| |
| |
| |
Een woord over ons krijgswezen.
Overzigt der voornaamste bepalingen betreffende de sterkte, zamenstelmenstelling, betaling, verzorging en verpleging van het Nederlandsche leger, sedert den vrede van Utrecht in 1713 tot den tegenwoordigen tijd, door H. Hardenberg, militaire Intendant der 1e Klasse. Eerste gedeelte. 's Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1858.
Wij kondigen hier een werk aan, dat van grondige studie en helder oordeel getuigt, en met vrucht kan geraadpleegd worden, wanneer men een begrip wil verkrijgen van het werktuigelijke der zamenstelling van de legers, die Nederland in verschillende tijdperken heeft onderhouden. Dit werk vult eene leemte aan, tot nu toe in onze krijgs-litteratuur bestaande; verschillende schrijvers hebben zich wel bezig gehouden met het verhaal van vele der door ons land gevoerde oorlogen; maar zij hebben ons daarbij niet, of niet genoegzaam, uitgelegd, hoedanig de zamenstelling is geweest van de legers, waarmede die oorlogen zijn gevoerd geworden; hoedanig die legers werden gewapend, gekleed, gevoed, betaald, verzorgd; die schrijvers mogen ons de daden en werken onzer groote legerhoofden hebben doen kennen: zij hebben ons onkundig gelaten aangaande het werktuig, dat aan die legerhoofden heeft ten dienste gestaan.
De Heer Hardenberg heeft de taak op zich genomen om die onkunde te doen ophouden; en wel kon die taak aan geen betere handen worden toevertrouwd, dan aan die des mans, wiens helderheid van inzigten evenzeer algemeen gehuldigd wordt als zijne liefde voor de beoefening der krijgswetenschap. De Heer
| |
| |
Hardenberg is een onzer uitstekendste administrateurs, in den ruimsten en besten zin des woords; hij heeft de niet zoo algemeene gave om dadelijk te kunnen onderscheiden wat noodig is en wat slechts ondergeschikt belang heeft; hij weet het kleine te verwaarloozen, om zich te beter bezig te houden met het groote; theorie en praktijk zijn, in eene hooge mate, in hem vereenigd; hij weet niet alleen te zeggen, wat er gedaan moet worden, maar ook de middelen aan te wijzen, hoe het gedaan kan worden; en hij is evenzeer verwijderd van die roekelooze ligtzinnigen, die over alles luchtig heenstappen, omdat zij niets begrijpen, als van die ongelukkige zwaarhoofden, wier wetenschap niet verder strekt, dan om hen de bezwaren en gevaren te doen kennen, zonder hun de middelen aan de hand te geven om die bezwaren en gevaren te boven te komen.
Wilden wij een beoordeelend overzigt geven van het werk van den Heer Hardenberg, wij zouden dat overzigt hier en daar kunnen afwisselen met de eene of andere pikante bijzonderheid over de zamenstelling van onze vroegere legers, - maar toch zou, over het geheel, onze arbeid weinig boeijend of belangrijk zijn voor de lezers van dit tijdschrift; want hoe nuttig en verdienstelijk het hier aangekondigde werk zij, aangenaam om te lezen is het niet; dit brengt het behandelde onderwerp van zelf mede, en al het talent des schrijvers is onvermogend om daaraan iets te veranderen. Maar het werk van den Heer Hardenberg heeft die groote verdienste, dat het tot denken opwekt, en het zijn enkele der op die wijze ontstane denkbeelden, welke wij hier willen nederschrijven. Zij betreffen ons krijgswezen te lande en de zamenstelling van ons leger, - die moeijelijke, nog altijd onopgeloste vraag van den dag, la question brulante voor ons. Natuurlijk dat wij niet dwaas geuoeg zijn om hier naar die oplossing te streven; dit is eene taak, die onze krachten verre te boven gaat; wij zullen er ons toe bepalen, enkele beschouwingen kenbaar te maken, die mogelijk eenigzins kunnen medewerken om later tot die oplossing te komen.
De Heer Hardenberg zegt, in de voorrede van zijn werk, dat hij door zijn arbeid de overtuiging meent te geven, ‘dat de wijze van beheer van ons leger, in den tegenwoordigen tijd, den toets
| |
| |
der vergelijking niet behoeft te schromen met het verleden’; ieder deskundige zal dit niet alleen ten volle beamen, maar verder gaan en zeggen: dat het beheer van ons leger, thans, over het geheel genomen zeer goed is en hoogen lof verdient. Men werpe ons hier niet kleine onvolmaaktheden tegen, die noodwendig in ieder menschelijk werk voorkomen; wij zullen ze niet ontkennen, die onvolmaaktheden; wij zullen ijveren om ze weg te nemen; maar wij doen in gemoede de vraag: is de wijze, waarop ons leger thans beheerd wordt, in het minste te vergelijken met dien toestand van verwarring, van willekeur, van geldverspilling, van ontrouw en oneerlijkheid, die het beheer onzer vroegere legers zoo vaak kenmerkte? Iedereen zal die vraag moeten beantwoorden met te zeggen: neen, daar is geene vergelijking te maken tusschen het heden en het verleden; in dát opzigt ten minste, zijn wij oneindig beter geworden, staan wij hemelsbreed boven onze voorouders; bij de legers onzer republiek hadden, door overlevering en gewoonte, handelingen het burgerregt verkregen, welke wij thans met den naam van schandelijke bedriegerijen zouden bestempelen; welke thans hem, die zich daaraan zou schuldig maken, alle aanspraak zouden doen verliezen op den naam van fatsoenlijk man, van man van eer. De eerlijkheid in het krijgsbeheer was toen eene uitzondering; zij is thans de regel.
Bij een volk als het onze, dat, over het geheel genomen, eerlijkheid en regtschapenheid op zoo hoogen prijs stelt, moet dus de overtuiging, dat die hoedanigheden bij ons legerbeheer onmiskenbaar zijn, noodwendig algemeen gunstig stemmen voor dat beheer. Dit zoude ook het geval zijn, zegt men, wanneer die gunstige stemming niet werd weggenomen door den anti-militairen geest onzes volks. Voor de vloot, ja, heeft het Nederlandsche volk nog sympathie; daarvoor wil het nog wat doen; maar de uitgaven voor het krijgswezen te lande acht het half als verspillingen; het wil die uitgaven telkens verminderen; en alleen in tijden van nood en gevaar stelt het paal en perk aan die overdrevene zucht tot bezuiniging, die in vredestijd het bestaan der landmagt gedurig in gevaar brengt. Het leger is bij ons niet populair.
Ziedaar eene meening, die wij zeer dikwijls hebben hooren uitspreken; maar die meening is ons altijd voorgekomen, als geheel onjuist, onbillijk en onwaar.
Dat onze landgenooten de zeemagt boven het leger stellen, - | |
| |
het kan zijn; wij willen dit volstrekt niet tegenspreken, en zelfs vinden wij dat zeer natuurlijk, zeer goed. Onze meeste overwinningen hebben wij ter zee behaald; de zee is de bakermat geweest van onze vrijheid, van onzen krijgsroem; en onze groote vlootvoogden, die ons als veroveraars in de beide werelddeelen hebben doen optreden en die op alle zeeën ons over magtige vijanden hebben doen zegepralen, leven nog altijd in de dankbare herinnering van dat volk, dat hen heeft voortgebragt. Er is niemand onder ons, die niet verlangend zijn blik vestigt op dien vroegeren tijd van onze grootheid als zeemogendheid; er is niemand, die het niet toejuicht, wanneer hij de natie zich inspanningen ziet getroosten, om dien tijd - te doen herleven, ware eene te trotsche, te hersenschimmige verwachting! - maar ten minste zooveel mogelijk te naderen. Ieder juicht het toe, wanneer met onbekrompen hand aan de zeemagt gelden worden toegestaan, die, met verstand en oordeel gebruikt, ons weêr eene sterke vloot kunnen verschaffen; eene vloot, bekwaam om onze binnenwateren te verdedigen, een band uit te maken, die ons Vaderland met zijne rijke Indische bezittingen verbindt, en op de verste zeëen onzen handel te beschermen, onze vlag te doen eerbiedigen.
Maar daaruit, dat het Nederlandsche volk misschien meer over heeft voor de vloot dan voor het leger, volgt nog volstrekt niet dat het leger bij ons weinig populair is. Wij hebben dat nooit kunnen ondervinden, meermalen het tegendeel; de algemeene meening is wel degelijk gunstig gezind ten aanzien van het leger. Er mag misschien hier en daar onder ons een enkel mensch bestaan, die, geheel in onze oude geschiedenis levende en geheel vreemd aan het heden, met wantrouwen op het leger nederziet, omdat de stadhouder Willem II daarmede Amsterdam heeft willen verrassen, of omdat, bij de staatkundige woelingen van het laatst der achttiende eeuw, 's Hertogenbosch door de bezetting is uitgeplunderd geworden; - zulke antiquiteiten van Nederlanders zullen toch uitermate zeldzaam zijn; de groote massa des volks, vooral het beschaafde, verlichte, denkende gedeelte, heeft achting en medegevoel voor het leger. Dat blijkt uit die algemeene en ongehuichelde deelneming, zoo vaak aan den dag gelegd, waar het de viering gold van een roemrijk wapenfeit door het leger verrigt; dat blijkt uit de openbare achting en eer, zoo ruimschoots door het algemeen geschonken aan hem, die zich door dapperheid of krijgsbeleid onderscheidde; dat blijkt uit
| |
| |
de welwillendheid, waarmede de beschaafde kringen, de letterkundige of wetenschappelijke vereenigingen, de officieren in haar midden opnemen en ontvangen. - Men legt ons volk soms ten laste, dat de rijkdom bij ons de maatstaf is voor de algemeene achting; indien werkelijk dit gebrek bestaat, dan doet het zich echter niet gelden ten aanzien van onze officieren: het gemis van rijkdom belet ons niet achting te genieten.
De natie is niet tegen het leger, zij is er voor; maar zij verlangt dan ook - en daarin heeft zij volkomen gelijk! - dat het leger zich steeds naauw bij haar aansluite, dat het één blijve met haar, dat het hollandsch zij, in denken, spreken en handelen. Geen van de groote belangen, welke ons volk in beweging brengen, moeten ons vreemd blijven; wij moeten daaraan met hart en ziel deelnemen; de kennis onzer geschiedenis, onzer letterkunde, moet bij den krijgsstand evenzeer in merg en been zijn doorgedrongen als bij iederen anderen stand. In sommige, vooral in Duitsche Staten, is men er toe gekomen om het leger geheel en al van het overige des volks af te zonderen, om de scherpste afscheiding te maken tusschen krijgsman en burger, en om van den officiersstand eene geheel op zich zelf staande klasse te maken, die met aristokratische voornaamheid op de overigen neêrziet. Zoo iets bij ons te willen invoeren, zou even onzinnig als misdadig zijn; wij zijn een burgerlijk volk, wij moeten een burgerlijk leger hebben; dat leger is, op zich zelve, niet in staat om ten allen tijde de onafhankelijkheid des lands te vrijwaren; het behoeft daartoe den steun van het geheele volk; het moet dus ook geen op zich zelf staand ligchaam zijn, het moet naauw met dat volk verbonden blijven, het moet niet anders zijn dan het gewapende gedeelte van dat volk.
Vaak hoort men beweren, dat, al mag het waar zijn dat de natie niet zoo ongunstig gezind is ten aanzien van het leger, die ongunstige gezindheid zich echter ruimschoots doet opmerken in de handelingen der volksvertegenwoordiging, die er altijd op uit is om de maatregelen tot verbetering van ons krijgswezen en van onze landsverdediging te belemmeren. Daardoor, zegt men, is een goed krijgsbeheer bij ons eene moeijelijke, bijna onuitvoerbare taak geworden.
Het zij ons vergund, onbewimpeld en vrij onze meening over dit onderwerp uit te spreken; hier vooral kan waarheid nut stichten.
Wij hebben hoogen eerbied voor onze volksvertegenwoordi- | |
| |
ging, voor onze Tweede Kamer; het is een kundig, verlicht, vaderlandslievend ligchaam, waarin mannen van de grootste bekwaamheden, van het uitstekendst talent zitting hebben, die niets anders behoeven dan een ruimeren werkkring, om door geheel Europa als groote staatsmannen te worden gehuldigd. Onze Tweede Kamer heeft het gewone gebrek, dat van eene talrijke beraadslagende vergadering schier onafscheidelijk is: dat er wel eens tijd verspild wordt, dat men zich te veel en te lang bezig houdt met zaken van ondergeschikt belang, en dat het doel, hetwelk men bereikt, niet altijd de inspanningen en den arbeid beloont, die men zich daarvoor getroost heeft; - maar, dat alles erkennende, moet men echter tevens erkennen, dat die volksvertegenwoordiging zeer veel goeds gesticht heeft en voortdurend kan stichten. Zij heeft billijke aanspraken op de hoogachting en het vertrouwen van het Vaderland.
Maar, - buigen wij ons met eerbied voor de staatkundige wijsheid en voor de eerlijke vaderlandslievende bedoelingen der Tweede Kamer, - wij kunnen het niet tegenspreken, dat enkele van hare handelingen belemmerend hebben gewerkt op de goede uitoefening van het krijgsbeheer, en dat soms in haar midden woorden zijn uitgesproken, - ondoordachte, onvoorzigtige woorden! - die den schijn van onverschilligheid droegen ten aanzien van onze landsverdediging, en hard en onaangenaam hebben geklonken in de ooren van het leger. Daardoor is wel eens voedsel gegeven aan de meening - in ligtzinnigheid, of met kwaad opzet, voorgestaan? - dat de volksvertegenwoordiging vijandig gezind is ten aanzien van het leger.
Wij gelooven, dat die meening zoo onwaar is, als maar iets ter wereld onwaar kan zijn; wij gelooven integendeel, dat de volksvertegenwoordiging wel degelijk de belangen van het leger met nadruk ter harte neemt; en wij twijfelen er geen oogenblik aan, dat wanneer een Minister van Oorlog voor de Kamer verschijnt met een goed stelsel van landsverdediging, wanneer hij dat stelsel duidelijk toelicht, aantoont dat het op de ware beginselen berust en het verdedigt met de kracht der gemoedelijkste overtuiging, - wij twijfelen er geen oogenblik aan, zeggen wij, of die Minister zal dan stellig kunnen rekenen op den bijval en de ondersteuning van de overgroote meerderheid der Kamer. De volksvertegenwoordiging verlangt ook hierin niets anders, dan dat men haar den goeden weg aanwijze, dien zij moet inslaan; maar zij vordert, dat men haar overtuige dat die weg de
| |
| |
goede is, en die vordering is haar niet euvel te duiden; die vordering is niet alleen haar regt, maar ook haar pligt.
Het cijfer der begrooting voor het departement van Oorlog is, zoo als uit den aard der zaak volgt, altijd het punt waarover de gevoelens het meeste verschillen. Indien men aan de eene zijde, zonder in het minst op de landsverdediging te letten, maar eene bepaalde som noemt, welke voor die behoeften niet mag overschreden worden, is men aan de andere zijde er evenzeer op uit om, zonder acht te geven op de finantieele krachten der natie, voor het onderhoud van leger en vestingen maar alles te eischen wat men zich verbeeldt dat daarvoor, niet alleen noodig, maar zelfs wenschelijk is. Die beide uiterste meeningen, evenzeer van de waarheid afwijkende, vinden geen van beide veel aanhangers: het gezond verstand, ons volk zoo eigen, doet het algemeen inzien, dat hier de middenweg gehouden moet worden; dat de grondwettige bepaling, waarbij aan den koning de zorg wordt opgedragen voor het onderhouden eener genoegzame landmagt, nooit in dien zin mag uitgelegd worden, alsof de vertegenwoordiging maar blindelings en zonder onderzoek moet toestaan alles wat de regering tot dat einde vordert; maar dat het evenzeer verkeerd en dwaas zoude zijn, wanneer de vertegenwoordiging, zonder te onderzoeken wat voor de landsverdediging noodig is, zich bepaalde met te zeggen: die som kan voor de landmagt worden uitgegeven, die som mag niet worden overschreden, daarmede moet gij u behelpen.
In de laatste jaren heeft men, sprekende over het bedrag van het budget van oorlog, zich herhaaldelijk beroepen op dit bedrag, tijdens het bewind van den minister van Spengler, en daaruit willen afleiden, dat dit budget thans te hoog is opgevoerd. Dat laatste geheel en al in het midden latende, gelooven wij echter, dat men verkeerd doet met, vooral in dit oogenblik, de uitgaven, in 1849 voor de landmagt gedaan, tot rigtsnoer te nemen voor wat men in 1859 daarvoor moet uitgeven: de tijden, de omstandigheden zijn thans geheel anders dan toen. Het zij ons vergund dit met een enkel woord toe te lichten, ten einde daardoor het verwijt te ontgaan, van in verandering van omstandigheden een voorwendsel te zoeken om verandering van denkwijze te regtvaardigen.
In 1849 bestond er bij ons te lande noodzakelijkheid om de staatshuishouding op den minst kostbaren voet in te rigten, ten
| |
| |
einde daardoor 's lands geldmiddelen voor een noodlottigen achteruitgang te bewaren. Het leger heeft toen het offer gebragt, wat door de behoefte aan bezuiniging werd gevorderd. Indien bij andere gedeelten van onze staatshuishouding niet evenzoo is gehandeld, dan drukt de verantwoordelijkheid daarvan op hen, die verzuimd hebben om het voorbeeld te volgen, door het legerbestuur gegeven; schande over hen, bij wie eigenbelang of het belang van een bijzonderen stand zwaarder heeft gewogen dan het belang van het geheele vaderland! Aan den minister van Spengler, die op zoo loyale wijze, voor het welzijn van het algemeen, de uitgaven voor het leger tot het hoognoodige heeft ingekrompen, komt daarvoor hooge lof en achting toe.
Maar in 1859 is onze finantieele toestand geheel anders dan tien jaren vroeger; die toestand is thans gunstig; zij vordert niet meer zoo gebiedend de striktste zuinigheid; zij laat meer ruimte in de uitgaven toe. Van daar dat men thans meer gelden kan besteden voor de verdediging des lands; en men moet dit ook wel doen, omdat men èn het lot van den krijgsman beter moet verzorgen, èn zich de onkosten moet getroosten, die het aanschaffen van nieuwe wapenen en nieuwe oorlogsmiddelen noodwendig met zich voert. De vermeerdering der algemeene welvaart in ons land maakt het volstrekt noodzakelijk, dat men, om soldaten te verkrijgen en te behouden, hen beter betaalt en verzorgt dan men vroeger deed; en wanneer alle andere volken van Europa hunne wapenen en strijdmiddelen veranderen en verbeteren, dan kunnen wij-alleen hierin niet blijven stilstaan, dewijl wij anders, bij den eersten oorlog den besten, de bitterste ondervinding zouden opdoen van het gevaar, dat er in is gelegen om stil te blijven staan, wanneer alles vooruitgaat. Wat de middelen om oorlog te voeren betreft, leven wij thans even goed in een tijdperk van overgang, als tijdens het algemeen invoeren der vuurwapenen; wat voor tien jaren nóg waar was, is het thans niet meer: elke dag ziet nieuwe uitvindingen geboren worden, en het zou eene noodlottige verblinding zijn, om daarop volstrekt geen acht te slaan, maar zich hardnekkig vast te blijven klemmen aan het oude, aan het bestaande.
Er is nog een voornaam punt dat men, bij de vergelijking van ons krijgswezen thans met voor tien jaren geleden, volstrekt niet uit het oog mag verliezen; het is dat thans onze toestand ten aanzien van het buitenland oneindig gevaarlijker is dan toen. In 1849 was Frankrijk eene republiek; - wij hebben dat
| |
| |
republikeinsche bestuur van dien tijd vaak hooren bespotten en verguizen; wij willen toegeven dat het veel gebrekkigs had, dat het veel dwaasheden begaan heeft; maar tot eeuwigen roem van dat bestuur strekt, dat het vrij is gebleven van misdaden, dat het de rust en vrede van Europa heeft ontzien, en geen inbreuk heeft gemaakt op de onafhankelijkheid van andere landen. Zijn er veel regeringen van groote Staten, waarvan men hetzelfde kan zeggen? - Toch vond de republikeinsche regering, die over Frankrijk het gezag voerde, geen genade in de oogen van die talrijke reactionnaire partij, die in Europa zoo ijverig werkt tegen elke verbreiding van vrijheid; en een algemeene lofzang dier partij begroette de staatsomwenteling van den 2en December 1851, waarin zij de verzekering zag van voortdurende rust en orde voor Europa. De onzinnigen! zij zagen niet in, dat die omwenteling in Frankrijk een eerlijk, weinig voor het buitenland te vreezen bestuur verving door een despotismus, dat wel drukkend voor het binnenland, maar tevens geducht voor het buitenland zou zijn, en dat, weinig weêrhouden door eerbied voor volkenregt of voor bezworen verdragen, naar niets anders zou streven dan naar veroveringen, naar het uitbreiden van Frankrijk's magt, naar het onder het juk brengen van het overige Europa. ‘Die Byzantijnsche verdorvenheid, die thans in Frankrijk heerscht, kan niet lang blijven aanhouden;’ hoe hoog wij den man ook vereeren, die deze woorden sprak, wij durven echter op de waarheid dier woorden niet veel vertrouwen: onze tijd is zoo afkeerig niet van verdorvenheid; vooral is Frankrijk dat niet; eene regering als de tegenwoordige kan daar nog lang blijven stand houden; en zoo lang dat plaats heeft, is Neêrland's
onafhankelijkheid evenzeer bedreigd als vroeger in de bangste en gevaarlijkste oogenblikken, tijdens Lodewijk XIV. Zoolang wij in dien toestand verkeeren, is het dus zaak voor ons, om het plotseling uitbreken van een oorlog te verwachten; het is dus zaak voor ons om meer gewapend te zijn dan in 1849; het is dus zaak voor ons, om onze tegenwoordige uitgaven voor het krijgswezen niet te regelen naar wat wij, tien jaren geleden, daarvoor uitgaven
Men zie in het bovenstaande volstrekt geene pleitrede ten voordeele van een hoog cijfer van het budget van oorlog, of eene regtvaardiging van de som, die daarvoor kan aangevraagd worden; zoo ver gaat het doel dezer redenering niet; die redenering beoogt niets anders dan om aan te toonen, dat er redenen
| |
| |
bestaan om in 1859 meer uit te geven voor onze landmagt dan in 1849. Voor het overige blijven wij ten volle het gevoelen aankleven, dat men bij ons krijgswezen - even als bij ieder ander gedeelte van onze staatshuishouding - streng moet waken tegen elke verspilling, tegen elke onnutte uitgave; maar de uitgaven, vereischt om daar te stellen en te onderhouden wat noodig is voor de verzekering van onze onafhankelijkheid, die mag niemand onnut noemen, die mag niemand met den naam van verspilling bestempelen. Trouwens, al meer en meer begint die waarheid door te dringen, dat men bij het regelen van ons krijgswezen niet enkel letten moet op de daardoor teweeg gebragte uitgaven, maar ook, en wel voornamelijk, op wat voor dat krijgswezen noodig is. Met duidelijke woorden heeft, bij de beraadslagingen over het laatste budget van oorlog, het hoofd der liberale partij die waarheid uitgesproken: ‘wij vorderen zuinigheid,’ zoo heeft hij hoofdzakelijk gezegd, ‘maar zuinigheid alleen is ons niet voldoende: al kwam er een Minister van Oorlog, die voor acht millioen het leger wilde onderhouden, dan nog zou ons dit niet tevreden kunnen stellen: wij moeten de verzekering hebben dat wij, voor de uitgegevene gelden, een goed leger bezitten.’
Wat somwijlen het algemeen ongunstig stemt ten aanzien van ons krijgswezen te lande, dat is de donkere voorstelling, vaak daarvan gegeven, alsof dit krijgswezen geheel en al onvoldoende zou zijn om Nederland te kunnen verdedigen tegen de magtige vijanden, die het zullen aanvallen. Ieder oogenblik zal men bij ons van die menschen ontmoeten, die u met het somberste, onheilspellendste gelaat der wereld zullen voorhouden, dat Neêrland geheel weêrloos is en in een oogenblik de wisse prooi wordt van een' magtigen vijand, wanneer niet andere magtige Staten zich ons lot aantrekken en ons ter hulp snellen. - Dat men het gebrekkige en verkeerde in ons krijgswezen aanwijze, dat men met kracht er op aandringe om dat gebrekkige en verkeerde weg te nemen, dat men met onvermoeiden ijver-naar de volmaaktheid streve, - o dat is eene handeling, die allen lof verdient, dat is de handeling van een man van eer, van een braaf vaderlander; - maar dat men, bij al dat gebrekkige en verkeerde, dat ons krijgswezen aankleeft, geheel en al voorbijziet wat daar goeds in is; dat men hoegenaamd geen acht geeft op de buitengewone natuurlijke sterkte, welke onze vaderlandsche
| |
| |
bodem aanbiedt; dat men 's vijands strijdkrachten steeds te hoog schat en de onze op het laagst mogelijke peil stelt; dat men, overal en ten allen tijde, de rol van een jammer-profeet vervult, daardoor medewerkt om het zelfvertrouwen des volks te ondermijnen, om zijn moed uit te dooven, en dat men daardoor misschien die rampen voorbereidt, die men aankondigt, - dat is eene handeling, die de strengste afkeuring verdient; eene handeling, die God en menschen een gruwel is.
Kom aan, wij willen er niet van spreken, dat bij den vijand, die ons aanvalt, ook niet alles volmaakt is; wij willen niet in rekening brengen de buitengewone inspanningen, waartoe geestdrift en vaderlandsliefde ons kunnen voeren; wij willen geen beroep doen op den heldenmoed van ons leger; - wij willen van dit alles zwijgen; wij willen alleen gewone omstandigheden aannemen, en alleen enkele cijfers aanhalen om ten bewijs te verstrekken, dat wij niet zoo weêrloos zijn als onkunde of moedeloosheid ons soms afschilderen.
Het is, gelooven wij, geene onwaarschijnlijke onderstelling, wanneer wij aannemen, dat wij toch wel eene veertien dagen tijds zullen hebben om ons ten oorlog te bereiden: zóó plotseling, even als een donderslag uit een' onbewolkten hemel, breekt dan toch het oorlogsvuur niet uit; er zijn teekenen, welke de nadering van dien oorlog verkondigen; en eene verstandige regering verzuimt niet om zich te wapenen, zoodra zij die teekenen waarneemt.
Veertien dagen tijds ter voorbereiding is dus geen overdreven eisch, en veertien dagen tijds is voldoende om ons tegen een eersten aanval te wapenen. Binnen dat tijdvak kunnen onze met verlof zijnde ligtingen weêr zijn opgeroepen, gekleed en gewapend, en zich bij hunne bataillons hebben gevoegd; eene dier ligtingen zal denkelijk ongeoefend zijn, maar de andere geoefende ligtingen zijn voldoende om dadelijk bij elk regiment infanterie, drie der bataillons, ieder met eene sterkte van 800 à 1000 man, te velde te doen trekken. Men heeft dus dadelijk ongeveer 25000 man infanterie beschikbaar; voeg hierbij eene ruiterij genoegzaam sterk voor wat, ter verdediging van onzen bodem, van dat wapen moet gevorderd worden; voeg hierbij eenige batterijen artillerie; - en ziedaar de magt, die men dadelijk den vijand kan tegenstellen, de magt waarmede men 's vijands eersten aanval, hetzij aan den IJssel, hetzij aan onze zuidelijke rivieren kan afwachten. Op den duur, dit stemmen
| |
| |
wij toe, is die magt niet sterk genoeg voor de goede verdediging van ons vaderland; maar op den duur blijft die magt ook niet dezelfde; zij wordt grooter; zij is maar zóó, bij het eerste uitbreken van den oorlog; - en wanneer men, in dat gevaarvolle oogenblik, reeds dadelijk over zulk eene sterkte kan beschikken, dan moet men niet zeggen, dat men weêrloos is. Weerloos!..... gij zijt dit dán alleen, wanneer gij van die hulpmiddelen geen gebruik weet te maken; wanneer gij die dwaselijk verspilt aan allerlei onnutte zaken; wanneer onverstand of lafheid bij het krijgsbestuur voorzitten; - maar wanneer men goed partij weet te trekken van de strijdkrachten, waarover wij hebben te beschikken, dan behoeft men geene zorg te hebben voor de goede verdediging van Nederland aan de landzijde.
Men wijze ons toch aan, wat wij niet hebben, dat tot de goede verdediging van een land gevorderd wordt; welke grondstoffen wij daartoe missen. Menschen? - onze militie, onze schutterijen, leveren ons die in overvloedigen getale; en daar wij niet gedwongen zijn om ons dadelijk in het open veld met den vijand te meten, kunnen wij aan die militie en aan de schutterijen de oefening geven waarin zij nog te kort schieten. - Wapenen? ons artillerie-materieel is zoo voltallig als het maar zijn kan; elke vesting heeft hare bewapening; aan draagbare vuurwapenen ontbreekt het ons evenmin; onze geweren, dat is waar, zijn nog maar voor een klein gedeelte ingerigt zoodanig als de laatste vorderingen der wetenschap dit eischen; in dat opzigt zijn wij ten achteren bij andere Europesche natiën, en even krachtig als ieder ander zullen wij aandringen om hierin verbetering te brengen; maar die achterlijkheid zullen wij niet te hoog schatten, en wij zullen niet uit het oog verliezen, dat wij ook met de geweren, waarmede thans het grootste gedeelte onzer infanterie nog gewapend is, zeer goed oorlog kunnen voeren, en dat die geweren toch honderdmaal beter zijn dan de vuurwapenen, waarmede een vroeger geslacht bij Waterloo streed, of waarmede het de Antwerpsche citadel aan Frankrijk's heirscharen betwistte. - Paarden? - de bekwame schrijver van het hier aangekondigde werk heeft reeds in eenen vroegeren arbeid ten duidelijkste aangetoond, welke rijke hulpmiddelen ons land aan oorlogspaarden oplevert, en op welke wijze men van die hulpmiddelen kan gebruik maken. Hiertoe wordt niets anders vereischt dan eene wet, of een besluit, waarbij de onteigening van paarden tegen eene ruime en billijke schadevergoeding wordt geregeld; waarbij eene regelma- | |
| |
tige inschrijving
wordt bepaald van alle in Nederland aanwezige paarden, ten einde men, bij het uitbreken van een' oorlog, dadelijk kunne aanwijzen, waar de paarden te vinden zijn, die het leger dan behoeft. - Geld? - over die zenuw van den oorlog moet men zich in Holland het minste bekommeren; in het rijke Holland, dat niet spaarzaam met zijne schatten zal zijn, zoodra zijne onafhankelijkheid ernstig bedreigd wordt, en dat dán met den volksdichter zegt: ‘wij geven 't goud en grijpen 't staal!’ - Menschen, wapenen, paarden, geld, - zijn dat niet de voorname grondstoffen, tot het voeren van een' oorlog benoodigd; en als men dat alles heeft, wat behoeft men dan meer, dan een verstandig en krachtig bestuur, om van dat alles gebruik te maken?
Wij hebben hier gesproken over de verdediging van Nederland aan de landzijde; - aan de zeezijde, beweert men soms, zijn wij minder sterk; eene vijandelijke vloot, zegt men, kan onze zeegaten bestoken, in onze binnenwateren doordringen, landingen doen voor ons gevaarlijk, en schrik en verwoesting in onze steden slingeren. Ook hier, gelooven wij, dat in de voorstelling van onzen toestand overdrijving bestaat: de verdediging van onze zeegaten en binnenwateren levert, door eene goede verbinding van onze zeemagt met onze landbatterijen, zeer veel gunstige kansen op; dringt eene vijandelijke vloot daar door, dan is daarom onze zaak nog niet verloren; nog zeer goed kunnen wij eene landing des vijands beletten of onschadelijk maken; en wat de verwoesting onzer steden betreft, onderstel dat een vijand er niet tegen opziet om zich door zulk eene barbaarsche handeling te schandvlekken, dan nog zou ons dit niet tot onderwerping moeten brengen; wij zouden die ramp moeten verduren, zoo als ons voorgeslacht het vaak verduurde, dat zijne akkers en weiden door de golven werden overdekt; vrijheid is meer waard dan welvaart en rijkdom. - Toch is het duidelijk, dat men zich beijveren moet om dergelijke rampen te voorkomen; dat het doordringen van eene vijandelijke zeemagt op onze binnenwateren, ook aan de verdediging te lande zeer veel belemmeringen zoude veroorzaken; dat het dus zaak is om de ingangen onzer zeegaten op de krachtigste wijze aan den vijand te betwisten, en dat dus de aandacht van het bestuur vooral op dit gedeelte der landsverdediging, moet gevestigd worden. Een aanval aan de zeezijde kan veel sneller, veel onverwachter plaats
| |
| |
hebben, dan een aanval aan de landzijde; aan de zeezijde moeten wij dus altijd gewapend zijn; de kanonnen moeten daar altijd gereed zijn, om eene vijandelijke vloot, die plotselings aan de kust komt opdagen, te teisteren en te vernielen.
Om een eersten aanval des vijands te weêrstaan, daartoe is het leger sterk genoeg; om op den duur de verdediging des lands te voeren, daartoe heeft het de hulp der schutterij noodig. Overbodig is het te zeggen, wat iedereen bekend is, dat de militaire inrigting onzer schutterij nog zeer veel te wenschen overlaat en dat men in dat opzigt bij ons te werk gaat met eene traagheid en eene flaauwheid, die de strengste afkeuring verdienen. Onze stedelijke schutterij is gewapend, gekleed, ingedeeld, min of meer geoefend; zij bestaat in één woord; zij kan dadelijk gebezigd worden, zoo niet te velde, dan toch tot het bezetten van onze vestingen en liniën. Maar de landelijke schutterij, het beste gedeelte van onze schutterij, daar waar eigenlijk onze kracht in is gelegen, dat gedeelte onzes volks, dat als het weêrbaarste kan worden beschouwd en waaruit men talrijke en uitmuntende bataillons kan trekken, - die landelijke schutterij bestaat niet, of, wat hetzelfde is, bestaat slechts in naam. De manschappen ja, zijn er, en vele hunner hebben eenige krijgsoefening gehad; maar kleeding ontbreekt, maar wapenen ontbreken, maar kaders vooral ontbreken; - want men moet den naam van kaders niet geven aan wat als zoodanig op het papier vermeld wordt; aan eene verzameling van menschen, aan wie men, in naam, verschillende militaire rangen heeft toegedeeld, - maar rangen, waarvoor de groote meerderheid van hen alle geschiktheid mist, en die door de meesten dan ook niet eens in ernst worden opgenomen!
Hierin vooral moet zoo spoedig mogelijk verandering komen. Ongeveer 30,000 man landelijke schutterij, behoorlijk in bataillons georganiseerd, van eenigzins goede kaders voorzien en ingedeeld bij onze negen regimenten infanterie, die daardoor in evenveel brigades veranderen, ziedaar wat zeer goed is tot stand te brengen en wat ons krijgswezen te lande op een eerbiedwekkenden voet zou doen komen. Van de meest bevoegde zijde zijn reeds sinds vele jaren, voorstellen in dien geest gedaan; en dringend noodzakelijk is het, dat die voorstellen verwezenlijkt worden. - Evenwel moet er dit bijgevoegd worden: dat ook daardoor de
| |
| |
uitgaven voor de landmagt tot een hooger bedrag zullen klimmen, dan in 1849 was beraamd.
De ‘uit vrijwilligers aangeworvene landmagt,’ waarvan artikel 178 gewaagt, is iets geheel onderscheidens, iets geheel afgezonderds van ‘de nationale militie,’ waarvan in artikel 180 wordt gesproken. Tot nu toe zijn echter die beide bestanddeelen van ons leger niet afgescheiden: er is geen enkel corps van dat leger, dat uit vrijwilligers alleen bestaat; bij alle corpsen is militie bij de vrijwilligers vermengd. De voordeelen van die vermenging zijn moeijelijk in te zien: de krijgsdienst wordt daardoor voor de vrijwilligers minder aangenaam; en de regering is veel meer beperkt in hare vrije beschikking over de troepen. Wanneer men, bij voorbeeld, bij ieder regiment infanterie, een der bataillons alleen uit vrijwilligers zamenstelde en de overige bataillons alleen uit militie, dan had de regering altijd de vrije beschikking over die bataillons vrijwilligers, en dan konden die bataillons, ingeval van noodzakelijkheid, onverwijld worden gezonden naar het buitenland, of naar eene onzer overzeesche bezittingen. - Zoo als de zaken thans geregeld zijn, zou dit afzenden van eene troepenmagt naar onze koloniën veel moeite kosten en veel tijd wegnemen.
Dat zenden van geheele bataillons van het moederland naar Indië, zou ook het groote voordeel opleveren, dat men dan, in plaats van die bataillons, in Indië aanwezige corpsen naar Nederland kon overbrengen, en zoo doende in weinig tijds de geheele vereeniging bewerken van het leger in Indië met het leger in het moederland. Die vereeniging blijft, tot nu toe, tot de vrome wenschen behooren, denkelijk omdat men haar nooit ernstig en te goeder trouw heeft gewild, maar zich bepaald heeft tot enkele zwakke en onhandige pogingen, die, mislukkende, als het ware eene soort van verontschuldiging gaven ten behoeve van hen, die gaarne alles bij het bestaande lieten; - ongelukkige karaktertrek onzes volks die blinde gehechtheid aan het oude, die traagheid en onwil zelfs ten aanzien van de beste hervormingen!
Moet hier voor de duizend en eerste keer aangetoond worden, hoe voordeelig, hoe gebiedend noodzakelijk, de vereeniging der beide legers voor het algemeen is? - Een enkel woord daar- | |
| |
over zij genoeg. - Wij hebben bij het Nederlandsche leger een zeer goed, een uitmuntend corps officieren; in beschaving en verlichting, in krijgskunde, in algemeene kennis, in zedelijkheid, in vaderlandsliefde, staan de officieren van ons leger misschien op hooger trap dan die van ieder ander Europeesch leger; - maar ééne zaak ontbreekt ons, en moet ons wel ontbreken: de militaire ondervinding; de meesten van ons hebben geen oorlog bijgewoond en kennen den oorlog alleen uit de boeken. Ziedaar onze zwakke zijde, en ziedaar wat geheel en al verholpen kan worden door de zamensmelting van het Nederlandsche leger met het Indische. In Indië hebben onophoudelijk oorlogen plaats, wel afwijkende van de Europesche oorlogen, maar niet minder dan deze dienstig tot het vormen van het krijgsmanskarakter; zend naar die school ons leger heen, het zal daar de goede hoedanigheid verkrijgen, de eenige waarin het nu nog te kort schiet. Die handeling zal tevens dienen om Indië meer met ons te vereenzelvigen, om de banden tusschen het moederland en zijne volkplantingen te versterken. En dát is voor ons eene hoofdzaak; want het is eene waarheid, die, gelooven wij, door iedereen erkend wordt, dat de toekomst van ons land in Indië moet worden gezocht, en dat het behouden en bevestigen van onze Indische heerschappij de volstrekte voorwaarde is voor onze latere volksgrootheid.
Soms heeft men den twijfel geopperd, of zich bij ons wel vrijwilligers genoeg zullen aanbieden, om daarmede eenige afzonderlijke corpsen voltallig te houden. Wij deelen dien twijfel volstrekt niet; naar onze meening is de vermindering van het aantal onzer vrijwilligers voornamelijk te wijten aan het weinig aanlokkelijke, dat eene eentoonige en vervelende vrededienst hun oplevert, en aan het slechte vooruitzigt dat de oude dag hun geeft. Ligt bataillons op, alleen uit vrijwilligers bestaande, en die, even als de corpsen van het Engelsche leger, de eentoonigheid van het vreedzaam verblijf in het moederland afwisselen met het verblijf in een ander werelddeel, met vermoeijenissen, met oorlogsgevaren, - en zijt verzekerd, dat de liefde voor den krijgsstand zal aanwakkeren; vooral zal zij aanwakkeren, indien die stand aan hem, die haar intreedt, het vooruitzigt geeft van een voldoend levensonderhoud, wanneer eenmaal de jaren hem dwingen zich te onttrekken aan het vermoeijende krijgsmansberoep. De dreigende spooksels van armoede en gebrek moeten
| |
| |
niet langer den ouden soldaat tegengrijnzen; hij moet verzekerd zijn van, tot loon voor zijn vergoten bloed, voor zijne uitgeputte krachten en verwoeste gezondheid, ten minste een voldoend levensonderhoud te erlangen; en die verzekering kan hij gemakkelijk verkrijgen, zonder dat het algemeen zich eenige opoffering daartoe behoeft te getroosten, wanneer men maar wil goedvinden, bij ons te lande, omtrent de plaatsvervanging voor de krijgsdienst, dezelfde beginselen aan te nemen, die in Frankrijk en in eenige Duitsche Staten gevolgd worden en die daar de heilrijkste vruchten dragen.
Een man, die evenzeer om zijn karakter als om zijne uitstekende kennis teregt hoog staat aangeschreven in de algemeene achting, de generaal van Löbensels, heeft voor eenige jaren er met kracht op aangedrongen, om bij ons militiestelsel de plaatsvervanging geheel af te schaffen, en iedereen de verpligting op te leggen, zijne militiedienst in persoon te verrigten, even als dit in Pruissen plaats heeft. Die aandrang is billijk en goed, wanneer men de zaken in het afgetrokkene beschouwt, wanneer men geen acht geeft op wat is, of wat kan zijn, maar alleen op wat moet zijn. Niets is billijker, niets is regtvaardiger, dan dat ieder staatsburger in persoon zijne krijgsmanspligten vervult, en zich niet daarvan vrijmaakt door het betalen van eene som gelds; de afschaffing van de plaatsvervanging verheft en veredelt het leger, waarin dan alle standen der maatschappij vertegenwoordigd worden; zij maakt de natie krachtiger en beter, omdat dan de krijgsmansgeest - die geest van orde, van pligtbesef en van vaderlandsliefde - meer, tot alle standen der maatschappij doordringt. De afschaffing der plaatsvervanging bij ons militiestelsel zou dus de hoogste goedkeuring verdienen, wanneer zij mogelijk was; maar, zoo als de algemeene denkwijze van ons volk is, bestaat die mogelijkheid niet. Wij moeten de plaatsvervanging wel behouden, omdat zonder die plaatsvervanging de last van de militiedienst te zwaar, te drukkend zou worden voor ons volk; wij moeten hier al weêr afzien van wat op zich zelf het beste is, om ons te vergenoegen met wat, voor ons het meeste goeds heeft.
Maar, moet de plaatsvervanging in ons militiestelsel blijven bestaan, dan moet zij echter geheel anders geregeld worden dan thans plaats heeft: de regering zelve moet de plaatsvervangers leveren, en zij moet daarvoor nemen soldaten, die reeds eenige jaren gediend hebben, die zich onderscheiden door goed gedrag
| |
| |
en door militaire hoedanigheden, en die dus, bijna met zekerheid, het vooruitzigt geven, dat de Staat nog jaren lang goede diensten van hen zal trekken.
De voordeelen, welke deze wijze van plaatsvervanging boven de thans gevolgde heeft, zijn zoo in het oogvallend, dat zij maar even behoeven te worden aangeduid. Aan de eene zijde is de loteling, die een plaatsvervanger wil stellen, dan geheel gewaarborgd tegen die onzekere kansen, die teleurstellingen, die opligtingen en bedriegerijen, waaraan hij thans is blootgesteld; hij betaalt eene vast bepaalde som aan de regering en daarmede heeft hij afgedaan; hij heeft niet meer te handelen met de leveraars van plaatsvervangers, met de zielverkoopers, zoo als de krachtige volksuitdrukking is; hij heeft de onzedelijke misleidingen, de afzetterij dier wezens niet meer te duchten. Aan de andere zijde wint het leger hierbij in zedelijk en militair gehalte; want hoezeer het niet ontkend kan worden, dat, door verschillende oorzaken, onze plaatsvervangers veel beter zijn dan zij voor vijf en twintig jaren waren, en men thans daaronder zeer vele goede soldaten vindt, zoo is het toch nog altijd waar, dat zelfs het meest naauwkeurige toezigt niet beletten kan, dat er onder de plaatsvervangers menschen in de rijen van het leger sluipen, die, óf ligchamelijk weinig geschikt zijn voor de krijgsdienst, óf bevlekt zijn met gebreken en ondeugden, die hen onwaardig maken om het krijgsmanskleed te dragen. Eindelijk, die wijze van plaatsvervanging komt geheel en al ten voordeele van de vrijwilligers van het leger, de som, voor de plaatsvervanging betaald, wordt het eigendom van den vrijwilliger, die als plaatsvervanger optreedt, en dient om hem, bij het verlaten van de krijgsdienst, een bestaan te verzekeren; daardoor wordt de zucht voor de krijgsdienst aangewakkerd; daardoor verkrijgen wij meer, daardoor vooral verkrijgen wij betere oude soldaten.
Tegen dit stelsel van plaatsvervanging door den Staat, heeft men soms als bedenking aangevoerd, dat daardoor de getalssterkte van het leger aanmerkelijk verminderd wordt, en men zoo doende, vooral in oorlogstijd, wél geld zal verkrijgen, maar geen soldaten. Die bedenking heeft echter niet meer dan een schijn van waarheid.
Het aantal der lotelingen, die door plaatsvervanging dienen, is betrekkelijk gering, en men kan zoodanige bepalingen maken, dat dit aantal een zeker cijfer niet te boven gaat, of wel, dit aantal beperken door het verhoogen van de som voor de plaats- | |
| |
vervanging. Al moest het zijn dat de plaatsvervanging van lotelingen, door vrijwilligers die toch reeds in dienst zijn, geheel en al tot vermindering strekte van de geheele getalssterkte van het leger; al moest het zijn dat daardoor die geheele getalssterkte drie à vierduizend man kleiner werd, dan zou dit nog zeer weinig ter zake afdoen, dewijl die geringe vermindering in de getalssterkte ruimschoots zou worden opgewogen door het betere militaire gehalte. Maar er is niet ééne reden, die zulk eene vermindering van de getalssterkte des legers noodzakelijk maakt; er is niet ééne reden zelfs, om maar aan te nemen dat zij zal plaats hebben. Aan de eene zijde staat het altijd in onze magt, om de jaarlijksche ligting voor de militie met zooveel te verhoogen, als voor de behoefte des legers gevorderd wordt, en dus daarmede op te wegen de vermindering, die het leger mogt ondergaan door dit stelsel van plaatsvervanging; maar aan de andere zijde is het zoo goed als zeker, dat wij die verhooging van de jaarlijksche ligting voor de militie volstrekt niet noodig zullen hebben, dewijl ons leger, door dit nieuwe stelsel van plaatsvervanging, niet verminderen zal in getalssterkte: thans ontbreken ons vele duizenden vrijwilligers, en het is meer dan waarschijnlijk dat door die nieuwe wijze van plaatsvervanging de lust voor de krijgsdienst zoozeer zal toenemen, dat wij daardoor in getal van vrijwilligers veel meer zullen winnen, dan wij daardoor, wat de getalssterkte
der militie betreft, verliezen kunnen.
Wij gelooven daarom, dat de plaatsvervanging door den Staat, zoo als die in sommige landen van Europa geschiedt, geen enkel wezenlijk nadeel oplevert, en daarentegen zoo groote, zoo overwegende voordeelen, dat men de invoering van die wijze van plaatsvervanging bij ons, als zeer wenschelijk moet beschouwen.
Wij staken hiermede de krijgskundige beschouwingen, waartoe de lezing van het werk des heeren Hardenberg ons aanleiding heeft gegeven. Die beschouwingen hebben niet tot doel gehad in bijzonderheden aan te geven, op welke wijze ons krijgswezen geregeld en hoe ons leger zamengesteld moet zijn; - die taak, dit hebben wij reeds gezegd, is te zwaar voor onze krachten, te veel omvattend om in deze weinige bladen behandeld te worden. Wat wij hier hebben geschreven, heeft geen ander doel, dan om eenige weinige en zeer algemeene beginselen te ver- | |
| |
melden, die het goed zal zijn in acht te nemen bij de regeling van ons krijgswezen. Die beginselen zijn zoo eenvoudig, vloeijen zoozeer uit den aard der zaak voort, dat zij niemand door nieuw heid zullen treffen; dat zij integendeel bloot zullen staan aan het verwijt van alledaagschheid. Maar eenvoudig of alledaagsch mogen die beginselen zijn, door het algemeen mogen zij voor waar worden erkend, er ontbreekt echter nog veel aan, dat zij totrigtsnoer zouden strekken voor de handelingen van het bestuur.
Daartoe te komen is de moeijelijke, maar grootsche en roemrijke taak van een Minister van Oorlog.
Een Minister, die met helderen blik doorziet wat het Nederlandsche leger moet zijn om te voldoen aan zijne bestemming, de handhaving van onze onafhankelijkheid als natie, van onze regten en volkseer; die van dat leger alles verwijdert wat noodeloos de hulpmiddelen des lands zoude verminderen, maar ook niet schroomt om die hulpmiddelen aan te spreken voor het daarstellen en behouden van alles wat voor onze landsverdediging noodig is; een Minister, die onze wapenen verbetert, van onze schutterijen den krachtigen steun van het leger maakt, ons oude soldaten geeft door de aanwending van een ander stelsel van plaatsvervanging, en officieren van militaire ondervinding door de vereeniging van het leger in het moederland met het leger in Indië; een Minister, eindelijk, die diep doordrongen is van die waarheid, dat het leger zich naauw moet sluiten aan het volk, en dat het volk ook al meer en meer in militairen geest moet toenemen en bezield moet worden met die kracht en dat zelfvertrouwen, die nooit doen wanhopen aan de zaak van een Vaderland, dat zoo vaak, zelfs in den bangsten nood, de zigtbare bescherming der Voorzienigheid heeft ondervonden, - een Minister van Oorlog, die zóó zijne taak begrijpt, heeft eene edele, verhevene roeping; en wanneer hij de kracht en de bekwaamheid heeft om die taak te vervullen; wanneer hij, doordrongen van de verhevenneid der zending die hem is opgelegd, met onwrikbare overtuiging vast houdt aan het goede; dan kan hij verzekerd zijn dat de zege hem zal blijven, dat hij zijne landgenooten met zich mede zal slepen, dat hij blijvend nut zal stichten, sterkte en grootheid aan zijn Vaderland zal schenken, en zich zelf een naam verwerven, die nog door de late nakomelingschap met eerbied zal worden genoemd.
Naar zulk een doel te streven, is geene lakenswaardige, geene beuzelachtige eerzucht.
Breda, 8 Maart 1859.
w.j. knoop.
|
|