De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Bibliographisch album.
Rapport van den Inspecteur der gevangenissen betreffende zijne Inspectiereis gedaan in 1857, uit het oogpunt van cellulaire opsluiting. 's Gravenhage (Algemeene Landsdrukkerij), 1857. 8o. 114 blz.
| |
[pagina 556]
| |
velerlei bezwaren onderhevig vindt. Habere videtur, vervolgt de ware, of de gewaande, redenaar, ista res iniquitatem, si imperare velis; difficultatem si rogare. Tot de uitvoering toch zoude men op den goeden wil moeten rekenen van de inwoners van naastbij gelegene municipia, om zich met de custodia van de veroordeelden te belasten, iets dat vele en moeijelijk te verkrijgen voorzorgen zoude vereischen. Genoegzaam blijkt het intusschen uit deze en andere geschiedbronnen, dat Grieken, noch Romeinen, de jammerpoelen kenden, waarmede latere beschaving, en zelfs de XIXde eeuw, onze Europesche maatschappij heeft bezoedeld. Groote strafgevangenissen zijn uitvindingen van den nieuweren philanthropischen geest, die de doodstraf afkeurende, of hare toepassing evenzeer als die der verbanning willende verminderen, de menschheid eene weldaad waande te bewijzen door hen, die de maatschappelijke rust belagen, wel bij het leven te sparen, maar te gelijk door verkeerd aangewende dwangmiddelen aan voortgaande verdierlijking bloot te stellen; eene verdierlijking, die én in den gevangen staat, én bij het eindigen daarvan tot een invretenden kanker van zedeloosheid voor de omringende bevolking wordt. Zoo als de strafgevangenissen in het begin van deze eeuw overal, en nu nog in vele landen van Europa, ingerigt zijn, worden de booswichten van hetzelfde land als het ware bijééngezocht, om met elkander eene oefenschool voor de theorie van de misdaad te houden, zich onderling daartoe voor te bereiden, aan te moedigen en te onderrigten, om, bij hun ontslag, of ontvlugting uit de gevangenis, daarvan dadelijk de pratijk in de maatschappij over te brengen. Gemis van vrije beweging, de naauwe opsluiting, soms tijdverveling, maar meestal het voorbeeld en zedelooze gesprekken voeren daarbij tot daden van zinnelijke losbandigheid, die meer dan afgrijzen, die schrik verwekken bij de gedachte, dat dergelijke in den kerker aangeleerde misdrijven onder de laagste standen der maatschappij de oefening van eene daar tot dusver nog ongekende zedeloosheid helpen invoeren en bestendigen. Het is toch maar al te waar, wat een bekwaam waarnemer van den staat der gevangenissen van Engeland verklaarde: ‘The spirit of proselytism flourishes in its greatest vigor among the vicious: a fact as notorìous to all who have been conversant with prison as it is most lamentably true. The prisoner enters a boy in years, and a boy in vice; he departs with a knowledge of the ways of wickedness which trice the time, spent elsewhere, could scarcely have conferred upon himGa naar voetnoot1.’ Intusschen, gelukkig voor Nederland, groote strafgevangenissen bleven dáár lang geheel onbekend. Men moge gegronde reden vin- | |
[pagina 557]
| |
den, om de onzamenhangende, versnipperde criminele regtsbedeeling van vroegeren leeftijd niet terug te wenschen. Dit was hare voordeelige zijde, dat zij de groote verzamelplaatsen en alzoo de verderfelijke stichtingen van lateren tijd niet in het leven kon roepen. Met uitzondering van de provincie Friesland, alwaar ten gevolge van het meer centraal gezag van het beroemd geregtshof, een voor de misdadigers en daaronder ja, ook voor de krankzinnigen! algemeene verzamelplaats was opgerigt, ruim en schijnbaar zeer doeltreffend, had elk van onze steden, of meest aanzienlijke gemeenten een eigen rasp-, tucht-, spin- of gevangenhuis, bestuurd door een collegie van regenten aan geene centrale verantwoordelijkheid onderworpen. Het was een geheel eigen beheer, dat, naar de heerschende denkwijze dier tijden, meer voor de veiligheid der maatschappij en voor de instandhouding vooral van eerbied voor de straffende geregtigheid, dan voor de belangen der ongelukkige gevangenen, was ingesteld. Daartoe scheen buitengewoon indrukmakend strengheidsvertoon noodig. De Instelling moest het publiek een schrikbeeld vóórleggen, en daarom al hare akelige vormen onverholen gekend worden. Nog herinneren wij ons uit onze jeugd, hoe in eene der aanzienlijkste steden van Holland, en misschien elders even zoo, de publieke bezigtiging van het spinhuis en van de veroordeelden, bespottelijk uitgedost, met oranjekleuren opgesierd, tegen een matig entreegeld onder de druk bezochte kermisvermaken behoorde. Al zulke en nog meer andere grove wanordelijkheden van den vroegeren zoogenaamd goeden tijd zijn voorbij. Dat toen, in weerwil van Howards bekend loffelijk getuigenis ten aanzien van de tuchthuizen in Holland, onze gevangenissen alom belangrijke hervormingen noodig hadden, is onwedersprekelijk, gelijk mede dat veranderde wijze van regtspleging en van judicieel beheer den weg tot zeer gewenschte verbetering heeft opengesteld. Maar zelfs zonder dien algeheelen omkeer van regtsvormen, en bij het blijven bestaan zoo als vroeger van afzonderlijke huizen van tucht in de meeste steden van ons land, zouden, naar onze bescheiden meening, de meest schreeuwende misbruiken van zelve zijn geweken, ten gevolge van den onmiskenbaren geest van vooruitgang, verbetering en hervorming, die zich, niet lang na den aanvang van deze eeuw, schier alom in onze vaderlandsche Instellingen heeft doen gelden. Om dien te ondersteunen of vruchtdragend te doen worden, was het niet noodig geweest de centralisatie van tuchtelingen te gebieden, noch een poel van ellende te ontsluiten, alzoo, en in die akelige mate, vroeger in ons Vaderland geheel zonder voorbeeld. Als zoodanig brandmerken wij de zamenscholingen van ellendigen, die men thans groote Rijksstrafge-vangenissen heet. Zeer zeker moet men aan den dienstijver van verlichte gouvernementsambtenaren, niet minder vooral aan de onvermoeide pogingen van de Commissiën van toezigt of administratie, groote ver- | |
[pagina 558]
| |
diensten toekennen. Veel mogen zij hebben afgeschaft, dat volslagen afkeuring verdiende, veel tot het invoeren van gestadige nuttige werkzaamheid onder de gevangenen hebben bijgedragen, veel zelfs ingesteld, dat tot herleving van den gezonken zedelijken zin strekken kan; maar de meest werkzame grondoorzaak van bederf is toch, in stede van weggenomen, veeleer versterkt geworden. Zij ontstaat uit het bijéénbrengen op enkele punten des lands van diep bedorven elementen, die juist door bij elkander digt bijééngehoopt te liggen meer en meer tot gisting overslaan, en tot brandpunten worden van de grofste verdierlijking. Aan krachtige stemmen, zich tegen die mild voortvloeijende bron van maatschappelijke ellende verheffende, ontbrak het vooral in de laatste tijden niet. Allerlei behoedmiddelen werden uitgedacht. Niet slechts de philantropie, maar eigenbelang, het gevaar, waaraan men de algemeene veiligheid blootgesteld zag, leidde tot de uitvinding van verschillende gevangenisstelsels, waaruit men redding of geneesmiddel voorspelde. Enkele staten deinsden zelfs niet terug tegen groote onkosten, om hervorming te verkrijgen. Men sloeg krachtig de handen inéén, om door stoffelijke en zedelijke behoedmiddelen in de aangewezen ellende te voorzien. En toch, ook de hier voor ons liggende rapporten mogen het staven, vele dier behoedmiddelen blijken ongezaam. Is, zeide men, het zamenspreken van gevangenen de meest verderfelijke bron van onderlinge zedelijke besmetting? Welnu, men belette hun het spreken. Men veroordeele hen tot een jarenlang voortdurend stilzwijgen. Maar tot zulk een volslagen stilzwijgen, dat is tot het aan banden leggen van een der meest voortreffelijke gaven onze menschheid eigen, laten zich benden van honderden niet brengen. Het meest kostbaar toevoorzigt, dat bij dag en nacht wordt onderhouden, kan ter naauwernood beletten, dat er niet tegen de veiligheid van het Gesticht komplotten worden gesmeed, maar het kan het voeren van onderlinge gesprekken, het geven van onderwijs in het kwaad, hetzij door woorden, hetzij door voorbeeld niet afweren. Eindelijk, ja, is het woord cellulair stelsel uitgesproken. En het is daarmede als met meer tooverklanken gegaan. Zij, die het meest het in den mond hebben, weten soms het minst wat zij willen. Niet slechts preventieve gevangenen, maar veroordeelden, wil men door volstrekt eenzame opsluiting buiten aanraking brengen met de gewone besmettende gevangenis-atmosfeer. Men wil hen elk afzonderlijk door gesprek en onderwijs tot beteren zin opleiden. Men zal daartoe hunne verschillende zedelijke behoeften trachten te doorgronden, zich met hen over hunne voornemens, uitzigten en wenschen bij het verlaten van den kerker onderhouden, de opvoeding van het individu als het ware weder opvatten, in de vroegere verkeerde leiding daarvan voorziening aanbrengen, en den geheel onbeschaafden de meest onmisbare beginselen van kennis mededeelen. Wel verliest men daarbij eenigermate uit het oog, dat lessen, verma- | |
[pagina 559]
| |
ningen, lectuur zonder dagelijksche toepassing op de voorvallen van het menschelijk leven vrij krachteloos blijven, dat er geene zedelijkheid zonder strijd bestaat, en dat, wáár men alle gelegenheid tot dien strijd afsluit, er eigenlijk aan geene, niet in woorden en schijn, maar in wezenlijkheid bestaande inwendige verbetering te denken valt. Doch het zij zoo. De eenzame opsluiting is ver te verkiezen boven het jammerlijke centralisatie-stelsel van het booze; zij mag in vergelijking met dit laatste eene groote weldaad heeten; maar toch ook hier is en blijft een centralisatie-stelsel hoogst verderfelijk en kan tot geene gewenschte uitkomsten leiden. Wij opperen met vertrouwen de vraag, hoe men cellulaire gevangenissen aan haar doel kan doen beantwoorden, zoodra ook dezen wederom tot verzamelplaatsen van grooten omvang worden aangelegd. Wij spreken niet van cellulaire gevangenissen voor duizend gevangenen, zoo als te Singsing in Noord-Amerika, of zelfs van die voor zeshonderd als te Leuven en van vierhonderd zestig, zoo als te Moabit bij Berlijn, maar van eene verblijfplaats voor driehonderd gevangenen, zoo als er althans één in ons Vaderland bestaat. Volgens het oorspronkelijk, voor dit laatste gesticht aangenomen, ontwerp moet elk gevangene zesmaal daags worden bezocht. Eigenlijk is dat niet te veel, vooral indien men onder dergelijke bezoeken toch mede dezulken verstaat, die alleen tot het aanbrengen van voedsel of tot het reinigen der cellen zullen strekken. Tot het leeren kennen van den gevangene, tot het aanhooren van zijne uitzigten, voornemens, enz., tot het geven van eenig onderwijs en tot onderzoek naar de vruchten daarvan, bestemme men telkens tien minuten tijds, of voor elk gevangene een half uur daags. Dit klimt voor driehonderd cellulaire gevangenen tot 150 uren: en men zal dus minstens dertig verstandig ontwikkelde, regt goedgezinde bezoekers dagelijks noodig hebben. Of neen, er zullen wel zestig en meer daartoe noodig zijn. Wie toch, hoe verstandig en welgezind ook - of juist, omdat hij de zoodanige is - zal zijn gansche leven door in de gevangenis willen doorbrengen? Nog erger, wanneer hij er toe besluit, ik vrees, dat gesprekken en omgang met de ongelukkigen allengs bij hem tot een bloot formeel werk zullen afdalen, onvruchtbaar voor de gevangenen en zielverdoovend voor dengene, die er zich aan toewijdt. Men zal aanteekening verlangen van de uitkomst der bezoeken. Men zal nu en dan wel eens aan enkele gevangenen iets langer dan één enkel half uur moeten en willen toewijden, immers zoo men de zamenkomst niet tot een bloot werktuigelijk werk verlaagt. Men stelle dus het getal bezoekers op zestig of negentig, ten einde elkander althans om den anderen dag af te lossen. Er zullen wel zeer hooge belooningen moeten worden uitgeloofd, om zelfs in de hoofdstad geschikte personen tot die bestemming uit te lokken. - Zal men ze vinden? ik betwijfel het grootelijks. Wat het onderwijs betreft, zoo | |
[pagina 560]
| |
zal men mij aanvoeren, dat er inrigtingen bij cellulaire gevangenissen aan te brengen zijn, die het ontvangen van onderwijs mogelijk maken, zonder dat de leerlingen elkander zien of toespreken kunnen. Het is waar, alzoo kan men wel eenig stoffelijk onderwijs aanbrengen, maar om het ware doel van eenig onderwijs, om het vormende te bereiken, zal altoos afzonderlijk onderhoud, individuele toespraak onvermijdelijk noodig blijven. In gewone scholen vatten leerlingen, ouders, de omringende gebeurtenissen, de taak der onderwijzers op; zij lossen hem af; maar hier ontbreken de medeleerlingen, zoowel als de wisselingen van het gewone leven. Het afzonderlijk bezoek, of het zoogenaamd hoofdelijk onderwijs wordt dus wel een onvermijdelijk surrogaat, en de boven aangeduide bezwaren blijven zich in volle kracht vertoonen, tenzij door het getal cellen aanmerkelijk te verminderen een genoegzaam herhaald, doeltreffend, bezoek der individuën mogelijk worde. In welke verhouding nu tot deze beschouwingen staan de uitkomsten, in de hierboven aangeduide officiële rapporten aangewezen? Niets, volstrekt niets, hebben wij daarin gevonden, dat onze diep gevestigde overtuiging omtrent het ondoelmatige van groote straf- of gevangenis-inrigtingen, cellulair of niet cellulair, aan het wankelen zou mogen brengen. Hier en daar slechts is het cellulair stelsel in Nederland op eene kleinere schaal ingevoerd. Eigenlijk is men dus bij ons nog niet op de hoogte, om een beslissend oordeel, op uitkomsten gegrond, over de goede werking van een algemeen cellulairstelsel te vellen. Maar wel wordt men door de hier bijgebragte mededeelingen in de meening, zoo het noodig was, versterkt, dat concentratie van een groot getal gevangenen (7 à 800, bijv. te Leeuwarden) eene allerverderfelijkste uitwerking heeft, het meest ijverige toezigt, zoowel van Kommandant als van de Commissie van toezigt, gelijk dáár, te leur stelt; en zoo men de gevangenen niet bloot uit de zamenleving wenscht af te zonderen, maar wil trachten op den beteren weg te brengen, zij hier, integendeel, physisch en moreel meer en meer worden ontzenuwd. Met helderheid stelt de Heer Grevelink ons den staat van ons gevangeniswezen voor oogen, en dan worden wij over het algemeen in de meening versterkt, dat de zaken in dat opzigt bij ons de vergelijking met de Instellingen in den vreemde niet al te zeer behoeven te schromen. Het is zoo, de vergelijking laat zich soms moeijelijk doorvoeren, wegens het groot verschil van zeden, gewoonten en regtsvormen; echter enkele karakteristieke trekken, ons gevangenisstelsel eigen, hadden te meer eene bijzondere aanduiding verdiend. Zoo bevreemdt het ons bijna geen melding te vinden van het bestaan, de werking en den invloed van een afzonderlijk collegie van onbezoldigde Regenten, bij elk van onze vaderlandsche gevan- | |
[pagina 561]
| |
genhuizen ingesteld. Zulk collegie is een overblijfsel van oud-vaderlandsche zeden en regtstoestand, waaraan wij veel waarde hechten. In andere landen bestaat de inrigting niet, volgens welke het algemeen bestuur wordt bijgestaan door een onafhankelijk, ik zou haast zeggen, neutraal collegie, dat de bevelen van het algemeen bestuur, ook dan wanneer zij met de inzigten van de gevangenisbeambten strijden, helpt invoerėn, of daartegen onpartijdige vertoogen kan inbrengen. Elders, in België en Duitschland is de Directeur, of Kommandant, oppermagtig in de handhaving van tucht; zoo hij dit niet is, wordt hij verpligt om daarover buiten af bij het algemeen bestuur bevelen af te vragen. Bij ons kan en behoort hij hulp, of raad te vinden bij dagelijks naast hem staande onpartijdige belangstellenden. Zij voeren eene heilzame contrôle over het geheel, over de beambten, zoowel als over den toestand der gevangenen. In hun bestaan ligt een behoedmiddel tegen willekeur en misbruik van magt, voor de weerlooze gevangenen heilzamer en doeltreffender, dan datgene wat elders door bureaucratie wordt verkregen: terwijl de voorstellen tot verbetering, hervorming of wijziging in de behandeling der gevangenen, uit naauwkeurige kennisneming van den ganschen omvang der inrigting van zoodanig collegie afkomstig, bij ons het middel daarstellen tot eenen telkens toenemenden vooruitgang. Het bevreemdt ons ook daarom in het rapport van den Heer Inspecteur niets vermeld te zien van de gesloten brievenbus, in elke zaal van de strafgevangenis te Leeuwarden aanwezig, waarin ieder gevangene gelegenheid vindt, om schriftelijk zijne bezwaren, klagten of verlangen, buiten de beambten om, aan het lid der commissie bekend te maken, dat, als met het toezigt over de week belast, den sleutel van de bus in handen heeft. Intusschen uit het hier geleverd rapport zou men schier in den waan verkeeren, dat commissiën van administratie of van zoogenaamde Regenten bij ons niet bestaan, of, wat wel niet denkbaar is, bij het rondgaand gevangenisbezoek door den Heer Inspecteur niet zijn gehoord, veel min geraadpleegd. Het oog slaande op het rapport van de Heeren A. Grevelink, Netscher en Pierson omtrent hetgeen zij in het buitenland aantroffen, zoo is de vergelijking, wat vooral het uiterlijk aanzien betreft, voor Nederland min gunstig, al bereikt inwendige reinheid bij ons hooger trap. De toestand der gebouwen is bij ons veelal zeer middelmatig. In den vreemde verrijzen prachtige gebouwen, kostbaar aangelegd en onderhouden. Enkele zijn meesterstukken van bouwkunde. Wij hebben, bij voorbeeld, hier met belangstelling de uitvoerige beschrijving gelezen van de strafgevangenis van Munchen met 613 gevangenen. Aan het hoofd staat de bekende en door velen hoog geroemde Obermaier, vroeger te Kaiserslautern werkzaam. | |
[pagina 562]
| |
Bij velen en vooral bij hen, die het cellulair systeem minder warm zijn toegedaan, wordt op de Obermaiersche inrigting als op een model gewezen. Dus is althans de meening van de Beyersche regering zelve, wier ministerial-raad von Hermann in de vergadering van de Beyersche volksvertegenwoordigers verklaard heeft, dat de goede behandeling der gevangenen, zoo als die onder Obermaier plaats vindt, eigenlijk het maximum heeft bereikt, waartoe zij vatbaar is, aantoonende, dat zedelijke verbetering zonder eenzame opsluiting volkomen kan bereikt wordenGa naar voetnoot1. Tot hiertoe was men algemeen gewoon zijne handelwijze als de meest humane te prijzen en te bewonderen. De directeur bezat, zeide men, in hooge mate de gave om het vertrouwen, de liefde zelfs der gevangenen af te dwingen. Alles, zóó werd verhaald, is binnen den kerker open en ongesloten. (Het gevangenhuis is trouwens met hooge muren omgeven.) De bewakers worden van de zijde der gevangenen door geene poging tot ontvlugting verontrust, zoo wel worden zij behandeld. Van de ontslagenen, hier vroeger verpleegd, verneemt men telkens verblijdende berigten, wat terugkeer tot zedelijkheid en herlevende gehechtheid aan maatschappelijke orde betreft! Wel is het vreemd, dat onder de middelen, welke tot dien verbeterden toestand den weg banen, het onderwijs niet behoort. Immers dat onderwijs is van zeer weinig beteekenis. De Heer Obermaier is van de bepaalde meening, leeren wij hier, dat een gevangene, die een weinig heeft leeren lezen en schrijven, niets meer noodig heeft! En nu hoore men onze verslaggevers over die liefderijke, zachtzinnige behandeling, de bron van zooveel rust en herlevende zedelijkheid. Zij vonden aan de poort 24 man met geladen geweer, en verder schildwachten op de meest gewigtige punten, ‘den directeur Obermaier steeds letterlijk op den voet gevolgd door een hond, hoedanigen geen onzer ooit te voren gezien had, een dier van verbazende grootte, kracht en vlugheid, dat onophoudelijk zijn meester naar de oogen en handen zag, alle blijken gaf van bij de minste aanranding van zijn meester, woedend op den aanvaller te zullen toeschieten. Ook op het bureau lag de bewaker aan zijne voeten. Werkelijk waren de deuren der zalen open, maar ieder gevangene was op zich zelven gesloten. Elk gevangene namelijk is geketend. Zij slapen met hunne ketenen. Hunne kleeding is daarnaar ingerigt. - Zij, die zich niet goed gedragen, worden in cachotten geplaatst, waarin alleen een houten brits aanwezig is. Aldaar droeg de gevangene eerst zijn gewonen keten, voorts met een tweeden zeer zwaren aan de brits vast, en eindelijk waren de beide handen nog door een derden zwaren keten | |
[pagina 563]
| |
aan elkander gesloten.’ Deze straf duurt acht dagen lang en wordt afgewisseld door hongerstraf! Zij vonden alzoo den toestand van de gestraften wegens insubordinatie! Ten gevolge, of liever niettegenstaande deze behandeling, had de Heer Obermaier moed om den Nederlandschen bezoekers toe te voegen: ‘Ik verbeter de menschen zedelijk: gijlieden hebt het gezien, de gevangenen hangen mij aan.’ En nog durft men zulk eene in den eigenlijken zin wreedaardige behandeling met den naam van menschkundig bestempelen. Nog hebben de loftuitingen van onervarene nasprekers een onzer meest schrandere opmerkers, den Hoogleeraar Opzoomer, in den waan moeten brengen, dat Obermaiers gevangenistucht het uitvloeisel was van een verstandig doorgedacht, een eigen, bijzonder navolgenswaardig stelsel! Aangenamer is het te verwijlen bij de beschrijving van de gevangenis te Bruchsal, in het Groot-Hertogdom Baden. Zij is cellulair. Zij bevat 408 cellen. Dagelijks worden daarvan 20 tot het houden van een opzettelijk gesprek bezocht; alzoo ontvangt elke cel eens in de drie weken één bezoek. Wel was oorspronkelijk een meer herhaald bezoek, en wel van 6 maal dagelijks in elke cel bevolen geworden, maar dit werd al dadelijk hier (gelijk elders!) in de praktijk ondoenlijk bevonden. De Kommandant zelf achtte zich evenwel verpligt, om, behalve dat opzettelijk bezoek van daartoe geroepene bekwame leeraars of toesprekers, dagelijks de cellen binnen te treden. Tot vijftig dergelijke bezoeken achtte hij zich in staat. Veelmeer dan eene korte afgebrokene groete zal, dunkt mij, dit binnentreden van elke cel niet kunnen geven, tenzij hij in staat zij om meer dan 10 uren, alle dagen, aan de cellenbewandeling te besteden, iets, dat met de overige werkzaamheden aan zijn post verbonden ons onmogelijk voorkomt, al blijkt uit dit verslag, dat de Kommandant een indedaad zeer voortreffelijk beambte is, vol ijver voor zijn bedrijf, menschkundig in zijne opmerkingen over de vereischten van een goed gevangenisstelsel, en vooral vrij, naar het schijnt, van alle overdrijving, in welken zin ook. In het rapport over de gevangenissen van het buitenland wordt met hoogen lof gewaagd van het schoolonderwijs, dat aan de gevangenen in het gesticht St. Hubert in België wordt gegeven. Om te oordeelen, of de zaken in onze gevangenissen in dit opzigt met minder zorg worden behandeld, met name in de school voor jeugdige veroordeelden te Rotterdam, zou het aangenaam zijn in het rapport van den Heer Grevelink eene meer in détails tredende beschrijving te vinden van den staat, waarin het onderwijs zich in laatstgenoemd gesticht bevindt. Tot ons leedwezen vinden wij hier daaromtrent nagenoeg niets. En toch, zoo dikwerf wij deze inrigting bezochten, verheugden wij ons over den stillen doeltreffenden gang van de schoolwerkzaamheden aldaar. Meer, dan Obermaier wil, wordt, wel is waar, | |
[pagina 564]
| |
geleerd. Behalve door een goeden leestoon en indedaad bewonderenswaardig net en rein toonschrift, onderscheiden zich de jeugdige veroordeelden te Rotterdam door goede vorderingen in reken- en aardrijkskunde. De kennis van de beginselen van vaderlandsche en gewijde geschiedenis met die van den zang wordt daar tot herleving van den zedelijken zin met zorg en vrucht aangewend. Of het elders beter geschiedt, weten wij niet, maar betwijfelen het zeer. Het is zoo, wel verre de meeste der in het Rotterdamsche gesticht bijééngebragte jeugdige veroordeelden, zijn afgedwaalde verwaarloosden uit onze handelsteden, slechts weinigen uit het platte land. Vandaar dat men voor hen niet, zoo als in België, Duitschland en Frankrijk, ten doel kan hebben hen voornamelijk voor den landbouwenden stand op te voeden. Daartoe zal men altijd bezwaarlijk de te Rotterdam of elders vereenigde jeugdige verdwaalden kunnen opleiden. Deels ontbreekt het hun daartoe aan krachten, deels aan lust. Daarom kunnen wij ons niet voorstellen, waarin het voordeel zou bestaan, om wederom, gelijk in een dezer rapporten wordt voorgedragen, met groote kostende strafgevangenis van Woerden voor de jeugdige veroordeelden in gereedheid te brengen, het gesticht van Rotterdam in te trekken en de jonge menschen te verplaatsen te midden van eene kleine gemeente, alwaar men zich betrekkelijk veel minder deelneming, hulp en teregtwijzing bij eventueel ontslag, van de bevolking of van de aldaar inwonende menschenvrienden kan beloven, ook om de gevangenen behulpzaam te zijn tot het hervatten van eenig handwerk, en van dat bedrijf vooral, waartoe bij die jeugdige ongelukkigen meestal nog de meeste geschiktheid en lust bestaat, dat van de zeevaart. Zeer zeker had het goed onderwijs, dat aan hen, die zich tot de laatste wenschen te bekwamen, in de stuurmanskunst of in de beginselen van stel- en wiskunde, aan anderen in het bouwkundig teekenen, in het bedrijf van lithografist, in timmeren en blikslagerswerk thans te Rotterdam wordt gegeven, eene eervolle vermelding verdiend. Wij missen die ongaarne. Hoe voordeelig steekt dit onze af tegen hetgeen in de gevangenis te Rijssel plaats vindt, où les progrès de l'instruction sont nuls (blz. 41, Rapport buitenlandsche gevangenis). Van de betrekkelijk hooge bezoldiging in België en elders, aan geestelijken of onderwijzers toegekend, gewagen de verslaggevers met lof; maar van den voordeeligen invloed dier vrijgevigheid, zelfs van den omvang der werkzaamheden op grond van de bezoldiging, den titularissen opgelegd, vernemen wij niets. Niet altijd toch staat de ijver van de onderwijzende hulp in gelijke verhouding tot de som der tractementen! De reizigers prijzen te regt de gewoonte aan, volgens welke in het gesticht Glaubitz, te Straatsburg, aan de ontslagenen wordt toegestaan om vrijwillig aldaar nog eenigen tijd in bewaring te blijven, tot dat eene voornitgeziene, maar nog niet aanwezige, gelegenheid tot | |
[pagina 565]
| |
het verkrijgen van een middel van bestaan voor hen open komt. De verslaggevers vinden dit gebruik navolgenswaardig; maar vreemd is het, dat zij zich daarbij niet herinneren, hoe zeer bij ons gelijke vrijheid bestaat voor hen, over wie de zorg van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen zich uitstrekt, aan welke, krachtens verleend verlof van het gouvernement, op hun verzoek een langduriger verblijf in het gevangenhuis op kosten van het genootschap kan worden toegestaan.
Men beschuldigt wel eens onzen landaard van zekere zucht tot zelfverheffing. Zoo gaarne geven wij aan de neiging toe, om van de Nederlandsche Instellingen als van onverbeterlijke en voortreffelijke te gewagen. Aan die neiging is in deze twee verslagen voorzeker geen offer gebragt en daarom meenden wij bescheidenlijk op enkele punten te mogen opmerkzaam maken, die, in weerwil van den schijnbaar min voordeeligen uitwendigen staat van ons gevangeniswezen, echter grond geven om ons over het goede, dat in Nederland nog plaats grijpt, te verheugen; terwijl wij ten slotte, ook op grond van de hier voorkomende berigten, niet genoeg kunnen waarschuwen tegen het te voorschijn roepen van kostbare, groote en daardoor ondoeltreffende inrigtingen. Overigens volkomen beamen wij het, gevoelen van den waardigen Kommandant van de gevangenis te Bruchsal, dat niet de regter vooraf, maar alleen hij, die met den in- en uitwendigen toestand van den gevangene, met zijne verstandelijke en zedelijke behoeften goed bekend is geworden, beoordeelen kan, of hij al of niet voor cellulaire opsluiting geschikt is; zoodat het vaststellen van een algemeen werkenden onveranderlijken strafvorm voor alle individuën in dezen nimmer is aan te raden.
G.H.M. DELPRAT. | |
[pagina 566]
| |
Middelburg voorheen en thans. Bijdrage tot de kennis van den voormaligen en tegenwoordigen toestand van het Armwezen aldaar, door Dr. S. Sr. Coronel, Stadsgeneesheer te Middelburg. Te Middelburg, bij van Benthem en Jutting. 1859.Notre mission sur cette terre ne se borne pas à notre propre destinée, nous sommes aussi chargés de travailler à la destinée de nos semblables. Men zou eene vrij uitgebreide bibliotheek kunnen zamenstellen uit de Nederlandsche stedebeschrijvingen, en vooral in de achttiende eeuw was er naauwelijks een stadje, hoe klein en onbeteekenend ook, dat niet zijn geschiedschrijver gevonden heeft. Die arbeid, waaraan ‘le plaisir de se voir imprimer’ wel niet altijd vreemd zal geweest zijn, "was echter niet nutteloos en levert soms belangrijke bouwstoffen bij later onderzoek. Bijzondere en plaatsbeschrijvingen banen den weg voor eene algemeene geschiedenis. Hoewel de historie van het toenmalige standpunt, dat de krijgsgeschiedenis vooral in eere hield, soms vrij naauwkeurig voor sommige steden is behandeld, werd de meeste zorg toch altijd gewijd aan de beschrijving van de inrigting der regering en de voorregten der Magistraten. In de aristocratische 18e eeuw en in boeken onder het toezigt der stedelijke Besturen geschreven was ook wel niet anders te verwachten. Van het eigenlijke volksleven, van den toestand der mindere klasse is er gewoonlijk maar bitter weinig uit te leeren en zegt Aug. Thierry ergens: ‘Que la masse entière de la nation disparait dernière les manteaux de cour.’ - Bij ons bleef het gros der natie meestal verborgen achter de tabbaarden en pruiken der Burgemeesteren. Nu en dan verneemt men echter wat van de mindere standen en de verhalen van opstand en plundering, soms door geweld, gewoonlijk echter door laffe toegevendheid bedwongen, bewijzen dat de deftige Regenten dikwijls genoeg van vrees beefden, al werd het niet in de notulen geïnsereerd, wanneer dure tijden of politieke kwestiën het ‘graauw’ op de been bragten. In onze dagen is er gelukkig meer belangstelling gekomen in de geschiedenis van ‘den ongetemden hoop’ waarvan Wagenaar nu en dan spreekt, en heeft men teregt begrepen dat de geleidelijke opvoering der lagere standen, gegrond op de historie hunner ontwikkeling, in naauw verband staat met de veiligheid en het geluk der geheele | |
[pagina 567]
| |
maatschappij. Al gebood de christelijke liefde geene hulp, de zucht tot zelfbehoud waarschuwde dringend, dat te leven met een verwaarloosde arme klasse gelijk staat met te wonen achter een half doorgebroken dijk dien de minste storm kan doen bezwijken. Bestaat er aan stedebeschrijvingen in den geest van vroeger weinig of geen behoefte meer, veel belangstelling zullen dergelijke geschriften wekken wanneer zij zijn in de rigting van onzen tijd en over den vroegeren en tegenwoordigen toestand van liet armwezen een en ander mededeelen. Het werk van prof. de Bosch Kemper, ‘Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland’, hoe uitstekend ook, bewijst toch tevens dat er ten dien opzigte nog vrij wat te onderzoeken valt en dat men nog slechts uit enkele feiten tot het geheel besluiten moet. Het was daarom een gelukkig denkbeeld van den Middelburgschen stadsgeneesheer Dr. S. Sr. Coronel, om den voormaligen en tegenwoordigen toestand van het armwezen in zijne woonplaats nader te onderzoeken en te beschrijven. Het was een arbeid veel omvattend en moeijelijk, en vooral bezwarend waar de bestaande inrigtingen moesten worden beoordeeld. De schrijver schijnt dan ook ondervonden te hebben, dat openbaarheid en waarheid twee zaken zijn, die nog niet genoeg burgerregt in onze eeuw van onderzoek en verlichting hebben gekregen: daar waar het aankomt op het openbaar maken van gebreken deinst men nog terug voor de waarheid, om haar te vernemen, haar hulde te doen. Ik heb hier niets op aan te merken, als dat de opvatting der waarheid dikwijls verschilt en dat gewoonlijk ieder de zaak bij het regte einde meent te hebben. Het werk vangt aan met inleidende opmerkingen over de betrekking tusschen pauperisme en philantropie en de oorzaken van armoede. Die oorzaken komen in de hoofdzaak overeen met die door prof. de Bosch Kemper, de Gerando en anderen opgenoemd. Het spreekt van zelf dat men hier ook geen nieuwe ontdekkingen te wachten heeft. In ieder geval mogen ze nog wel eens onder de aandacht van het publiek gebragt worden. Eene enkele opmerking echter. Dr. C. acht met Mézières eene geheele afschaffing der accijnsen schadelijk voor de arbeidende klasse. Over de zaak wil ik hier niet twisten, maar het trok mijne aandacht dat de schrijver op bl. 245 van zijn werk erkent: ‘De afgeschafte belasting van het gemaal heeft eene aanmerkelijke verbetering in de voeding van de arbeidende klasse aangebragt, vooral is dat bij de kinderen zigtbaar.’ Het komt mij voor dat de theorie hier door de praktijk wordt matgezet. De IIde afdeeling is gewijd aan de geschiedenis van het Armwezen in Middelburg. Zou het voor iedere stad belangrijk wezen het lot der behoeftige standen na te gaan in de verschillende tijdperken van | |
[pagina 568]
| |
ontwikkeling, bloei en verval hunner woonplaats, zeker niet het minst in de hoofdstad van Zeeland. Geen plaats in ons Vaderland heeft misschien meer gedeeld in de wisseling der tijden. Van overouden oorsprong zeker, al is het verhaal van de Romeinsche burgt voor apocrief te houden, was zij al vroeg in de middeleeuwen eene bloeijende handelplaats, en de oude Reijgersbergen spreekt van haar, naar de vertaling van Dr. C., als van Een veil'ge havenstad, waar mast aan mastbosch rijzen;
Zóó prijkt daar Middelburg, den naam van edel waard;
Een stad vol volk en schat, omringd van paradijzen,
Een markt en stapelplaats, die eenig is op aard.
Lang de twistappel tusschen Holland en Vlaanderen, verkreeg zij in 1217 van Graaf Willem van Holland en Johanna van Vlaanderen eene keur, die hare vrijheden bevestigde, en zij schijnt de eerste der nederlandsche steden te zijn geweest die de regten harer burgerij naauwkeurig omschreven zagGa naar voetnoot1. Hoe dikwijls ook door rampen van allerlei aard: oorlog, brand en pestziekten geteisterd, altijd wisten hare ondernemende inwoners de geledene schade spoedig te herstellen; zoodat na de felle belegering van 1574 prins Willem verklaarde, dat hij alleen uit Walcheren de worsteling met Spanje wel vijf en twintig jaren zou hunnen volhouden. Altijd in welvaart vermeerderende, vervulde de stad eene belangrijke rol in de handelsgeschiedenis der Republiek. Voor groote sommen in de Oost- en West-Indische-Compagniën geintresseerd, kenmerkten de Middelburgsche handelshuizen, zoo als dat van Moucheron, Ten Haaf en anderen, zich al vroeg door stoute ondernemingen. Vooral in Guiana, tusschen de Amazonen en Oronoca-rivier, bragten zij met zeldzame geestkracht groote dingen tot stand. Zij vestigden er de plantaadjes, die gedurende eene halve eeuw, meest door Zeeuwen en enkele Indianen als vrije lieden ontgonnen en bebouwd, vele rijke vrachten hebben opgeleverd. Er was misschien geen plek op aarde waar men in een zoo kort bestek als op het eiland Walcheren zoovele ondernemende kooplieden, stoute varensgezellen, kloeke strijders en tevens nijvere landbouwers vond, die den moed hadden om ook elders hun goed geluk te gaan beproeven. Zoo ontwikkelde zich Middelburg onder het monopolie-stelsel der 17de en 18de eeuw. De reactie, die vooruit te zien was, bleef dan ook niet achter, en toen men de bakens niet verzette naar gelang het getij verliep; zich vast- | |
[pagina 569]
| |
bleef klemmen aan verouderde instellingenGa naar voetnoot1 en de Regering op het laatst slechts scheen te bestaan ten genoege en in het belang der Regenten, stortte het vermolmde gebouw bij den eersten schok ineen. De 19de eeuw vond Middelburg schier bezwijkende onder een ontzettenden schuldenlast, den handel vervallen, de nijverheid vernietigd en de bevolking, na de fransche overheersching, met meer dan de helft verminderdGa naar voetnoot2. Bij zoodanige lotwisseling moest een onderzoek naar den toestand der mindere klassen hoogst belangwekkend zijn en Dr. C. heeft, bereidwillig door verschillende corporatiën en personen ondersteund, dan ook geene moeite ontzien om alles na te vorschen wat met zijn onderwerp in verband stond; veel echter kon niet meer worden nagezien, door de onbegrijpelijke achteloosheid waarmede vroeger, dat wil zeggen, voor een veertig of vijftig jaren, met oude papieren werd omgesprongen. Zoo is onder anderen het archief der Middelburgsche diakonie geheel verloren gegaan, en, als ik wel heb, voor scheurpapier verkocht. Gelukkig had een diaken in de voorgaande eeuw voor eigen gebruik een register op de notulen gemaakt, waaruit Dr. C. vrij wat heeft kunnen putten. Die vernielingswoede was niet eenig, want in zekere stad dezer provincie werd een allerbelangrijkst archief bij het pond van de hand gezet om voor de opbrengst ‘Le Bulletin des Loix’ aan te schaffen. Hoogst belangrijke zaken worden hier medegedeeld. Zij bevestigen allen het gezegde van Macaulay: ‘the evils are with scarcely an exception old. That which is new is the intelligence which discerns and the humanity which remedies them’Ga naar voetnoot3. Wij zien hier de keerzijde der medaille. Wat al jaren van schaarste en gebrek vinden wij in dien ‘goeden ouden tijd’ vermeld, soms zoo, dat de regering wanhopig verklaarde dat schier niemand der gemeente in zijn onderhoud kon voorzien! Wat al klagten over en plakaten tegen doodslag en zedeloosheidGa naar voetnoot4, tegen roovers, bedelaars en vagebonden, die de huizen | |
[pagina 570]
| |
afliepen; wat al schatten, geworpen in het bodemlooze vat der bedeeling! Slechts door geven zonder om te zien, poogde men den voortwoekerenden kanker te stuiten; er werd niet aan gedacht om de oorzaken der kwaal op te sporen, om te redden wat nog kon gered worden. Eindelijk daagde in het laatst der 18de eeuw de omwenteling. Nu was er aan groote woorden, aan betuigingen van menschenmin en broederschap geen gebrek, doch daarmede liet zich het pauperisme niet verdrijven. Er werd echter eene schrede gedaan op den goeden weg. Men schroomde niet meer voor openbaarheid en durfde de wonde peilen, die men al te lang had bedekt gehouden. Die wonde was diep. In September 1796 werd aan het Middelburgsche volk, in eene proclamatie ter bekendmaking van een ontworpen plan van quotisatie voor den armen, de toestand opengelegd. Daaruit bleek het dat de stedelijke Regering ‘ontelbare sommen’ aan de armen der Nederduitsche hervormde gezindheid had voorgeschoten zonder eenig vooruitzigt tot aflossing. ‘Ziedaar de wortel van de kwaal, en de kanker, leest men in de proclamatie, die de uitgaven dezer stad jaarlijks aanhoudend heeft doen vermeerderen.’ Die uitgaven voor de armen overtroffen de inkomsten met 6 à 7000 £ en diverse leveranciers hadden over 1695 96 en 97 niet minder dan 14000 £ te vorderen. Het crediet der armen was geheel verloren. In de gestichten was geen voorraad van kleeding, eetwaren en dekking meer; en de armverzorgers, wanhopende aan den gang der zaken, wilden hunne betrekkingen neêrleggen. Door buitengewone collecten, belastingen en andere finantieële maatregelen hield men de verpleging echter slepende. De vrede van Amiens verlevendigde voor een oogenblik de hoop op welvaart, spoedig weder door belangrijke verliezen gevolgd. De groote beloften van koning Lodewijk, de toezegging eener nieuwe haven - de oude was genoegzaam onbruikbaar geworden-voorspelden eene schoone toekomst. ‘De inval der Engelschen, zegt Dr. C., in Julij 1809, vernietigde echter alle hoop en dompelde ons in nieuwen rouw. Walcheren werd door twee vijanden te gelijk bestookt die geene middelen te groot achtten om aan hunne veroveringszucht te | |
[pagina 571]
| |
voldoen en waaraan have en geld, goed en bloed van de arme inwoners werden prijsgegeven.’ Het zij in het voorbijgaan opgemerkt, want tot de hoofdzaak doet het weinig af, dat de schrijver zich bij deze voorstelling wel wat al te veel door de berigten der latere regering heeft laten leiden. De landing der Engelschen toch verwekte in Middelburg over het algemeen meer vreugde dan schrik. De goede orde, groote verteringen en geregelde betalingen der troepen van deze kostbare expeditie leven nog in de herinnering des volks, en den ‘engelschen tijd’ hoort men nog menigmalen aanhalen als voor de arbeidende standen te Middelburg uiterst winstrijke dagen. Spoedig na hun vertrek werd Zeeland, reeds vroeger gedeeltelijk, geheel bij Frankrijk ingelijfd en werd de armverzorging, in plaats van aan de kerk, aan de Bureaux de Bienfaisance et des Hospices opgedragen. De druk der tijden zal wel de voorname oorzaak geweest zijn dat dit stelsel, in beginsel misschien niet geheel af te keuren, doch ondoordacht ingevoerd, weinig proefhoudend bleek te zijn. Door het besluit van den Souvereinen vorst van December 1814 trad het armwezen een nieuw tijdperk in. De verzorging der behoeftigen kwam grootendeels weder aan de kerk; terwijl met het bestuur der overigen een Collegie van Regenten over den Algemeene Armen werd belast. De wet van November 1818 en meer nog de soms vrij zonderlinge koninklijke Besluiten, waardoor de armverzorging werd geregeld, bragten het subsidiestelsel te voorschijn dat tot 1852 stand hield. Met het jaar 1853 had er eene geheele reorganisatie plaats; de subsidiën werden verminderd, en de bedeeling der huiszittende armen aan de kerkbesturen overgelaten. Gelijk te verwachten was, nam de opbrengst der collecten bij de godsdienstoefeningen, ten gevolge dezer maatregelen, aanmerkelijk toe. Ieder hoofdstuk van het werk van Dr. C. wordt gevolgd door uitgebreide aanteekeningen en bijlagen, die getuigen dat de schrijver geen arbeid heeft ontzien om zijne beschouwingen met bewijzen te staven; waarbij het ‘Register op de stadsrekeningen van 1450 tot 1785 door J. du Pon, in Mss in de bibliotheek van het Zeeuwsche genootschap voorhanden, hoewel niet overal even naauwkeurig, echter menige goede dienst schijnt te hebben bewezen. De accijnsbrief door graaf Willem II aan Middelburg op St. Mathijsdag 1325 verleend en waarvan de hoofdinhoud wordt medegedeeld, noemt de schrijver de oudste der vrijdommen aan de steden gegeven. Dit is het geval niet, want reeds op St. Luciendag 1274 werd door graaf Floris eene dergelijke vergunning aan de Haarlemsche burgerij geschonken, terwijl ook in het archief te Zierikzee een ouder stuk van denzelfden aard bewaard wordtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 572]
| |
Belangrijke bijzonderheden vindt men in de bijlagen vermeld ten opzigte der Gilden, die te Middelburg in de XIIIde eeuw, toen graaf Floris V in 1284 eene acte gaf aan het wolleweversgild om zich stipt te houden aan alles wat BB. en SS. goed zouden vinden te arresteren, reeds invloed begonnen uit te oefenen, en altijd eene gewigtige rol speelden. Niet minder is er over het kloosterwezen aangeteekend, dat in de middeleeuwen naauw verbonden was met de armverzorging, en dat overal, maar niet het minst te Middelburg, een' grooten, ja soms overwegenden invloed uitoefende. De rijke abdij toch, later voor korten tijd een bisdom, was de grootste grondbezitster in Zeeland; zij had alleen aan ambachten, dat hare allerminste bezittingen waren, niet minder dan 3541 gemeten, 237 roeden lands, en de belangrijke eigendommen der kloosters in Middelburg zelve, blijken uit een zeker weinig bekenden staat van de renten, chijnsen, huizen, enz., bij de confiscatie der geestelijke goederen opgemaakt en door den schrijver op bladz. 38 in zijn geheel medegedeeld. Eene scherpe kritiek zou op het geschiedkundig gedeelte van het boek nog wel hier en daar wat meer aan te merken vinden, doch het schijnt mij toe dat sommige misstellingen, zoo al aan te wijzen, met de hoofdzaak in weinig of geen verband staan. Voor de geschiedenis van het armwezen toch, is het van luttel beteekenis als de schrijver bijv. den bloei van Middelburg wel wat al te vroeg stelt, daar hare welvaart pas van na de Vlaamsche twisten dagteekent; of hij het ‘Luctor et emcrgo’ reeds in de middeleeuwen door de Middelburgers in hun schild laat voeren, of om het handelsgewoel in het laatst der 16de eeuw te beschrijven, de woorden gebruikt, die Gargon in de Walchersche Arcadia op zijnen tijd, 1715, toepaste. Men moet ook niet vergeten dat de arbeid, dien Dr. C. op zich dorst nemen, en hij deed er wel aan, met eigenaardige moeijelijkheden verbonden was. Hij moest meest een' ongebaanden weg volgen, want behalve de oppervlakkige beschrijving van P. Boddaert in den ‘Tegenw. staat van Zeeland’, is er over de geschiedenis van Middelburg, voor zoo ver ik weet, nog weinig geschreven. Dat zoekende geeft aan het boek op enkele plaatsen wel iets onbestemds en wettigt de aanmerking, die ik hoorde maken, dat het geschiedkundige gedeelte wel met ijver en groote waarheidsliefde bewerkt is, doch beter verwerkt had kunnen zijn. In de IIIde afdeeling wordt de tegenwoordige toestand van het armwezen te Middelburg behandeld, en wel eerst de armen zelven en vervolgens hunne behoeften. De lagere stand wordt in drie categoriën verdeeld, als: de arbeidende klasse, de neringloozen en bedeelden, en het eigenlijke proletariaat, de bedelaars enz. | |
[pagina 573]
| |
Er is veel goeds en waars in die schetsen, en enkele gezinnen zijn zoo naauwkeurig beschreven, dat zij door ieder, die in de armenbuurten wat te huis is, niet moeijelijk kunnen herkend worden. En hoe zijn die armen? Der vaderen spreuk: ‘goed rond, goed Zeeuwsch,’ is nog op velen hunner van toepassing, en eerlijkheid en goede trouw niet schaars te vinden. Dronkenschap wordt bij de arbeidende klasse in Middelburg slechts bij uitzondering aangetroffen, wat echter, naar ik meen, niet wegneemt, dat er nog veel misbruik gemaakt wordt van sterken drank en dat bij menigeen een goed deel der verdiensten zoo gaande weg in de kroeg blijft hangen. Overdreven godsdienstige beginselen worden onder de kleine burgers en den arbeidenden stand hier veel gevonden, wat de kerken getuigen, die in de laatste jaren door verschillende ‘regtzinnige’ rigtingen in Middelburg werden tot stand gebragt. - Ten opzigte van het armwezen oefent die geest, welke de godsdienst in spitsvindige schriftverklaring meent te vinden, zeker een' verderfelijken invloed; zij dooft de krachten van den geest uit en vervangt het streven naar ontwikkeling door een lijdelijk afwachten. ‘En naast dat godsdienstige fanatisme’, zegt Dr. C., ‘vindt men menigmalen het diepste heidendom.’ Een ernstige wenk zeker voor hen, aan wie de godsdienstige opleiding onzer mindere standen is opgedragen. Gebrek aan overleg en weinige ontwikkeling der vrouwen uit dien stand zijn echter hier de hoofdbronnen van armoede. Ten bewijze een gezin van burger afkomst door Dr. C., op bl. 236, naar het leven geschetst. ‘Bij het binnenkomen van het vertrek reeds ziet ge niets dan naakte wanden; in een hoek staat een krib, waarin zich wat muf en vochtig stroo bevindt, waarin twee kinderen liggen, even afzigtelijk in voorkomen als in plunje, De arme bloedjes liggen daar reeds gedurende vier weken, zonder reiniging, zonder verzorging, zonder een hemd aan het zieke ligchaam. De vrouw zit met even gescheurde kleêren aan eene ruwe tafel brieven te schrijven, wier inhoud u de tranen van medelijden uit de oogen zou persen. Onder de hooge schouw smeult een vuur van vochtig hout, waar een paar bleeke uitgeteerde en verwaarloosde knaapjes door gemis aan kleêren verwarming zoeken. In een anderen hoek ziet men nog eene legerstede waarin een kaffen bed en een dun dekentje, een wieg van een afzigtelijk voorkomen met een even onoogelijk wicht er in, een paar stoelen, enkele borden, schotels en pannen in eene glazen kast en een blad met allerlei soort van kopjes er op, en een grooten koffijpot, die gedurig zijn grondigen inhoud door brommen verkondigt, op de tafel - ziedaar het voorkomen van de kamer en hare bewoners op het oogenblik van ons bezoek. Die naaktheid wordt door de morsigheid nog overtroffen. Eene onaangename lucht stroomt ons reeds bij het binnenkomen tegen, die in muur, vloer en slaap- | |
[pagina 574]
| |
plaatsen hare rijkelijke bronnen vindt. Dat de kinderen fletsch en akelig er uitzien, behoeft geen betoog; dat allerlei kwaadaardige ziekten hier steeds post vatten, spreekt van zelf. En trots dat alles wordt er door man, vrouw en kinderen in den laatsten tijd ƒ 12 s'weeks verdiend, behalve hetgeen de vrouw door hare listig verzonnen brieven, die het medelijden van menig welgezind burger opwekken, die door het lezen van zooveel ellende verteederd worden, weet op te halen, behalve hetgeen zij van alle liefdadigheids-instellingen gedurende des winters ontvangen; behalve.... doch laat ik daarmede volstaan; het overige zullen geruchten zijn. Zij bezitten geen kleêren dan de geplukte lompen, die zij aan het lijf hebben; ze zijn echter tot over de ooren in de schulden gestoken, en vóór dat de winter voorbij is, zijn bed en dekens en kleêren, door de hand der liefdadigheid uitgereikt, reeds verpand of verzwendeld. En waar blijft dat geld nu? Is de man een dronkaard, hebben zij tegenspoeden? Volstrekt niet. Zoo als we zagen, wordt het aan meubels en kleêren evenmin verkwist; doch een goede tafel, zult ge zeggen, verspilt misschien veel geld! Om de zeven dagen eten ze welligt eens of tweemaal warme spijs, doch vóór dat een ander arbeider de koffij gebruikt, hebben zij het reeds viermaal gedaan met allerlei versnaperingen; vóór dat de man zijn weekgeld ontvangt, heeft de vrouw reeds meer dan de helft bij dezen en genen tegen woekerwinst opgenomen, hebben de kinderen de levensbehoeften reeds verkocht en verkwanseld.’ Naar de natuur geteekend, niet waar? De ondervinding van iederen armverzorger zal moeten getuigen: ‘Zoo zijn er.’ Hier en daar laat Dr. C. zich echter door zijn onderwerp wel eens wat te ver weg voeren, onder anderen waar hij spreekt van den zin voor schelle kleuren bij onze mindere standen, en dat het zijne aandacht trok dat oranjekleurige katten in de achterbuurten het meest gezocht zijn. Men zou die voorliefde even goed aan den ouden Oranjegeest der Zeeuwen kunnen toeschrijven, doch het zal wel eenvoudig wezen omdat die dieren onder het volk, teregt of ten onregte, als de beste muizenvangers bekend staan. Na nog over woningen en kleeding, gezondheid en voeding der arbeiders, in verband met het gezegde: ‘Wie der Mensch iszt, so ist er, und wohnt er freundlich, so ist er auch freundlich’ te hebben gesproken, worden de neringloozen en bedeelden beschouwd, tot welke categorie de meerderheid der Middelburgsche armbevolking behoort. Er wordt van de mannen dier klasse, vooral in tegenstelling met de flinke ijverige vrouwen, welke meestal in de behoeften van het gezin voorzien, een regt droevig tafreel opgehangen. ‘Het zijn menschengestalten slechts,’ zegt Dr. C. op bl. 251, ‘geen menschen meer en hun wil is even krachteloos als hun arm. Daar staat hij, de luije puntlooper, met de handen in | |
[pagina 575]
| |
de zakken aan den hoek van de straat, en als men hem vraagt waarom hij geen werk zoekt, luidt het antwoord: ‘Meneer, ik ben aan de punt groot geworden, daar stond mijn vader en daar sta ik nu reeds dertig jaar; is de wind west en de zon aan de noordzijde, dan staan we aan dien kant, anders aan de overzijde van de kaai, net als de beesten met den rug naar den wind en in de zon.’ Die voorstelling, dunkt me, is overdreven; zoo zijn er zeker enkelen, volmaakte Jan Salie's, maar eene veeljarige ondervinding als armverzorger heeft mij toch doen zien, dat het uitzonderingen zijn en dat men zich vergist, en 't zou soms eene gevaarlijke vergissing kunnen wezen, als men die geesteloosheid voor den grondslag van het karakter onzer puntloopers hield. Zouden dit dan de nakomelingen zijn der ‘wilde Zeeuwen’, die in het hevigste der worsteling met Spanje den arm van het Vaderland konden genoemd wordenGa naar voetnoot1; de kinderen der nooit verwonnen matrozen van Lodewijk van Boisot? Dreigt het gevaar, wordt het hun ernst, dan veranderen die mannen, die daar op de hoeken der straten den tijd met de ‘zoutelooste gesprekken en flaauwste scherts’ gesleten hebben, als door een tooverslag en verrigten, de schipbreuken op onze kusten getuigen het, rap en onvermoeid wonderen van moed en menschenliefde. Ik geef echter gaarne Dr. C. toe, dat dit flegma op hunnen maatschappelijken toestand ongunstig terugwerkt en dat meer opgewektheid tot arbeiden menig gezin voor verarming kon vrijwaren. Een voortvretende kanker aan de welvaart dezer klasse van behoeftigen is het ligtzinnig aangaan van huwelijken. Wij zouden de grenzen van dit verslag te buiten gaan, indien wij den schrijver hier in al zijne belangrijke beschouwingen wilden volgen. Deze allergewigtigste zaak wordt dikwijls, moet ik zeggen uit te ver gedreven kieschheid? al te weinig gereleveerd; en 't is toch zoo waar ‘dat de hervorming der maatschappij eene ijdele zorg wordt, en dat men armoede noch overbevolking te vreezen heeft, waar ieder doordrongen is van de zedelijke verpligting, die hem de hoedanigheid van huisvader ontzegt, zoolang het hem aan middelen ontbreekt om een gezin te onderhouden’Ga naar voetnoot2. Alleen moet ik opmerken, dat het goedbegrepen stelsel van den braven en scherpzinnigen Malthus gelukkig nog niet, zoo als de schrijver meent, ‘voor goed den bodem is ingeslagen.’ En de reden der ligtvaardige verbindtenissen, Rossi zegt het teregt, ‘c'est que la misère et l'ignorance ont abruti ses facultés, qu'il est devenu égoiste, insouciant de l'avenir des siens comme du sien propre, intempérant, incapable de la moindre contrainte et enfin insensible quelquefois à | |
[pagina 576]
| |
la perte de ses petits, dont le mort le délivre en pour lesquels il sait bien qu'un sort pareil au sien n'est pas à regretter.’ Ook ten opzigte van de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand der openbare en geheime prostitutie in onze ‘zoo stille stad’, wordt vrij wat medegedeeld, en in een treffend voorbeeld uiteengezet hoe de bepalingen der belastingwet op de vrouwelijke dienstboden de bron zijn van zedeloosheid. Daardoor toch worden de zoogenoemde boodschapmeisjes, na dagen van betrekkelijke weelde in burger of gegoede gezinnen te hebben gediend, in den gevaarlijksten leeftijd naar hunne arme ouders teruggevoerd. Dr. C. mag ten dien.opzigte reeds de voldoening smaken dat zijne goede woorde eene goede plaats hebben gevonden; want de Vereeniging tot het bezoeken der Armen alhier, heeft zich dezer dagen met een krachtig adres aan de Regering gewend ten einde in deze zaak worde voorzien. Moge het Bestuur voor de herhaalde klagten niet langer doof blijven! Een klein offer zou hier honderdvoud door de zedelijke gevolgen worden vergoed. Vervolgens wordt de laagste klasse beschouwd, de proletariërs en bedelaars, en met levendige kleuren een paar gezinnen geschetst. Het zijn gelukkig in Middelburg uitzonderingen, want wie zoo diep valt, is moeijelijk meer op te heffen. De schrijver noemt ze: ‘de heidens, met fixe woonsteê, van onzen tijd.’ Ik heb echter hier zelden of ooit familiën aangetroffen, die van ouder tot ouder in dien stand leefden. Ze zijn meestal van betere afkomst en gewoonlijk door zedeloosheid zoo laag gezonken. Hunne lotgevallen bevestigen dikwijls: ‘Truth is strange, stranger than fiction.’ Deze afdeeling wordt besloten met een onderzoek naar den kwijnenden staat van zaken te Middelburg. Gelukkig zijn er in den laatsten tijd gunstige teekenen op te merken, zoo als de aanbouw van nieuwe en de uitbreiding van bestaande fabrieken, de opwekking van Nijverheid door Tentoonstellingen en Voorlezingen voor Industriëlen, de verbetering en uitbreiding der Industrieschool, enz. De beginselen der staathuishoudkunde beginnen ook, al is het langzaam, meer en meer veld te winnen en dat geeft hoop op de toekomst, want prof. de Bosch Kemper zegt teregt: ‘waar die kennis in de hoogere standen ontbreekt, is geen welvaart te verwachten, en waar geene welvaart is, neemt de armoede met onverbiddelijke gestrengheid toe.’ Wij komen thans aan de verzorging der armen na de reorganisatie ten gevolge der wet van 28 Julij 1854. Het beginsel der wet: ‘kerkelijke armverzorging regel, burgerlijke uitzondering,’ wordt ook in Middelburg niet altijd toegepast. Het is hier de plaats niet om die wet evenmin als het in belangrijke opzigten daartegen overstaande synodaal reglement, te beoordeelen, | |
[pagina 577]
| |
doch het was te verwachten dat de zaak dien loop nemen zou. Het schijnt heel makkelijk om de diakonie met al de armen van haar kerkgenootschap te belasten, doch de ondervinding leert dat de uitvoering moeijelijk, zoo niet onmogelijk is. De Middelburgsche diakonie heeft het in den aanvang beproefd, doch toen de gemeente, hoe weldadig anders ook, haar niet genoegzaam ondersteunde om al deze lasten te dragen, heeft zij haren werkkring wel moeten beperken. Een paar maatregelen der diakonie worden door Dr. C. veroordeeld en wel het verstrekken van levertraan, alleen tegen eene betaling van tien centen, en de zoogenoemde ‘blikjes’, die bij de wekelijksche bedeeling uitgereikt in de kerkbussen moeten worden teruggevonden. Het mittig gebruik van levertraan moge door het genoemde besluit misschien iets verminderd zijn; het misbruik is er grootendeels door verdreven en ze wordt tegenwoordig zeker weinig meer voor brandstof in de lampen gebezigd. Of er soms hier en daar door de doctoren niet wat roekeloos voorgeschreven werd, ligt buiten mijne beoordeeling. Wat de blikjes betreft, ook deze maatregel is, dunkt mij, niet zoo af te keuren. Hij werd genomen toen het bleek dat vele bedeelden der diakonie weinig of nooit de kerk bezochten, en is zeker ver te verkiezen boven het gebruik om over de behoeftigen in een afzonderlijke kerk of bij eene gewone godsdienstoefening op de achterbanken verzameld, appèl te houden. Een kerkelijk armbestuur is van zijn standpunt verpligt te waken dat zijne ondersteunden de godsdienstoefening ten minste eenmaal s'weeks zoo mogelijk, bijwonen. Of door dien kerkdwang, mild toegepast, ‘schijnheiligheid, schijnvroomheid en vormgodsdienst’ worden aangekweekt, ligt buiten beoordeeling eener diakonie. Het is bovendien niet kwaad als er soortelijke voorwaarden verbonden zijn aan het verkrijgen van wekelijksche ondersteuning; de behoeftigen worden er door aangemoedigd om hunne vrijheid te bewaren en niet te ligt plaats te vragen op de bedeelingsrollen. De geneeskundige dienst voor de armen is te Middelburg voldoende en op eene onbekrompene wijs zamengesteld en vooral in den laatsten tijd merkelijk verbeterd. Voor een drietal jaren is door de genees- en heelkundigen elk afzonderlijk een pharmacopoea pauperum ingevoerd, en deze werkt zoo gunstig dat de bereiding vereenvoudigd, de administratie gemakkelijker en de prijzen genoegzaam met de helft verminderd zijn. De weldadigheidsgestichten zijn, of zullen worden, goed ingerigt; want het ongeschikte Gasthuis en het Armweeshuis worden eerlang door betere gebouwen, waarvan het eene bijna voltooid is, vervangen. In hoever de aanmerkingen op het Burgerweeshuis, door den schrijver in menig opzigt een sieraad onzer stad genoemd, gegrond zijn, zal ik hier niet onderzoeken. Zij zouden misschien nu niet | |
[pagina 578]
| |
meer kunnen gemaakt worden, wat en voor Dr. C. en voor het Bestuur en voor de weezen wel het aangenaamste zal zijn. Wat de bevolking der weeshuizen aangaat, het is niet alleen in Middelburg, dat over de opvoeding aldaar klagten rijzen. Hoewel het altijd gemakkelijk is de kwade zijde van eene zaak te doen uitkomen, komt het mij toch voor, dat er ten dien opzigte nog al wat te verbeteren is; vooral de jongens worden niet flink genoeg opgebragt, en als er anders geen tijd toe te vinden is, zou ik de cateehismus-verklaring in de namiddaggodsdienst wel willen opgeofferd zien aan het onderwijs in de gymnastie en liet exerceren. Dat zou krachtige mannen geven en in tijden van gevaar de weerbaarheid van ons land niet weinig. verhoogen. Geen beter soldaten dan geoefende, aan orde en tucht gewende weesjongens, en werd de lust tot land en zeedienst in die gestichten meer aangewakkerd, men zou waarschijnlijk minder hooren klagen over gebrek aan vrijwilligers en goede onderofficieren. Naar Dr. C. meent, schijnt er over het algemeen gebrek te bestaan aan geschikt dienstpersoneel, waaronder men wel goede tuchtmeesters en voeders, maar zelden geschikte leermeesters en opvoeders vindt. Ook aan geoefende ziekenoppassers moet veel behoefte zijn, en lofwaardig is daarom de poging die de vereeniging van Genees- en Heelkundigen alhier beproeven zal om geschikte oppassers te vormen. Bij de beschouwing der overige weldadigheidsinstellingen begint de schrijver met de Commissie Loon voor werk. De voorzitter dezer vereeniging, een op het gebied van de armverzorging met eere bekend man, heeft reeds meermalen in het Tijdschrift voor het Armwezen over het doel en de middelen dezer instelling een en ander publiek gemaakt. Als iedere werkinrigting moge zij hare gebreken hebben, 't is niet te ontkennen dat ze veel nut heeft gesticht. In moeijelijke dagen was zij de steun van menig gezin en heeft zij veiligheid en rust bevorderd. Dat de arbeid aan de bolwerken improductief is, kan ik niet gaaf toestemmen, hoewel het genot door dien fraaijen aanleg aan duizenden verschaft moeijelijk onder cijfers te brengen is. Deze voortreffelijke wandelingen, welke elders schatten hebben gekost, zijn te Middelburg door de commissie Loon voor werk, gesteund door vrijwillige bijdragen, langzamerhand tot stand gebragt en wel door arbeiders die anders hunnen tijd aan de hoeken der straten zouden hebben verluijerd. Het ‘touwpluizen’, waarmede in den wintertijd eenige vrouwen en kinderen worden aan het werk gehouden, acht Dr. C. zeer schadelijk en wel vooral omdat het zulk een ‘vuil’ werk is. Vuil is een zeer betrekkelijk woord, en zindelijke menschen kunnen best ‘vuil’ werk doen zonder juist een ‘smerigen boel’ te verkrijgen. Dat de menschen bij dat werk onder onzedelijke ge- | |
[pagina 579]
| |
sprekken al dieper en dieper zinken, moge voor enkelen waar zijn, met evenveel regt kan men beweren dat ze door zedelijke gesprekken daarbij meer en meer ontwikkeld worden. Na de Diakonie der Ned. Herv. gemeente is de vereeniging tot het bezoeken der Armen de meest omvattende arminrigting. Er zijn genoegzaam geene behoeftige gezinnen in de stad, die met die vereeniging niet in betrekking staan en door geen wijkbezoeker des zomers eens in de maand, des winters om de drie weken, worden bezocht. Als het beginsel der vereeniging, zedelijke opleiding der behoeftigen, zonder eene bedeelingscommissie te worden, door de wijkbezoekers verstandig wordt in praktijk gebragt, dan kan zij een onberekenbaar nut te weeg brengen. Hoe de invloed der wijkbezoekers menig gezin ten zegen was, kan niet in getallen worden uitgedrukt. Meer valt het in het oog, hoe zij sinds hare oprigting, voor vijftien jaren, perken stelde aan de giften der blinde milddadigheid; te weeg bragt dat de stads-Leenbank eene betere inrigting verkreeg, eene spaarkas oprigtte en een einde maakte aan het lastige bedelend nieuwjaar-wenschen. Dr. C. keurt het af dat enkele onverbeterlijke gezinnen in de laatste jaarverslagen openlijk zijn genoemd. Die maatregel is echter niet ondoordacht genomen. Het waren menschen die sinds jaren ‘de loffelijke pogingen der wijkbezoekers hadden verijdeld.’ De schrijver zegt op bl. 266, dat hij moeders kent die hunne eigene kinderen tot ontucht en zedeloosheid aanspoorden. ‘Welnu, het zijn voornamelijk dezulken, die, nadat al het mogelijke is beproefd, ten laatste onwaardig zijn geacht om onder het toezigt der vereeniging te blijven. De harde maatregel heeft doel getroffen, en minder diep gezonkenen van den slechten weg teruggebragt. Eindelijk worden de ‘Zeeuwsche Dorcas’, de ‘Moederlijke liefdadigheid’, de ‘Spijsuitdeeling’, de ‘Inrigting tot opleiding van vrouwelijke dienstbodeu’, de ‘Vereeniging tot bevordering van ambachten en handwerken onder de Israelieten’, het ‘Middelburgsche ziekenfonds’, de ‘Spaarbank’ de ‘Hulpbank’ en de ‘Leenbank’ in hun aard en werking nagegaan. Zeer belangrijk zijn de gemaakte opmerkingen, doch hier en daar wordt het ‘scalpel der kritiek’ waarvan Dr. C. in de voorrede spreekt, wel wat al te diep gezet. Wij zullen hier uit courtoisie geene lans breken voor de ijverige Dorcasdames. Het is echter onbillijk de gemaakte opmerkingen den schrijver alleen ten laste te leggen. Zij zijn meestal niet nieuw en komen overeen met hetgeen mr. J.T. Buijs in den Praktischen Volks-almanak voor 1857, over soortgelijke vereenigingen mededeelde. Dat zij geheel ongegrond zijn, zal ik niet beweren, doch 't komt mij voor dat, wat van de Dorcas is gezegd, op bijna iedere werkinrigting toepasselijk zou zijn; en de ondervinding leert dat vrouwen dikwijls meer tact hebben om met armen om te gaan dan mannen | |
[pagina 580]
| |
en zich door ‘schoone praatjes’ gewoonlijk veel minder om den tuin laten leiden. Gevaarlijker acht ik de ondersteuning door de vereeniging ‘Moederlijke liefdadigheid’ verstrekt. Wèl besteed moge die hulp hier en daar nuttig zijn, doch het is zoo uiterst moeijelijk de juiste grenzen af te bakenen. Wat het ‘Middelburgsche ziekenfonds’ aangaat, het is zeker te betreuren, dat daarin geene dienstboden kunnen worden opgenomen. Dat deze uitsluiting ongunstig op het fonds werkt is ligt in te zien; en de hoop dat de meesters voor hunne dienstboden betalen zullen en er bij die rekeningen meer voordeel te vinden is, rust, dunkt mij, op een zandgrond. Over het algemeen schijnen de ziekenfondsen met meer moeite te worden in stand gehouden, dan de begrafenisfondsen, waarvan de uitkeering voor vele gezinnen een soort van erfenis is die soms roekeloos wordt verkwist. Het ligt daarom, zou ik meenen, voor de hand om beide fondsen te vereenigen. De ‘Middelburgsche spaarbank’ verkeert sinds veertig jaren in een bloeijenden toestand, en in 1858 werd er door 955 deelnemers ruim ƒ 18000 ingebragt; even zoo de Hulpbank, die in 1849 opgerigt de oudste instelling van dien aard in ons land is, en in 1855 aan 415 leeners ƒ 19095 verstrekten. Men klaagt echter dat de borgen dikwijls bloot staan aan de kwade praktijken hunner begunstigden, wat menigeen voor goed heeft afgeschrikt. Deze afdeeling wordt besloten met belangrijke statistieke opgaven. Zoo vindt men er een overzigt der verrigtingen van de verschillende weldadigheidsinstellingen; een staat, aanwijzende den loop der bevolking te Middelburg van 1758-1857; eene opgave der gereed gemaakte recepten in de stads-apotheek en de gemiddelde prijzen van 1771-1857, en eindelijk een staat van het aantal huwelijken sinds 1817 aangegaan te Middelburg tusschen personen die geen middel van bestaan hadden. Die cijfers zijn hier en daar welsprekend genoeg. De vierde afdeeling bevat de middelen die tot verbetering van den toestand der armen kunnen leiden. Dat er hier geene nieuwe middelen en groote hervormingen worden aan de hand gedaan, pleit voor den schrijver. Het geheele geheim der armverzorging is toch slechts de opheffing der behoeftige standen, hunne zedelijke en verstandelijke ontwikkeling door het verspreiden van kennis en beschaving. Het krachtigste wapen tegen verarming is daarom een goed onderwijs. In Middelburg wordt dit ook niet voorbijgezien, en het Bestuur tracht op onbekrompene en geschikte wijs in de behoefte te voorzien, zoodat in 1857 niet minder dan ƒ 18514 en in 1858 nog meer werd verstrekt, waarvoor 1195 kinderen op de beide armscholen en eene bewaarschool onderwijs genoten, namelijk 790 gratis en de overigen tegen eene betaling van ƒ 3. | |
[pagina 581]
| |
Het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen volgt denzelfden weg en op zijne school werden 223 kinderen voor een geringe som toegelaten. Ook voor zangonderwijs wordt gezorgd, hoewel de schrijver, niet geheel ten onregte, nog meer voor de muziekale opleiding der mindere standen wil gedaan hebben en de kosten der stadsmuziekmeesters, van den klokkenist, den pikeur en den dansmeester liever wenschte gebezigd te zien voor de instandhouding en uitbreiding van het muziekcorps der schutterij; eene instelling waardoor bij gepast gebruik het muziekaal gevoel van het volk met weinig zou kunnen worden aangekweekt. Dat de onlangs gereorganiseerde Industrie-school nog meer uitbreiding verkreeg zou in het afgetrokkene zeker wenschelijk zijn; doch bij het beoordeelen van dergelijke instellingen wordt wel eens over het hoofd gezien, dat de leerlingen die nu om niet of voor een schoolgeld van ƒ 2,50 in het jaar worden toegelaten, meestal op verschillende ambachten werkzaam zijn en maar enkele avonduren beschikbaar hebben. Bij dit onderwijs is vooral van toepassing: ‘qui trop embrasse, mal étreint.’ De volksleesbibliotheken en vooral die van het ‘Nut’ zijn in de laatste maanden door vrijwillige bijdragen merkelijk verbeterd kunnen worden, en 't is te hopen dat de flinke praktische boeken, die er geplaatst zijn, de ellendige romans, door Dr. C. als de geliefde volkslectuur opgenoemd, spoedig zullen verdringen. Wat er over gebrek aan overleg, gebrek aan zedelijke kracht en daardoor verkeerde opvoeding gezegd wordt zal ieder die met armen bekend is gaarne beamen. Wat de slechte woningen betreft, zoo zijn er zeker in Middelburg enkele van die afzigtelijke verblijven, als Dr. C. beschrijft, te vinden, doch het zijn zeldzame uitzonderingen. Over het algemeen zijn de mindere standen hier vrij goed gehuisvest, want daar de bevolking sinds eene eeuw met bijna de helft verminderd is, staan er vele huizen ledig. Het bouwen van nieuwe woningen zou hier de opoffering naauwelijks waard zijn, en zoo de sleehte woningen niet afgebroken werden, zou men ze altijd weder spoedig betrokken zien; een akelige kelder, dien ik tot drie maal door bedeelden liet ontruimen, vond telkens nieuwe bewoners. Op ongezonde verblijven meer bijzonder de aandacht te vestigen, ligt, dunkt mij, op de weg der gezondheids-commissie. De oprigting van wasch- en badinrigtingen moge in groote digtbevolkte steden uiterst nuttig wezen; in onze ruim gebouwde, schaars bevolkte stad, waar bijna ieder huisje een bleek en een regenbak bezit en er voor baden geen stroomend water te vinden is, zouden er weinig vruchten van te wachten zijn. Eene mislukte poging geeft zoo dikwijls eene noodlottige reactie. Vereeniging van de krachten der verschillende Instellingen, die | |
[pagina 582]
| |
in 1857 te zamen over meer dan honderd duizend guldens beschikten, is eene zaak waarvan Dr. C. zich veel goeds voorspelt. Dat plan, meermalen reeds besproken, zal echter wel niet ligt tot stand komen. Naar ik meen liggen de bezwaren dieper dan men wel eens vermoedt, en zijn zij gegrond in de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid onzer natie, die haar zelfs in die zaken afkeerig maakt van centralisatie. En hiermede acht ik mijne taak als verslaggever geëindigd. Was deze beschouwing uitgebreid, het boek van Dr. C. verdient de aandacht, en wel niet alleen te Middelburg, maar overal waar men in het lot der armen belang stelt. Door dergelijke werken wordt eene algemeene geschiedenis van ons armwezen voorbereid en wordt het pauperisme bestreden; want de armoede zal verminderen, naarmate de kennis der ware weldadigheid wordt uitgebreid onder de beschaafde standen der maatschappij. Het onderzoek naar de geschiedenis der kwaal is de eerste stap tot genezing. De schrijver heeft een belangrijk werk goed verrigt, en moge zijn boek, als iedere menschelijke arbeid, niet zonder feilen zijn, niemand zal ontkennen dat de waarheid met ijver is gezocht en zonder schroom verkondigd. Zij die soms meenen dat er vele bekende zaken nogmaals in worden besproken, herinneren wij aan de woorden van onzen G.K. van Hogendorp. ‘Als vooroordeelen zoo diep ingeworteld zijn, dat anders verstandige lieden zich daarvoor niet kunnen hoeden, dan kan de waarheid niet te dikwerf herhaald worden ten einde haar in haar regt te bewaren.’ De uitvoering is loffelijk, zoo als men dat van uitgevers als van Benthem en Jutting en van drukkers als de Gebr. Altorffer verwachten mogt.
Februarij, 1859. F. NAGTGLAS. | |
[pagina 583]
| |
J. Kramers Jzn, Geographisch Woordenboek der geheele aarde. Met een alphabetisch register van verwijzingen. Gouda, G.B. van Goor, 1855.
| |
[pagina 584]
| |
en goed aardrijkskundig woordenboek, dat inderdaad ‘naar de jongste en beste berigten bewerkt’ is. Van Kramers' ‘Geographisch Woordenboek der geheele aarde’ heb ik reeds in November 1852 de vijf eerste afleveringen in dit Tijdschrift aangekondigd. Het duurde tot 1855 eer de 20ste of laatste aflevering in het licht verscheen, en thans zijn sedert de voltooijing van het werk omstreeks vier jaren verloopen, in welken tijd het zelden mijne schrijftafel verlaten heeft, en zelden eene week is omgegaan, waarin ik het niet op een of ander punt heb geraadpleegd. Zulk een tijdsverloop was noodig om mijn oordeel te fixeren over een werk van dezen aard, waarvan de deugd alleen door de proef blijken kan. Niemand - ik behoef het naauw te zeggen - zou in staat zijn zulk een aardrijkskundig woordenboek van A tot Z geregeld door te lezen, en al kon hij het ook, dan nog zou zulk eene lezing hem niet in staat stellen te beoordeelen, of het aan zijn doel beantwoordt, d.i. voldoende antwoord geeft op de vragen, die, naar de afwisselende behoeften van het oogenblik, daaraan gerigt worden, met betrekking tot alles wat de kennis van den toestand en de verdeeling der oppervlakte van onze aarde betreft. Gelijk alleen veeljarige omgang de trouw van een vriend doet blijken, zoo kan men zich van de degelijkheid van een geographisch woordenboek naauwelijks overtuigen in een tijd korter dan die, welke tevens toereikend is om het reeds te doen verouderen. Dit is het treurig, maar onvermijdelijk lot van zulke schriften, dat zij, hoe voortreffelijk ook, allengs hare waarde verliezen, en dat zij reeds beginnen in gezag te verminderen, eer zij lang genoeg bestaan hebben, om zich de algemeene erkenning van hunne voortreffelijkheid te verwerven. Wij moeten dus erkennen, dat wij in zeker opzigt met ons oordeel over het geheel van Kramers' woordenboek wat laat komen; maar wij moeten er tegen overstellen, dat wij ons eerst nu tot een oordeel bevoegd achten. Ook mogen wij met reden veronderstellen, dat het nog wel eenige jaren duren zal, eer dit werk door een ander van gelijken omvang en voortreffelijkheid vervangen wordt; en daar het dus, ofschoon met elk jaar minder bruikbaar wordende, toch waarschijnlijk nog lang de vraagbaak van het Nederlandsch pnbliek blijven zal, achten wij het nog niet geheel overbodig in dit Tijdschrift eenige regelen daaraan te wijden. Op ongeveer duizend bladzijden druks, waarvan elke, ten gevolge van het gebruik eener buitengewon kleine, maar zeer duidelijke en fraaijc letter, minstens zooveel bevat als vier of vijf gewone bladzijden octavo-formaat, bevat dit werk in één matig boekdeel zooveel stof, als toereikend is om tien of twaalf gewone octavo-boekdeelen te vormen. Zulk een kleine druk, die uiterst lastig zou zijn bij een boek voor geheele doorlezing bestemd, heeft geen bezwaar bij een werk, dat slechts hier | |
[pagina 585]
| |
en daar bij voorkomende gelegenheid wordt opgeslagen; en althans wordt het ongerief daaruit geboren meer dan opgewogen door het gemak, dat de vereeniging van zooveel wetenswaardigs in één boekdeel oplevert. Dat volledigheid in een werk van dien aard onbereikbaar is, springt zoozeer in het oog, dat niemand dwaas genoeg zal zijn ze te begeeren. Inderdaad zijn er geene grenzen te vinden voor hetgeen in een geographisch woordenboek behoort te worden opgenomen. Men denke maar eens aan de 13 kolossale boekdeelen, door van der Aa met een ‘Aardrijkskundig Woordenboek’ alleen der Nederlanden gevuld; en als men zich overtuigd heeft, dat ook dit nog hier en daar, en inzonderheid wat onze overzeesche bezittingen betreft, menige vraag onbeantwoord laat, dan zal men zeker van een ‘Aardrijkskundig Woordenboek der geheele aarde’ in één boekdeel geen volledigheid verwachten. Niemand zal dan ook de namen van ieder stroompje, iederen heuvel, ieder dorp of gehucht, vooral in ver verwijderde en minder bekende landen, in zulk een woordenboek willen vinden. Ieder zal tevreden zijn met eene verstandige keuze uit het onbeperkt materiaal, waarbij de verschillende gewesten der aarde meer of minder uitvoerig en volledig behandeld zijn, naarmate zij voor de beschaafde natiën in het algemeen en voor ons Nederlanders in het bijzonder van meer gewigt zijn. Niemand zal het dus wraken dat, terwijl ons Vaderland, en vooral ook zijne koloniën en bezittingen, met bijzondere opmerkzaamheid en zorg behandeld zijn, reeds eenige meerdere kortheid bespeurd wordt in hetgeen België, Frankrijk, Duitschland en Groot-Brittanje betreft, en zoo de uitvoerigheid trapsgewijze vermindert, naarmate er sprake is van meer afgelegen of minder gewigtige landen. Dat echter geen enkel gewest der aarde verwaarloosd is, dat over allen goede bronnen zijn geraadpleegd, en aangaande allen het wetenswaardigste is medegedeeld, daarvan heb ik mij overtuigd door het werk zoowel wat de Vereenigde Staten, als wat Britsch-Indië, Syrië en Palestina betreft, menigvuldig te raadplegen.Dat bij een werk van dien omvang niet alle misslagen kunnen vermeden zijn, spreekt van zelf, en een ieder die het raadpleegt over de plaatsen en streken die hem naauwkeurig bekend zijn, met het bepaalde oogmerk om vergissingen op te sporen, zal ongewijfeld een' kleinen distelruiker voor den schrijver van dit verdienstelijk werk kunnen zamenlezen. Ik herinner mij een hevigen uitval tegen dit werk in een der Drenthsche dagbladen, wegens het onregt daarin aan Drenthe aangedaan, kort nadat ik de vijf eerste afleveringen in dit Tijdschrift met vrij wat lof had aangekondigd. Mij heeft de lezing dier aanmerkingen in mijne overtuiging aangaande de buitengewone bruikbaarheid van dit werk niet geschokt, en ik zou daarin niet geschokt worden, al werden uit andere provinciën van ons Vaderland dergelijke réclames gehoord. Men mag geene onredelijke eischen doen; in een werk als dit | |
[pagina 586]
| |
is men afhankelijk van zijne bronnen, en men kan niet meer dan er conscientieus en eerlijk naar streven, om de nieuwste en beste te raadplegen. Wat men naar eigen ervaring aan de berigten van anderen verbeteren kan, zal altijd zeer weinig zijn. Nu eens zal men een kleinen misslag naschrijven, dan eens als nog bestaande voorstellen, wat reeds gewijzigd of vernietigd is; de kortheid zelve, welke in zulk een werk een dringend vereischte is, zal vaak tot onduidelijkheid, soms tot onnaauwkeurigheid verleiden; onvolledig ingelicht, zal men soms bij de beschrijving eener plaats veel wat belangrijk is niet of naauw vermelden, en zijns ondanks het onbeduidende te veel op den voorgrond stellen. Een werk van dezen aard wil niet met eene loupe bezien zijn; men moet tevreden zijn zoo het voldoet aan het ongewapend oog, en dat dit met Kramers' Woordenboek het geval is, zal, vertrouw ik, ieder billijk beoordeelaar erkennen. Met de vlugtige bespreking van dit reeds sedert eenige jaren voltooide werk, verbind ik de aankondiging van een ander van soortgelijken aard, en toch aan geheel andere behoeften voldoende, hetwelk, pas aangevangen, met bevredigende snelheid voortgaat. Van het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië’ zijn thans twee afleveringen, bevattende tien vel van compressen druk, en loopende tot het artikel Blawas, in het licht verschenen. Terwijl ik mij voorbehoud op dit werk later breeder terug te komen, wil ik het reeds nu eene korte aanbeveling niet onthouden. De anonymo redactie heeft zich klaarblijkelijk voorgesteld, althans wat het aantal der artikelen betreft, naar de meest mogelijke volledigheid te streven, geen plaatsje of watertje, hoe onbeduidend ook, waarvan slechts in de velerlei geschriften over Nederlandsch Indië eenige melding wordt gemaakt, onvermeld voorbij te gaan, en dus ieder, die bij Nederlandsch Indië op eenigerhande wijze belang heeft, licht te geven omtrent alle namen die hem mogten voorkomen. Geheele kolommen bevatten soms niets dan namen van dorpen op Java of andere eilanden, met meer of min naauwkeurige aanduiding der ligging, zonder eenige vermelding van bijzonderheden, die er doorgaans ook niet te vermelden waren. Wij gelooven niet dat tot dus verre voor eenig land buiten Europa een Aardrijkskundig Woordenboek bestaat, dat eene zoo groote volledigheid of bereikt of beoogd heeft. Daarentegen is, wat den inhoud der artikelen betreft, eene groote spaarzaamheid in acht genomen; zaakrijke kortheid is in dit opzigt het kennelijk streven der redactie geweest. Daarbij heeft zij een verdienstelijk werk geleverd door de meer of min volledige opgave der literatuur over de voornaamste eilanden en eilanden-groepen, waardoor de lezer bekend gemaakt wordt met de schriften, waaruit hij de beknopte berigten, in het Woordenboek gegeven, kan aanvullen. Het schijnt het plan der redactie te zijn, zulke opgaven der literatuur niet mede te deelen bij | |
[pagina 587]
| |
alle artikelen die daarvoor vatbaar zouden zijn; maar op de artikelen omtrent de eilanden of eilanden-groepen in het algemeen op te geven wat ook over de bijzondere deelen dier eilanden geschreven is. Tot dusver vinden wij zulke overzigten der literatuur bij Bali, Banka en Billiton, en eene korte vermelding van enkele opstellen bij het eiland Babi, de Banjak- en Batoe-eilanden en elders. Daarentegen ontbreken zij geheel bij de Aroe-eilanden, bij Amboina en de Bandasche eilanden, doch bij deze laatste is medegedeeld, dat de bijzondere literatuur over deze en de overige tot de residentie Banda behoorende eilanden, gegeven zal worden op het art. Molukken. Het plan der redactie in dit opzigt is nog niet regt duidelijk te doorzien, en het heeft wel eenigen schijn, alsof eerst onder het afdrukken des werks hare denkbeelden te dien opzigte allengs tot rijpheid komen. Wij moeten der redactie de bijzondere zorg voor dit gedeelte harer taak aanbevelen. Het is, bij het groot gebrek van alle bibliographische recueils ten onzent, hoogst moeijelijk te weten te komen, wat in zoovele verspreide geschriften, inzonderheid in de talrijke Tijdschriften, in en over Nederlandsch Indië verschijnende, over onze Nederlandsche bezittingen geschreven is, en door eene zooveel mogelijk volledige systematische opgave daarvan, zou dit woordenboek alleen reeds eene onschatbare dienst aan de wetenschap bewijzen. Voor de statistieke opgaven zijn de Gouvernements-verslagen getrouwelijk geraadpleegd, en zij schijnen, hoeveel zij nog te wenschen overig laten, in het algemeen werkelijk op de hoogte onzer kennis te zijn. De artikelen over de produkten van Ned. Indië, die, tot dusverre althans, de geographische namen in zeer geringen getale afwisselen, en daardoor zich eenigzins zonderling voordoen, brengen dat gebrek aan naauwkeurige statistische kennis vooral duidelijk aan het licht. En echter betreffen zij alleen die artikelen, die voor handel en industrie inderdaad van bijzonder gewigt zijn, en men zou zich zeer vergissen, indien men meende hier tevens een eenigzins naauwkeurig en volledig woordenboek der Indische natuurproducten of zelfs der Indische handelswaren te zullen vinden. Een goed bewerkt woordenboek der Indische handelswaren zou intusschen, om van eene meer omvattende behandeling der natuurlijke voortbrengselen niet te spreken, een hoogst nuttige arbeid zijn, inzonderheid indien de statistieke opgaven omtrent productie, fabricatie en handel niet daarbij ontbraken. Wij zouden echter welligt verkiezen zoo iets van een geographisch woordenboek geheel af te scheiden. Men zou hier en daar eenige meerdere zorg voor de spelling der namen kunnen wenschen (wat i en j, ij en y betreft, vinden wij hier het oude gehaspel)Ga naar voetnoot1; men zou kunnen wenschen dat eenige wat al | |
[pagina 588]
| |
te onbepaalde en daardoor tot niets nuttige opgaven maar geheel waren achterwege gebleven, liever dan noodeloos plaats te vullen; men zou hier en daar meer naauwkeurigheid kunnen verlangen in de historische bijzonderheden (b.v. op het artikel Achin, waarvan het historisch gedeelte zeer onduidelijk is, omdat niet is opgegeven hoeveel verder zich voormaals de grenzen van dat rijk uitstrekten, en welk gezag het over Sumatra's Westkust oefende); men zou de opgave der literatuur meer systematisch en meer volledig kunnen wenschen (het laatste zelfs bij Bali, waar wij onder andere de vermelding missen der aanteekeningen op eene reis over Bali in 1829, van den bekenden zendeling Medhurst, in het ‘Tijdschrift v. Ned. Indië,’ Jaarg. XX, D. I, bl. 193-221, van den togt naar den Vulkaan Bator, door den heer de Seyff, in het ‘Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië,’ D. VIII, bl. 119-126, van de aanteekeningen omtrent Bali, uit het dagboek van den heer van Bloemen Waanders, in het ‘Tijdschrift van het Bat. Gen.,’ D. V, bl. 430-447, en van de stukken betrekkelijk het Gezantschap naar Bali, onder den Gouv.-Gen. Hendrik Brouwer, in het Tijdschrift van het Delftsch Instituut, D. V, bl. 1-72); men zou hier en daar eenige meerdere volledigheid kunnen verlangen, b.v. in het artikel over een zoo merkwaardigen stam als de Batta's, of over zulk een gewigtig produkt als de Bamboe; maar in weêrwil van deze gebreken en vlekken, moet dit Woordenboek, te oordeelen naar hetgeen daarvan tot dus verre verschenen is, als een even conscientieuse en verdienstelijke, als een nuttige en met de behoeften des tijds overeenkomende arbeid beschouwd worden.
P.J. VETH. |
|