| |
| |
| |
Professor Domela Nieuwenhuis en de redactie van de gids.
Biographisten hebben met portretschilders de behoefte aan eenen achtergrond gemeen, welke de figuren, die zij ons wenschen voor te stellen, sterk en sprekend uitkomen doe; maar als men den laatsten noode de grillige, naar allerlei middelen omgrijpende phantasie ten goede houdt, waarmede zij dien telkens vrijer stofferen, mag men van de eersten niet voor alles waarheid eischen?
Het is het Vijfde Hoofdstuk in een onlangs verschenen boek, zonder jaartal op den titel uitgegeven, opdat het, zou Hooft hebben gezegd, ‘als de goden eeuwig jong moge blijven,’ 't welk ons noopt die vraag in het midden te brengen. ‘Leven en Karakter van Am. des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegeven brieven en zijne schriftelijke nalatenschap beschreven, door F.J. Domela Nieuwenhuis. - Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Co.,’ ziedaar hoe het heet. Den toekomstigen beoordeelaar van dit werk in ons tijdschrift blijve het voorbehouden de verdienste te verklaren van dat geijkt: Leven en Karakter, 't geen ons dikwijls voor biographiën iets ondoordachts en iets overtolligs scheen; - immers, een leven zonder karakter, schoon, jammer genoeg, geene zeldzaamheid, mag het op beschrijving aanspraak maken? - een karakter zonder een leven, wij bekennen, dat het er ons bij schemert. Het blijve evenzeer voor den reeensent bewaard getuigenis af te leggen, in hoeverre het aan Professor Domela Nieuwenhuis, die in 1855 ‘Abraham des Amorie van der Hoeven als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid beschouwde,’ in 1859 gelukte dien zelfden
| |
| |
man aan ons publiek te doen kennen (I) ‘in geboorte, opvoeding en ontwikkeling,’ (II.) ‘als predikant te Rotterdam,’ (III.) ‘als hoogleeraar te Amsterdam,’ (IV.) ‘als daar onderwijzende,’ en wat er in Hoofdstuk VI, VII en VIII meer voorkomt; - slechts over het Vde, over dat, waarin der Redactie van de Gids de eere ten deel valt meê den achtergrond te mogen vullen, gunne hij ons bij voorbaat een oogenblik het woord; want trots den besten wil met den bewonderenden biographist in vrede te leven, mogen wij hem niet vergunnen over ons te beschikken als hij deed.
Indien Professor Domela Nieuwenhuis er zich mede had kunnen vergenoegen, ons louter als ‘stomme toeschouwers’, een deel uitmakende der schare van ‘zwijgende vereerders,’ die er toch ook moeten zijn, op te voeren, wij geven hem ons woord, dat wij er niet aan zouden gedacht hebben hem tegen te spreken. Een beetje overdrijving, men moet een kniesoor zijn om daarover biographisten hard te vallen; portretschilders van de vermaardheden van den dag veroorloven zich wel andere vrijheden. Verschieten, anders verlicht dan ooit de zon het streek of strand dezer aarde, ooit de golven onzer zee en de wolken onzes hemels heeft gedaan, - gordijnen,plooijende langs zuilengangen, waarin niemand het in onze lucht zou kunnen uithouden, onwaarschijnlijkheden en onwaarheden, zij worden gedoogd, opdat eene koninklijke gestalte te schooner aan het licht trede. Wij mogen het betreuren, we zien er bij toe; en wij zouden om den wille van een heerscher over het woord ons niet de kleine verloochening hebben getroost, voorgesteld te worden zoo als wij ons, ondanks al onze waardering zijner wezenlijke gaven, neen, toch eigenlijk niet kunnen herinneren ooit te zijn geweest: ‘wit papier, waarop hij schreef’? Helaas! de gelegenheid is ons niet gegund geworden; ‘Van der Hoeven, wereldlijk redenaar en recensent,’ het Vijfde Hoofdstuk wordt besloten met melding van ons te maken, - als van lieden, die den moed hadden van den grooten man te durven verschillen in gevoelen over de roeping der kritiek. Vreeselijk vergrijp! Hoe Professor Domela Nieuwenhuis meent er ons voor te doen boeten, wij zullen het overschrijven, ten einde het publiek in staat worde gesteld te beslissen, of, - al mogen wij er geene aanspraak op maken ooit lief te zijn
geweest, tot simpel wordens toe, - ons standpunt dat schril en schreeuwend-hatelijke was, waarop de biographist, waarschijn- | |
| |
lijk uit behoefte aan tegenstelling, ons zoo heuschelijk schuiven wil?
Slechts wie scherp onderscheidt, oordeelt juist; de geachte mede-arbeider, die zich de beoordeeling van dit werk zag opdragen, zal ons gevoelen niet logenstraffen, als wij naar aanleiding van dit Vijfde Hoofdstuk beweren, dat het beproefde beeld van ‘Van der Hoeven als wereldlijk redenaar,’ bij den biographist van die gave geene blijken geeft, dat het tot weinig verwachting van den omtrek van dezen als ‘recensent’ geregtigt. Enkele proeven mogen het hier reeds staven, dat Professor Domela Nieuwenhuis als de meeste levensbeschrijvers ten onzent ‘de lofrede lief heeft,’ dat hij heviger dan de meesten van deze ‘de kritiek haat;’ de dubbele eigenaardigheid komt zoowel door wat hij ten beste geeft, als door wat hij achterhoudt aan het licht. ‘Een’ ongenoemd ‘vriend’ - ‘broeder Pruys,’ - ‘Van der Hoeven zelf,’ - zij mogen het om strijd erkennen, dat deze ‘in de gehoorzaal niet zijn kon, wat hij op den kansel was,’ ijdel is uwe hoop, zoo gij u vleit, dat dit tot eene verklaring zal leiden, waar het hem aan haperde. Ge zoudt er bij hebben gewonnen, zoo dit u helder ware gemaakt; maar in plaats dier kritische studie, ontvangt ge de verzekering, dat Van der Hoeven zich tot ‘bevordering der letterkundige beschaving ook dáár geroepen achtte te zijn wat hij kon.’ Als ge een lastig vrager zijt, ligt het ‘wat?’ u op de lippen; doch gij slaat de bladzijde niet om, of ijlings drijft ge weer op de holle zee der bewondering, zoodra ‘Herman de Ridder’ het bootje den duw heeft gegeven, dat ‘Een Woord van Opwekking en Bemoediging,’ ‘de vergelijking met
uitvoeriger meesterstukken van Hollandschen stijl niet behoefde te schroomen.’ Of gij u bukt voor dat gezag? - Van der Hoevens verhouding tot Van der Palm mogt voor den biographist, die wat diep wilde gaan, misschien de moeijelijkste bladzijde des ganschen boeks heeten. Talenten en geniën zijn ijverzuchtig als koningen, al geven zij elkander, als deze, den broedernaam; en opvolgers voor welken troon ook, voor welken zetel, zelfs dien des kansels, in hun ongeduld maar zelden bescheiden. Eene schets van beider wedijver om den palm der welsprekendheid scheen menigerlei verrassing te waarborgen, en toch gewerd ons eene geheel andere dan wij ons hadden voorgesteld; met vaste, schier vereelte hand wordt hier van die doornenstruik voor fijne vingertoppen in allerijl een roosjen voor den
| |
| |
laatsten der twee groote redenaars geplukt. Als de Leidsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Fraaije Kunsten ‘het houden van een lijkfeest op Van der Palm,’ door Tollens en Van der Hoeven, voor ‘vermetelheid en onkieschheid’ verklaart, bedankt de laatste wel, lezen wij, voor de uitnoodiging hem daartoe van wege de Rotterdamsche geworden; ‘maar acht hij zich ten minste geroepen in het openbaar over Van der Palm te spreken,’ aan ‘wien hij dure en onschatbare verpligtingen had.’ De magtspreuk - ‘achtte hij zich geroepen,’ - blijkt alles afdoende, - het werk heet waarlijk niet ten onregte Leven en Karakter; alles smelt, of het een standbeeld gold, in één enkele figuur zamen! - Indien het boek den voor biographiën wenschelijker titel van Leven en Tijd had ontvangen, en aan dezen dan ook beantwoord, het had notitie moeten nemen van twee mannen, wier invloed de meesten onzer dankbaar erkennen, van wie, voor hetgeen er in de laatste dertig jaren ten onzent op het gebied der schoone letteren goeds werd geleverd, de bezielende adem is uitgegaan. Wij bedoelen, zoo iemand het vragen kon, wij bedoelen D.J. van Lennep en J. Geel, twee vernuften, zonder de huldiging van wier gaven geen nederlandsche letterkundige geschiedenis dier dagen aanspraak mag maken op volledigheid, twee vernuften die de nakomelingschap in verband met Van der Hoeven zal bestuderen, schoon Professor Domela Nieuwenhuis hunne namen in deze biographie verzweeg. Inderdaad, ten onregte, want bij al den lof, voor de Redevoeringen bij de Inhuldiging der standbeelden van de Ruyter en Prins Willem I, door Tollens en door Van Hall, door een
minister en door een graaf, door Willem II, en, streelendste hulde voorzeker! door de Koninginne-Moeder zelve den gevierde bedeeld, bij al die schittering van veelkleurig licht, zou een weinig stillende schaduw onzen oogen goed hebben gedaan. Louter om des smaaks wille zou in dien overvloed van honig een beetje citroen, b.v.: over hetgeen men thans gewoonlijk geestdrift noemt of anders: over de pligten van den toehoorder eene aangename tempering zijn geweest, van ‘heilzaam bitter’ gezwegen.
Ontbreekt aan de schets van den Wereldlijken Redenaar die bepaaldheid van lijnen, zonder welke geene beeldtenis aanschouwelijk wordt, Professor Domela Nieuwenhuis schijnt ons niet gelukkiger te zijn geweest in zijn omtrek van Van der Hoeven als Recensent. Zoo ergens in dit hoofdstuk had de
| |
| |
mededeeling plaats moeten vinden, met welken maatstaf deze zijne tijdgenooten en zich zelven plagt te meten, welke zijne begrippen waren over de pligten en de regten van eenen beoordeelaar; of, vielen daartoe slechts uit de werken zelve wenken op te zamelen, de biographist had ze zaam moeten voegen en ons zoo doende den dubbelen toetssteen ter hand stellen voor Van der Hoeven's lof en blaam, voor zijne bewondering der uitspraken van dezen. Wij zagen vergeefs naar iets van dien aard om; alles wat wij tot inleiding van Professor Domela Nieuwenhuis vernemen, is, dat het voorwerp zijner lofrede ‘naamloos’ recenseerde; dat hij zich, met eene enkele uitzondering, ‘als recensent alleen op oratorisch gebied bewoog.’ Ten bewijze der waarheid, - waaraan wel niemand twijfelen zoude - van dat beweren gewordt ons in eene noot de opgave van de titels der werken, waarover Van der Hoeven van 1829 tot 1834 in de Vaderlandsche Letteroefeningen zijn gevoelen uitbragt; terwijl wij in den tekst zelven fragmenten ontvangen van drie of vier van deze opstellen, welke den biographist vooral ‘opmerkelijk’ schijnen. Een blik op de kritiek der kanselwelsprekendheid, zoo als Van der Hoeven die bij zijn optreden vond, zoo als Van der Hoeven in zijn bloei zich die wenschte, zoo als Van der Hoeven in zijn volle kracht die vertegenwoordigde en uitoefende, of ten minste het eene en het andere hielp doen, wordt niet gewaagd. Wij weten er verklaring noch vergoêlijking voor bij te brengen, waarom ons dit standpunt niet werd aangewezen - bij het gemis van die hand aan den weg dolen wij onwillekeurig op het gebied der gissingen om. Van der Hoeven's leven als kanselredenaar, wat kan het anders zijn geweest dan een voortdurend verkeer in de
school der kritiek? Zoo iemand, hij moet haren beker hebben geledigd, beurteling zoetste en wrangste van alle; hij moet haar lief en leed hebben gesmaakt als schaars iemand zijner tijdgenooten het deed; en, uit de velerlei vormen, waarin ze zich aan zijnen blik vertoonde, moet hij ten langen leste het wezen van den schijn hebben onderscheiden en enkele harer openbaringen toegeroepen: ‘gij zijt de waarheid!’ Sympathie of antipathie, hij moet de eene of de andere voor haar hebben gevoeld; zoowel door deze als door gene hebben zich geniën gekenmerkt; van indifferentisme jegens haar kan bij hem geen sprake zijn geweest. ‘Och, de kritiek!’ die uitroep der zelfvergoding, die bij den walmenden wierook der outerknapen ook de stilte, de huiverende stilte der schare eischt; - ‘och, de kritiek!’
| |
| |
die uitvlugt der aanmatiging, welke zich den lauwer vast om den schedel vlecht, al beheerschen de zangen harer lier nog het gemoed dier weinigen niet, wier toejuiching den triomf bij de nakomelingschap zou waarborgen, - ‘och, de kritiek!’ die uitbarsting, welke al den wrevel kond doet van de middelmatigheid en alledaagschheid, in haar zoet dommelen en droomen gestoord, - over wiens lippen zij mag gekomen zijn, niet over de zijne! En echter, al slaan wij, de eene bladzijde voor de andere bladzijde na, om, wij vinden geenerlei bewijs in hoeverre hij in dit opzigt niet boven, neen, slechts op de hoogte zijns tijds stond; dat hij, die niet van de menigte was, meer dan de menigte van haar eischte en verwachtte, meer dan de menigte voor haar over had. Ons bevangt de vreeze, dat dit tal van recensiën, waaruit ons schoone plaatsen worden medegedeeld, zonder dat daardoor tijd en toestanden echter helder aan het licht komen, slechts het gevolg zijn geweest van het verzoek om dit werk voor een verslag in te zien; van de zucht, om over dat boek eens een woord te zeggen; van opwelling van lust of luim; van verbrokkeling van gaven! Geen bewustzijn van pligt, en dus ook geen plan? wij wenschten dat het anders ware, maar de biographist heeft niet het minste regt zich over de uiting dier vreeze te beklagen, daar hij zijne voorstelling er naar schijnt te hebben ingerigt, om dit vermoeden voet te geven; daar hij ter kwader ure het half vergeten verleden weêr in ons geheugen herriep.
Eindelijk volgt, we zijn allengs het slot van het Hoofdstuk genaderd, op de zes of zeven bladzijden aanhangsels en uittreksels, wier vele fraaije volzinnen ons meer in verwarring dan in verrukking bragten, daar zij velerlei doelloos dooreen mengen, de aanklagt tegen ons. Als ware het er om te doen geweest, voldingt zij onze beschouwing, hoe zeer deze proeve van een omtrek eens recensents mislukt mag heeten, maar legt misschien aan Van der Hoeven meer weêrzin in de kritiek ten laste dan hem eigen was, waar zijn eigen ik buiten het spel bleef, - zoo als dat van Professor Domela Nieuwenhuis hier had kunnen en moeten doen. ‘Na het jaar 1836 vindt men in de Vaderlandsche Letteroefeningen niets meer van Van der Hoevens hand,’ schrijft de biographist ditmaal zeer bepaald, ‘misschien wel ten gevolge van onaangenaamheden met den redacteur IJntema, wegens eene hatelijke critiek van het Prospectus over de Bijbelsche Landschappen, enz., bij Beije- | |
| |
rinck. Daarentegen heeft hij nog enkele recensiën in de Gids geplaatst, op uitnoodiging der Redactie van dit Maandwerk in 1841, ofschoon hij het noemen van zijnen naam als medearbeider niet toestond. Zoo beoordeelde hij de Leerredenen van Dr. H.J. Spijker’: de Gids, Achtste Jaargang, Eerste Deel. Boekbeoordeelingen, 1844 bladz. 59-69.
Ghy siet u selven niet, en Spiegels in de Kerck
Sijn buyten eilgenschapp, 't is Vrouwen-kamer-werck.
Nochtans ghy moet u sien:
Het zijn verzen van Huygens, welke, in wat ruimeren zin genomen dan waarin deze die tot Sommige Predikers zijns tijds, louter over geluid en gebaren rigtte, niet onaardig het standpunt aangeven, waarop de toenmalige Redactie van de Gids tegenover de kanselredenaars dier dagen meende te staan. Den geschriften uitsluitend der godgeleerdheid gewijd de vraagstukken van strenge studie overlatende, geloofde zij dat het tot hare taak behoorde, niet slechts van preeken notitie te nemen, door aankondiging van de uitgave en verslag van den inhoud, de wijze toen aan de orde van den dag, maar ook door een oordeel uit te brengen over de velerlei voortbrengselen van dat zoo vruchtbare veld onzer litteratuur; 't welk, zoo eenig, gulden appelen in zilveren gebeelde schalen moest opleveren: Al ware de tijd gekomen het oor des publieks te vergen voor mededeelingen over het wel en wee eener Redactie, welke zich meer op het beginsel dan op den uitslag harer pogingen te goed doet; al ware het hier de plaats te spreken over de vertrouwelijke, vriendschappelijke betrekking van den eersten uitgever van dit tijdschrift tot den Hoogleeraar des Amorie van der Hoeven, - waarop de biographist blijkbaar zinspeelt, - zij zelve zou niets van dezen hebben te vertellen, daar zij hem persoonlijk even vreemd bleef, als de eerste de beste misschien die een blik in deze bladen werpt. Schriftelijk noodigde zij hem uit, ja, in het belang zijner lievelingsstudie hare pogingen te schragen, - schoon misschien niet overgeneigd gezag toe te kennen, geloofde zij het hem op het gebied der kanselwelsprekendheid gerust te kunnen doen. Er verliepen zeven jaren, eer de eenige bijdrage van zijne hand, die naam hebben mag, haar voor den Achtsten Jaargang van het Tijdschrift gewierd. Geen blijk van overgroote
sympathie voorwaar, al bleef het een welkom - Van der Hoeven was opregt genoeg zijn opstel over de Leerredenen van Dr. H.J. Spij- | |
| |
ker, aan te vangen met de betuiging, dat ‘de late aankondiging der Redactie niet te wijten’ viel. Drie jaren lagen er tusschen de dagteekening der uitgave en die der beoordeeling!
Eenige bladzijden in die recensie, verrassende door hare flinkheid en frischheid, verlevendigden eene wijle weder de verwachtingen, welke wij, om der zaak wille, voor ons Tijdschrift van Van der Hoeven hadden gemeend te mogen koesteren. Het schrijven eener Geschiedenis der Kanselwelsprekenheid behoorde tot de lievelingsontwerpen, beweerde men, waarmede zijn geest zich bezig hield, - viel het te verwonderen, dat wij gaarne van de veder, die zulk eene vlugt zou durven nemen, eene karakterisering hadden ontvangen der vernuften, welke in de laatste vijf en twintig jaren ten onzent haren roem handhaafden? Voor groote belangstelling in het onderwerp moest de greep iets uitlokkends hebben. Er waren hem van onze zijde ten dien einde boeken en boekskens geworden, - en eindelijk ontvingen wij.... maar laat Professor Domela Nieuwenhuis u zeggen wat ons gewierd, wij wenschen geen woord van de aanklagte achter te houden, al zijn wij het ons zelven verschuldigd die hier en daar aan te vullen en toe te lichten. Wij braken straks zijnen volzin af met den naam van Dr. H.J. Spijker; ‘maar,’ laat hij er onmiddellijk op volgen, ‘maar toen de Redactie den 26sten April 1844 bedenkingen had tegen de plaatsing der recensiën van J. Clarisse, Leerredenen, en der rede van den hoogbejaarden Wolterbeek, bij de inhuldiging van Koning Willem II gehouden, en van Dermouts Kerkelijke rede, ter nagedachtenis van Willem I, achtte Van der Hoeven zich verpligt aan de Redactie te antwoorden:’
Wat?
Wij zullen het overnemen, nadat we, gedachtig aan het oude Hoort en Wederhoort, u eerst den brief zelven hebben medegedeeld, door ons aan den Hoogleeraar geschreven; die schikking wordt door de orde der feiten geboden:
‘Hooggeleerd, Hoogeerwaardig Heer!
De Redactie van het Tijdschrift de Gids heeft van uwe hooggeëerde hand de beoordeeling ontvangen van de laatst uitgegeven Leerredenen van den Hoogleeraar Clarisse, der Inhuldigingsrede van den Eerw. Wolterbeek en der Kerkelijke Rede ter Nagedachtenis van Koning Willem I. Zij heeft daarin eene
| |
| |
vernieuwde proeve gezien van uwe bereidwilligheid om uwe hooggeschatte medewerking aan ons tijdschrift te blijven verleenen. Omtrent de plaatsing dier stukken zijn echter eenige bedenkingen gerezen, welke zij zich verpligt acht, met bescheidenheid, maar tevens zonder achterhoudendheid, aan UHG. mede te deelen. De Redactie heeft zich zelve en hare Medearbeiders bij de beoordeeling van boeken ten regel gesteld, zich zoo min mogelijk bij het leveren van een aanprijzend verslag te bepalen, en het overnemen van breedvoerige uittreksels uit de beoordeelde schriften te vermijden. Wel heeft zij in het Album van haar Tijdschrift eene plaats voor de vlugtige aankondiging van romans of kleinere stukken ingeruimd; maar de door Uw HoogGel. geleverde beoordeelingen komen haar daartoe te uitvoerig voor, terwijl het evenzeer blijkbaar is, dat Uw HoogGel. ze niet bestemd heeft om onder de rubriek der eigenlijk gezegde recensiën te worden opgenomen. Bovendien is de Inhuldiging van Z.M. Willem II een reeds verouderd feit, en te vreemder zou het daarom kunnen schijnen, indien thans nog eens de aandacht werd gevestigd op hetgeen toen door den Eerw. Wolterbeek gesproken en reeds lang geleden in andere tijdschriften beoordeeld is. Wat eindelijk de Gedachtenisrede van Dermout betreft, zij acht niemand geschikter om den arbeid van dien voortreffelijken kanselredenaar te beoordeelen, dan U, maar zij bejammert het dat Uw Hooggel. om redenen, welke zij welligt zou moeten billijken, geoordeeld heeft, zich ook hier tot eene opgave van schets en inhoud en de mededeeling van een paar fragmenten te moeten bepalen.
De Redactie zou huiverig geweest zijn, de bij haar gerezene bedenkingen ter Uwer kennisse te brengen, indien zij zich niet overtuigd hield, dat Uw Hooggel. het ten volle zult billijken, dat zij bij het opnemen van Boekbeoordeelingen naar vaste regelen te werk gaat, en zooveel mogelijk daaraan getrouw zoekt te blijven: zij heeft met te meerdere vrijmoedigheid haar gevoelen uitgesproken, omdat de recensie der Leerredenen van den Eerw. Spijker, welke zij van Uwe hand ontving, eene zoo gelukkige proeve eener onpartijdige en grondige beoordeeling mogt heeten en het bewijs heeft opgeleverd, dat Uw Hooggel. geheel in het gevoelen der Redactie, omtrent de vereischten eener uitgewerkte Recensie deelt.
Met aanbeveling van ons Tijdschrift aan Uwe voortdurende medewerking, waarop de Redactie den hoogsten prijs stelt en
| |
| |
met gevoelens der meest onderscheidende hoogachting, hebben wij de eer ons te onderschrijven,
De Redactie van het Tijdschrift de Gids.
Amst., 24 April 1844.
Den Hooggeleerden, HoogEerwaardigen Heer
A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN,
Ridder, enz.
Hoogleeraar bij het Collegie der Remonstr. Gereformeerden
te
Amsterdam.’
De steller deze regelen, men ziet het, was geen Alceste; maar wees passé maitre dans l'art de faire patte de velours, als ge moet eindigen met eene - weigering, dan wordt ieder gekrenkt auteur boos - als Oronte. Zelfs de lof, te regt aan de bijdrage over Spijker bedeeld, mogt niet baten; zie hier het antwoord van Van der Hoeven, voor zoo verre het Professor Domela Nieuwenhuis goed dacht, dit mede te deelen: ‘In de recensie van een eersten bundel, dien een kanselredenaar uitgeeft, zoo als in die van Spijkers preken, is het een vereischte de preekmanier te beoordeelen, en wat te prijzen of te laken valt, in bijzonderheden aan te wijzen. Maar bij de beoordeedeeling van preken van Clarisse en Dermout, is dit voor het minst overtollig. Men kan daarom met de opgave van den inhoud en de aanhaling van enkele proeven volstaan. De Redactie verlangt zoo min mogelijk een aanprijzend verslag. Moet er altijd wat gelaakt of gevit worden? Ik moet bekennen dat dit niet in mijn karakter ligt, en dat het mij altijd moeijelijker valt te berispen dan te prijzen.’
Wij, op onze beurt, houden het aller gekrenkte eigenliefde ten goede, dat zij eerst den afleider aanbrengt, als het weêr reeds is ingeslagen; onze eigene is ook niet wijzer. Verre was het dan ook van ons eenigen wrok te voeden over het onbillijke, het onheusche eener voorstelling, aan een oogenblik van wrevel toe te schrijven en in allerijl geuit. Blijkbaar verschilden de begrippen van Van der Hoeven over kritiek hemelsbreed van de onze; maar de biographist zelf zou dit niet merkwaardig genoeg hebben geacht, om er de vast wegstuivende asch van den twist om op te rakelen, of er nog eenige vonken
| |
| |
van vernuft uit wilden tintelen, als hij er geen middel in had gezien ons op het hatelijk standpunt te brengen. Van der Hoeven, die, na zoo vele jaren, er waarschijnlijk aan zou hebben getwijfeld, of hij in zijn humeur wel het gelukkigst figuur maakte, Van der Hoeven moet nog eenmaal dus opgevoerd, ten einde Professor Domela Nieuwenhuis de door hem gevonden pijl in het publiek moge afschieten, met zoo mogelijk nog scherper punt. ‘Een jaar later,’ zoo lezen wij bl. 143 dezer biographie, ‘een jaar later zond de Redactie van de Gids zijne recensie der Leerredenen van Van Hengel terug, met de opmerking, “dat zij niet beantwoordde aan den geest en de strekking van dat Tijdschrift.” Ook hier mogt dus toegepast worden: “indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn” (1 Joh. II: 19). Het lag niet in het karakter van Van der Hoeven altijd te laken of te vitten, en het was hem moeijelijker te berispen dan te prijzen.’
Vergunne men ons den twijfel, of deze ‘buitensporig’ aangehaalde bijbeltekst door den grooten ‘Apostel der Liefde’ met een zienersblik op ons werd geschreven; want voor den onderstaanden in de hierboven overgedrukte regelen bedoelden brief kunnen wij ook thans nog geen verschooning vragen. Hij luidde aldus, onder dagteekening van 9 Junij 1845:
‘Sedert langen tijd stelde zich de Redactie van de Gids voor slechts in enkele gevallen aankondigingen van leerredenen op te nemen, namelijk dan, wanneer eensdeels de aangekondigde leerredenen van meer dan gewoon belang konden geacht worden en anderdeels indien vooral de recensie zich niet slechts tot eene ontleding van den inhoud of enkele aanmerkingen van ondergeschikt belang bepaalde, maar tevens in de vereischten en wezenlijke belangen der homiletische en ascetische litteratuur een dieperen blik sloeg, niet enkel het standpunt der aangekondigde leerredenen aanwees, maar tegelijk verder poogde te brengen. Wij mogen het niet verhelen, dat U Hgs. aankondiging der leerredenen van den Hoogleeraar van Hengel niet geheel aan onze wenschen voldoet. Misschien moet het aan de groote bekendheid der preekmethode van den Hoogleeraar worden toegeschreven, en aan de moeijelijkheid, om, na eene reeds zoo dikmaals herhaalde aankondiging zijner preekbundels, daarover nog iets nieuws te zeggen - dat van eenig gewigt mag geacht worden. Hoe het zij, we zijn tot de overtuiging gekomen, dat U. Hgs. aankondiging, hoe ge- | |
| |
schikt welligt ook, om in een ander onzer vaderlandsche tijdschriften eene plaats te vinden, minder beantwoordt aan den geest en de strekking van de Gids, en hopen dus, dat U Hg. het ons ten goede zal houden, dat wij de vrijheid nemen dit stuk terug te zenden, terwijl wij daarom niet te minder ons tijdschrift aan U Hgs. voortdurende belangstelling en medewerking blijven aanbevelen.’
Het beroep door ons de eerste maal gewaagd, het beroep van Van der Hoeven, wiens welsprekendheid ‘munten’ uitgaf, goed ‘geslagen en naauwkeurig gestempeld, duidelijk, scherp en van het vereischte gewigt en gehalte,’ maar die bereids in ieders handen, die vast gemeen goed waren, op Van der Hoeven, die munten uit konde geven, den stempel dragende van het genie hem bedeeld; het beroep van den alledaagschen referent op den recensent van Spijker, was onverhoord gebleven; voor de kritiek had van hem onze verwachting uit. Er zijn misschien, die zich verbazen over de onafhankelijkheid van geest, welke bepaalde beginselen geven; die moeite hebben de getrouwheid te begrijpen, waarmede men een duidelijk bewust doel ook tegenover onloochenbare talenten handhaaft; maar karakter te bezitten, maar den moed zijner meening te hebben, is, in onze dagen, niet iets zoo algemeens om er smadelijk-spottend meê om te springen, als Professor Domela Nieuwenhuis zich aan het einde van het Vijfde Hoofdstuk veroorlooft. ‘Sedert dien tijd,’ heet het, ‘liet hij dan ook aan anderen over op homiletisch en oratorisch gebied gidsen voor het publiek te zijn, hopende dat het publiek hun de oratorische gave toekende.’ Hoe hebben wij het met u, biographist! gelooft ge dan inderdaad, dat oratorische en kritische gaven dezelfde zijn; dat men bij de eene de andere op den koop toe krijgt?
Portretschilders en biographisten - men sta ons toe de gedachte te ontwikkelen, en daarmede van Professor Domela Nieuwenhuis afscheid te nemen, - beide hebben behoefte aan eenen achtergrond, welke de figuren, die zij ons wenschen voor te stellen, sterk en sprekend uitkomen doe, - maar hoeveel vergefelijker zijn de dolheden van de eersten, hun belagchelijke opschik, dan de dwaasheden van de laatsten, hun bekrompen oordeelvelling! Op doek gaat eene gevleide beeldtenis voor eene geïdealiseerde door, - een oogenblik misschien zag men er ongeveer zoo geestig uit, waarom zou dat gelukkige niet worden gekozen?; - om der leelijke tronie wat luister bij te zetten worden
| |
| |
tal van sieraden zaamgetast; spreekt de schoonheid niet, de rijkdom doet het ten minste; - ten einde u te doen vermoeden, welk vak van studie de groote man zich wijdt, wiens grootheid u tot nog toe onbekend bleef, schuilt er een borstbeeld van een dichter of een wijsgeer in de schaduw; - als gij het den geportretteerde in omgekeerde orde, die de ware zou geweest zijn, bij de buste van Homerus of van Virgilius, bij die van Luther of van Calvijn hadt zien doen, ge hadt nooit geraden wie hij was! Arme kunst, die zich dus verlaagt tot het vieren van allerlei ijdelheid! - en echter wie durft den staf over de kunstenaars breken, levende in eenen tijd, die de soberheid der scheppingen onzer oude meesters buiten, boven hun bereik stelt? Groote schilders eischen eene groote eeuw; het alledaagsche volstaat niet voor hunne vorming; het middelmatige geeft hun geene modellen; groote schilders behoeven een publiek, dat in staat zij het grootsche op prijs te stellen, te genieten, regt te doen; de vonk der bezieling gaat in de kunsten uit, tenzij de adem der bewondering van veelzijdige kennis die in vlam zette. Wie is er die, in de vlugtige trekken, hier aangegeven, de dagen, door ons beleefd, herkent? Onze laauwheid, onze lamzaligheid weet van geen prikkelen; wij juichen vast toe, wie maar halverwege den heuveltop, waarop de lauwer wast, heeft bestegen; hij is ons uit het oog geraakt; wat moet hij hoog staan! O zeventiende eeuw ten onzent! was het wonder, dat ge Miereveldt, Van der Helst, Rembrandt der onsterfelijkheid gaaft! Een staalmeester was maar een burgerman, en eene oude vrouw met een bril op den neus en een bijbel op den schoot, maar een besje; en toch verkondigen zij het ons in hunnen stillen eenvoud luide en grootsch: het is degelijkheid als deze, die van geen
raap en schraap spelen weet, maar boeken houdt en bedrijf regelt, welke een staat sticht zonder weêrga in de historie! - het is vroedheid en vroomheid als deze, die kroost heeft gebaard, dat op de wijde woeste wateren nieuwe werelden zoekt, wetende dat het overal in de hand des Heeren is, des Heeren, wiens genade dezen schemerenden oogen eenen blik in het volgend leven vergunt! - Wat is het meer dan maar de goedronde gemeente, welke op het gebied der kunst de gedachtenis van den Munsterschen Vrede voor vergetelheid bewaart? doch welk eene kloekheid, welk eene kracht tot in de uitspanningen toe! aan den disch onzer dagen
| |
| |
schijnen schimmen aan te zitten, vergeleken met die gestalten, levenslustig tot in hunne weelde, gezond ondanks genot! - Het is ons onbekend of het u een weergaloos genoegen is als ons, lang voor die beeldtenissen, borst- of kniestukken stil te staan, welke wij den eersten dier drie groote meesters dank weten, maar deedt gij het nooit, volg onzen raad, en leer van hem het geheim, welke aangezigten met haast geen bijwerk genoeg kunnen zijn om zich voor altijd in uw geheugen te prenten; aangezigten uit den tijd, toen Vorst en Volk in de Zeven Landen wedijverden in het voortbrengen, in het ontwikkelen en het waarderen van geniën.
Biographisten onzes tijds! vergeefs vleit gij u, het veelvouwig plooijen, dat we wraken, het bewonderen ook van het bekrompene, 't geen ons ergert, het verhelen van het verkeerde, waartegen wij onze stem verheffen, als zij die ons portretten leveren, door ons volksverval te vergoêlijken. Het staat in de magt van allerlei onbeduidendheid van de kunst te vergen, dat zij haar vereeuwige; maar gij, mannen van de wetenschap! gij leest slechts de rijpste airen uit den ganschen oogst; gij kiest uwe onderwerpen, en is schoonheid de wet den schilder gegeven, welke andere dan waarheid moet u de hoogste zijn? Hoe, zoudt ge er u over durven beklagen, dat hun het streelen, u het leeren ten deel viel? - maar eene gestaltenisse te doen zien, of de geheimen van een geest bloot te leggen! - als het onvergelijkbare te vergelijken ware, er zou aan de minderheid uwer taak te twijfelen zijn. Welk eene weelde moet het zijn de diepste schuilhoeken van hoofd en hart desgenen dien wij hebben bewonderd, dien wij hebben liefgehad, zich voor ons te zien ontvouwen, - tot we gaven en gebreken begrijpen, tot het verband tusschen beide ons zoo helder is geworden, dat we van geene voorstelling meer willen weten, die feillooze monsters schept, als nooit de wereld heeft gezien, - tot we ons dien geest en dat gemoed niet anders kunnen denken, dan met de zwakheden aan beide verknocht, ons niet minder tot les dan het voortreffelijkst voorbeeld dat de vereeuwigde ons naliet. Ook een spel van licht en schaâuw, maar de schepping eens hoogeren meesters, wiens werken in waarheid te kennen, eens genot heeten mag, dat niet voorbijgaat, dat nooit zal voorbijgaan. Ons schijnt de biographie dus opgevat, eene taak, welke, wie er zich waardig van kwijten zal, heiligen moet; - of eischt het
geen eerbied zóó te ontleden, geen zelfstudie zóó te oordeelen, geen zedelijken
| |
| |
moed zóó te openbaren? - en mag hij er de hand aan slaan, die zich een minder doel bewust is, dan een mensch te schetsen om menschen te vormen?
Van der Hoeven, wij weten geen hoogeren lof, was het waard geweest, dus te worden beschreven, - Van der Hoeven, wij wagen het niet te verzekeren, dat dit het geval zou zijn geweest, had het liever moeten zien dan de tallooze lofredenen hem gewijd, - Van der Hoeven, wij aarzelen niet voor ons gevoelen uit te komen, dreigt, beschouwd als hij tot nog toe werd, voor de nakomelingschap een raadsel te blijven, dat te minder belang zal inboezemen, hoe meer de roep die van zijne welsprekendheid uitging, verflaauwen zal. Niets gaat zoo ras voorbij als het uur, als het oogenblik der zege van uitoefenende talenten; maar indien u, biographisten! de moeijelijke voorstelling van dien triomf gelukt ware, indien deze ten minste daarin niets te wenschen hadde overgelaten, dat wij er al het vlugtige van opmerkten, wij zouden er ons niet langer over verbazen, dat hij, die slechts voor een omzien overwon, die overwinning zoo gretig, zoo geheel genoot! Zijne welsprekendheid was niet louter eene uiterlijke, voegt men ons toe; zijne schriften zijn daar om zijn roem te staven. Hoe levendig was bij hem het bewustzijn, antwoorden wij, dat grootstendeels slechts zijne voordragt die woorden hunne waarde gaf, - schift de valsche paarlen van de echte, zoo ge wilt dat de laatste ons uit zijne nalatenschap zullen toeschitteren. Gewend te spreken, zoo als men schrijft, voor een volk dat er nog zoo verre af is te durven schrijven zoo als het spreekt, draagt voorzeker menige bladzijde zijner werken de blijken, hier van het gemaakte dat wordt gedoogd, daar van het gezwollene dat wordt gevierd, om wie weet welker gewaande deftigheidswille! Rhetoriek, declamatie, hebt den moed die ook in den meester af te keuren; het mag, het moet u om iets anders te doen zijn, dan om onwillekeurig door blinde
bewondering van alles, het bewijs te geven, dat ge zijne schoonste plaatsen niet genoot, daar ge ook zijne slechtste sliktet. Ons gehoorvlies zal de schettering van uwen overdrevenen, van geen oordeel getuigenden lof wel weêrstaan; doch waar zal de aankomende, de misschien nog ongeboren kanselredenaar, die, om hem te gelijken, hem te overtreffen, hem kennen moest als hij was, waar zal deze van dien man, zoo zeldzaam begaafd, eene beeldtenis vinden, niet door allerlei ‘bijvoegelijke’ sieraden misvormd, tot onherkenbaar wordens toe? Het is beklagelijk,
| |
| |
dat men van geen maathouden weten wil; - opregt, zuiver, waar weêrgegeven, zou de grootsche gestalte den nakomeling hebben aangetrokken, hoe vaak ook de biographist had moeten getuigen, dat de wierook des lofs tot voor de besten onzer, voor de beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid in het bijzonder, iets betooverends, iets bedwelmends heeft, - ofschoon hij er had moeten bijvoegen, dat hij, bij wijle, in verzoeking kwam ook van hem te zeggen, wat die oude wijsgeer zoo wèl van al het ondermaansche heeft gezegd: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’
De Redactie van de Gids. |
|