkelijk herhaald: dat des konings dochter, bijaldien zij de echtgenoot was geworden van een vreemden vorst, nimmer koningin kon zijn ‘opdat het volk niet gehouden ware te gehoorzamen aan een vreemdeling, aangezien het de eigene landzaten geweest waren die, ten koste van hun bloed en zonder andere hulp, zich een koning gegeven hadden’Ga naar voetnoot1. Indien wij nu op de rij af al de personen hier laten voorkomen die als naaste erfgenamen bij het overlijden van koning Hendrik, hetwelk voorviel op den 31sten Januarij 1580, het eerst in aanmerking kwamen voor den opengevallen troon, zoo zullen wij gaandeweg bemerken, dat eigenlijk geen van hen allen, niemand uitgezonderd, daarop dadelijk regt had. Beginnen wij slechts met al de kinderen van Emanuel op te noemen, de gezamenlijke leden van het huis van Avis. Bij zijne eerste vrouw, Isabella, had hij een zoon gehad, Miguel, die nogtans reeds vóor zijn tweede jaar overleed. De moeder was gestorven een uur na de geboorte van dezen zoonGa naar voetnoot2. Daarop was hij op nieuw getrouwd met Maria van Aragon, eene jongere zuster van Isabella, bij wie hij vier zonen en twee dochters kreeg. De zonen waren: Joan III, die hem opvolgde, Lodewijk hertog van Beja, Hendrik de kardinaal, en Eduard hertog van Guimaranes. De namen der beide dochters waren: Isabella en Beatrice. Eindelijk ging Emanuel, na den dood van Maria, nog een | |
[pagina 596]
| |
derde huwelijk aan met Eleonora, de oudste dochter van Philips de Schoone en van Joanna van Aragon, en alzoo een zusterskind van zijne beide vorige vrouwen. Bij haar kreeg hij nog eene dochter, die nooit getrouwd is geweest, Maria van Avis. In alles te zamen dus acht kinderen. Zijn zoon Joan, hebben wij bereids gezien, had er twee, en beiden overleefd. Eene dochter, Maria, die de vrouw werd van Philips (II), en reeds in 1545 stierf; en dan dien vader van Sebastiaan, bij Joanna, Philip's jongere zuster. Lodewijk van Beja was insgelijks in 1580 reeds lang gestorven, doch had een zoon nagelaten, Antonio, geboren in 1532, die later groot-prior werd van de Malthezerorde, en als zoodanig zijne residentie had te Crato, eene kleine stad in het oosten van Portugal, van waar hij gemeenlijk bij de geschiedschrijvers de prior van Crato heetGa naar voetnoot1. Zijne moeder was nogtans van geen aanzienlijk geslacht. Haar naam was Yolande de Gomes, waarbij zij nog den weinig sierlijken bijnaam droeg - waarom? weten wij niet - van ‘de Pelikaan.’ Het moet eene buitengewoon schoone vrouw geweest zijn, doch openlijk, zooveel is zeker, trouwde zij nimmer met Lodewijk. Antonio beweerde echter dat een geheim huwelijk tusschen hen had plaats gehad, en hij alzoo altijd een wettig kind was; welk vraagstuk trouwens insgelijks nooit geheel is opgelost. Eduard, die op Hendrik volgde, was hem echter, even als de andere broeders, in den dood voorafgegaan. Hij had twee dochters nagelaten: Maria, die feniks van hare eeuw, welke in 1565 trouwde met Alexander van Parma, onzen lateren landvoogd, en Katharina, die de vrouw werd van Joan hertog van Braganza. De hertog van Guimaranes was zelf gehuwd geweest met eene prinses van Braganza, welke Isabella heetteGa naar voetnoot2. Wijders was die genoemde feniks ook reeds overleden, in 1577. Van de kinderen, die zij Parma achterliet, was Ranucio de oudste, geboren in 1569. Op dezen Ranucio waren alzoo, naar men van zijne zijde beweerde, de regten die de moeder op den troon had gehad, ingeval zij in 1580 nog had geleefd, overgegaan. - Joan van Braganza en zijne vrouw overleefden beiden hun oom den koning-kardinaal. De zusters van laatstgenoemden hadden daarentegen, reeds | |
[pagina 597]
| |
voorlang, mede het tijdige met het eeuwige verwisseld. Isabella, de eenige vrouw van Karel V, en alzoo de moeder van Philips II, reeds in 1539. Beatrice was met den ongelukkigen hertog van Savoye, Karel III of de Goede, gehuwd geweest, die in 1553 stierf. Hun zoon Emanuel Philibert, die inmiddels sedert den afstand van de Nederlanden aan Philips tot op den vrede van Cateau-Cambrésis, waarbij hij in zijne voorvaderlijke staten hersteld werd, onze landvoogd geweest was, vermogt dus aanspraken op te werpen nagenoeg van hetzelfde allooi als die van Parma. Maria van Avis, Emanuels ongehuwd gebleven dochter en zijn laatste kind, beleefde gewis mede die twisten over den troon niet meer: haar naam althans komt daarin nergens voor. - Behalve Philips stonden nu alzoo in de eerste rijen: Dom Antonio, Emanuel Philibert van Savoye, Ranucio van Parma en Joan van Braganza, als de naaste verwanten van den laatsten koning van Portugal: verder strekte zich dit getal ook niet uit. Doch nu traden mede nog met aanspraken op: Katharina van MedicisGa naar voetnoot1, de koningin-moeder van Frankrijk als gesproten uit het geslacht van Alphonsus III van Portugal, en van Mathilde gravin van Boulogne; benevens de paus, Gregorius XIII, voorgevende dat hém de kroon toekwam, aangezien de erfenis van den kardinaal regtens vervallen was aan den heiligen stoel! - Katharina's persoonlijke eischen zijn, zoover ons bekend is geworden, ook juist nooit ondersteund geweest door de Fransche regering. Vooreerst strekte haar invloed onder Hendrik III zich op verre na zoo wijd niet meer uit, als die nog geweest was onder hare vorige zonen. Doch ten andere had Frankrijk in die dagen genoeg met zijne binnenlandsche aangelegenheden te doen, zoodat het in geen geval eene krachtige vertooning naar buiten kon maken, in weêrwil Philips zijne inzigten met Portugal duidelijk genoeg begon aan den dag te leggen. Al wat er overbleef, ten einde Spanje steeds zooveel mogelijk tegen te werken en te bestoken, was dat men de partij koos van Antonio, gelijk men ook vervolgens in Frankrijk, met al de middelen waarover men nog beschikken kon, doen bleef: om eene eigene partij daarnaast op te werpen was in éen woord gedurende de gansche regering van den ellendigen Hendrik III onmogelijk. | |
[pagina 598]
| |
De dolle aanspraak van den paus (of hoe zal men die anders willen heeten?) leî op zich zelve al geen meer gewigt in de schaal dan die van Katharina van Medicis, doch kwam echter oneindig ongelukkiger tusschen beiden, aangezien zonder dat, de zaken van Portugal misschien nog langs den wettigen weg hadden kunnen geschikt worden. Wij hebben gezien dat er geen broeders van den laatsten koning bij zijn dood meer in leven waren, die hem alzoo van regtswege hadden kunnen opvolgen. De statuten van Lamego wezen in dit geval de broederszonen aan als naaste erfgenamen: altijd onder voorbehoud dat de Cortes hunne inwilliging moesten geven tot het beklimmen van den troon. De eenige broederszoon, die op dit oogenblik bestond (er waren trouwens ook geene andere geweest, naar wij hebben nagegaan) was Dom Antonio. In geval daar nu al nooit de minste twijfel bestaan hadde over de echtheid zijner geboorte, zoo was hij daarom toch niet geregtigd geweest, buiten de toestemming der Cortes, zich suo jure de kroon op te zetten. Dit blijft steeds vaststaan. Maar wanneer nu in de eerste plaats die zaak zijner al of niet wettigheid ware onderzocht geworden en uitgemaakt, zoo had men natuurlijk een goed eind verder kunnen geraken, zonder dat er welligt zelfs een droppel bloed had vergoten behoeven te worden. En in dit opzigt drukt altijd eene even zware schuld zoo goed den paus als den koning-kardinaal, daar beiden niet handelden gelijk behoorde. - Antonio had met Sebastiaan den ongelukkigen slag bij Al Kantra bijgewoond en was daar gevangen geraakt. Veertig dagen had hij in harde gevangenschap doorgebragt, doch als door een wonder daaruit weten te ontsnappen. In Portugal teruggekeerd vond hij zijn oom Hendrik tot koning uitgeroepen. Dadelijk zocht hij hem te bewegen, om als zijn erfgenaam en opvolger benoemd te mogen worden, ten bewijze aanvoerende, dat zijn vader en moeder getrouwd waren geweest, eene verklaring van den bisschop Emanuel de Almada. De koning, zwak en weifelend als hij was, en bij alles bevreesd om den Spaanschen monarch te veel aanstoot te geven (bij wien het natuurlijk onvoorwaardelijk vaststond dat Antonio een bastaard was), verwees zijn neef naar het algemeen onderzoek, hetwelk hij voornemens was te laten instellen omtrent de bevoegdheid van ál de pretendenten naar de kroon, in plaats van te beginnen met zíjne zaak eerst afzonderlijk af te maken, waartoe hij toch wel in staat kon geweest zijn. | |
[pagina 599]
| |
Al wat hij nog deed was dat hij Antonio, toen hij bemerkte hoe het volk nog al op diens hand was, bevel gaf om naar Abrantes te trekken en zich daar vooreerst op te houden - Wat Hendrik eigenlijk zocht scheen niets anders te wezen dan zijne laatste jaren in aangename rust en kalmte te mogen doorbrengen, met geene andere gedachten daarbij, al sprak hij het snoode woord ook al niet luide uit, dan ‘aprsès moi le déluge!’ Nu wendde Antonio zich voor bedoeld onderzoek tot den paus, die gewis niet minder dan de koning in staat was, om aan alle weifeling in dit opzigt een einde te maken, daar het huwelijk van Lodewijk van Beja met de schoone Yolande de Gomes, indien het werkelijk had plaats gegrepen, toch altijd door eenen geestelijke moest voltrokken zijn geweest, en de voldoende bewijzen daarvan, in dat geval, voor zíjne nasporing niet achterwege hadden kunnen blijven. Ware hij daarentegen zelf niet overtuigd geweest, of geworden, van het wettig bestaan hebben van dien voorgegeven echt, zoo had gewis zijne pauselijke uitspraak in dezen den aanhang van Antonio zoo goed als uiteengeslagen. Wij komen gereedelijk de aanmerking voor, dat een gedeelte van het volk zich daarom nog wel voor eenen te Rome openlijk verklaarden bastaard had kunnen opwerpen, doch dat die partij zoo groot zou gebleven zijn is niet waarschijnlijk: vooral indien de paus, liever dan het proces nog meer te verwarren door zich zelven daar binnen te smijten, verder dan ook met zijne geestelijke wapenen de beslechting daarvan had willen bevorderen. Maar indien van den anderen kant weêr zijne beslissing had kunnen worden dat Antonio géen bastaard was, zoo zou Philips voorzeker minder dan iemand - dit althans zullen wij wel voor stellig mogen aannemen - zich tegen dat decreet hebben durven verzetten, en de Cortes hadden alsdan langs geregelden weg het verdere kunnen doen. In elk geval, 't zij hij zich vóor of tegen de wettigheid van Lodewijks zoon verklaren wilde, de paus kon welligt in geen land van Europa op dit oogenblik zoo magtigen invloed uitoefenen als juist in Portugal, door de eigenaardige verhouding alleen waarin de koning van dat rijk nog altijd tegenover hem stond als kardinaal. Dien invloed ten beste aan te wenden ware zijn eerste pligt geweest. Doch in stede daarvan vond hij het zeker aanlokkelijker om in troebel water meê te kunnen visschen, en alzoo bleef het geding van Antonio ‘onuitgewezen | |
[pagina 600]
| |
bij hem aan den spijker hangen’Ga naar voetnoot1. Diens volgelingen hielden zich nu slechts nog meer overtuigd van zijne legitimiteit; even als trouwens die van eenen lateren pretendent, den hertog van Monmouth, reeds van niets anders wilden hooren, hoe plegtig de vader zelf dat ook mogt willen tegenspreken, dan dat die werkelijk getrouwd was geweest met zijne Haagsche vriendin Lucy WaltersGa naar voetnoot2. Wie konden nu wijders na den prior van Crato het eerst in aanmerking komen? Het antwoord hierop is niet moeijelijk: bij ontstentenis van mannelijke erfgenamen konden volgens de wet ook vrouwelijke aan de regering komen, wanneer die slechts getrouwd waren met een inlandschen prins. Het is mogelijk dat, in geval, en mits dan altijd voldoende aan die bepaling ten opzigtc van het huwelijk, de dochter des konings van zelve geregtigd was tot het dragen der kroon, zonder de afzonderlijke toestemming der Cortes: duidelijk uitgedrukt vinden wij het nogtans niet. Maar daar bedoelde erkenning ten minste opzettelijk was voorgeschreven ten opzigte van des konings broeders-zonen, zoo strekte diezelfde voorwaarde, a fortiori, zich gewis ook uit tot zijne broeders-dochters, zelfs wanneer die ook al met een Portugeschen prins gehuwd waren. En welke dochters waren er nu hier? - Drie in 't geheel, waarvan wij gezien hebben dat bereids twee waren overleden. Vooreerst de dochter van Joan III, de gewezen vrouw van Philips. Wij behoeven er niet lang bij stil te staan om aan te toonen, dat de Spaansche koning, door dit zijn eerste huwelijk niet het minste regt bezat in 1580 op den troon van Portugal. Daarvoor had in de eerste plaats zijne vrouw op dat oogenblik nog in leven, en hij altijd een Portugees moeten zijn. Zelfs indien zijne bewering dat hij in Portugal geen vreemdeling mogt heeten, aangezien zijne moeder eene Portugesche prinses geweest was, al eens als volkomen gegrond kon aangenomen worden (hetgeen nog wel bij niemand het geval zal zijn), dan had hij daarom nog geen regt op genoemden troon behouden ná den dood van haar aan wier zijde hij alsdan eenmaal koning had kunnen worden, doch zonder wie - nimmer. Ware Don Carlos nog in leven gebleven, dan zou op hém altijd nog (steeds maar aannemende, dat Philips in zijne | |
[pagina 601]
| |
aangeduide bewering gelijk had) het regt hetwelk de moeder bezeten had zijn overgegaan: nú stond echter Philips in geen geval in eene andere verhouding en met andere titels tot de kroon van Portugal, dan b.v. Leopold tot die van Engeland na het overlijden der prinses Charlotte. Maar vervolgens had dan 's Konings jongste broeder, de hertog van Guimaranes, nog twee dochters nagelaten. Ook van deze was de oudste reeds overleden, de gemalin van Alexander van Parma; en welke troonregten, in éen woord, konden nu verder billijkerwijze geacht worden op hunnen oudsten zoon, Ranucio, te zijn neergedaald, wanneer de moeder zelve die reeds onwederlegbaar verspeeld had door haar eigen huwelijk met een vreemden prins? Dat de jonge Parma daarom nimmer aanspraak op de regering van Portugal kon maken, zoo als Philips tegen hem inbragt, was volkomen waar, hoe onbeschaamd zulks overigens juist uit zijnen mond ook klinken mogt. De jongste dier dochters leefde nog, de hertogin van Braganza. Hier was ten minste aan de conditio sine qua non voldaan ten opzigte van het huwelijk, en alzoo was zij niet de eerste, maar tot nog toe ook de eenige, die volgens wettige orde tot den troon had moeten geroepen worden als koningineigenares. Haar jeugdige echtgenoot was nogtans zelf een van degenen die zich terstond aan Philips onderwierpen na zijne verovering van het rijk. Hij werd toen in het bezit gelaten van al zijne titels en belangrijke inkomsten: eene omstandigheid te meer waaruit wij mogen besluiten tot het weinig beteekenende van zijn persoon. De nationale of anti-Spaansche partij schaarde gewis ook daarom zich nog meer om Antonio, toen het dagelijks duidelijker werd, dat bij den dood van den koning-kardinaal, Philips zijne voorgewende regten met de wapenen zou doorzettenGa naar voetnoot1. Antonio had in elk geval ook niets te verliezen in vergelijking van Braganza, die de grootste grondbezitter van Portugal was: geen wonder dat hij ook eer bereid was om een strijd op leven en dood met de Spaansche monarchie te wagen. Nu waren er echter nog twee zusters geweest van Joan III en Hendrik, waarover wij insgelijks nog even afzonderlijk moeten spreken, alvorens tot het verhaal van de gebeurtenissen over te | |
[pagina 602]
| |
gaan: Isabella en Beatrice. Beiden, wij zagen het, waren ook in 1580 reeds lang dood; doch wij beginnen met de vraag: welke regten zij op den troon zouden gehad hebben indien zij genoemd jaar nog hadden beleefd? Voor de beantwoording hiervan is het noodig de statuten van Lamego nogmaals kortelijk in oogenschouw te nemen. Die schreven voor, gelijk wij nu eenmaal weten, dat de broeders van den koning, wanneer die zonder mannelijken erfgenaam gestorven was, in de allereerste plaats hem moesten opvolgen; daarop kónden de zonen dier broeders in aanmerking komen, terwijl eindelijk, bij gebrek van mannelijke leden, ook vrouwelijke het gebied mogten voerenGa naar voetnoot1. Voor alle prinsessen, zonder onderscheid, stond trouwens de uitdrukkelijke voorwaarde vast, dat zij, om te kunnen regeren, met een geboren Portugees gehuwd moesten zijn. Welke plaats nu ook aan de zusters des konings, in geval, mogt hebben toegekomen (hetgeen ons omtrent die statuten bekend is geworden zwijgt daarover), hetzij die namelijk vóor of ná des konings dochters in aanmerking dienden te geraken; hetzij, verder, voor of ná de dochters van hare broeders; zooveel is altijd weêr zeker, dat, aangezien geene met eenen buitenlander getrouwde prinses den Portugeschen scepter voeren mogt, ook de zusters des konings haar regt hierop verloren hadden met het aangaan van een vreemd huwelijk. En kon men nu regten overlaten, wanneer men die zelve verloren had? Ons antwoord is, even als hierboven bij Parma, - neen. - Isabella was bij Karel V de moeder geworden van Philips; Beatrice bij Karel de Goede, van Emanuel Philibert. Wij erkennen gaarne dat in geen geval de troonregten van den hertog van Savoye iets beteekenden, daar hij dan toch nog altijd eerst de zoon was van eene jongere zuster, want dat was Beatrice, en in dit opzigt Philips hem dus voorging. Maar had daarom Philips zelf, als de zoon van Karel V en Isabella, regt op den troon? - Volstrekt niet. - Hoe redeneerde die nu echter? - Dat, aangezien hij van dezen kant dít en van dien kant dát op anderen voor had, summa summarum hém van regtswege de kroon toekwam. Alsof men van honderd, en meer, valsche steenen een enkelen echten kon maken! | |
[pagina 603]
| |
Na al de partijen dus een voor een te zijn nagegaan, komen wij tot de slotsom terug, welke wij hierboven reeds mededeelden: dat geen van allen dadelijk regt op den troon had. Antonio, in geval zijne geboorte hem niet moest tegenhouden, had toch altijd nog de toestemming noodig van de Cortes. Hetzelfde gold gewis ook ten aanzien van Maria en Braganza, die in regten vooroptraden, bijaldien de prior uitviel. Vervolgens kwamen, door afstamming, Ranucio van Parma met Philips en Emanuel Philibert wel als naaste bloedverwanten aan de beurt, doch waren, volgens de duidelijke uitspraak van de wet, als vreemdelingen te eenenmale onbevoegd om over Portugal te mogen regeren. Zoo lang men die statuten van Lamego bleef erkennen, had men, eer dan tot eene keuze uit de drie laatsten over te gaan, den een of anderen Portugeschen prins tot de koninklijke waardigheid moeten verheffen. Zoover behoefde men intusschen, gelijk duidelijk is, in de gegevene omstandigheden nog volstrekt niet te komen. Daar was ook vooreerst geen ander onderzoek noodig dan naar de wettigheid van Antonio: al de rest volgde alsdan van zelve. Het was eene onvergefelijke zwakheid van koning Hendrik dat hij niet daarmede begon; doch de vrees voor Philips hield hem tegen, die daarenboven, en dit wist hij, te gelijk met het opwerpen van zijne valsche aanspraken, door zijn goud zich een weg zocht te banen tot den Portugeschen troon. Had Hendrik trouwens, toen Philips hem zijnen gezant zond, den hertog van Ossuna eenvoudig tot antwoord gegeven: dat hij Antonio's zaak aan eene wettige beslissing zou onderwerpen, en zoo die ten zijnen nadeele uitviel, dat hij alsdan natuurlijk Maria van Braganza met haren echtgenoot als toekomstige troonopvolgers zou laten huldigen, dan had hij in elk geval slechts gehandeld gelijk hem als koning en vader van zijn volk gepast had, en hoogst waarschijnlijk ware de natie van hare volgende ellende bevrijd gebleven. Nu gaf hij echter door zijne angstvalligheid niet dan voedsel aan list en geweld. Wat beteekende het ook om Savoye en Parma mede te laten aanzeggen: dat zij hunne wederzijdsche aanspraken, even goed als de katholieke koning, voor eene afzonderlijke commissie, welke hij benoemen zou, konden voor den dag brengen? Zwak als hij zich gevoelde, wilde hij zoo doende gewis ten minste den schijn aannemen van strikt regtvaardig te zijn; maar welke breede deur zette hij door dien ongelukkigen maatregel niet open voor het onregt, nu hij een onderzoek, hetwelk alleen bij | |
[pagina 604]
| |
Antonio te pas kwam, zoo algemeen maakte, en partijen daarbij inliet, die er volstrekt niet bij hoorden? Verkorte, ja vernielde hij daarmede het goed regt niet, hetwelk misschien dan Antonio, maar altijd onwederlegbaar Braganza bezat? En mogt het bovendien bijna anders dan spotternij heeten, om op deze wijze Savoye en Parma tegelijk met Philips om den prijs van een koningrijk te laten kampen? De vader van den onmondigen Ranucio, die alsdan natuurlijk voor zijn zoon had moeten opkomen, was op dat oogenblik hier in de landvoogdij gesteld, en bepaald in de magt en afhankelijk van Philips. Wij lezen ook niet dat hij zelfs een vinger verroerde voor die geheele kroon. Evenmin als Emanuel Philibert de gewezen landvoogd, die uit de geschiedenis van zijn ongelukkigen vader, en mede bij eigene ondervinding, toch ook te levendig wist, wat het zeide om met Spanje overhoop te leggen. Philips vader had zijn zwager wel niet ontzien; zou de zoon het den neef doen? Neen, Savoye's hertog schatte, na zijne vroegere ballingschap, het voorregt steeds te hoog om in rust en vrede zijne eigene staten te kunnen regeren, dan dat hij nu op het laatst zijns levens (hij stierf in hetzelfde jaar reeds als koning Hendrik, op den 30sten Augustus) nog dwaas genoeg zou geweest zijn, om het minste te doen of te wagen voor eene zaak van wier regtvaardigheid hij bovendien geenszins overtuigd kon zijn. - Het was ook eigenlijk omdat hij Philips ontzag, en tevens toch het uiterlijk zocht te redden alsof hij slechts handelde gelijk zijn geweten hem voorschreef, dat de zwakke koning van Portugal een algemeen onderzoek naar ieders regten - het klonk zoo schoon! - wilde ingesteld hebben, en dan nog liefst zóo altijd, dat de eindbeslissing eerst openbaar zou behoeven te worden ná zijn dood. Was het wel te verwonderen dat Philips, ziende hoe weifelend Hendrik tegenover hem staan bleef, ja eigenlijk achteruittrad, zelf des te onbeschaamder naar voren drong en driestweg verklaarde: dat hij zich aan dat gansche onderzoek niet storen zou? - Op wat wijze nog stelde de ander dat in? In geen geval was het weer meer dan hoogstens een halve maatregel dien hij nam; want hetgeen hij deed kón tot niets leiden. De afgevaardigden namelijk uit alle steden en gemeenten des rijks waren te Lissabon reeds bijeengekomen, toen de koning hun liet aanzeggen, dat zij maar tien of twaalf uit hun midden moesten benoemen om het regtsgeding bij te wonen, terwijl inmiddels de anderen, tot sparing van onkosten, weêr | |
[pagina 605]
| |
naar huis konden terugkeeren. Dit voorstel, gelijk men had mogen verwachten, wekte onder de afgevaardigden zelven de grootste ontevredenheid op. Hun antwoord was: dat zij het rijk niet in de handen van die regters wilde overleveren, doch wel met hunne bezwaren voor den dag zouden komen, zoodra de koning het proces mogt willen beginnenGa naar voetnoot1. Opgeroepen als zij waren om mede de opvolgingszaak te regelen, gelijk toch ook, bij verschil of niet, de Cortes het eerste ligchaam van den staat uitmaakten voor alle dergelijke aangelegenheden, zoo vernamen zij nu, nadat zij eenmaal de heenreis gemaakt hadden, dat inderdaad eene afzonderlijke, door den koning ingestelde commissie het werk wel buiten hen zou afdoen, doch dat zij eene andere daarnaast konden zetten; wijders, dat zij dus, op die enkelen na, de terugreis weêr konden aannemen! - Was het wel mogelijk onbedachter of ligtzinniger te handelen dan de koning hier deed? - Bij zijn dood stonden zoo doende de zaken van den troon gelijk hij ze gevonden had, of liever, grootendeels door zijne eigene schuld, veel verwarder dan toen, ja, eigenlijk geheel bedorven en verknoeid. De Spaansche dwingeland had inmiddels zíjne maatregelen des te beter getroffen. Onder voorwendsel, dat hij een inval van Marokko vreesde, had hij in tijds een geoefend leger laten bijeentrekken, zoowel in Italië als in Spanje. Tot aanvoerder liet hij op nieuw het oog vallen op Alva. Deze was echter op dit oogenblik in ongenade, en verkeerde zelfs reeds eenigen tijd als gevangene op het slot van Uredo. Bij zijne terugkomst uit de Nederlanden was hij door den koning oogenschijnlijk met de innigste welwillendhed ontvangen geworden, doch zelfs Strada merkt op, dat zij die Philips' karakter kenden, zich nooit lieten misleiden door zijn uiterlijk vertoon. Inwendig was hij ook vergramd op zijnen veldheer. Vooreerst was die, met al de middelen waarover hij had kunnen beschikken, niet geslaagd, doch de aanmatigende trots van den wreeden landvoogd, dat dolzinnig standbeeld hetwelk hij te Antwerpen voor zich had laten oprigten, en meer gedragingen van dien aard hadden eigenlijk des konings stille woede gaande gemaakt. Zoo iemand, dan verstond hij echter de kunst om zijn wrok te bedwingen, en zijne wraakneming tot een geschikter oogenblik uit te stellen, wanneer hij in dat uitstel slechts | |
[pagina 606]
| |
voordeel zag; anders was, volgens de veelbeteekenende uitdrukking van zijn voornaamsten geschiedschrijver, Cabrera, ‘de afstand zoo groot niet tusschen zijn grimlach en zijn dolk’Ga naar voetnoot1. Nu was het evenwel reeds van beduiding genoeg dat Alva, bij zijn terugkeer van hier, behalve dan eene schijnbaar goede ontvangst, niet het minste eerbewijs of eenige belooning ontving. Daarop leefde hij korten tijd in stille afzondering en tamelijke vergetelheid voort, totdat een snood bedrijf van zijn zoon, waarin hij trouwens zelf ruimschoots de handen stak, zijn eigen val voor goed ten gevolge hadGa naar voetnoot2. Don Frederik namelijk had een der hofdames van de koningin verleid; doch in plaats van met haar te trouwen, gelijk des konings begeerte was, huwde hij onverwacht met zijne nicht, de dochter van Don Garcia, Alva's broeder en gewezen gouverneur van Don Carlos. Op het vernemen hiervan zond Philips den grijzen hertog naar Uredo, terwijl Don Frederik naar de gevangenis van Tordesillas terugkeerde, in welke hij, ten einde hem tot zijn huwelijk met die hofdame te dwingen, op bevel des konings reeds eenigen tijd was opgesloten geweest, doch waaruit hij, om in stilte met zijne nicht te trouwen, voor een oogenblik ontsnapt was. Maar nu had Philips Alva weêr noodig om zijn leger aan te voeren naar Portugal. Alzoo bekleedde hij hem eenvoudig met het opperbevel daarover, zonder daarom zijnen voormaligen gunsteling zelfs terug te willen zien. Ja, die mogt nog niet deelnemen aan de plegtigheden, welke nu juist plaats vonden, voor de inhuldiging als troonopvolger van Don Diego, 's konings oudsten zoon. Alva gaf zijn trots lucht door met bitteren wrevel uit te roepen: ‘dat het hem verwonderde hoe zijn monarch, ter verovering van een koningrijk, zich van eenen geketenden veldheer (hertog) bedienen kon!’Ga naar voetnoot3 - doch de monarch stoorde zich niet aan die uitdrukking, en bediende zich ook slechts van hem, als van den geschiktsten persoon wien hij voor die onderneming vermeende te hebben, zonder meer. Wel mogt nogtans de ander zich geketend noemen: hij bleef dat zelfs | |
[pagina 607]
| |
aan 't hoofd van het leger. Zijn meester behoefde niet bevreesd te zijn, dat hij hem, in dien gewigtigen post, soms een slinkschen trek mogt spelen. Het wreed en onbuigzaam karakter van den hertog had hem steeds onvermogend doen blijven, om onder zijne minderen gunst of aanhang te winnen. Van de verschillende drijfveêren die den koning konden bewogen hebben, om dezen, naar men oppervlakkig vermeenen zou, onvoorzigtigen stap te doen, was dit gewis wel de voornaamste. De uitkomst bewees ook ten volle dat Philips zijn regten man had weten te kiezen, in weerwil dat deze toen twee-, volgens anderen zelfs reeds vijf en zeventig jaren teldeGa naar voetnoot1. Nu Philips zich intusschen op alles had voorbereid, viel hij daarom nog maar niet terstond na den dood van koning Hendrik onstuimig in Portugal. Met omzigtigheid scheen hij daarvoor het geschiktste tijdstip af te wachten: van periculum in mora kon hier ook geene sprake zijn. Integendeel, hoe meer de verschillende partijen vooraf elkander mogten bekampen en verzwakken, des te zekerder was hij straks van zijne prooi. Mogelijk vleide hij zich daarenboven nog, doordien hij zich inmiddels onder de Portugesche grooten een sterken aanhang had weten te bezorgen, dat de Cortes, die terstond met vier nog door Hendrik benoemde regenten de voorloopige regering op zich schijnen genomen te hebben, eene beslissing zouden uitbrengen ten zijnen voordeele: in geen geval behoefde hij zich beangst te maken dat wié ook van buiten af hem vóor zou komen. De eenige tegenstander voor wien hij vreezen moest was het eigenlijke Portugesche volk, dat eenen onverzoenlijken haat koesterde jegens alles wat Spanjaard heette; doch te breeder werd juist de bres waardoor hij straks in hun land kon dringen, naarmate de scheuring wijder werd in het vijandelijke legerkamp, waar wel de meeste vanen den naam droegen van Antonio, ofschoon toch ook velen nog dien van Braganza. Het moge oppervlakkig onze bevreemding verwekken, doch bij een weinig nadenken komen wij weldra tot eene genoegzame verklaring, hoe volkeren van denzelfden stam, even als godsdiensten welke uit dezelfde hoofdleer zijn opgegroeid, wanneer eenmaal, meestal uit afgunst ontstane, haat tusschen beiden treedt, oneindig verbitterder tegenover elkander blijven staan, | |
[pagina 608]
| |
dan tegenover geheel vreemde natiën, waarmede zij in vijandschap geraakten, en alzoo de broeders in 't algemeen eener op dezelfde grondslagen voortgebouwde leer onderling elkander soms inniger en rusteloozer bestrijden, dan zij zulks geheel andere godsdienstbelijders zullen doen. Voor de nationale veete trouwens, die nu reeds sedert lang tusschen bedoelde rijken bestond, waren de gebeurtenissen van de laatste eeuw alléen genoeg om die begrijpelijk te maken. Portugal was eene zeemogendheid geweest vóor Spanje. Als daarop beiden op veroveringen waren uitgegaan, toen was daar een paus gekomen die, met het trekken van eene denkbeeldige lijn, de geheele onbekende heiden-wereld eenvoudig tusschen hen gedeeld had. Dat die halve scheidslijn, gelijk het altijd nog maar was, in geen geval op den duur deugen kon, hierover mogen wij den heiligen stoel zoo hard niet vallen: hij bezat nog geene betere kennis van den uiterlijken vorm onzes aardbols. Wel was het nogtans voor beide volkeren te bejammeren, dat uit die ongelukkige lijn, wat men daaraan ook verder nog zocht te verhelpen en te wijzigen, eenmaal de hevigste twisten over het mijn en dijn zouden geboren worden. Reeds onder Joan III had Portugal daarbij het onderspit moeten delven, en vervolgens waren de Spaansche mededingers hun forsch en stevig boven het hoofd gegroeid. Inde irae. Van daar die persoonlijke haat bij de Portugezen tegenover de Castilianen. Wat mogt de natie onder zoodanig bestuur verwachten? En hoe gedwee overigens ook het volk reeds onder zijne priesterheerschappij gebukt ging, de gedachtenis kon bij menigeen nog levendig zijn, hoe hunne eerste gruwzame godsdienstvervolgingen het gevolg geweest waren van een huwelijk met dat verderfelijke huis, hetwelk nu door een ander huwelijk over hen heerschen wilde. Bij deze algemeene volksstemming had hoogst waarschijnlijk eene uitspraak der Cortes met de governatoren, ten nadeele van Antonio, de opgewondenheid die eenmaal heerschte niet tot bedaren kunnen brengen, dewijl het eindelijk zoover gekomen was, nu men van boven verzuimd had de opvolgingsquaestie te regelen, dat het volk de beslissing daarvan aan zich zelf toekende, en wijders bij groote meerderheid van geenen candidaat hooren wilde buiten den prior van Crato. Het rijk bevond zich alzoo, met een magteloos tusschenbestuur aan het hoofd, in dien noodlottigen toestand, dat eene ordelijke regeling van zaken of terugkeer tot den ouden regeringsvorm niet wel mogelijk te | |
[pagina 609]
| |
verkrijgen was dan door eenen binnen- of buitenlandschen oorlog. Zoowel het eene als het andere viel aan de natie ten deel, en beiden te zamen rigtten in korten tijd de nog bestaande welvaart met de nationale onafhankelijkheid te gelijk ten gronde. Op den 20sten Junij 1580 begon het volk te Santarem tot dadelijkheden over te slaan en riep Antonio tot koning uit. Met vaandels voorop werd hij in grooten optogt naar het stadhuis geleid, en daar door de aanwezige overheidspersonen, aan wie zich enkelen uit den adel sloten, gehuldigd. Onmiddellijk hierop rukte Alva, met een leger van 22000 voetknechten en 2000 ruiters, waaronder 3500 Duitschers, Portugal binnen. De heerschappij van Antonio was trouwens ook van korten duur, en strekte zich daarenboven geen enkel oogenblik zelfs over het gansche land uit. Reeds te Santarem had de kommandant van de vesting geweigerd hem als koning te erkennen, noch hem de sleutels willen overgeven. Dat de tijding van dezen coup d'état, toen zij Setuval bereikte, alwaar de Cortes met de governatoren vergaderd waren, zeer euvel door hen werd opgenomen, laat zich duidelijk begrijpen, even als dat de hertog van Braganza altijd nog het verstoordst van allen was. Om hém nu echter van hunne zijde tot koning te verklaren was slechts olie in het vuur werpen. Nog minder konden de Cortes, zelfs wanneer het goud van Philips hunne gelederen al niet ondermijnd had, na het nu gebeurde zich aanstonds mede maar om Antonio scharen. Bijaldien zij nog onmiddellijk na den dood van Hendrik hunne eenstemmigheid zoover hadden kunnen brengen, om óf den prior, óf Braganza als koning aan het volk voor te stellen, zoo ware het misschien nog mogelijk geweest de Spaanschen terug te houden of hun inval althans eenigzins krachtig het hoofd te bieden met de groote meerderheid der natie. Nu was het evenwel veel te laat voor het doen eener keuze nadat er uit de volksmassa, bij al dat dralen, reeds verscheidene stemmen waren opgegaan, dat het alléen daartoe geregtigd was, in den bijzonderen toestand waarin men was vervallen, en nadat men ook feitelijk met dat werk al was begonnen. Het eenige wat de afgevaardigden in hunne magteloosheid deden, was Antonio en zijn aanhang voor rebellen te verklaren. Deze trok inmiddels voorwaarts en liet in de eerste plaats alle koninklijke goederen en schatten, die maar onder zijn bereik vielen, in beslag nemen. Reeds den 24sten, des avonds, | |
[pagina 610]
| |
hield hij zijn intogt binnen Lissabon. Terstond begaf hij zich naar de groote kerk, en van daar, door de geestelijkheid en eene dansende en juichende menigte vergezeld, naar het paleis aan zee. De bevelhebber over de troepen van de stad en den omtrek, Dom Pedro de Acunna, hield hem echter een oogenblik staande, en smeekte hem dringend de bevolking, waarover hij waken moest, niet verder in oproer te willen storten. Een aantal manschappen stond daarbij. Antonio, een weinig onthutst door deze tusschenkomst, vroeg na eenig bedenken aan de schare die hem volgde: wie hij dan toch was? Onze koning! riep die luide uit, en bragt hem, met een vaandel voorop, verder naar het paleis. Van genoemden bevelhebber lezen wij niet dat hij de beweging op meer krachtige wijze zocht tegen te houden, hetzij hij zich niet opgewassen gevoelde tegen de sterk aangegroeide menigte, of wel dat hij terugdeinsde voor de verantwoordelijkheid van het eerste burgerbloed te hebben gestort. De volkskoning zorgde er verder voor, alle landsgelden die hij maar vond terstond te bemagtigen. Doch de kassen alleen raakten niet ledig, want ook een aantal hooge ambtenaren nam de vlugt. En geen wonder. Sommigen toch uit de edelen, die hij wist dat hem vijandig geweest waren, had hij dadelijk laten vatten en onthoofden. Met dergelijke maatregelen kon hij nogtans wel vrees, maar geen vertrouwen verspreiden. Geenszins verwierf hij zich dat ook met de eerste proclamatie welke te Lissabon werd afgekondigd. In plaats toch van daarbij van eene algemeene amnestie te spreken, liet hij slechts de doodstraf verkondigen tegen al degenen die eenen anderen koning van Portugal erkenden buiten hem, of weigerden zich aan zijne bevelen te onderwerpen. Hierop begaf hij zich naar Setuval, alwaar zich nog steeds de voorloopige regering bevond, die echter op zijne nadering spoedig uiteenstoof. Twee van de governatoren weken naar Algarvië, de overigen verzoenden zich met hem. Te Setuval werd hij insgelijks uitgeroepen, even als te Santarem en Lissabon. Middelerwijl rukte Alva met zijne troepen voorwaarts en nam de eene stad na de andere weg. Philips zelf nam geen deel aan den veldtogt, doch begaf zich, ten einde zoo digt mogelijk bij de hand en toch in veiligheid te zijn, naar Badajoz. De Spaansche benden onder hunnen bloeddorstigen aanvoerder, wiens wreed gemoed even als dat van eenen Tilly door geene hooge jaren getemperd werd, kenmerkten zich, verre van de rol van bemiddelaars te vertoonen, wáar zij ook | |
[pagina 611]
| |
kwamen, door dezelfde gruwelen als te voren en nog in de Nederlanden bedreven werden. De verbittering der Portugezen steeg daardoor ten top, en van alle kanten schaarden zich meer en meer benden om Antonio. Doch wat vermogt hij daarmede tegen het beproefde en aan goede krijgstucht onderworpen leger van Alva? De uitslag was ligt te voorzien. In de vlakte van Alcantara kwam het tot eenen bloedigen slag. Antonio zelf streed met de grootste dapperheid, doch onderging eene volkomene neêrlaag. Met wonden overdekt nam hij de wijk naar Lissabon. De Spanjaarden zetten hem zegevierend na, doch geenszins alsof zij slechts het regtmatig erfdeel huns konings in bezit waren komen nemen: niet als vrienden en broeders, die voortaan onder éen scepter geregeerd zouden worden, maar als ruwe, barbaarsche overwinnaars in een weerbarstig, vijandelijk land. Lissabon lag niet alleen ongedekt, maar de rivier en de haven waren ingesloten door eene Spaansche vloot, welke Alva bovendien ter zijner beschikking had. De stad moest zich terstond overgeven, en ofschoon zij zelve niet geplunderd werd, zoo ontgingen de voorsteden dit lot toch niet. Dus werden onder anderen nog vier rijk beladene Oost-Indievaarders, nagenoeg te gelijk met de Spanjaarden te Lissabon aangekomen, niet verschoond als de bezitting van 's konings eigene, nieuwe onderdanen, maar als vijandelijke buit weggekaapt. Intusschen had Antonio nog gelukkig weten te ontkomen naar Oporto, andermaal vijf tot zesduizend man om zich vereenigende. Doch ook deze troepen, zoo mogelijk nog meer verbitterd, maar in geen geval meer geregeld dan de vorige, en in weêrwil dat hij die nog dagelijks zag aangroeijen door de van alle kanten hem toestroomende boeren, werden weldra mede verslagen en vernield. Zijne krachten waren nu geheel uitgeput, en te vergeefs trachtte hij hierop uit Viana, aan den mond van de Lima, werwaarts hij andermaal gevlugt was, met een schip te ontkomen. Drie maanden zwierf hij vervolgens, onder allerlei avonturen en bij herhaling in levensgevaar verkeerende, in Portugal nog rond. De Spanjaarden hielden spoedig alle vaste punten en uitgangen bezet, en Philips had een prijs op zijn hoofd gezet van tachtig duizend ducaten, nagenoeg op denzelfden tijd dat hij eenen dergelijken maatregel nam tegenover den prins van Oranje. Eindelijk, in Januarij 1581, ontsnapte Antonio als bij wonderdadige redding op een Enkhuizer schip, waarvan de gezagvoerder Kornelis van Egmond, als hij midden in zee door eenige | |
[pagina 612]
| |
Spaansche oorlogschepen omringd werd, zich gelukkig wist te redden door te kennen te geven, dat hij de pest aan boord had. De ongelukkige koning werd te Calais aan wal gezet, en bevond zich nu alzoo weêr in veiligheid onder de bescherming der Fransche regeringGa naar voetnoot1. Twee maanden later, den 10den Maart, hield Philips zijnen plegtigen intogt te Abrantes. Alle overzeesche bezittingen van Portugal onderwierpen zich, de eene na de andere, vrijwillig aan diens gezag: alleen de Azorische eilanden bleven zich verklaren voor Antonio. Te vergeefs trachtte de Spaansche magt die te bezetten. Van Terceira kreeg de banneling de uitnoodiging zich daar op nieuw aan het hoofd der hem nog getrouw gebleven Portugezen te komen stellen, waarin ditmaal de Fransche regering, nu het echter wat laat was, hem krachtdadig wist te ondersteunen. Met eene vloot van vijf en vijftig groote en kleine schepen liep hij den 12den Junij 1583 uit Nantes. Het onmiddellijk opperbevel had evenwel Philippus Strozzi, uit het aanzienlijk, nog aan de koningin-moeder verwant, Florentijnsch geslacht van dien naam, dat in de oorlogen van Italië, en ook later in Frankrijk, steeds de trouwe bondgenoot van laatstgenoemd rijk geweest was. De togt liep echter zeer ongelukkig af. Men begon met de verovering te beproeven van het kleine eiland St. Miguel, het eenige dat door Spanje bezet was geworden. De troepen ontscheepten, doch kregen terstond weêr bevel om zich aan boord te begeven, bij het verschijnen eener aanzienlijke Spaansche zeemagt onder den markies van Santa Cruz, die eenen panischen schrik te weeg bragt. Ten minste de Franschen namen spoedig de vlugt; Strozzi geraakte gevangen en werd op bevel van den Spaanschen admiraal gruwzaam vermoord; terwijl Antonio zelf het uiterste juist niet had afgewacht, doch zich in allerijl had gered naar Terceira. Hier verdedigde men zich nogtans weêr zoo dapper, slechts door eenige honderden Franschen ondersteund, dat de koning van Spanje genoodzaakt werd een versterkingsleger van tien duizend man, waarvan het tiende gedeelte Duit- | |
[pagina 613]
| |
schers, naar het eiland te zenden. Voor deze overmagt moest het weldra bukken. De Franschen kregen vrijen aftogt. Emanuel da Silva, een van de getrouwste en dapperste aanvoerders van Antonio, werd gevangen genomen en onthoofd. Zelf had hij wederom het geluk van te ontkomen en landde hij andermaal in Frankrijk aan. Met de eigene hulpmiddelen waarover hij nog beschikken kon, en bijgestaan door de rest zijner aanhangers en avonturiers, zette hij hierop alleen den krijg tegen Spanje voort, of liever zocht hij zijnen magtigen vijand ten minste nog zooveel nadeel als maar mogelijk was op zee te blijven toebrengen. Hiervoor zond hij onder anderen, in 1584, een ambassadeur (zelfs Hooft noemt hem zoo) naar onze algemeene staten, met verzoek om eenige havens waarin hij zijne gemaakte prijzen mogt brengen. De staten, volstrekt niet bereid om de voordeelen, welke ons land juist uit de vrije scheepvaart genoot, ten gerieve van den koninklijken vrijbuiter op te offeren, doch van den anderen kant natuurlijk gaarne ziende dat Philips van alle zijden besprongen werd, stonden hem, na ernstig beraad, de havens toe van Sluis en Ostende, altijd onder deze bepaling: dat de admiraliteit van Zeeland telkens uitspraak zou doen of de prijzen goed of niet gemaakt waren. Aan die beperking verkoos hij zich echter niet te onderwerpen, en de zaak bleef daardoor gelijk zij was. Toen hij evenwel, in het begin van het volgende jaar, een schip en nog andere goederen binnen Sluis bragt, lieten de staten dat alles door den admiraal Treslong eenvoudig vandaar halen en naar Zeeland voeren, ten einde zelven over het aangehoudene te vonnissen. De verdreven koning scheen hierdoor evenwel niet afgeschrikt om met onze staten in nieuwe onderhandelingen te treden. Hij zond althans, in 1587, zijn gezant, Diego Botello, wederom herwaarts, ditmaal met geen minder verzoek dan tot het bekomen van eenige oorlogschepen, waarbij echter gezegd moet worden, dat hij nu ook dringende aanbevelingsbrieven overleî zoowel van Elisabeth zelve als van Leicester, die zich thans weêr in Engeland bevond. Engelands koningin, ofschoon niets liever wenschende dan Philips op allerhande wijze de handen vol te geven, was echter op dezen zelfden tijd steeds nog in onderhandeling met hem over den vrede, te meer daar zij door de twisten van de staten met Leicester, van de Hollanders van lieverlede afkeerig | |
[pagina 614]
| |
was gewordenGa naar voetnoot1. Hieruit verklaart zich ten volle hare gansche houding in dezen. Dat Spanje in Portugal besprongen werd kon haar natuurlijk niet anders dan hoogst aangenaam wezen, mits zij zelve, om aangeduide redenen, zich slechts niet openlijk voor den kroon-pretendent in de bres behoefde te werpen. Alzoo moest de onderneming liefst van de Hollanders uitgaan, aan wie toch niets meer te bederven viel. Zij zou dan verder die zaak wel ondersteunen, even goed als hare hulptroepen nog steeds in de Nederlanden gelegerd waren, doch zoo doende eenen regtstreekschen oorlog met Spanje intusschen blijven vermijden. Hare staatkunde, mag men zeggen, zocht naar niets anders dan hoe zij oorlog en vrede met dezelfde mogendheid te gelijk zou kunnen voeren: een vraagstuk, voorwaar, waarvan de oplossing spoedig leiden moest tot oorlog alleen. Doch vooralsnog bepaalde zij zich, te midden harer vredesonderhandelingen met Philips, tot het aanzetten van onze staten om maar een krachtig begin te maken met Antonio, waarbij zij mogelijk wel wat dwaselijk dacht, dat de katholieke koning van hare machinatiën niets bemerken zou, of haar eer vergiffenis zou schenken dewijl zij achter de schermen was blijven zitten. De algemeene staten echter, die in deze dagen ‘genoegh te doen vonden aan zich zelve te rechten’, en ook scherper, naar het bij de uitkomst bleek, de plannen van Philips doorzagen, dachten er niet over om voor eene verre, gewaagde onderneming aanzienlijke ondersteuningsmiddelen van huis te zenden. Elisabeth intusschen diende vooral nú meer dan ooit ontzien te worden. Dies sloegen zij een uitweg in, gewis den besten welken zij op dit oogenblik voor zich geopend vonden, doch waarvan men anders zeggen zou, dat de eigenlijke bedoeling, om zich van al dat gemaal af te maken, voor de eenvoudigsten zelfs nog al duidelijk moest zijn. Men besloot namelijk om ten behoeve van Antonio alzoo negen schepen uit te rusten, ieder van zeshonderd man, en dat wel voor vier maanden, onder bepaling nogtans, dat de uitgaven hiervoor gevonden moesten worden uit de opbrengsten der convooyen en licenten. Dit toch was zoo goed als in 't geheel geene schepen toe te staan, want nadat de pretendent zich voor het bekomen zijner hulpmagt, nu eens tot Maurits als admi- | |
[pagina 615]
| |
raal-generaal, dan weêr tot de raden der admiraliteit van Holland en Zeeland gewend had, en men met schrijven en herschrijven ‘den tydt oover schouder had geworpen’, kwam eindelijk het hooge woord er uit: dat de aangewezene middelen voor het uitrusten dier schepen niet voldoende waren, - en daarmede was tevens het geschikte jaargetijde voor het doen van eenen dergelijken togt verloopen. Antonio liet zich nogmaals niet afschrikken, doch kwam nu met eenen vond voor den dag, waardoor hij, naar zijne bewering, in alle kosten ruim zou kunnen voorzien en nog genoeg overhouden om meer andere schepen er bij te nemen. Dit middel bestond in eene loterij. Men zou lootjes maken van een gulden 't stuk, en ieder huisgezin van onze vereenigde provinciën moest verpligt zijn om minstens éen van die dingen te nemen. Vrijlating hieromtrent werd nogtans aan de beoordeeling overgelaten van twee commissarissen, in iedere gemeente van wege de regering te benoemen. Met die loten verder zou men naar prijzen trekken, ten gezamenlijke bedrage van veertig duizend gulden in geld, welke som trouwens zou genomen worden uit de inlegpenningen zelven. Die niets trok, mits hij dan meer dan éen lot had genomen, kreeg, binnen het jaar, wat hij gestort had terug - van den koning van Portugal: want dat zou Antonio natuurlijk weer feitelijk moeten worden met al dat geld. - Al wie dus slechts over een sommetje van twee gulden beschikken kon had kans op eenen aardigen prijs (‘den eersten oppersten prijs sal wesen 4000 gulden’ - dus luidde het in de memorie van toelichting) zonder daarbij eigenlijk zijn geld te wagen. Doch onze nuchtere staten waren wreed genoeg om zelfs in déze voorstellen geen genoegen te nemen, en daarmede vervielen wederom alle Portugesche ondernemingen van dezen kant ook voor dit jaarGa naar voetnoot1. Maar als nu eindelijk, na de onoverwinnelijke vloot, Elisabeth in openbaren oorlog met Philips gekomen was, en er vooreerst tusschen hen geene sprake meer bestond over den vrede, toen trok zij zich het lot van Antonio ook meer onbewimpeld aan en ondersteunde hem met hare volle bescherming. Reeds had zij hem een jaargeld toegelegd van twintig duizend guldenGa naar voetnoot2, doch nu bezorgde zij hem verder eene vloot, waarvoor hare regering | |
[pagina 616]
| |
echter niet meer dan honderddertigduizend gulden en een klein aantal schepen behoefde toe te staan. Het overige moest worden bijeengebragt uit particuliere bijdragen van het Engelsche volk, en van wie wijders den pretendent met zijne middelen mogt willen bijspringen. Dit laatste geschiedde echter geenszins om niet: de koningin reikte patent-brieven uit, waarbij vergunning verleend werd om alle schepen en den verderen buit dien men maken mogt onderling te deelen. De gansche expeditie werd zoo doende, voor al wie slechts schepen of kapitaal bezat, eene bloote geldbelegging, even goed als elke andere associatie van reeders en kooplieden voor gewone handelsondernemingen. In onze dagen zou het op deze wijze uitrusten eener dergelijke vloot zelfs hyper-amerikaansch mogen heeten; doch men houde in 't oog dat, in den tijd waarvan wij spreken, de kaapvaart toch ook, onder toelating der regering, meermalen nog voor eigene rekening werd gedreven. Wat evenwel aan de eene zaak geen nadeel deed, was daarom geen voordeel voor de andere. Wanneer kapers toch geheel voor eigen risico er op losgingen, zoo mogt men zelfs verwachten - om eene kernachtige uitdrukking uit hunne taal over te nemen - dat zij tot voor de poorten der hel het zouden zien weg te halen, en daarmede, in 't kort, vervulden zij tevens hunne roeping, het werk, de diensten welke men van hen eischte, op de getrouwste wijze. Maar om nu bij eene expeditie waarvan het eigenlijk doel bleef om een verdreven koning binnen zijn land terug te brengen, dezelfde kans van zich percentsgewijze te kunnen verrijken, voor elk die zich daarin wagen wilde, open te stellen, zulks kon natuurlijk, en gelijk ook de uitkomst leerde, voor den ongelukkigen, die bij dit alles de hoofdpersoon heette, geene andere dan schadelijke gevolgen hebben. In Engeland zelf deden zich ook aanzienlijke stemmen hooren, die de uitgaven voor het rijk nog altijd te hoog vonden, bij het gevaar dat men liep van op deze wijze niet te zullen slagen; te meer daar het oppergezag nog gesplitst zou zijn, als zullende Norrits het volle bevel over de troepen en Drake dat over de vloot voeren. Doch al deze bedenkingen, ofschoon zij de eerste drift van de ondernemers wel eenigzins bekoelden, wist Elisabeth te overkomen, hóog ingenomen als zij zelve was met dat plan, haar door Antonio, altijd vol van Scipio den Afrikaan en van andere klassieke helden die geleerd hadden den vijand in zijn eigen land op te zoeken, zoo ver- | |
[pagina 617]
| |
blindend voorgespiegeld. De togt ging alzoo door. Op naam van genoemde bevelhebbers werden er veertien kleine regimenten beschreven, met zeshonderd ruiters en drieduizend scheepsvolk, in alles te zamen vijftienduizend man, waaronder zich nog een Nederlandsch regiment bevond van vijftien honderd man onder aanvoering van den kolonel Nikolaas van Meetkerke. Insgelijks had men in Holland verlof gegeven tot het koopen van eenige buizen. De meeste schepen trouwens, die voor de overvaart dienden, waren van onze landgenooten, alhoewel zij deze dienst geenszins vrijwillig verrigtten, daar men hiervoor eenvoudig de gewone vloot, welke jaarlijks naar Rochelle om zout uitging en ditmaal zeventig of tachtig zeilen telde, te Dover had aangehouden. Dergelijke handelingen, alhoewel zij gedurig gehaspel gaven, beschouwde men echter toenmaals in tijd van nood als geoorloofd, vermits zij dan geschiedden in naam eens souvereins en men later daarvoor betaling of schadeloosstelling uitkeerde: in elk geval viel voor 't oogenblik niet daartegen te doen. Nadat men nu alzoo te zamen honderd veertig bodems telde, waaronder zes en twintig oorlogschepenGa naar voetnoot1 liep men eindelijk den 29sten April 1589 van Plymouth uit. Antonio had zijn oudsten zoon, Dom Emanuel, bij zich en werd bovendien door vele aanzienlijke edelen, als den graaf van Essex, Thomas Sidney, benevens onderscheidene Engelsche kolonels en zeekapiteins vergezeld. Aanvankelijk werd de onderneming met geluk bekroond. Eerst landde men te Coruna, in Galicië, en verbrandde daar, na de benedenstad genomen en de bezetting daaruit verdreven te hebben, een aantal schepen, waaronder een groot galjoen. Vervolgens voer men naar Portugal en ankerde op den 26sten Mei voor Penicha, waarvan het kasteel zich overgaf. Van hier trokken vijfduizend manschappen te voet naar Lissabon en legerden zich aan de westzijde in de voorstad Katharina. Dit | |
[pagina 618]
| |
was tegen het daags te voren genomen besluit, en tegen den uitdrukkelijken raad der Portugezen, die, en gewis te regt, voorhielden: dat men de oostzijde der stad bezetten moest, aangezien men die aan den west- en zuidkant met de vloot, als die kwam, kon insluiten, terwijl zij in 't noorden door het Cintragebergte gedekt lag. Met den oostkant te nemen had men dus het dubbel voordeel gehad, zoowel van voor de Portugezen, die Antonio ter hulp mogten snellen, den toegang open te houden, als van, omgekeerd, versterkingstroepen voor de Spanjaarden te kunnen afsnijden. Doch in de westelijke voorstad lagen millioenen schats aan kostbare specerijen en allerlei koopmanswaren opeengehoopt, en de begeerte om die straks, met behulp van de vloot, weg te kapen, maakte dat men voor elke andere redenering doof bleef. Albcrtus van Oostenrijk, die zich op dat oogenblik als landvoogd van Portugal binnen Lissabon bevond, verkeerde nogtans in geen gering gevaar, toen een uitval, dien hij terstond des anderen daags op het nog geheel onverschanste Engelsche leger liet doen, met ernstig verlies werd teruggeslagen. Ware in de hoofdstad de aanhang van Antonio ook slechts half zoo groot geweest als hij steeds daarvan had opgegeven, zoo zou het er voor de Spanjaarden gewis zeer slecht hebben uitgezien. Maar de Engelschen en de bloote fortuinzoekers, die het gros van zijn leger uitmaakten, dachten meer om hunne zakken, dan om zijne zaak. Zoo doende werden hunne krachten gebroken en nam de partij daarbinnen op hetzelfde oogenblik natuurlijk ook niet sterker toe. De landingstroepen, toen de vloot niet kwam opdagen, leden bovendien weldra gebrek aan kruid en andere krijgsbehoeften, en niet in het minste geneigd om alleen het uiterste te blijven wagen, trokken zij reeds na drie dagen terug, naar Cascaes, eene stad zes en twintig mijlen ten noord-oosten van Lissabon gelegen. Hier vonden zij de schepen, die inmiddels het kasteel van genoemde plaats hadden bemagtigd. Andermaal werd beraadslaagd, wat verder te doen. Antonio stelde al zijne welsprekendheid in het werk om nogmaals Lissabon te gaan aanvallen: Norrits van de landzijde, Drake met de zeemagt. De admiraal opperde echter groote bezwaren, meerendeels trouwens voortspruitende uit het berigt dat eene rijke Oostzee-vloot, die om Schotland was heengevaren, in aantogt was. Hij zeilde daar ook op af, en pakte haar voor 't grootste gedeelte weg. Norrits, nu intusschen alleen gelaten, en reeds met groote ziekte en sterfte te kampen hebbende on- | |
[pagina 619]
| |
der zijne manschappen, waarvan de meesten juist meer naar buit dan naar lauweren zochten, werd dus van zelf genoodzaakt op te trekken, welke vertoogen de verloren koning ook hiertegen inbragt. De gansche vloot zeilde alzoo, verder plunderende en verbrandende, weêr naar huis. De Hollandsche schepen, die men geprest had, werden onderweg ontslagen, dewijl men nu toch zooveel nieuwe vaartuigen had genomen. Ter betaling voor de verleende diensten en den verteerden leeftogt, bood men hun het op de Oostzee-vloot prijs gemaakte koren aan. Uit vrees evenwel van hierdoor in ongelegenheid te geraken met de Hanzesteden, en wijselijk inziende welke veel grootere nadeelen onze reeds zoo bloeijende Oostzee-handel hierdoor lijden kon, sloeg men deze gulle aanbieding voorzigtig van de hand. Elisabeth kreeg met bedoelde steden nog veel te doen over dat wegkapen dier schepen: van vergoeding kwam evenwel niets. Het hoofddoel van den togt was met dat al mislukt, en door de Engelschen, gelijk ligt te begrijpen valt, werd zulks voornamelijk geweten aan de weinige of geene ondersteuning, welke hun van de Portugezen in hun eigen land was ten deel gevallen; ofschoon wij genoeg hebben kunnen zien, hoe slecht ook Antonio door al die meerendeels slechts hun eigen fortuin zoekende vreemdelingen was geholpen geworden. De kans echter, om zich op deze wijze te kunnen herstellen, was hiermede te eenenmale uit. Zelfs geraakte hij in minachting, en na weêr in Frankrijk te zijn teruggekeerd overleed hij te Parijs, den 24sten Augustus 1595Ga naar voetnoot1. Behalve den genoemden Emanuel, van wien wij aangehaald vinden dat de Fransche koning, Hendrik IV, hem reeds twee jaren te voren, den 8sten Augustus l593, een jaargeld had toegelegdGa naar voetnoot2, liet hij nog eenen jongeren zoon na, Christoval of Christoffel geheeten. Met wie, en op welken tijd, de vader getrouwd zou geweest zijn, zien wij nergens vermeld; wel, dat dit huwelijk van Antonio even min als wettig scheen bewezen te kunnen worden, als zulks met dat van zijn eigen vader het | |
[pagina 620]
| |
geval geweest was. Alzoo gingen dan ook zijne zonen voor bastaards door. Beiden kwamen, na veel omzwerven, in de lente van 1597 in Holland. De staten van dit gewest besloten om Emanuel hier te houden op eene wedde van honderd kroonen per maand, terwijl Christoval, op zijn verzoek, naar Marokko zou vertrekken en aldaar de dienst dezer landen waarnemenGa naar voetnoot1. Zij bleven echter te zamen zich nog eenigen tijd in den Haag ophouden, en daar wist de oudste Emilia van Saxen, de volle zuster van Maurits, zoodanig voor zich in te nemen, dat zij zelve naar haren broeder in het leger trok, om verlof van hem te bekomen tot het aangaan van een huwelijk met den Portugeschen prins. Maurits had alles behalve gretige ooren voor die schitterende alliantie, waarbij nog kwam dat Emanuel roomsch was. Wanneer die eerst bewezen had wie zijne moeder was, verklaarde hij nogtans, zou hij de zaak in nadere overweging nemen. Dit was haar echter verschuiven ad kalendas Graecas: ten minste, zoo scheen de prinses, die reeds omtrent dertig jaren telde, het te begrijpen. Binnen den Haag teruggekeerd liet zij zich, door een priester die ten hove ontboden werd zonder te weten waarvoor, in stilte aan Emanuel in den echt verbinden. Onmiddellijk hierop gaven zij in eenen brief kennis van hetgeen gebeurd was aan de algemeene staten. Deze, verlegen met het geval, en tevens regtmatig verstoord over het roekeloos gedrag van den Portugees, daar die, zonder toestemming van hen of van Maurits, dat huwelijk had aangegaan, gaven hem vooreerst bevel zich uit den Haag te verwijderen (uit vrees voor eene ontmoeting met den stadhouder) en wezen hem voorloopig Schiedam tot verblijfplaats aan, onder toekenning van een inkomen van honderdvijftig gulden per week. Vervolgens, in December, lieten zij hem aanzeggen, gewis in overleg met Maurits die inmiddels uit het leger voor Grol was te huis gekomen, dat hij, even als zijn broeder | |
[pagina 621]
| |
Christoval, het land moest verlaten; waarop hij met scheepsgelegenheid naar Wezel vertrok, en nog twaalf honderd gulden reisgeld ontving. Onder weg kreeg Emanuel nog in den zin over Utrecht te gaan, hetgeen hem slechts nieuw gehaspel bezorgde met zijne schuldeischers aldáar, die zijne koffers in beslag namen. Het schijnt ook een regte panier percé geweest te zijn die Portugesche prins. Emilia volgde hem weinige dagen daarna. Haar broeder had haar niet meer willen zien. Nog velerlei moeite werd evenwel in het werk gesteld, om haar tot het besluit te brengen van haar man aan zijn eigen lot over te laten; doch alles vruchteloos. Zij beriep zich op hare meerderjarigheid en 's lands privilegiën. Om geen verder schandaal te verwekken, liet men haar alzoo ook maar gaan. Van den prins van Oranje, haren vader, had zij een jaarlijksch inkomen geërfd van drieduizend gulden, hetgeen met twee duizend gulden was vermeerderd geworden. Deze verhooging werd nogtans niet ingetrokken, zoo als Bor schrijftGa naar voetnoot1; want zij behield ten minste die volle som om daarvan met Emanuel te leven. Aanvankelijk bleven zij eenigen tijd te Wezel met der woon gevestigd. Tegen het sluiten van het twaalfjarig bestand greep er eindelijk eene verzoening plaats tusschen Maurits en Emilia met Emanuel, door toedoen van Philips Willem, des stadshouders oudsten broeder, in het begin van den opstand door Alva aan de hoogeschool te Leuven opgeligt en naar Spanje gevoerd. Met de benoeming eerst van den aartshertog Albertus als landvoogd in de Nederlanden, naar het heette door diens tusschenkomst, op vrije voeten gesteld, en vervolgens naar Holland gezonden, alwaar hem echter, om goede redenen, het verblijf beleefdelijk ontzegd was geworden, had Philips Willem van dien tijd af zich meestal bij zijnen beschermerGa naar voetnoot2 blijven op- | |
[pagina 622]
| |
houden, die hem nu andermaal hierheen zond, om het bestand meer naar zijn zin door te dringen. Het was dan bij die gelegenheid dat genoemde verzoening tevens bewerkt werd, waarvan een gevolg was, zooals van Meteren berigtGa naar voetnoot1. dat men in het bestand mede handelde over Emanuel en zijne kinderen ‘om eenig onderhoud uit Portugal, als den koning zoo na in den bloede bestaande’ - waarop de schrijver laat volgen: ‘dat, gelijk wij verstaan hebben, naderhand vergund werd’ Dit dienen wij nogtans slechts zóo op te nemen: dat er toenmaals officieus mede over de belangen van Emanuel is gehandeld, en men hem den koning van Spanje heeft aanbevolen, gelijk toch ook door die laatst aangehaalde woorden duidelijk genoeg heenschijnt. In de artikelen zelve van het bestand komt ook de naam van den prins van Portugal (nu meestal dus genoemd) volstrekt niet voorGa naar voetnoot2. Intusschen hadden reeds vóor die familie-verzoening, de algemeene staten, in de tiende zitting van hunne afgevaardigden met die van Spanje en den aartshertog tot het beramen van eenen vrede, gehouden den 7den Mei 1608, de hier besproken zaak ter tafel gebragt, daar onder de acht en twintig hoofdpunten, in deze bijeenkomsten door hen ingeleverd als de grondslagen waarop zij van hunnen kant begeerden voort te bouwen, er een was, het zes en twintigste, dat aldus luidde: ‘de zaak van den prince van Portugal over een te brengen’Ga naar voetnoot3. - Wat bewoog hen al destijds hiertoe? is men geneigd te vragen. - Dat zij tusschen de reeds voorhanden moeijelijkheden, welke de behandeling der Indische vaart alleen zoo ruimschoots opleverden, nog een struikelblok meer wilden inwerpen om alles op de lange baan te schuiven, dit kon geenszins het geval wezen; want daarvoor meenden zij het te eerlijk met den vrede. Doch niet onwaarschijnlijk dunkt het ons, dat men door het inlasschen van deze clausule veeleer Maurits | |
[pagina 623]
| |
eenig genoegen zocht te geven, om hem meer voor de onderhandelingen te winnen, aangezien het hem toch altijd aangenamer moest wezen, hoe verbolgen hij zich overigens ook op dit oogenblik nog over dat huwelijk gevoeld hebbe, bijaldien Emanuel, die eenmaal toch zijn zwager was, op deze wijze tot wat meer aanzien en vermogen steegGa naar voetnoot1. Trouwens, al was die vereffening zijner aangelegenheden ook al onder de hoofdpunten gebragt, bijzonder warm heeft men ze daarom evenwel niet aangetrokken: bij hetgeen ons ook uit de discussiën over die artikelen bekend is geworden, wordt van dat zes en twintigste verder met geen woord gerept. Op den 25sten Augustus van dit zelfde jaar 1608 werd daarenboven de gansche vredehandel volgens die acht en twintig artikelen, in eene volle vergadering van de staten-generaal, hunnerzijds plegtig afgebroken, uit hoofde der onmogelijkheid van zich voor als nog met Spanje te kunnen verstaan, voornamelijk ten opzigte der godsdienst en scheepvaart. En dat er nu vervolgens voor Emilia's echtgenoot uit het daarop gesloten bestand, dat op den 9den April 1609 te Antwerpen werd geteekend en dadelijk afgekondigd, mede niets gedijde (ten minste niets regtstreeksch en voor zijn eigen persoon), hebben wij reeds begonnen op te merken. Twee maanden later volgde een onderling verdrag, waarbij de verdeeling van de nalatenschap van wijlen prins Willem, niet zonder voorafgaande hevige geschillen daarover tusschen de beide oudste broeders Philips en Maurits, eindelijk tot stand kwam. Door bemiddeling van den Franschen gezant, die daarmede Maurits naauwer aan zijne regering zocht te verbinden, hadden de staten nog weten te bewerken, dat de aartshertogen - Albertus en zijne vrouw Isabella Clara Eugenia - aan | |
[pagina 624]
| |
bedoelde erfgenamen op eens zouden uitbetalen eene som van drie honderd duizend gulden, ter vergoeding van verscheidene inkomsten prins Willem eertijds uit Brabant en Vlaanderen toegelegd, onder het bestuur van den hertog van Anjou. De naauwgezetheid waarmede de Fransche regering hier deftig optrad, om hetgeen het vierde eener eeuw te voren door een Franschen prins geschonken was nog met de zonen van den begiftigde op deze wijze, - d.i. uit de beurs van een derde - te laten vereffenen, was waarlijk een staatkundige greep Jeannin benevens zijnen ridderlijken en geslepen meester overwaardig. Gemelde som intusschen werd bij dat verdrag onder de drie zonen Philips, Maurits en HendrikGa naar voetnoot1, gelijkelijk verdeeld; in dier voege namelijk, dat Maurits weêr van zijn aandeel eene zekere som moest uitkeeren aan zijne zuster de prinses van Portugal, aan wie bij die zelfde gelegenheid insgelijks nog eene jaarlijksche rente van vijf en dertig honderd gulden door de algemeene staten werd toegelegd. De verzoening tusschen Maurits en zijne zuster met haar man, bovendien nu nog gelouterd door het deelen eener erfenis, is echter niet duurzaam geweest; ofschoon laatstgenoemden aanvankelijk nog jaren achtereen in den omtrek van het hof bleven verkeerenGa naar voetnoot2, en naar het schijnt van bedoelden tijd af wederom in goede verstandhouding daarmede voortleefden. Zoo vinden wij althans nog opgeteekendGa naar voetnoot3, dat toen in September 1612 de jonge paltzgraaf Frederik V (zoon van den keurvorst Frederik IV en van Louise Juliane, 's prinsen van Oranje oudste dochter bij zijne derde vrouw Charlotte van Bourbon) hier door- | |
[pagina 625]
| |
reisde voor het huwelijk hetwelk hij in Engeland aanging met de eenige dochter van Jacobus I, hij op den 29sten dier maand te Delft werd opgewacht door prins Hendrik met Emanuel en graaf Willem Lodewijk van Nassau, mitsgaders eenige leden uit de staten-generaal. En verder, dat de jeugdige bruidegom daags daarop plegtig in den Haag werd ontvangen door Maurits, in tegenwoordigheid van Louise de Coligny en vele hooge aanzienlijken, waaronder wederom de prinses van Portugal, bij wie Frederik, vóor zijn vertrek naar Engeland, nog een bezoek afleî te Delft. Wijders, dat toen de jonggetrouwden, in April van het volgende jaar, voor de reede van Vlissingen kwamen, Maurits weêr met Hendrik en Emanuel in dezelfde hengst naar het admiraalschip voeren, om hen terstond daar te verwelkomen. De jeugdige paltzgravin ontving bij die gelegenheid, dat zij hier feestelijk doortrok, nog kostbare geschenken van de staten van Holland, welke deze van Emilia hadden overgenomen door de tusschenkomst van haren broeder en van Oldenbarnevelt. - Doch vervolgens raakte al die vriendschap weêr geheel uit, en begaf Emilia zich met der woon naar Wychen, achter Nijmegen, alwaar zij geenszins op vorstelijke wijze moet geleefd hebben; terwijl haar man nu meestal uitlandig was, om te zien of hij elders ook meer fortuin zou kunnen maken dan hier. Want in weêrwil dan, dat hij nu jaren achtereen met Maurits op goeden voet scheen te hebben verkeerd, en hij in al dien tijd (ten minste, zoo schrijft zijne vrouw van hemGa naar voetnoot1) zich onberispelijk gedragen, en zich getrouw aan de zaken alhier betoond had, zoo verkoos de stadhouder nog maar niet zijn zwager op de eene of andere wijze voort te helpen, zelfs niet tot het verkrijgen van eene kompagnie kavalerie ‘laquelle il a(voit) avec beaucoup de patience poursuivie et demandé l'espace de deux ou trois ans, et presques de porte en porte et le chappeau au poing’. - Dus stortte zij onder anderen haar gemoed uit bij den braven, regtschapen Willem Lodewijk, een man, wien wij reeds moeten hoogachten om den liefderijken toon alleen, die in de ons medegedeelde brieven heerscht, welke hij, ten einde den nieuwen familietwist bij te leggen, beurtelings wisselde met Maurits en Louise de Coligny. Bij een antwoord op een haar gedaan verzoek, | |
[pagina 626]
| |
dat zij haren stiefzoon toch bewegen mogt Emanuel in het land te houden, of minstens te zorgen, door de zonen als pagies bij zich te nemen, dat dié den vader niet in den vreemde behoefden te volgen, laat de weduwe van Willem I zich aldus vrij karakteristiek over Maurits uit. ‘Quant aus enfants, vous sçavez combien de foy vous et moy avons importuné pour qu'il a les deux aynés auprès de luy pages; il me dit toujours qu'il en aura le soign qu'il doit et qu'il ne faut point que l'on s'en donne de payne, de façon qu'il me semble qu'il vaut mieux ne luy en point parler, car vous congnoissez son humeur; quand on l'y en parlera, sera l'heure qu'il en fera le moins’Ga naar voetnoot1....... Trouwens, wanneer Maurits hierbij al eenigzins stijfhoofdig voorkomt (ofschoon wij altijd gereedelijk blijven aannemen, dat hij gewis zijne goede redenen daarvoor had zoo hij Emanuel niet gebruiken wilde), in elk geval mag men zijne zuster in ruime mate van dat zelfde gebrek beschuldigen. Daarbij had zij nog een ander, hetwelk hier zelfs wel de voornaamste aanleiding tot deze latere oneenigheid tusschen hen schijnt gegeven te hebben, namelijk van steeds te kort te komen: eene waardige echtgenoote als zij in dit opzigt was van haren prinselijken gemaal. Hun inkomen, voor zoover wij zulks konden nagaan, was met dat al nog zoo geheel gering niet; ten minste, met eenig overleg behoefden zij gewis niet armoedig daarvan te leven gelijk het nu heette. Maurits ergerde zich daarover, en had haar ook altijd liever digter bij zich gehouden, zooals Louise de Coligny haar nog eigenhandig schreef. Maar zij scheen zich voor dien wensch niet te willen buigen en eerder, zou men haast zeggen, daar te Wychen te blijven, om zich als slagtoffer voor te kunnen doen van haars broeders onedel gedrag. ‘Ik verzeker u,’ dus schrijft zij mede nog aan haren zwager, ‘dat het altijd mijn eenig doel geweest is om digt in de nabijheid mijns broeders te kunnen leven, ten einde hem te bewijzen hoe hoog ik hem schat. Mijn man denkt er even zoo over, en wanneer hij die kompagnie ook maar gekregen had, zoo zouden wij, met het weinige van ons zelven daarbij, ons wel op eene betere plaats hebben ingerigt - nu zullen wij zien wat er van alles worden moet. Maar ik wil geen genadebrood eten. Laat Emanuel eene bediening krijgen: nú kijkt | |
[pagina 627]
| |
iedereen ons met den nek aan, omdat men bemerkt dat wij geen invloed hebben. Wanneer de toegenegenheid en gunst (bonnes grâces et faveurs) van Maurits opregt gemeend waren (estans nettes de dissimulation) zoo zou zulks óns even ver kunnen brengen als honderd anderen.’Ga naar voetnoot1 - Willem Lodewijk, alhoewel hij Maurits juist geenszins in het ongelijk stelde, ging echter steeds voort met hem op het hart te drukken, hoe hij niet alleen haar broeder was, maar ook de plaats van haren vader bekleedde, en hij alzoo zorgen moest dat er geene onheilen gebeurden die niet meer te herstellen zouden zijn; want Emanuel, dus schreef hij nog, kon ligt besluiten om zich met Spanje te verzoenen, of andere vreemde mogendheden op te zoeken, en zijne kinderen alzoo, tot groote schade voor den roem van het Nassausche huis, wel eens in slavernij brengen. Werkelijk begon ook, reeds op het laatst van 1615, de prins van Portugal met de aartshertogen te onderhandelen, en ging hij eindelijk, nogtans eerst vrij geruimen tijd daarna, geheel over tot de Spaansche zijde. Vrij zonderling ging het hierbij toe: - als een bewijs ten minste, hoe die gansche zaak evenmin in het geheim, als in een oogenblik van wraak of drift haar beslag kreeg, is het reeds genoeg alleen de volgende regels nog over te nemen, waarmede een brief begint van Emanuel zelven aan den overal en altijd getrouwen raadsman Willem Lodewijk, geschreven onder dagteekening van 28 Februarij 1617. ‘Monsieur. De mes affaires d'Espagne je ne say que vous mander encores, sinon qu'on m'entretien avec chasteaux en Espagne. Si toute fois quelque chose pourrat arriver, je ne manquerai de prandre vostre advis devant de effectuer rien’Ga naar voetnoot2. - Men wane nu soms niet, dat Maurits daarom van niets wist. Neen; niet zoodra toch had Emilia het berigt te Wychen gekregen, dat haar man begonnen was bedoelde onderhandelingen aan te knoopen (en welk berigt haar vrij officiëel namens de aartshertogen zelven was medegedeeld), of zij had daarvan tevens aan haren broeder kennis gegeven, met de bede: dat hij nú ten minste al zijn invloed mogt willen aanwenden, om toe te zien, dat zoo dan al hare zonen niet in het land konden blijven, die, liever altijd nog dan onder de Spanjaarden te geraken, in Frankrijk onderhouden, en de dochters in elk geval bij haar gelaten mog- | |
[pagina 628]
| |
ten worden. De staten legden hierop Emanuel een jaargeld toe van zesduizend gulden, en deze scheen er nu verder eene bloote berekening van te maken, aan welken kant hij voortaan de meeste voordeelen kon behalen. Doch evenmin als hij van dien der Spanjaarden met zilveren koorden blijkt getrokken te wezen, evenmin schijnt men hem hier met groote opofferingen te hebben willen houden, want reeds in het begin van 1617 zien wij hem zich moeite geven om gemelde som op nieuw te bekomenGa naar voetnoot1. Wij kunnen ons dezen gewis eenigzins vreemden handel niet anders voorstellen dan aldus te zijn geschied. Emilia had vroeger wel eenig plan gehad om met haar man wederom van hier te gaan, doch was, na eene reis die zij in Augustus 1615 naar Frankrijk, door België, ondernomen had, voor goed daarvan teruggekomen: naar wij veilig vermeenen te mogen aannemen, zoowel uit bezorgdheid voor hare godsdienst, waaraan zij zich altijd door streng had blijven vasthouden naast haren katholieken gemaal, als uit moederlijken angst, dat het haren kinderen overal elders nog eens slechter gaan mogt dan in het land harer geboorte. En daar Maurits dit duidelijk inzag, en nooit de minste sympathie voor zijnen niets beteekenenden zwager gevoeld had, zoo leidde hij het gewis nu daarheen, dat die dan ook maar eenmaal voor goed en wel geloosd, en er alzoo, om hem van zijne verzoening met Spanje terug te houden, niet meer dan het hoog noodige gedaan werd; waarbij hij daarentegen voor zijne zuster de deur weêr wijd openzette, ten gevolge waarvan nog vóor de onderhandelingen van Emanuel met Spanje ten einde waren geloopen, zij zich op nieuw te Delft bevondGa naar voetnoot2. - Al had nu ook Emilia haren echtgenoot niet naar de zuidelijke Nederlanden, werwaarts hij zich ten laatste voor goed begaf, kunnen of willen volgen, zoo schijnen zij echter als beste vrienden van elkander gescheiden te zijn. Haar vermoeden trouwens, dat er van de Spaansche zijde nimmer eenig goeds te verwachten was, werd volstrekt niet gelogenstraft. Toen men Emanuel, voor zoo verre men hierop nog eenigen prijs kon stellen, van zijne regten op Portugal behoorlijk afstand had laten doen, liet men hem verder in behoefte verkee- | |
[pagina 629]
| |
ren. Na den dood van Emilia trouwde hij andermaal met ‘een' bedaaghde maaghdt’, eene Spaansche dame uit het huis van OsorioGa naar voetnoot1. Hij stierf in 1638Ga naar voetnoot2. - Emilia overleed te Genève, waar zij ten laatste was gaan wonen ‘om haer religie en vrijheyd te behouden’Ga naar voetnoot3. Hoe dit te verklaren zij, erkennen wij gul niet goed te begrijpen, even min als wij weten in welk jaar zij daarheen is getrokken. Ter loops vinden wij nog bij Dr. Schotel aangeteekendGa naar voetnoot4: dat zij op den 29sten April 1622, in den Haag in de kloosterkerk, mede als getuige de doopplegtigheid bijwoonde van Louise Hollandine, eene dochter van de koningin van Bohemen. Is zij nu ook soms ná den dood van Maurits, terwijl hare zoo welmeenende begunstigers, Willem Lodewijk van Nassau en Louise de Coligny, haar reeds te voren ontvallen warenGa naar voetnoot5, te Genève haar verblijf gaan nemen, als de plaats welke haar voor hare godsdienstige beginselen het meest naar den zin was? Hoe streng toch deze waren, hoe echt Calvinistisch, ontwaart men duidelijk uit de volgende regelen, welke wij nog overnemen uit eenen zoo even reeds aangehaaldenGa naar voetnoot6 brief van haar aan den Frieschen stadhouder. ‘Je ne me doubte point que vous sçavez les troubles qu'il y a eu en ce quartir touchant la division qu'il y a en la religion, lesquels nous viennent par ces exécrables hérétiques Arminius et Vorcius et leurs adhérans lesquels je tiens outre leurs hérésies pour pensionnaires du Roy d'Espaigne, qui cherchent de mettre tous ces provinces en ruine. Je loue le Dieu etternel de tout mon coeur qui m'a faict la grâce de voir et entender la zelle et affection que mon frère le Prince Maurice a à la gloire de Dieu et à maintenir sa sainte vérité, priant au Tout-puissant de le fortifier et encourrager de plus en plus en ceste bonne résolution et à vous aussi pour le bien de son églisse et conservation de ce païs, et encores que luy et tout ceux qui font unne mesme profession ont beaucoup des ennemis et puissans qui cherchent à traverser tant qu'ils peuvent ce saints et bons ou- | |
[pagina 630]
| |
vres, si èt-ce toutefois qu'avec une ferme espérance que j'ay en ce bon Dieu qu'il n'abandonnera jamais les siens, ny les instrumens qui travaillent pour maintenir sa gloire et qu'il gardera vos personnes contre tous les embuches de vos ennemis. Prennez courage, mon très-cher frère, une bonne cause ne peut estre que honnorable en toute façon et asseuré-vous, depuis que c'est la cause du Siegneur de tous siegneurs et souverain de toute souverainnité, qu'il vous aydera à sauter les murailles, comme dit le prophète David’. - Maar zoo zij dan nu al ‘haer religie’ soms beter dacht te kunnen behouden te Genève dan aan het hof van Frederik Hendrik, welk gevaar kon hare ‘vrijheyd’ op lateren leeftijd hier in de Nederlanden voor haar geloopen hebbenGa naar voetnoot1? Emanuel, om nog even tot hem terug te keeren, schijnt het volstrekt niet breed te hebben gehad nadat hij van Emilia gescheiden was, en overleed alzoo in 1638. Wel leest men nog bij Wa- | |
[pagina 631]
| |
genaarGa naar voetnoot1, dat Emanuel van Portugal, in genoemd jaar, als ritmeester onder de staatsche benden in het gevecht voor Gelder werd gekwetst en gevangen genomen; doch ofschoon in den bladwijzer deze dezelfde persoon zij als degeen over wien wij tot nog toe gesproken hebben, zoo zal dat echter diens zóon zijn geweest, Emanuel Felix, die in 1646 weêr voorkomt als gouverneur van Steenwijk, eene gravin van Hanau tot gemalin had, en in 1666 kinderloos, naar het schijnt, overleedGa naar voetnoot2. - Bij de geschillen, die dadelijk na de geboorte van Willem II gerezen waren over de voogdij, tusschen zijne moeder en grootmoeder, en tusschen deze twee en den keurvorst van Brandenburg en andere aan hem vermaagschapte vorsten, traden mede, zoo als Bilderdyk nog schrijft, twee prinsen van Portugal op, ‘die in gelijken graad stonden met den keurvorst, maar die men lichter afwees’Ga naar voetnoot3. - Dat dit laatste zoo het geval was, zal ook niemand verwonderen: de beteekenis, welke al die Portugesche prinsen bij ons gehad hebben, is nooit veelbeduidend geweest. - Dien anderen zoon van Antonio, Dom Christoval, ontmoeten wij voor het eerst als vrijwilliger op de Engelsche vloot, die in 1596 den togt tegen Cadix ondernamGa naar voetnoot4. Wij hebben gezien hoe hij, in 't volgende jaar, mede met aanbevelingsbrieven van Engelands koningin voorzien, hier aankwam, doch ten gevolge van het gedrag zijns broeders, nog voor het einde van dat zelfde jaar bevel kreeg om het land weêr te verlaten. Onze geschiedschrijver Hooft trof hem daarop, op zijne reis door Frankrijk en Italië, nog te Venetië aan; zie hier wat hij daaromtrent zegt: ‘In den jaare 1599 zaaghen wij, tot Veneedje, Don Christoffel, erbarmelyken volgheling van eenen, die, toen gevangen aldaar, zich zocht uit te geeven voor Kooning Sebastiaan, gelooft in Barbarye verslaaghen te zyn. De oudste broeder, Don Emanuel, beeter te weeghe geraakt,’ enz.Ga naar voetnoot5. - Waar Hooft vermeldt, dat hij zelf in aangeduid jaar dien jongsten te Venetië zag, daar trekken wij buiten eenigen twijfel zijn berigt in de eerste plaats voor aan dat van Bor, die Christoval daar eerst in 1600 laat aankomen; hoe schijnbaar naauwkeurig laatstgenoemde ook den dag zelven nog daarbij moge voegen: den elfden De- | |
[pagina 632]
| |
cemberGa naar voetnoot1. Doch er is meer. Volgens Bor zou Christoval aanbevelingsbrieven bij zich hebben gehad voor de Venetiaansche signoria, van de algemeene staten en zelfs van prins Maurits, en hij in eene plegtige audiëntie door genoemden raad ontvangen, ja aangesproken geweest zijn met den titel van: illustrissime. Zulks komt weinig overeen met die zoo even aangehaalde uitdrukking van ‘erbarmelyken volgheling’ en oppervlakkig schijnt het ook moeijelijk om aan te nemen, dat Maurits althans, nog zoo kort na dat verwenschte huwelijk van Emanuel, waardoor dié dan ‘beeter te weeghe geraakt’ was, den broeder van hem, op wat wijze ook, zou gezocht hebben te ondersteunen. Nogtans is wat Bor hier verder schrijft over de tusschenkomst onzer staten, te meer daar hij verklaart onderscheidene brieven dienaangaande, onder anderen van Emanuel aan Oldenbarnevelt, zoowel in hun geheel als bij extract gelezen te hebben, weer veel te bepaald, om dat alles in twijfel te mogen trekken. Vele aanzienlijke Portugezen, zegt hij, hadden zich tot den prins van Portugal gewend, met verzoek om zijne bemiddeling bij de staten-generaal, ten einde die den raad van Venetië mogten willen bewegen, om bedoelden Sebastiaan, aldaar door de bemoeijing des Spaanschen ambassadeurs vastgezet,'weêr op vrije voeten te stellen. Emanuel, die mede overtuigd scheen, dat de gevangene zijn wettige koning was, ten minste hem in zijne brieven dien naam gaf, vervoegde zich dan ook met den hem opgedragen last tot de staten, en schreef bovendien afzonderlijk aan Oldenbarnevelt, opdat die zijne bede bij hen mogt voorstaan. Nu laat het zich zeer goed begrijpen, dat, ofschoon de verstandhouding op dit oogenblik tusschen Emanuel en de staten vrij slecht mogt heeten, laatstgenoemden evenwel zoo boos niet waren, of zij wilden wel eene enkele hand uitsteken om eenen nieuwen tegenkoning van Portugal op de baan te helpen, en dat zij alzoo, en in gemeenschap met den stadhouder, wel eenige brieven hebben kunnen uitreiken, welke Christoval vervolgens overleî. En wanneer men nu verder slechts aanneemt, dat Christoval eerst dan, namelijk toen Hooft hem daar zag, te Venetië vrij erbarmelijk onder den aanhang van dien Sebastiaan kan hebben rondgedwaald, daarop als hun agent op reis ging naar zijn broeder te Delft, en later met die stukken der staten-gene- | |
[pagina 633]
| |
raal weêr terugkeerde en bij de signoria om een deftig gehoor verzocht, zoo zien wij op ongedwongen wijze de hier eenigzins uiteenloopende berigten van beide getrouwe geschiedschrijvers in genoegzame overeenstemming gebragt. Welken loopbaan wijders de tweede zoon van Antonio betreden hebbe, is ons onbekend: schitterend schijnt die nogtans niet geworden te zijn, in weêrwil van zijne Marrokkaansche connexiënGa naar voetnoot1. - Wij hebben intusschen over den ex-koning c.s., na zijne vlugt uit Portugal, reeds breeder uitgeweid, dan wij gewis gedaan zouden hebben indien niet hunne lotgevallen en wederwaardigheden hen meermalen in aanraking hadden gebragt met onze eigene landgenooten. Thans keeren wij nog even tot het tijdstip en de plaatsen terug, waarop wij te dien einde de hoofdgebeurtenissen alhier verlieten. Reeds is aangestipt dat na de overwinningen van Alva, op den 10den Maart 1581, Philips II zijne eerste plegtige intrede hield te Abrantes. Aan de poorten der stad werden hem de sleutels aangeboden; van daar werd hij onder een troonhemel naar het paleis geleid. Allerwege las men op het gelaat der Portugezen de diepste haat jegens de Castilianen, welke trouwens, door de gruwzame wijze waarop de overwinnaars met hen te werk waren gegaan, alsmede door het verlies van hunnen Antonio, voor wien zij in het ongeluk des te inniger gehechtheid gevoelden, in geene geringe mate toegenomen was. Tot ernstige uitbarstingen kwam het daarom evenwel nergens. Wel had er nog vijf dagen voor de intrede des katholieken konings te Abrantes eene vrij hevige opschudding plaats gehad, naar aanleiding van een straattwist tusschen een Portugeschen neger en een even onbeduidenden Spanjaard ontstaan, die spoedig oversloeg in eene algemeene vechtpartij onder beide natiën; doch voor het overige maakten die hardnekkige, vrijheidslievende Lusitaniërs van vorige eeuwen, hunnen overweldigers de taak zoo zwaar niet. Integendeel, met eigene handen bevestigden zij het juk eener ellendige slavernij, - naar de woorden, welke twee maanden na des konings aankomst, zijn gezant van het Fransche hof, St. Goar, bezigde. ‘De Portugezen,’ dus voegt deze daar bij, ‘zijn alleen dapper met de tong, doch in- | |
[pagina 634]
| |
derdaad kruipen zij. Het is het lastigste, ligtzinnigste en onverdragelijkste volk van de wereld (la plus importune, legère et difficile à souffrir). Men kan daarmede doen wat men wil, indien men hun slechts de vrijheid laat van te redeneren en te klagen. Deze vrijheid vergunt men hun trouwens, even als aan gekken, waarvoor zij bij de Castilianen ook doorgaan’Ga naar voetnoot1. Dat Philips zich ook werkelijk niet veel aan hen stoorde, liet hij genoeg blijken op den rijksdag dien hij, gedurende zijn verderen togt van Abrantes naar Lissabon, te Tomar bijeen liet komen: immers niet de minste acht sloeg hij daar op de schriftelijke beden, hem door de steden en den adel bij de inhuldiging overgeleverd. Van Tomar begaf hij zich naar Santarem en van daar eerst langzamerhand naar de hoofdstad: hetzij om haar hiermede zijne ontevredenheid aan den dag te leggen over de groote deelneming, welke Antonio daar aanstonds gevonden had, hetzij dat hij zich vooreerst nog overal elders veiliger gevoelde dan in het midden dier talrijke bevolking; mogelijk wel, hetgeen zelfs nog het waarschijnlijkste is, om beide redenen te gelijk. Te Santarem had hij inmiddels zich zeer zacht en minzaam betoond, ten einde zoo doende zooveel hij kon de gruwelen uit te wisschen en te doen vergeten, welke door Alva met zijne benden overal op onmenschelijke wijze bedreven waren, en waarover men hem nu van alle kanten met klagten bestormde: tot straffen kwam het daarom evenwel niet. De hoofdpersoon bij dit alles was in ieder geval reeds zoo goed als dood. Na de Portugezen door het vuur en het zwaard aan de voeten zijns meesters te hebben nedergelegd, verviel hij in eene slepende koorts, waaraan hij te Lissabon wegkwijnde op den 12den December 1582. Zóo uitgeput van krachten was de ijzeren beul op het laatst, dat hij zijn leven alleen nog verlengen kon door melk te zuigen aan de borst eener vrouw. Doch bovendien had Alva juist door dien welgeslaagden togt (want zoo mogt hij heeten, en dat bleef ook de hoofdzaak) de voormalige gunst zijns konings weêr teruggevonden. Dikwijls bezocht die hem nog aan zijn ziekbed, en te regt mogt ook Philips voor zich in zijn dood het verlies betreuren van zijnen grootsten en getrouwsten veldheerGa naar voetnoot2. Hoe voor het overige hij met zijne nieuwe onderdanen wist | |
[pagina 635]
| |
te huichelen kan niet duidelijker geschilderd worden dan door de volgende regelen nog slechts over te nemen uit het reeds aangehaalde schrijven van St. Goar. Het verdient daarbij opmerking, op welken, men zou zeggen, gemoedelijken toon de Fransche gezant over den Spaanschen koning, en met hoe diepe minachting hij hier verder van het Portugesche volk spreekt. Beiden waren trouwens in helsche staatkunde van denzelfden ellendigen stempel, en daarenboven, als bekrompen katholieken, mannen geheel naar elkanders harteGa naar voetnoot1. ‘Wie het niet ziet’ dus berigt hij dan voort, ‘kan niet gelooven met welk geduld de koning den aanhoudenden last (importunités) der Portugezen dagelijks verduurt. Ja, dit geduld om hunne grofheden (impertiances) uit te staan is zoo groot, dat zij zelven daarover aan het twijfelen raken, en zich angstig afvragen: of hij nog niet eenmaal betaling zal vorderen voor de ongelegenheden, welke zij hem nu ieder oogenblik bezorgen. Maar ofschoon hij zich jegens allen voorkomend en mild voordoet, en eene algemeene amnestie is afgekondigd, zoo weet men echter weldra dezen, weldra genen uit te vinden met wien men ruzie zoekt (querelle d'Allemand), of dien men als aanhanger van Antonio het hoofd voor de voeten legt. Dit kan des te gemakkelijker plaats grijpen, dewijl alle Portugezen, van de grootsten tot de kleinsten toe, in partijschappen zijn vervallen, elkander van wederzijde aanklagen, en wanneer het hun slechts eenig voordeel kan aanbrengen, zelfs diegenen in het verderf zoeken te storten, van wie zij voorgeven de beste vrienden te zijn. Bij dit alles zit de koning met dat volk in de grootste verlegenheid, en wanneer het ook maar lieden waren, die zich onderling of met anderen wisten te verstaan, zoo zouden zijne zaken daardoor de grootste schade lijden.’ Dat deze laatste opmerking zeer juist was, en er ook altijd nog groote omzigtigheid vereischt werd om Portugal goed onder de knie te houden, hiervoor spreekt de omstandigheid alleen reeds duidelijk genoeg, dat Philips nog bijna twee volle jaren daar bleef. Eerst in Februarij 1583 vertrok hij weêr naar zijn geliefd Escuriaal. Gedurende zijn verblijf te Lissabon verloor hij, in 1582, den prins van Asturiën en zijnen daarop | |
[pagina 636]
| |
volgenden zoon. ‘Verscheyde kindren’ schrijft Hooft ‘daaronder twee zoonen, d'ouwdste, nu neeghenjaarigh genaamt Don Diego, en de middelste’Ga naar voetnoot1. De ongelukkige berekening hoeveel dochters dan wel daarbij geweest zijn is moeijelijk op te maken. Volgens van Meteren kreeg hij bij zijne vierde en laatste vrouw, Anna van Oostenrijk, drie zonen en een dochterGa naar voetnoot2. Twee dochters had hij uit zijne vroegere huwelijken overgehouden: Isabella Clara Eugenia en Katharina. Van deze laatste wordt vermeld, dat zij vóor haren vader overleed. Toen Philips stierf waren van zijne kinderen alleen nog in leven: Isabella, en de eenige zoon die hem van Anna overgebleven was. Alzoo zou hij in aangeduid jaar, 1582, behalve die beide zonen, dus ook nog twee dochters kunnen verloren hebben. Maar nu zegt HooftGa naar voetnoot3 weêr, dat hij bij zijne laatste gemalin mede verscheidene dochters verwekt had, en in dit geval kunnen er dus, dat zelfde jaar, ook méer zelfs dan vier kinderen van hem gestorven zijn. StradaGa naar voetnoot4 gewaagt slechts bepaald van Don Diego die toen overleed. Doch ook Anna zou volgens hem te gelijk in dat jaar, waarin ook de dood van Alva valt, zijn weggenomen; ofschoon weêr van MeterenGa naar voetnoot5 en HooftGa naar voetnoot6 beiden het overlijden van Anna op denzelfden datum stellen, 25 Augustus 1580, en dus aanmerkelijk vroeger dan Strada. - Hoe ijskoud het hart van den tiran ook blijven mogt bij alles wat buiten den beperkten kring zijner dweepzucht lag, zoo gelooven wij nogtans laatst aangehaalden schrijver gereedelijk op zijn woord, wanneer die ons mededeelt, dat Philips door al die verliezen innig geschokt werd, en verklaarde: nooit zoo beproefd te zijn geweest als thans, in het midden van zooveel uitwendigen voorspoed. Vóor zijn vertrek uit Lissabon beriep hij daar nog de Cortes, om zijnen eenigen nu overigen zoon, later Philips IIIGa naar voetnoot7, als erfgenaam van den troon te laten huldigen. Kort hierna gaf hij het bestuur over aan zijn neef, den kardinaal-aartshertog Albertus, | |
[pagina 637]
| |
dien hij benoemde tot landvoogd van Portugal. Albertus, wien men ook geene bekwaamheid om te regeren ontzeggen mag, verwierf zich in die betrekking de volle toegenegenheid zijns meesters. Als eene erkenning en belooning tevens zijner verdiensten, schonk die hem later de hand zijner oudste dochter, waarbij hij aan beiden, onder zekere voorwaardenGa naar voetnoot1, de Nederlanden afstond. Wij hebben hierboven inmiddels gezien, hoe de landvoogd, meer aan zijn geluk dan aan zijne wijsheid, d.i. meer aan de menigvuldige fouten zijner tegenpartij dan aan eigene dapperheid, den goeden afloop dier expeditie van 1589, onder Antonio, te danken had. Oneindig minder gevaarlijk en lastig waren voor de Spaansche regering de aanspraken van andere pretendenten, die zich achtereenvolgens uitgaven voor den verdwenen koning Sebastiaan. In 't geheel zijn er vier van die geweest. Wel had Philips er behoorlijk voor gezorgd, dat het lijk van den vorst uit Afrika in eene kist werd overgevoerd, en dat met koninklijke pracht te Belem laten bijzetten; doch de Portugezen schudden daarbij bedenkelijk het hoofd, en onder het mindere volk was er gewis niemand die niet geloofde, of hun avontuurlijke Sebastiaan zou zich ergens hier of daar nog wel onder de levenden ophouden. Voor bedriegers viel dus wel iets te wagen, alhoewel de kansen om geloof te krijgen telkens, natuurlijk, al geringer moesten worden. Intusschen liepen die voor alle vier even ellendig af. De eerste dier would-be's werd, om kort te gaan, naar de galeijen verwezen; de beide volgenden werden gehangen en gevierendeeld. De derde, die later bleek een pasteibakker geweest te zijn, had zich trouwens nog geldelijke ondersteuning weten te bezorgen van eene natuurlijke dochter van Don Joan van OostenrijkGa naar voetnoot2. De vierde en laatste die zich vervolgens opdeed was dezelfde, van wien wij bereids hebben aangestipt, dat hij te Venetië gevangen zat juist toen onze Hooft zich daar bevond, en die zelfs de beide zonen van Antonio onder zijne aanhangers telde. Deze vierde persoon is nogtans niet zoo bepaald door alle geschiedschrijvers voor een bedrieger gehouden. Verscheidene Portugezen van aanzien erkenden hem ten | |
[pagina 638]
| |
minste in genoemde stad, waar hij uit de lucht was komen vallen, op het eerste gezigt voor hunnen wettigen koning. Niet alleen dat hij ook in stem, gedaante en houding volkomen op den vroegeren Sebastiaan geleek, maar zelfs uiterlijke kenteekenen zou hij met hem gemeen gehad hebben, t.w. boven het regter oog en aan den eenen voet. Deze ontdekking verwekte aanstonds zoo groote opschudding, dat de Spaansche gezant namens zijne regering die van Venetië verzocht om hem in verhoor te nemen; waarop hij in hechtenis gezet werd. Nu bleef hij echter steeds volhouden, dat hij, na op het slagveld bij Al Kantra voor dood te zijn blijven liggen, in gevangenschap was geraakt, waaruit hij op wonderdadige wijze had weten te ontsnappen. Zijn eergevoel had hem nu echter teruggehouden, om zich als een bedelaar voor zijn volk te vertoonen. Jaren achtereen had hij vervolgens als een kluizenaar geleefd in Georgië - naar anderen weêr berigten - op Sicilië. Ten laatste had hij der begeerte niet kunnen weêrstaan om zich over Venetië naar zijn vaderland te begeven. Bij alles sprak hij zoo zeker en vrij, ja, hij herinnerde hierbij zulke bijzondere omstandigheden die hij eenmaal in brieven met den raad van Venetië verhandeld had, dat men hem althans openlijk geen bedrieger durfde noemen, hoe weinig men ook hechtte aan die herkenning van Portugezen, daar men begreep, dat zij, uit ingekankerden haat jegens de Spanjaarden, ligtelijk van een neger zouden staande houden, dat hij hun wettige koning was. Twee volle jaren hield men hem met dat al in bewaring, en toen eerst liet men hem los, onder voorwaarde dat hij zich binnen drie dagen buiten het grondgebied der republiek moest bevinden. Naar Becker schrijftGa naar voetnoot1, zou deze vrijlating nog voornamelijk bewerkt zijn door Hendrik IV van Frankrijk; doch met meer waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat zij het gevolg was van de hiervoren reeds vermelde tusschenkomst onzer staten. In het openbaar ten minste durfde de listige Bourbon op dit oogenblik Spanje geen aanstoot geven of tegen te staan, na dat verdrag van Vervins (1598), gelijk al aanstonds blijkt uit de volgende missive van onzen ambassadeur Aersens aan de staten-generaal, geschreven uit Lyon den 9den Januarij 1601. De gezant verklaart daarin: dat hij met Hendrik over die zaak van Sebastiaan gesproken | |
[pagina 639]
| |
had, ‘maar het scheen dat hij, de Coning van Vrankrijk, meer betoonde te begeeren, dat de Coninginne van Engeland en de Heeren Staten-Generael sich daer mede soude bemoeijen, ter sake van hare macht ter see, en dat het ware waerachtig of valsch, sy hen daermede souden behelpen, om te trachten so Portugael als de Indiën te doen opstaen: en dat Sijne Majesteyt van Vrankrijk vreese soude hebben in syn particulier, dat het besluyt van synen pays daermede soude veranderen,’ enz.Ga naar voetnoot1. Intusschen trokken ook onze staten verder de handen van den cliënt af, die zijne reis van Venetië naar Portugal over Florence willende nemen, in de laatste stad weêr dadelijk door den groothertog werd opgepakt, en, na drie maanden nieuwe gevangenschap, overgeleverd aan den onderkoning van Napels. Hier werd hij vooreerst op het kasteel del Ovo gevangen gezet, in eene kamer waar hij geen bed of iets vond, behalve dan een koord en een mes van een halven voet lang. ‘So de Portugysers seggen,’ schrijft Bor; - hierop allernaauwkeurigst latende volgen: ‘andere seggen dat de koorde en mes daerna gebracht wierden.’ - Ofschoon de gevangene nu op nieuw zijne standvastigheid niet verloor, en wederom de meest onweêrlegbare bewijzen zou geleverd hebben van zijne identiteit met den verdwenen koning van Portugal, zoo werd hij evenwel na eenigen tijd tot levenslange galeistraf veroordeeld, en zou hij nog tot 1610 hebben voortgeleefd: volgens anderen weêr vroeger gestorven zijn. Men vindt mede nog van hem berigt, dat hij van Napels naar Spanje werd overgevoerd, en dat de Spaansche regering, als op het gerucht van zijne overkomst geheel Portugal in opschudding geraakte, hem onmiddellijk na zijne ontscheping te: San Lucar opsloot, en hij daar zou overleden zijn: verder onbekend hóe of wanneer. - Veel raadselachtigs blijft er gewis bij dezen vierden Sebastiaan over, hetwelk ook waarschijnlijk wel nimmer zal opgelost kunnen worden, tenzij misschien de archieven van Simancas ook dezen sluijer nog eenmaal laten opligten. Wat daarvan moge geweest zijn, niemand kan zich ooit branden met vooralsnog den even behoedzamen' als gemoedelijken Bor na te zeggen: ‘so hy al schoon den rechten coninck Sebastiaen mach geweest zijn, so blijkt dattet Godes wille niet is geweest hem wederom inde possessie van 't rijk van Portugael te stellen.’ | |
[pagina 640]
| |
Portugal, ten slotte, werd verder onder de regering van den derden en vierden, even als onder die van den tweeden Philips, niet als een deel beschouwd van een en hetzelfde rijk, dat dan door aanhuwelijking en erfregt aan de kroon was gehecht der katholieke koningen, maar veeleer als een vijandige, door het zwaard onderworpen stam; als eene Romeinsche provincie, waarvan het eenige vraagstuk steeds bleef, hoe men de meeste voordeelen daaruit kon trekken, of liever, hoe die bij voortduring het best kon worden uitgemergeld, en waarop Romes alles aan zich zelve opofferende staatkunde altijd het eerst ten antwoord gaf: door het onderdrukken en dooden van elke achtergeblevene nationaliteit. - En wat genoten nu de Portugezen nog tot eenige vergoeding hunner verbroken onafhankelijkheid? Rust en vrede, of althans materiële welvaart? Verre van dien. Even als wíj later door Frankrijks overweldiger aan de belangen van dat rijk werden opgeofferd, en dié alleen mogten en moesten dienen, zoo werden ook zij toen gewikkeld in al de oorlogen die Spanje te voeren had, en daarmede gingen het beste deel van hunnen handel en bijna al hunne Oost-Indische bezittingen verloren. Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu;
Und wem sie just passiret,
Dem bricht das Herz entzwei.
Dus zingt de dichter, trouwens met het oog op geheel andere dingen. Wat wij zelven anders later, onder vrij gelijke omstandigheden, van de zijde van Engeland ondervonden, waarover wij destijds ons luid beklaagden, en wat wij uitkreten als valsch en wederregtelijk, helaas! wij moeten het erkennen, onze voorvaderen waren dapper voorgegaan in dit opzigt; want ook die wisten in verre zeeën hun voordeel te behalen uit die willekeurige inbezitneming van Portugal. Later, bij herstelling en vereffening van zaken, kwamen wij er nog altijd oneindig beter af dan ooit de Portugezen deden. Maar hún herstel brak ook eerst aan na zestig lange jaren onderdrukt te zijn geweest, in 1640, en dat nog wel ten gevolge eener zamenzwering, zoo gelukkig echter als daar ooit eene uitviel. De ziel daarvan was Pinto de Riveira, een man van groote talenten, in dienst van den vrij onbeduidenden klein- | |
[pagina 641]
| |
zoon van dien hertog Joan, wien wij hebben leeren kennen als den altijd nog minder beteekenenden gemaal van Katharina, de jongste dochter van den hertog van Guimaranes. Doch Pinto wist zich van den naam alleen van Braganza te bedienen om eene omwenteling tot stand te brengen waardoor Portugal hare gehate overheerschers kon afschudden, en zoo doende kwam het nieuwe stamhuis nagenoeg zonder eigene deugden, verdiensten of inspanning op den troon.
engelbregt. |
|