| |
| |
| |
De Haarlemmermeer-polder.
Bedenkingen tegen het rapport der commissie tot onderzoek naar de middelen ter verzekering eener behoorlijke waterontlasting van den Haarlemmermeerpolder, door een Niet-ingeland. Febr. 1859. Amsterdam, J. Noordendorp.
Een niet-ingeland heeft in deze ‘Bedenkingen’ eene zeer belangrijke bijdrage geleverd tot de Haarlemmermeer-litteratuur. Het geldt hier de vragen: of het noodzakelijk is, om nog een millioen te besteden aan dien polder, en hoe dit besteed moet worden; vragen die, al ware 't slechts om hare pecuniele zwaarwigtigheid, een naauwkeurig wikken en wegen en bekijken van alle zijden vereischen, vooral ook omdat het nog in 't minste niet beslist is, wie de kosten moet dragen, de Staat of de Polder. Het boekje bevat eene menigte van opgaven en redeneringen, die zeer veel zullen bijdragen om de meeningen van de belanghebbenden ten dien aanzien te vestigen.
De polder zit verbaasd in de klem, omtrent op dezelfde wijze als toen hij, tot eene gemeente verheven en met een gemeentebestuur vereerd werd, zonder in staat te zijn om die eer te betalen. Het Rijk heeft, namelijk, het meer drooggemaakt en, voordat dit nog geheel ten einde was gebragt, de gronden verkocht, met belofte dat het zomerpeil gehouden zoude worden op 5 el onder Amsterdamsch Peil. Thans blijkt het echter, in weêrwil van twee ongehoord drooge jaren, zoo als er welligt nimmer geweest zijn en nimmer weêr terug zullen komen, dat de gemiddelde laagste waterstanden in 1858 zijn geweest: 4.84 el - A.P., en in 1857 zelfs 4.88 el - A.P.; de gemiddelde waterstanden over de beide jaren: 1858, 4.73 el en 1857,
| |
| |
4.78 el; dat in het midden van den polder, waar de laagste gronden liggen, geen lager peil dan, eenmaal op den 13den Maart 1858, van 4.92 el bereikt is kunnen worden, en dat alleen de Leeghwater nu en dan zijn peil tot meer dan 5 el, eenmaal zelfs tot 5.23 el - A.P. gebragt heeft, waarbij dan echter telkens de schaal aan het Venniperdorp ruim 4 palm hooger teekende. Deze opgaven, aan dit werkje ontleend, schijnen op goede gronden te steunen, en geven geene de minste reden om te wantrouwen aan hare juistheid. Alleen moet men wantrouwen aan de juistheid der waarnemingen op den huize Zwanenburg, die wij hier vinden opgenomen en gesteld tegenover die van Zonneburg; want hoe te rijmen, dat er gedurende de maand December 1858, te Halfwege 29.43 streep, te Utrecht 72 streep regen gevallen zouden zijn; op de eerste plaats zonder eenige waar te nemen verdamping, op de andere met verdamping van 8.8 streep? Maar dit doet weinig ter zake, dan alleen dat men de berekening van den gevallen regen, en dus van de hoeveelheid regenwater die de stoomgemalen hebben moeten verwijderen, in vergelijking met het kwelwater, schoorvoetend als juist zal kunnen aannemen.
In alle geval is het waarheid, en ook gemakkelijk te begrijpen, dat de lage landen in den polder wee! en ach! roepen; niet alleen de 723 bunders die beneden 4.3 el - A.P. liggen, maar ook de 3340 bunders die onder 4.2 el - A.P. gelegen zijn; want deze zijn, evenmin als de vorige, bij eenen gemiddelden waterstand van 4.75 geschikt om behoorlijk bebouwd te worden; terwijl hier daarenboven niet dan uiterst langzaam, of in 't geheel niet, het vergiftigende en den grond bijna tot onwaarde brengende zwavelzuur, door uitspoeling verdwijnen kan.
Het Rijk, of de namens het Rijk handelende Commissie van beheer over de droogmaking, heeft niet afgewacht totdat de eijeren uitgebroeid waren, maar het Polderbestuur op het nest gezet, dat nu, tot zijne eigene groote teleurstelling, tot die van de eigenaars der gronden, der nommers 10, 11 en 12 sectie JJ onderanderen, en ook zeker tot groote teleurstelling der Commissie, hydropische, zeer aan 't zuur lijdende kuikens voor den dag ziet komen. Dat de Commissie er zich uitgedraaid heeft, zonder eerst het uit de schaal kruipen der kuikens af te wachten, schijnt den schrijver der ‘Bedenkingen’ eene weinig roijale handelwijze; maar wanneer men de zaak beoordeelt naar de kennis van zaken die toenmaals de Commissie, de deskundigen,
| |
| |
de koopers der gronden daarenboven, bezaten, en de toenmaals geheel niet geduchte onvruchtbaarheid van vele gronden, noch de geheel onverwachte onmogelijkheid om het beloofde peil van 5 el - A.P. te bereiken, in rekening brengt, gepaard met den algemeenen wensch dat een krachtig Polderbestuur handen aan het werk zoude slaan, dan vertoont zich deze handeling der Commissie in een geheel ander licht. De hoofdzwarigheid is gelegen in het eindigen der werken voor 's Rijks rekening, tegelijk met het aftreden der Commissie voor het droogmaken; maar wanneer het zonneklaar bewezen is, dat, ten gevolge van eene wegens het Rijk gedane belofte, de eigenaars van een vierduizendtal bunders grond eene schade zullen lijden van welligt tien tonnen gouds, dan zal er ook nog wel verhaal op dat Rijk te verkrijgen zijn, en de schade, door eene greep uit 's lands beurs, voorkomen of hersteld kunnen worden.
Men begint nu algemeen te gelooven, hoewel zulks nog op verre na niet door alle deskundigen wordt beaamd, dat men wijzer had gehandeld door meerdere en kleinere stoomwerktuigen te plaatsen en door den polder te verdeelen in meerdere, met verschillende opmalingen, waardoor vermijd zoude zijn het eerst doen wegvloeijen naar de diepte en daarna weder opmalen van het water der hoogstgelegen gedeelten. Het bevaren van den geheelen polder was daardoor zeker bezwaarlijk of zelfs ondoenlijk gemaakt, en dit heeft zekerlijk vrij wat meer te beduiden, dan 't thans schijnt, nu men daarvan zoo weinig gebruik ziet maken, doordien het overladen over den ringdijk in den weg staat. Dit laatste echter is zulk een in de oogen springend gebrek, dat men, vroeg of laat, wel tot het maken van eene schutsluis zal moeten besluiten. Jammer, zeer jammer intusschen, dat er tot dien tijd toe zoo vele duizenden aan verhoogde transportkosten en verminderde opbrengsten der voortbrengselen van den polder verloren gaan.
Het Polderbestuur zit nu met de handen in het haar, en vraagt raad aan eene Commissie van deskundigen, aan den Hoofdingenieur Storm Buysing c.s. De vragen aan die Commissie voorgelegd, zijn wel eenigzins weifelend en verward; maar het is zeker zeer moeijelijk om vragen te stellen in de veronderstelling van een antwoord, waarvan men den inhoud niet kan of wil gissen, ten einde de vraag niet te praejudicieren. Deze gedachte toch heeft klaarblijkelijk bij het opstellen der vragen op den voorgrond gestaan. De Commissie heeft op die vragen
| |
| |
geantwoord en aangeraden: om ƒ 107 000 te besteden tot verbetering der bestaande stoomwerktuigen en vermeerdering der ketels van den Cruquius en den Lijnden; om het zomerpeil te brengen op 5 el - A.P.; en om 3800 bunders der op en boven 4 el - A.P. gelegen landen te bekaden en met zestien windmolens voor ƒ 679 500, of met vier stoomgemalen voor ƒ 715 500, droog te houden. Men schijnt zelfs zes stoomgemalen noodig te achten, als wanneer die ƒ 715 500 tot ƒ 1 058 500 verhoogd zouden dienen te worden. Onder deze som is ƒ 230 000 en ƒ 430 000 of ƒ 645 000 voor de gekapitaliseerde kosten van onderhoud, die voor elken windmolen op ƒ 625, voor elk stoomgemaal op ƒ 4300 jaarlijks, worden geschat.
Het is deze raad waartegen de niet-ingeland zijne bedenkingen oppert. Hij staaft die met eene menigte cijfers en redeneringen, die zeer behartigenswaardig zijn, en waaruit veel geleerd kan worden, om tot de juiste kennis van den stand van zaken te geraken.
Vooreerst, zegt hij, mag men de landen die boven 4 el - A.P. liggen, niet bezwaren met een hooger peil, dan hetgene hun bij den verkoop is toegezegd, en ook niet inpolderen, terwijl zij thans het regt hebben om ten allen tijde op de lagere gronden af te wateren, in het vertrouwen waarvan deze hoogere gronden dan ook met grof geld betaald zijn. Maar buitendien, beweert de schrijver, zal deze ontlasting van de lagere landen weinig bijdragen tot het doen bereiken van het zomerpeil van 5 el - A.P.; want hij toont aan, met magt van cijfers en kracht van redeneringen, dat het hoofdzakelijk de kwel is, die het tot dus verre onmogelijk heeft gemaakt om, in weerwil van de voorbeeldeloos gunstige weêrsgesteldheid, dit peil te bereiken. Van waar nu die kwel gevoed wordt, doet weinig ter zake. Dat zij gedeeltelijk uit de ringvaart komt, valt niet te ontkennen, want zij vertoont zich sterker bij verhooging van Rijnlands boezem; dat zij gedeeltelijk uit de polders achter die ringvaart, en onder door den bodem van deze henen, gevoed wordt, is evenmin te weerspreken; want onderscheidene dezer polders, onder Schalkwijk, Heemstede en Bennebroek, kunnen, sedert het droogmaken van het meer, gerust hunne molens afschaffen; zij worden niet meer gebruikt, omdat de polders eerder te weinig dan te veel water hebben, in weerwil dat de ringvaart meestal hooger staat dan de oppervlakte van den grond in deze polders. Op deze plekken alzoo is de bodem van de
| |
| |
Ringvaart digt; op andere moet hij daarentegen lek zijn; en dit kan, zoo als de schrijver teregt aanmerkt, toegeschreven worden aan het ontbreken of doorgraven van de veenbedding, die hier, onder Heemstede en Bennebroek, regelmatig onder het oppervlakkige zand ligt, en die hoogstwaarschijnlijk de waterdigte bank vormt, waaronderdoor het kwelwater uit de binnenpolders gevoed wordt. De drie werktuigen hebben gedurende 21 dagen, van 19 december 1858 tot 8 januarij 1859, opgemalen 17 millioenen teerling ellen water. Er was gedurende dien tijd gevallen 4 millioen teerl. el regen, zoodat de kwel bijna 13 millioen teerl. el heeft opgeleverd. Wanneer men nu ziet berekenen dat er, in de ongunstigste omstandigheden, niet meer verwijderd behoeft te worden dan 36 millioen teerl. el 's maands of 25 t.e. in de 21 dagen - volgens de Commissie slechts bijna 30½ t.e. 's maands, of ruim 21 t.e. in de 21 dagen - dan blijkt het welk eene verbazende hoeveelheid water door de kwel wordt aangebragt.
De verre afstand waarop de werktuigen zich van de laagste gedeelten bevinden, brengen daarenboven nog te weeg, dat, al bereikt het peil bij de werktuigen de 5 el - A.P., zulks nog geenszins het geval is bij het peil in 't midden van den polder. In december en januarij jongstleden heeft de Leeghwater twaalf malen dat peil bereikt, zonder dat het immer bij het Venniperdorp is waargenomen. Hierbij moet men evenwel niet uitsluitend alleen aan de kwel denken, maar ook den gewigtigen invloed van den wind niet uit het oog verliezen, die, hier te lande meestal westelijk, ook meestal het water naar den Lijnden zal opdrijven.
De schrijver ziet ook bezwaar in het diep houden van de hoofdvaarten en togten, zonder hetwelk aan geen voldoenden toevoer van water naar de werktuigen te denken is, en ook de scheepvaart, waarvan men later eerst het onontbeerlijke zal inzien, van nul en geener waarde zal blijven. Tijdens het verdiepen en vooral in het begin, toen de gronden nog van water verzadigd waren, mogen zij zich geweldig kwelachtig vertoond hebben. thans zal men daarvan weinig hinder ondervinden, dan alleen in de nabijheid van de ringvaart. Wanneer zich de boorden van het Noord-Hollandsche Kanaal gezet hebben, na jaren lang bij uitnemendheid verzakkende te zijn geweest, kan men zulks hier des te eerder verwachten. In het midden van het meer heeft men met geen derrie, spier of loopzand te doen; met het
| |
| |
laatste althans niet nabij de oppervlakte, en mogt men dit bij het uitdiepen aantreffen, dan zet het zich daarna al zeer spoedig.
De niet-ingeland bepaalt zich echter niet alleen bij het maken van bedenkingen tegen de voorslagen van de heeren Storm Buysing c.s., maar stelt zelve ook middelen voor ter afwending van het kwaad. Over de noodzakelijkheid van het verbeteren der werktuigen en het onmisbare van daaraan ruim eene ton gouds te moeten besteden, is hij het eens met deze heeren, en, naar het schijnt met alle deskundigen; maar in de plaats van het bekaden en inpolderen der hooge gronden, stelt hij voor, om dè lage gronden zich zelve te laten helpen, door bijzondere inpolderingen en het oprigten van kleine molentjes voor eigen gebruik, waarmede men, tijdens het polderbestuur de directie in handen kreeg, reeds een goed eind op weg was. Hij wenscht ze echter daarenboven aan het servituut te onderwerpen, dat zij thans bezitten, om het water door overlaten te ontvangen, wanneer dat boven een zeker peil klimt en de hoogere gronden, door gemis aan waterberging, overlast zouden verkrijgen. Het gemiddelde zomerpeil zoude dan niet op 5 - A.P. gebragt worden, maar op 4.8 - A.P., de laagte die men tegenwoordig bereikt, blijven. Dit plan echter moet, naar ons inzien, op onoverkomelijke zwarigheden afstuiten. De eigenaars der lage gronden mogen zich aanvankelijk, uit eigen beweging, en door den nood gedrongen om het groeijen van iets op hunne gronden mogelijk te maken, met kleine molentjes en afzonderlijke bekadingen hebben trachten te helpen, zoo hebben zij evenwel volkomen regt bekomen op een peil van 5 - A.P., en zullen dat regt vroeg of laat, en zeer zeker, doen gelden, of althans schadevergoeding eischen, zoo men ze niet in het genot stelt van dat peil. Vooral dan zouden zij daarop regt hebben, wanneer men ze ook verpligtte om, behalve het kwel- en regenwater, ook nog datgene,
waardoor zij, nu en dan, door de voorgestelde overlaten verdronken, voor eigen rekening te moeten uitpompen. Daarbij moet men wel bedenken, dat het niet slechts de 723 bunders der laagste gronden zijn, die men tot inpoldering zoude noodzaken; maar dat er minstens 4000 bunder bij een peil van 4.80 tot de helft van de waarde teruggebragt zullen worden, die zij thans in de daarvoor bestede gelden bezitten. Minder dan ƒ 500 per bunder zal er thans wel niet voor uitgegeven zijn, zoodat men dan met eenen eisch tot schadevergoeding van minstens een millioen guldens voor den dag zoude komen. Allen, die het
| |
| |
gemartel met kleine molentjes kennen, met het vijftigtal onder anderen waarmede de Wormer gezegend is, en die gezien hebben hoe vaak juist dan de molentjes niet aan hun pligt voldoen, wanneer zulks het meest gewenscht wordt, zullen van harte toestemmen, dat dit een allerlaatste hulpmiddel is, waartoe men uit wanhoop zijne toevlugt moet nemen, wanneer alle andere middelen uitgeput zijn.
Er zijn nog andere plannen ter verbetering van den bestaanden toestand geopperd geworden. Men heeft gesproken over het oprigten van een nieuw stoomgemaal, tusschen het Venniperdorp en den Leeghwater, dat dienen zoude om de laatste palmen waters, waarover thans de jammerkreet opgaat, uit te scheppen en in eenen hoogeren boezem te brengen, die alsdan door den Leeghwater zoude worden bemalen. Men schijnt hierbij echter niet te hebben bedacht, dat dit nieuwe en minder reusachtig groote werktuig ten slotte toch alle kwel- en regenwater zoude moeten oppompen en alleen dan ondersteuning zoude vinden bij den Cruquius en den Lijnden, wanneer, bij buiten-gewonen watertoevoer, het peil overschreden wierd en de lage landen overstroomden. Het is niet alleen de Leeghwater die onmagtig is om het peil op 5 el - A.P. te brengen, ook de beide andere werktuigen moeten daartoe in staat gesteld worden.
Een ander ziet alleen heil in vermeerdering der waterberging, door verruiming en verdieping van alles wat er gegraven is, err daarbij ook van de, onzes inziens, en in volkomen overeenstemming met den niet-ingeland, zoo gevaarlijke vergravingen der hoogere gronden in de nabijheid van de ringvaart. Vooreerst is het een uiterst kostbaar hulpmiddel; want al mogt het polderbestuur bij magte zijn om dit deels ten uitvoer te brengen door zulks bij policieverordening op de schouders te drukken van de eigenaars der gronden, deels door zelf de kosten dragen uit de polderkas; - van waar de centen komen mogen, is om 't even; de polder moet het betalen. Ten anderen: is thans de waterberging te gering, sedert het reglementaire voorschrift van het polderbestuur opgevolgd en daaraan naauwlettend de hand gehouden wordt? Bij de voorbeeldeloos drooge jaren die wij thans beleefd hebben, is er geen gebrek aan waterberging ondervonden, maar er is tevens ook geene gelegenheid geweest om dienaangaande ondervinding op te doen. Regenzomers en sneeuwwinters kunnen hier eerst uitspraak doen, en aantoonen of de werktuigen bij magte zijn om den meerboezem op peil
| |
| |
te houden. Zooals de niet-ingeland teregt opmerkt, is de polder daarenboven nog in eenen geheel abnormalen toestand ten dien aanzien, zoolang de plantengroei zich nog niet ontwikkeld heeft, er nog maar zeer weinig boomgewas bestaat, en er nog duizenden bunders met geen of zeer weinig planten bekleed zijn. Het kan niet anders of de plantengroei moet eenen grooten invloed uitoefenen op de verdamping, en daardoor ook op de ruimte die voor het niet verdampte, overschietende, regenwater ingeruimd moet worden. De waterberging is, in alle geval, thans niet de hoofdzaak; maar deze is de onmogelijkheid waarin zich de stoomwerktuigen bevinden om, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, het peil op 5 el - A.P. te brengen. Ook ten aanzien van de waterberging wordt aan de Commissie voor het droogmaken verweten dat zij zich, met de kas waarover zij te beschikken had, uit de zaak gedraaid heeft alvorens de zekerheid was verkregen dat 1/32 voldoende was. Zij heeft bij den verkoop der gronden niet onduidelijk te kennen gegeven, dat wanneer dit 1/32, later, mogt blijken ongenoegzaam te zijn, men de waterberging zoude vergrooten. De koopers verstonden onder dit men: den verkooper, de onderneming, het Rijk, en zijn later zeer verbaasd geweest te vernemen, dat hiermede gij zelve bedoeld was, hunne eigene beurzen, of nog een bijzonder toegiftje op de van rijkswege geguarandeerde zeven gulden per bunder polderlasten. Hadden ze dat woordje men goed verstaan, zeker was er een honderd gulden per bunder minder besteed voor het aankoopen der gronden.
Maar wanneer al deze voorgeslagen middelen van verbetering niet aan te wenden zijn, blijft er dan geene redding over uit den ongelukkigen toestand waarin de lage landen verkeeren? De niet-ingeland geeft er een aan de hand dat, alleen doordien het wat heroïek schijnt, niet aangedurfd zal worden, maar dat, wel beschouwd, het aanbevelingswaardigste en misschien nog buitendien het goedkoopste zal zijn: de verplaatsing namelijk van den Leeghwater en den Cruquius naar de diepste punten; van den eenen op de Venniper dwarstogt ten oosten van het Venniperdorp; van den anderen naar de kruisvaart ten oossten van het Middendorp. Met het aanleggen van twee leidijken langs die beide wateren, van de werktuigen af tot aan de ringvaart, zouden de kosten van verplaatsing welligt op zes tonnen gouds te staan komen. Van de kwel heeft men hier niet te vreezen. Op het zand ligt hier eene kleilaag van een
| |
| |
el en zelfs van nog meer dikte, waarmede men de leidijken en alles wat de werktuigen omringt, volkomen digt zoude kunnen maken. Het maken der funderingsput kan hier betrekkelijk weinig moeite kosten, nu men den vier el hoogen druk van het omringende water niet te bestrijden heeft, gelijk het geval was bij het aanleggen der tegenwoordige werktuigen. Onder de klei heeft men niets anders te verwachten dan eene doorgaande zandlaag. De grond van het meer en van geheel Holland, in zoover dat niet aan de oevers van voormalige of nog bestaande rivieren paalt, is zoo eenvormig, dat men hier voor weinig onregelmatigheden te vreezen heeft. Waar geen duinzand ligt, is de oppervlakte van den grond genoegzaam gelijk met die van de zee of van het Amsterdamsche Peil; dan volgt vier el veen; daaronder eene laag klei, die nimmer dikker is dan een paar el, en vervolgens zand met brakwater, schelpen dat onder het meer, op een zeventig el diepte, zeewater zal bevatten. Op enkele plekken ontbreekt de klei geheel of grootendeels en het zand ligt dan hooger, zooals bij de Cruquius het geval is; terwijl in het westen der provincie de veenlaag overstoven is met duinzand, dat eerst de geestgronden en dan de duinen vormt.
Bij de volvoering van dit groote plan, zou waarschijnlijk ook het verbeteren van den Lijnden niet achterwege kunnen blijven en eene uitgaaf van ƒ 35000 vereischen.
Ten einde de kwel, uit de ringvaart of de daarachter liggende polders, tegen te gaan, zou men de bermsloten geheel moeten doen vervallen en zooveel mogelijk dempen, en, daarenboven die kavelsloten afsluiten of dempen, waaruit beeks-gewijze het kwelwater in den polder stroomt, zooals er, onderanderen tegen Bennebroek, zijn aan te wijzen. Zeer waarschijnlijk zou men daarbij medewerking van de grondeigenaars ondervinden, wanneer men het water van de hoogst liggende gronden, door verhooging van de vloeren der duikers, op een hooger peil hield. Ruim 4000 bunder, boven 3.70 el - A.P. liggende, zouden gebaat worden door eenen waterstand, die 4.20 niet overschreed, maar ook daarop gehouden wierd, en dit zou tevens een krachtigen tegendruk tot het in toom houden van de kwel te weeg brengen.
Mogelijk is het zelfs dat men de kwel op deze wijze, door het dempen van bermsloten en nadeelige kavelsloten, en door het opstuwen van het water der hoogere gronden, zoo zeer zoude
| |
| |
kunnen in toom houden dat er alleen diegene te bedwingen overbleef, die in den onmiddellijken omtrek der kolken van de werktuigen werkt. Wanneer naauwkeurige proeven zulks duidelijk aantoonden, dan ware waarschijnlijk hier, over deze betrekkelijk kleine ruimten, de kwel wel te overmeesteren door damplanken en kleidammen. In dat geval zou zelfs het verplaatsen der werktuigen misschien onnoodig kunnen zijn, en zij in staat gesteld worden om, door geen kwel gehinderd, het water tot beneden vijf el uit te pompen, zoodat dit in het midden van den polder de vijf el bereikte.
Wanneer men echter tot de verplaatsing der werktuigen moet besluiten, dan is het te hopen dat tevens de schutsluis tot stand komen. In de nabijheid van een der werktuigen geplaatst, die vijf maal in de minuut veertig tot vijftig teerling ellen water uit kunnen werpen, zal het wel niet noodig zijn dat men, zooals bij het thans bestaande plan gevergd is, de sluis van een afzonderlijk stoomwerktuig voorziet, waardoor, zeker op de kostbaarste wijze, het bezwaar overkomen wordt van het instroomen der schut-wateren. Het is onbegrijpelijk dat niet, van het begin af aan, die onmisbare schutsluis in het plan van droogmaking opgenomen is. Elders in het vaderland graaft men kanalen van vele uren lengte, met eene menigte schutsluizen, om toch maar genot van de waterwegen te hebben, en de verbazend groote voordeelen te genieten die scheepvaart boven transport per as aanbrengt, en hier beperkt men de vaart tot den polder op zich zelven, zonder het voorname middel dat die regt nuttig maakt aan te grijpen, en dit vooral, toen tijdens de eerste oprigting der gebouwen het regtstreeksch aanvoeren van de bouwstoffen zoo hoogst wenschelijk voor de eigenaren der gronden ware geweest. En waren er nog slechts aanlegplaatsen aangelegd, zoodat, met het meeste gemak en zoo nabij elkander mogelijk, de schepen in den polder tot die van den ringdijk konden naderen; maar ook dit is verzuimd. Niemand welligt heeft daaraan gedacht. Zoo roept het meer hoe langer zoo meer om mest, en teregt; want zonder dezen zal hier de landbouw nimmer die voordeelen opleveren welke hij vermag te geven. De omringende steden weten met hare meststoffen geenen weg, laten er de grachten mede vervuilen of ze door de nijvere Vlamingen weghalen; en men ziet niet in, dat het gebrek aan eene schutsluis de hoofdreden is van
die zonderlinge ongerijmdheid. Het ezelsoor komt hier nog uit den leeuwenhuid te voor- | |
| |
schijn. Het is dezelfde geest die de schuitenveren buiten de poorten der steden plaatst, in elke stad zoover mogelijk van elkander; die de spoorwegstations zoo min doenlijk voor de scheepvaart bereikbaar heeft doen stellen; die verbinding van spoorwegen onderling, zoowel als van vaarten, als eene bijzaak, zelfs als somtijds min wenschelijk doet beschouwen.
Eene soortgelijke geest van traagheid en van niet aangrijpen van alles wat bewezen is nuttig te zijn, zal ook wel beletten dat, mogt men eens tot een verplaatsen en vernieuwen van de werktuigen besluiten, die dan tevens dienstbaar gemaakt wierden voor de polders en plassen die den Haarlemmermeerpolder omringen. Heeft men eenmaal de kosten voor zulke reusachtig groote werktuigen te bestrijden, dan spreekt het van zelf dat men met deze goedkooper en beter nog meer gronden zal kunnen drooghouden, dan wanneer men voor deze bijzondere werktuigen oprigt, vooral wanneer het windmolens zijn en den polder blootstellen aan het onzekere van juist dan droog te zijn wanneer zulks volstrekt noodig is. Is het waar dat deze groote werktuigen voordeeliger zijn dan vele kleine voor het meer alléén, dan is dit ook waar voor liet meer met de kleine polders die hem omringen. Men zal, zoo al de tegenwoordige grootte en kracht der werktuigen niet voldoende mogt zijn, dan toch eene betrekkelijk geringe vergrooting behoeven om, behalve den Meerpolder, ook nog de naburige onder Schalkwijk, Heemstede, Lisse en, aan de overzijde, onder Sloten en Aalsmeer, benevens den Schinkelpolder en de droog te maken Legmeerplassen, droog te houden; terwijl het droogmaken van deze plassen, voor deze krachtige werktuigen, slechts een spel zoude zijn. Wanneer het Haarlemmermeer en de omringende polders eendragtig de zaak overleiden, dan zoude dit, tot voordeel van beide partijen, tot stand te brengen zijn. Maar men behoort het nog zoo dikwijls in polderzaken heerschende principe te laten varen, dat de hoogste wijsheid bestaat in het elkander afvangen van vliegen, en dat de een onmogelijk voordeel behalen kan zonder dat zijn buurman schade lijdt. Dit moge gelden bij den zoogenoemden
effectenhandel, landbouw- en nijverheidsondernemingen hebben dit men den echten waren handel gemeen, dat beide partijën tegelijk winsten behalen moeten.
Is het nu ten gevolge van opzettelijk genomen proeven uitgemaakt, dat de kwel de hoofdoorzaak is van het niet voldoen aan de voorwaarde, waaronder de poldergronden verkocht zijn,
| |
| |
dat door de kwel het ondoenlijk is om het peil op 5 el - A.P. te houden, dan is het zeker verstandiger om een middel aan te grijpen, dat wel is waar heroïek schijnt, maar door de deskundigen eenparig voor onfeilbaar schijnt te worden gehouden, in plaats van tot palliatieven van zeer onzekere uitwerking zijne toevlugt te nemen, die, ten slotte welligt, op nog meer te staan komen, dan het eenige, onfeilbare middel. Heeft het werk van den niet-ingeland bijgedragen, om bij velen die overtuiging te vestigen, waaraan wel niet getwijfeld kan worden, dan heeft hij grootendeels zijn doel bereikt en geniet eene verdiende belooning voor de vele moeite, welke hij zich getroost heeft.
Is men het allen eens, dat er iets dient te geschieden, en daarenboven wat er dient te gebeuren, dan moet men 't nog eens worden over de vraag, wie het varken zal wasschen, de polder dan wel het Rijk, de koopers of de verkoopers. De beslissing schijnt niet moeijelijk, want het kan moeijelijk weêrsproken worden, dat de verkoopers de zedelijke, zooal niet de wettelijke verpligting op zich genomen hebben, om de poldergronden te leveren met voldoende waterberging, met een peil op 5 el - A.P., en, totdat dit volbragt zoude zijn, met een bundergeld van niet meer dan zeven gulden. Blijkt het volkomen duidelijk, dat de verkoopers niet aan die verpligting voldoen kunnen zonder de werktuigen te verplaatsen, dan vordert de goede trouw immers, dat dit verplaatsen ten hunnen koste geschiedt? Het Rijk is daartoe niet verpligt, omdat het een buitenkansje met het droogmaken van het Haarlemmermeer heeft gehad, zooals men dikwijls beweert en zelfs zeer algemeen schijnt te gelooven. Door de dure prijzen van landgoed en, voor een goed deel ook, door de gunstige voorwaarden van verkoop, heeft het Rijk zeker goede prijzen gemaakt voor de drooggemaakte gronden, en minder verlies geleden dan bij de ongelukkige Zevenhuizensche plas; maar een verlies heeft het evenwel geleden, dat nimmer door de op te brengen belastingen vergoed zal kunnen worden. Het Rijk heeft aanvankelijk ƒ 3500 000 meer uitgegeven dan ontvangen, en rekent men daarbij de later verleende en nog te verleenen subsidiën voor wegen, enz., dan kan men gerust rekenen, dat het er minstens vier millioen guldens bijgepast heeft. Die vier millioen zullen na 25 jaren, als wanneer de eerste grondbelastingen betaald worden, wel tot ruim 14 millioen aangegroeid zijn, waarvan eene matige vier ten honderd ƒ 560
000 bedragen. Laten hiervan drie tonnen gouds
| |
| |
terugkomen door personele belastingen, dan blijft het nog zeer te betwijfelen, of de rest van die som door de grondbelastingen, ruim ƒ 15 per bunder! zal worden opgebragt. Eene voordeelige geldbelegging van het Rijk zal dus het droogmaken van het Haarlemmermeer wel nimmer geacht worden. Plukken nu echter de eigenaars der gronden zulke enorme winsten van de gedane aankoopen, dat zij ligt een gedeelte van die winst kunnen afstaan om den toestand van den polder te verbeteren? Verre van daar! Wij laten de schuld er van in 't midden, of die ligt aan de verkoopers door het niet vervullen hunner verpligtingen; aan de koopers, die zich droombeelden voorgespiegeld hebben van onuitputtelijke vruchtbaarheid; aan gebrek aan kennis bij de ontginners; aan eene te geringe aanwending van loopend kapitaal, terwijl de krachten aan een te groot staand kapitaal waren uitgeput, of aan al die redenen te zamen; - genoeg is het, dat er bitter slechte renten gemaakt worden van het geld, dat er in den Haarlemmermeerpolder gestoken is. Gemiddeld een half ten honderd misschien, en zonder nog te willen uitmaken of dit eene positieve dan wel eene negatieve winst is. Het kan ligt becijferd worden, dat er door de eigenaars van den grond ten minste 18 millioenen in den polder gestoken zijn of omtrent ƒ 1060 per bunder. en dat dus de bunder zuiver tien gulden moet opbrengen voor elk percent dat getrokken wordt.
Hieruit blijkt het, dat het aan de eigenaars evenmin als aan het rijk convenieert, om geld voor verbetering van den polder uit te geven; maar dit neemt evenwel niets weg van de verpligting waarin, onzes inziens, het Rijk verkeert om in dezen zuren appel te bijten.
H., 26 Maart 1859.
S. |
|