De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Stichtelijke lektuur.II.‘Niets te weten geeft het zekerste geloof’. Wat mag zij in zijnen mond beduid hebben, deze in zijn geslacht erfelijke zinspreuk van Oldenbarnevelt? Genoeg dat zij ook nog in onze dagen behartiging verdient. Niet gelijk zij daar ligt en bij den eersten oogopslag zich voordoet; niet met dien schijn van minachting voor de godsdienst om de sceptisch geplooide lippen; niet als devies der wereldwijsheid; maar als uitdrukking, in hagchelijken en gewaagden vorm, eener waarheid onmiskenbaar en miskend; als waarschuwing tegen de vertreding van een regt dat slechts al te vaak ten voetwisch verstrekt aan het zelfvertrouwen des geloofs: het goed regt van den eerlijken twijfel. ‘Niets te weten’: dit wil voorwaar, naar de bedoeling der zinspreuk door ons aangehaald, iets geheel anders zeggen dan hetgeen men gewoon is door onkunde te verstaan. Ontelbaar mag het aantal heeten der voorbeelden, door de geschiedenis der christelijke kerk opgeleverd, van warmen geloofsijver, van een krachtig en vurig kerkgeloof althans, met groote geleerdheid en scherpzinnigheid gepaard. Van de oudste Kerkvaders af tot op Pater Perrone toe, dezelfde die in 1855 met zoo gemoedelijke overtuiging en met zooveel bewijzen van overgroote belezenheid de regtzinnigheid van het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis betoogde; of, om een voorbeeld te noemen uit den kring der protestantsche christenheid, te beginnen met sommige Hervormers en te eindigen met onzen tijdgenoot den Berlijnschen theoloog Hengstenberg, die leert dat de jongste wederverschij- | |
[pagina 470]
| |
ning der cholera de vervulling is geweest eener voorspelling in het Oude Testament: de bewijzen vloeijen over dat in geen enkele eeuw der christelijke kerkgeschiedenis de levendigheid des geloofs mag of behoeft verklaard te worden uit gebrek aan kundigheden. Wie Oldenbarnevelts stelling van hem overnemen en haar aldus durfde omschrijven: De vastheid van iemands geloof is evenredig aan zijne onwetendheid; of in minder kiesche bewoordingen: Hoe dommer, hoe gelooviger; wie het waagde zoo te spreken, zou of hierdoor met de daad bewijzen dat ook het ongeloof met grove onkunde gepaard kan gaan, of verdienen dat men het negende der Tien geboden op hem toepaste: ‘Gij zult geene valsche getuigenis spreken’. Nog veel minder dan met wetenschap in den zin van geleerdheid, of met scherpzinnigheid in den zin van spitsvindigheid, is warmte van geloof onbestaanbaar met levendigheid van fantasie, met gloed van dichterlijk gevoel, met smaak voor kunst in allerlei vormen. Wel heeft de godsdienstijver, in beeldstormerij en geloovig vandalisme ontaard, menigmaal onberekenbare afbreuk gedaan aan de regten en eischen der schoonheid; wel vaak den wansmaak beurtelings gebaard en gehuldigd, voortgeplant en bewierookt; wel telkens aan luidruchtige onbeduidendheid, of aan zoetvloeijendheid bij armoede van gedachte, of aan sentimentele ronding en zalving, koningschap en heerlijkheid in het rijk der kunst weggeschonken; en ook wel, bij andere gelegenheden, geopend en gehandhaafd een tijdvak van schoolsche dorheid. Maar toch, tusschen dien ijver des geloofs en de kostelijke gaven van verbeelding en gevoel die ik zoo aanstonds noemde, bestaat niet slechts geen aangeboren vijandschap, maar veeleer eene natuurlijke betrekking. Gevoel en verbeelding zijn als door banden des blocds vermaagschapt aan den religieusen geest; en zoo gewis men bijvoorbeeld in den kring der geboren physiologen en exegeten weinig kans heeft anders dan bij uitzondering eene godsdienstige persoonlijkheid aan te treffen, even wonder zou het zijn indien men onder de kunstenaars of dichters van natuur vruchteloos had om te zien naar een betrekkelijken overvloed van mannen des geloofs. Daar is iets anders dat hier behoort te worden opgemerkt; daar is, en wat thans volgt schijnt in volle mate van toepassing op den schrijver dier ‘Stichtelijke Uren’ waarvan ik den pas voltooiden nieuwen jaargang in dit opstel over onze ascetische letterkunde beloofd heb in de tweede plaats te zullen bespreken; | |
[pagina 471]
| |
daar is een ‘niet weten’ dat gepaard kan gaan hetzij met eruditie hetzij met fantasie, en waardoor aan het geloof die schijn van zekerheid gegeven wordt, waarop niet onmogelijk de Landsadvokaat, waarlijk geen spotter of goddelooze, met zijn nil scire tutissima fides weleer het oog heeft gehad. Laat mij dit eenigzins nader toelichten. Daar zijn ernstige en gedurig op ernst aandringende geesten die geenszins in vollen ernst gelooven, althans niet toonen te gelooven, dat het menschelijk leven een probleem is, een zien ‘door een spiegel in een raadsel’. Opmerkers, menschenkenners, praktische christenen daar zij zijn, hebben zij een open oog voor velerlei dingen, voor velerlei persoonlijkheden en karakters; het lijden der menschheid gaat hun na aan het hart, en vrij wat wonden van den menschelijken boezem zijn hun gemeenzaam bekend. Doch daar is ééne soort van wezens wier bestaan, en niet zonder reden, hun eene verborgenheid is: het zijn de denkers. En één soort van lijden waarvan zij geen begrip hebben: de smarten van den twijfel. Hetzij gebrek aan de formele gave der methode, hetzij afwezigheid van het materieel talent der reflexie; indien men namelijk het gebruik der woorden formeel en materieel hier wel wil dulden; de geesten tot wier geslacht Dr. Beets behoort, en waarvan hij onder onze tijd- en landgenooten ongetwijfeld een der begaafdste vertegenwoordigers is, kunnen zich klaarblijkelijk geene voorstelling maken van dat wegzinken eener conventionele werkelijkheid, dat bezwijken van alle steunsels der overlevering, dat zich reddeloos verlaten gevoelen, dat roepen om ‘een grond voor mijn voeten!’ en evenmin, van dat post vatten bij een rationeel en reddend uitgangspunt, dat wederopbouwen van het afgebrokene, dat regtuit voortwandelen in ééne rigting, dat groeijen in de ware kennis der waarheid, dat nogmaals en wederom toetsen van hetgeen reeds als proefhoudend was aangenomen, waarin beurtelings het lijden en de blijdschap van den denker bestaat. Genoemde geesten vergenoegen zich met de wetenschap van hetgeen aan deze zijde van hun niet zeer ruimen horizont ligt. Zij twijfelen niet aan het andere, waarvan zij verklaren voor hunne behoeften genoeg te weten door hetgeen zij de Openbaring noemen. De formule der geestelijke wereld, zij hebben haar voor eens en voor altoos ten geschenke ontvangen in de gedaante eener min of meer rekbare, min of meer halsstarrige kerk-leer. Hunne wijsbegeerte der dingen bestaat in een dozijn | |
[pagina 472]
| |
dogmen, waarvan het hun weinig kan schelen of de ééne helft de andere tegenspreekt of niet, en weinig aandoet of het verband dier dogmen met hun eigen zieleleven hun helder of duister zij. Om kort te gaan, hunne wetenschap is geen worden, geen zoeken, geen tasten, geen wandelen door geloof, maar een aanschouwen, eene zinnelijke gewisheid; geen relative, maar een absolute maatstaf. Oningewijden daar zij zijn in de mysterieën van het denken, en niet ongaarne toestemmend dat zij zich, buiten hunne dogmatiek om, voorgenomen hebben ‘niets te weten’, zitten zij muurvast in den zadel huns geloofs, verbazen zich over het tobben en zwoegen der anderen, zien hierin vaak een geest van opstand, of althans van onbetamelijke en stellig onvruchtbare nieuwsgierigheid, schudden bedenkelijk het hoofd over eene wereld die niet gelooven wil dat men de waarheid slechts voor het grijpen heeft, en bevestigen aldus door hun eigen voorbeeld de juistheid van Oldenbarnevelts gezegde. Zal men hen om deze hunne vastgeloovigheid benijden en er hen mede geluk wenschen? ‘Niets te weten,’ namelijk in den daareven ontwikkelden zin; niet te bevroeden of niet te tellen dat de wording des Bijbels is en blijft een probleem, de wording van het Christendom een probleem, de schepping en verlossing en geschiedenis van het menschelijk geslacht een probleem; zich omtrent al deze dingen te houden aan de overgeleverde kerk-leer, min of meer verschikt, min of meer verplooid en voor eigen gebruik pasklaar gemaakt; nimmer tot inzigt te komen dat deze kerkleer-zelve een geworden iets, en in den grond der zaak slechts is eene hypothese tot verklaring van genoemde problemen; deze hypothese te verheffen tot den rang van geopenbaarde waarheid; hiertoe te geraken door het bewerkstelligen of het onbewust aannemen eener scheiding tusschen hetgeen men profaan en gewijd noemt (vérité en deça des Pyréneés, erreur au delà); deze bergketen van eigen maaksel, want ook zij is geworden en eene vrucht der geschiedenis, aan te zien voor een van God gewilden en door iederen mensch op straffe Zijner ongenade te eerbiedigen scheidsmuur; zich aan deze zijde van dien muur te bewegen met de volkomenste vrijheid, en aan waanzin of overmoed of wereldgezindheid te gelooven bij hen die in naam dierzelfde vrijheid een blik naar gene zijde wagen; in één woord, geen denker te zijn: mag dit een voorregt heeten? is men aldus bruikbaarder? is ‘niets te weten’ een zegen, een teeken van superioriteit, een christelijk charisma te | |
[pagina 473]
| |
meer? of is het veeleer eene leemte, het kenmerk eener grens, de sleutel tot verklaring van zekere verblindheid aan den eenen, en van zekere onvruchtbaarheid aan den anderen kant? Voor ik deze vragen beantwoord, en in de onderstelling qu'à bon entendeur demi-mot suffit, sta hier eene plaats uit datzelfde opstel van Ernest Renan over de ‘Imitatio Christi,’ dat reeds vroeger ter sprake kwam: Oui, sans doute, une seule chose est nécessaire. C'est un beau mot qu'il faut accepter dans toute sa portee philosophique, comme le principe de toute noblesse spirituelle, comme la formule espressive, quoique dangereuse dans sa brièveté, de la grande moralité. Mais l'ascétisme, en proclamant cette simplification de la vie, entendit d'une façon si étroite la seule chose néeessaire, que son principe devint avec le temps pour l'esprit humain une chaîne intolérable. Parmi les choses intellectuelles, qui sont toutes saintes, on distingua le sacré et le profane. Le profane, grâee aux instinets de la nature, plus forts que les principes d'un ascétisme exclusif, ne fut pas entièrement banni; on le tolérait, quoique vanité. Quelquefois même ou s'adoucissait jusqu'a l'appeler la moins vaine des vanités; mais si l'on eût été conséquent, on l'eût proscrit sans pitié c'était une faiblesse à laquelle les parfaits renonçaient. Ainsi la nature humaine se trouva mutilée dans sa portion la plus élevée. En réalité, il y a dans la vie spirituelle très-peu d'actes tout a fait profanes. Une seule chose est nécessaire, mais cette chose renferme l'infini. Tout ce qui a pour objet les formes pures de la vérité, de la beauté, de la bonté morale, c'est-à-dire, pour prendre l'expression la plus consacrée par les respects de l'humanité, Dieu lui-même, perçu ct senti par l'intelligence de ce qui est vrai et l'amour de ce qui est beau, tout cela est sacré, tout cela est digne de la passion des belles âmes. Le reste, nous l'accordons volontiers à l'Ecclésiaste, n'est que vanité et affliction d'esprit. Wat is nu het gevolg dier splitsing van hetgeen is, dier splitsing in tweederlei orde of sfeer, de eene profaan, de andere gewijd? Dit vooreerst, dat men daardoor verloren gaat voor een goed deel van hen op wie men anders gunstig zou kunnen werken. Het jonge Nederland, om iets te noemen, leest, zooveel is een feit, de ‘Stichtelijke Uren’ niet; het laat ze onaangeroerd staan op de boekenrekjes van moeder of vrouw of zuster. Zeker, ‘het jonge Nederland’ is eene zeer onbestemde en schemerachtige uitdrukking. Doch verba valent usu, en wanneer iemand zegt dat het jonge Nederland met dit of dat niet veel opheeft, | |
[pagina 474]
| |
voor dit of dat weinig sympathie gevoelt, bedoelt hij hiermede dat de bewuste zaak geene voldoening of bevrediging verschaft aan het meest ontwikkeld gedeelte van ons opkomend mannengeslacht. Wat Renan ergens noemt l'esprit moderne, ziedaar het zuurdeeg waarmeê dit geslacht, teregt of te onregt, bewust of onbewust, doortrokken is. Aan leergierigheid ontbreekt het daar niet; evenmin aan bereidvaardigheid om zich in zake van godsdienst te scharen aan de zijde van een edelen voorganger. Dezelfde jeugd die zich gaarne voedt met wijsbegeerte en poëzij, zou met evenredige graagte Stichtelijke Uren lezen, indien zulke Uren slechts geschreven waren met het oog op de eischen van haar hoofd en hart. De geest der nieuwe wereld is ontegenzeggelijk een denkende geest; om dien te voldoen, moet men toonen zijn kind te zijn, moet men hem aanvatten van zijne goede zijde, zijne afwijkingen verklaren uit hemzelf, hem beheerschen door tot hem in te gaan, moet men telkens doen gevoelen dat men zijn wel en wee zelf heeft doorgeleefd, zelf heeft medegemaakt, gelijk een krijgsman een veldtogt doet. Wie dien geest ignoreert, in den zin van niet kent, blijft zonder invloed op eene belang inboezemende minderheid onder zijne tijdgenooten. En wat dubbel te bejammeren is, hij komt van dit ignoreren in den zin van niet kennen, alligt tot ignoreren in den zin van minachten of niet medetellen. Dit is een tweede nadeelig gevolg. Men kan wel zeggen: het jonge Nederland is eigenwijs, is ligtzinnig en overmoedig; het jonge Nederland is nog te jong om de waarde van het Eene Noodige in al zijnen omvang te bevroeden. Doch, ook afgezien hiervan dat dit oordeel niet veel meer menschenkennis verraden zou dan wanneer iemand volhield: het bejaarde Nederland vertegenwoordigt de bevolking van een proveniershuis, het vonnis is onverdiend; in hoevele opzigten ook te regtvaardigen en met bewijzen te staven, het is in dezelfde mate onverdiend als het de vrucht is van miskenning. En tot zulk ignoreren vervallen niet zelden de ‘Stichtelijke Uren’ van Dr. Beets. Laat er mij een voorbeeld van bijbrengen. Het is ontleend aan eene overdenking (de tekst is 1 Joh. II: 12-17) wier opschrift luidt: Apostolische vermaning aan kinderkens, vaders, jongelingen: Hoe gelukkig zijn zy, wie de apostel Johannes zich voorstelt by het schrijven van zijnen algemeenen Zendbrief. Hy noemde ze in het begin van het tweede hoofdstuk zijne kinderkens. | |
[pagina 475]
| |
Ziedaar het standpunt der ‘Stichtelijke Uren’. Zij kennen slechts tweederlei soort van menschen: ‘waarlijk geloovige belijders van den naam des Heilands,’ en ‘hoogmoedige zonen | |
[pagina 476]
| |
der wareld’; zonen, die op genoemde belijders ‘uit de hoogte nederzien’. Dat er van de zijde des auteurs eenig zelfbehagen doorstraalt in dat ‘goed en vroom, maar wel wat achterlijk, wat onontwikkeld, en ook voor weinig ontwikkeling vatbaar’, den hoovaardigen wereldlingen bij het beoordeelen der vromen in den mond gelegd, laat ik thans rusten. Ook roer ik de onwaarschijnlijke bewering niet aan, dat Johannes de vaders en de jongelingen onderscheidt ‘in den kring’ der kinderkens. De apostel onderscheidt ze niet in, maar veeleer naast dien kring, en toont hiermede dat hij althans drie klassen van geloovigen kent: niet eene schare van kinderkens waaronder ook jongelingen en vaders, maar driederlei verschillend ontwikkelden, waarvan de kinderkens den laagsten trap vertegenwoordigen. Doch dit zijn bijzaken. Uit het vervolg onzer studie zal blijken, aan welk merk men volgens Dr. Beets de waarlijk geloovige belijders van den naam des Heilands kan herkennen. Wij zullen zien dat dit herkenningsteeken meestal volmaakt willekeurig is. Ook, dat voor het jonge Nederland op geene plaats onder die belijders te rekenen valt; al is de strijd met den Booze nog zoo weinig kinderspel, en al komen er wel degelijk jongelingskrachten bij te pas. Voorshands vergenoegen wij ons met de opmerking dat de schrijver toont zich slechts éénen tegenstand te kunnen denken: dien van hoovaardij en hooghartigheid. De mogelijkheid dat zulk een karakter als de hoogmoedige zoon der wereld ‘zich den naam en den titel van christen toeëigende’, wordt erkend; doch in hetzelfde oogenblik wordt de regtmatigheid dier toeëigening gewezen van de hand, en het dilemma blijft: Of het christendom der ‘Stichtelijke Uren’, of eene ondragelijke verwaandheid. Nimmer, zoo min elders als hier, komt de gedachte bij den schrijver op, dat men ook nog wel om andere en minder verachtelijke redenen dan die ééne waarop hij wijst, weinig aandrang kan gevoelen om zich aan de zijde der zich noemende kinderkens te scharen; dat men grond kan hebben, of althans meenen te hebben, om in deze kinderkens geenszins de uitsluitend ware belijders van den naam des Heilands, maar enkel eene sekte te zien, niet christelijker, en dus ook niet achtenswaardiger, dan haar christelijk leven of haar zielenadel haar maakt; dat men geenszins van ootmoed of nederigheid behoeft ontbloot te zijn om de dogmatiek dier sekte te houden voor allesbehalve gelijkluidend met het normale christendom: dat er nog andere eischen zijn van hoofd en hart als | |
[pagina 477]
| |
die door de moderne orthodoxie bevredigd worden; en dat juist op grond der zelfgenoegzaamheid waarmede deze orthodoxie zich voor hét Evangelie uitgeeft, iemand zich gedrongen kan voelen om haar of te wederstaan, zonder haar ooit zelf te hebben omhelsd, of af te leggen, nadat hare onhoudbaarheid hem bij ondervinding gebleken is. Wij zagen het en zullen het nog nader zien: de ‘Stichtelijke Uren’ ignoreren, en ignoreren met eene kalmte die benijdenswaardig wezen zou indien zij minder nadrukkelijk Oldenbarnevelts zinspreuk herinnerde, elken eervollen grond van afwijking. Slechts dien éénen: hoogmoed, de zonde van den Satan der poëzij, kennen en wijzen zij aan. De buitensporigheid is openbaar. Neen, mijne vrienden onder het jonge Nederland, gij zijt niet te hoogmoedig om met eerbied te luisteren naar een ernstig woord over Christus en Christendom; niet doof voor de stem van dien Magtige, die de wedergeboorte gesteld heeft tot voorwaarde van het deelgenootschap aan zijn rijk; gij hebt niet afgeleerd met weemoed u terug te denken in de dagen dat gij kinderen waart naar het vleesch, of begeerig uit te zien naar den tijd dat gij het zult zijn geworden naar den geest. Maar - en hierin hebt gij regt - terwijl gij de groote gaven van den schrijver der ‘Stichtelijke Uren’ liefhebt en bewondert; en niet slechts bewondert zijne gaven; deze hulde zou uwerzijds eene uitvlugt kunnen schijnen en een vrijbrief om niet naar zijne lessen te luisteren; maar terwijl gij ook de waarheid erkent van veel dat door hem gezegd is en wordt; ja, terwijl gij dankbaar, met het oog op hen die éénes geestes kinderen met hem zijn, toegeeft dat hij grond heeft zijne ‘Stichtelijke Uren’ een ‘boven verwachting gezegenden arbeid’ te noemen: gij hebt te menigmaal en onder te overvloedige dankzegging van den boom der waarachtige kennis gegeten, om uwen geest voortaan gevangen te geven aan een Hernhutschen kloosterbroeder, een protestantschen Thomas A Kempis; gij kunt niet berusten in diens broeders fantastische godenleer; gij zijt in gemoede verpligt te verklaren dat de verzoenende en heiligende kracht van zijn beknopten katechismus u het tegenovergestelde van voelbaar is geworden. En hierin, ik herhaal het; want men kan niet eischen dat gij u scharen zult aan eene zijde waar het weinige goede dat in u is zonder kennis van zaken voor eigenwaan en wereldgezindheid wordt gehouden, ja waar uw bestaan-zelf ganschelijk niet in rekening wordt gebragt; hierin hebt gij gelijk en doet gij wel. Gaat, en | |
[pagina 478]
| |
zegt met Hamlet tot dezen bezielden woordvoerder van het Zeyster piëtisme: There are more things in heaven and earth, Horatio,
Then are dreamt of in your philosophy.
Ofschoon reeds door ons werd toegegeven, en zonder de minste achterhoudendheid voorwaar, dat nil scire gepaard kan gaan met onbetwistbare gaven zelfs van geleerdheid en boekenwetenschap, zoo valt aan den anderen kant, in het bijzonder geval dat ons onledig houdt, noode te ontkennen, dat dit niet-weten somtijds hand aan hand gaat met een hinderlijk niet-kennisnemen; te hinderlijker, omdat daarbij niet slechts de auteur, maar tevens het publiek aanmerkelijke schade lijdt. De auteur, want hem ontgaat langs dien weg een nimmer te versmaden geestelijk genot. Het publiek, want hoe zal het winnen in den omgang met een schrijver, die weinig of geen hart blijkt te hebben voor de kwesties die hij bespreekt? Dit is een derde nadeelig gevolg. Slechts een onderdeel derhalve van het daareven als ter inleiding aangestipte; doch gewigtig genoeg om afzonderlijk te worden besproken. Wien kan het verwonderen dat de theologische vragen van den dag, al geschiedt dit dan ook met prijzenswaardige soberheid, evenwel nu en dan in de ‘Stichtelijke Uren’ worden aangeroerd? Dat hierbij het boek een deel van zijn stichtelijk karakter inschiet, daaraan valt niet te twijfelen; doch des schrijvers afwijkingen ten dezen aanzien zijn zoo weinig in getal, dat het inderdaad onregtvaardig ware hem deze fout, de enkele malen dat hij haar opzettelijk begaat, met - het woord is van den heer Da Costa, waar deze de exegetische methode van den hoogleeraar Van Hengel karakteriseert - met boekhoudersnaauwkeurigheid aan te rekenen. Reeds noemde ik zijne soberheid prijzenswaardig. Minder goedkeuring evenwel verdienen de beginselen van christelijke gnosis, die bij zulke gelegenheden zijnerzijds aan het licht komen. De mij hier toegestane ruimte gedoogt niet elke van deze korter of langer theologische uitweidingen afzonderlijk na te gaan. Zij zijn vier of vijf in getal, en dragen ten opschrift: de Weg der middelen, de Godsopenbaring, de Apostolische brieven; waarbij dan de kwesties van immanentie, van revelatie, van inspiratie, min of meer onmiddellijk ter sprake komen. Doch bij althans één dezer uitstap- | |
[pagina 479]
| |
jes op godgeleerd gebied, Drie Vragen getiteld, zij het mij vergund 's lezers aandacht enkele oogenblikken te bepalen. De bewuste vragen luiden als volgt: Indien het Oude Testament niet goddelijk is, hoe komt een klein, veracht en afgezonderd volk, te midden van zedelooze en afgodische volkeren, vierhonderd jaren vóór Christus, aan eenen letterkundigen schat, waarvan de spil eene godsleer is, als de zijne? Hier blijkt hoe men, te Jeruzalem-zelf, vreemdeling kan zijn in de heilige stad. Waar toch, in den boezem der christelijke kerk onzer dagen, met het oog op wier behoeften deze drie vragen klaarblijkelijk zijn gesteld, waar is de rigting die ontkent of betwijfelt dat de Bijbel een goddelijk boek is? Ter naauwernood zal een woest voorstander van het tijdschrift de ‘Dageraad’ zich van deze kwalificatie weigeren te bedienen. Niettemin zijn de uitgeschreven vragen, puntig gestileerd als zij daar voor u liggen, kennelijk bestemd voor de borst, niet van onze nederlandsche Encyelopaedisten, de medearbeiders aan genoemd tijdschrift, zoo veel minder geestig dan hunne fransche naamgenooten uit de tweede helft der vorige eeuw; maar voor de borst van het nederlandsch Liberalisme van den huidigen dag, beurtelings vertegenwoordigd door de godgeleerde scholen van Leyden, van Groningen, van Utrecht; van eene rigting derhalve wier vertegenwoordigers uit éénen mond en als een éénig man met den heer Beets gelooven en betuigen: de Bijbel is een goddelijk boek. Niet gering is de afbreuk die de schrijver aan zichzelven doet, door met zoo grooten nadruk gerigt te houden over eene zonde - de ingebeelde verblinding der liberalen ten aanzien van de goddelijkheid des Bijbels - die door niemand hunner wordt bedreven. Het ergste is nog niet dat men van den Koran ongeveer hetzelfde zeggen kan wat in de derde vraag | |
[pagina 480]
| |
door Dr. Beets geleerd wordt omtrent den Bijbel: dat hij veel onverstaanbaars, veel aanstootelijks, veel wonderbaars, veel behelst dat vleesch en bloed niet streelt maar verveelt en ergert; tenzij men uit den Koran, als (van het standpunt des schrijvers geredeneerd) nog onwaardiger instrument dan de Bijbel, tot de nog inniger goddelijkheid van der Mohammedanen godsdienstig wetboek wilde besluiten. Daar valt iets anders op te merken. Verder dan dit namelijk dat de Bijbel een merkwaardig boek is, brengt de schrijver het met zijne vragen niet; of liever, met het aan deze vragen ten grondslag liggend betoog. Dat een klein, een veracht en afgezonderd volk, van zedelooze en afgodische volken omringd, geruimen tijd vóór Christus bezeten heeft een letterkundigen schat gelijk de Bijbel, waarvan de spil eene godsleer is als de Israelitische: dit is inderdaad opmerkelijk. Dat visschers en tollenaars een beeld teekenen, en nog wel met slechte houtskool, dat alle menschelijk verdichtingsvermogen oneindig ver te buiten en te boven gaat: dit (het argument is van Rousseau), het valt niet te ontkennen, dit verdient werkelijk onze aandacht. Dat een boek als de Bijbel, waarin zoo veel onverstaanbaars, zoo veel wonderbaars, zoo veel aanstootelijks voorkomt, is geworden de vraagbaak der beschaafde volkeren, het troostboek der beste, een voorwerp van voortdurend onderzoek der wijsste menschen, is geworden een onsterfelijk boek: nog eens, dit is zeer merkwaardig. Doch is het ook een teeken van goddelijkheid? Zou men des Bijbels reputatie van goddelijkheid, hier op zulke zonderlinge gronden verdedigd, niet even goed kunnen verklaren uit la bosse de superstition, uit die zekere voorliefde voor het vreemde en wonderbare, of uit die zekere overhelling tot ligtgeloovigheid, die men ook bij de beste en verstandigste menschen vindt? Het is zeer merkwaardig dat de gansche christelijke kerk der eerste eeuw geloofd heeft aan de aanstaande wederkomst, uitwendig zigtbaar, van Christus; sommige der voortreffelijkste menschen, Petrus en Jakobus, Paulus en Johannes, zijn in dit allerheiligst geloof ontslapen. En toch - Het is ook zeer merkwaardig dat de gansche Katholieke christenheid onzer dagen de Maagd Maria aanbidt; sommige der edelste menschen zien hierin een eerste vereischte der christelijke vroomheid. En evenwel - vooral is het merkwaardig dat de Joden van den tegenwoordigen tijd. niettegenstaande zij ons Oude Testament voor goddelijk erkennen, zelfs na achttien eeuwen christendoms niet te bewegen | |
[pagina 481]
| |
zijn eene diergelijke hulde te bewijzen aan ons Nieuwe. En desalniettemin - doch waartoe meer? Elk gevoelt dat van merkwaardig op goddelijk de sprong te groot is, en dat inzonderheid de derde der drie vragen van Dr. Beets ten hoogste kan uitwerken dat men den Bijbel erkenne voor eene eerbiedwaardige reliek. En niet-alleen dat de schrijver hier eene redenering voordraagt die, ging zij door, aan alle christelijke en protestantsche orthodoxie den doodsteek toebrengen, en de goddelijkheid des Bijbels voor altoos van haar volstrekt karakter zou berooven; doch het éénige bruikbare in deze tegen het liberalisme en zijne verwoestingen gerigte vragen, is aan het liberalisme-zelf ontleend. Reeds. herinnerde ik dat de tweede vraag, de onevenredigheid betreffende tusschen het Christusbeeld des Nieuwen Testaments en de geringe talenten als schrijvers die men gewoonlijk aan de Evangelisten toekent, gebouwd is op het bekende woord van den rationalist Rousseau: Ce n'est pas ainsi qu'on invente. En wat de eerste vraag aangaat, want van de derde komt als argument nimmer iets teregt, het denkbeeld om de goddelijke waarde van het Oude Testament af te meten naar de letterkundige waarde der schriften in deze gewijde verzameling vervat, en daarbij in rekening te brengen de zuiverheid van het godsbegrip in die geschriften ondersteld of ontwikkeld: dit denkbeeld, indien men namelijk de vraag naar de vaststelling van den Kanon des Ouden Verbonds (Dr. Beets slaat er een slag in en spreekt van vier eeuwen vóór Christus) ter zijde laat, dit denkbeeld drukt overigens volkomen de meening uit van alle rationalistische critici van den huidigen tijd, te beginnen met De Wette en te eindigen met Ernest Renan. Groot moet bij ontdekkingen als deze de teleurstelling zijn van de regtzinnige lezers der ‘Stichtelijke Uren’. Zij meenden, en niet onnatuurlijk: waar de schrijver van zúlk een werk de liberalen aantast, daar strijdt hij ongetwijfeld tegen een ganschen vijandigen drom van zwaargewapende ridders. Doch zie, het waren slechts windmolens. En de liberalen? Na zulk een aanval mogen zij voor gansch Nederland getuigen wat de toenmalige Prins van Oranje tot zijne stafofficieren zei, toen bij Bautersem zijn paard een poot verloor en de vorst met het gekwetste dier ter aarde stortte: ‘Schrikt niet, mijne heeren, ik ben niet geblesseerd!’ Hoe te verklaren dat zooveel talent als noodig is om een boek als de ‘Stichtelijke Uren’ te schrijven, gepaard gaat met zooveel onberedeneerds als op den bodem dezer Drie Vragen | |
[pagina 482]
| |
ligt? Het komt, omdat men bezwijkende voor hetgeen er verleidelijks is in het niet-weten (l'incuriosité est un doux et mol chevet, zegt ergens Montaigne), zich nu ook voortaan niet verwaardigt kennis te nemen van den eigenlijken stand der kwesties. Slechts aldus wordt begrijpelijk dat iemand die met zooveel regt als Dr. Beets geacht wordt een pilaar te zijn, zich in onze dagen op kerkelijk gebied van het woord goddelijk bedient, en, als er sprake is van den Bijbel, eenvoudig in het midden laat wat men volgens hem onder dit woord te verstaan hebbe. Zij die den Bijbel honden voor een gewrocht van het religieuse leven der Hebreeën, met inbegrip van het eerste christengeslacht, noemen hem - goddelijk. Zij die inspiratie opvatten in den zin van bezieling, noemen hem - goddelijk. Zij die in al wat leeft het leven der Godheid opmerken, noemen hem - goddelijk. Zij die het goddelijke bij voorkeur zien in het mirakuleuse, noemen hem - goddelijk. Zij die aan eene bijzondere openbaring door Israel gelooven, noemen hem - goddelijk. Zij wien het denkbeeld eener ‘geschreven’ openbaring dierbaar is, noemen hem - goddelijk. De pantheïst, de theïst, de deïst, de rationalist, de supranaturalist, de gansche wereld noemt hem - goddelijk. En gij? Wij waren uwerzijds rekenende op een wenk aan de christelijke gemeente. Wij dachten dat gij voor uzelven en voor haar eene keus hadt gedaan tusschen zooveel uiteenloopende meeningen. Wij hoopten, door ons eigen gevoelen aan haar te toesten, met eene uitspraak van u ons voordeel te doen, Al waren wij niet voornemens ons regt van kritiek om uwentwil er aan te geven, toch zou eene door u afgelegde getuigenis des geestes en der kracht eerlijk bij ons gewogen hebben. En zie, daar komt en leert gij ons dat de Bijbel - goddelijk is. Zoodoende wordt de goede zaak der ‘Stichtelijke Uren’ voor een aanmerkelijk deel bedorven. Dat dit werk zoo rustig zijnen weg bewandelt, boekdeel in boekdeel uit; dat het zulk een onverstoorbaar christendom predikt; dat de weg des heils er met een zoo buitengewoon zelfvertrouwen in wordt aangewezen en afgebakend; dat het zich zoo weinig inlaat met hetgeen anderen voorgeven te zijn levensvragen voor Kerk en Christendom: dit, moest men wel denken, was een teeken van geestelijke meerderheid bij den schrijver. Met het oog op die kalme ‘Stichtelijke Uren’ had de gemeente het regt aan een groot aantal van hare leden en leeraars te vragen: Dwazen daar gij zijt, wat roert gij u toch en slooft u af? | |
[pagina 483]
| |
waarom u niet aangesloten bij dien voorganger, uit wiens schriften genoegzaam blijkt dat uwe zich noemende levensvragen slechts praatjes zijn voor den vaak, wind van leering, meestentijds ingeblazen door den hoogmoed uwer beweeglijkheid? Doch thans staan de zaken anders. Die rustige houding der ‘Stichtelijke Uren’, wij zagen het uit een sprekend voorbeeld, is duur gekocht. Zij is de vrucht van ignoreren. Zij verraadt geen meerderheid, maar het omgekeerde; geen kracht, maar zwakheid. Wij bevonden ons verschanst achter eene vesting - van bordpapier. Hier is niet de toon van den voor zijn doen weetgierigen Prediker, die na vele dingen onderzocht te hebben met weemoed uitroept: ‘Alles is ijdelheid!’ maar de toon van den lustelooze, die zich eens voor al in het hoofd heeft gezet dat het einde der menschelijke kennis gekomen is; van den niet gansch en al voldragen scepticus, die uit de hoogte nederziet op een gezwoeg waarvoor hij oog noch hart heeft; van den in zichzelf opgeslotene, die zijne wetenschap voor kompleet heeft verklaard, zich voortaan niet bekommert om hetgeen er in deze wereld voorvalt, en dientengevolge, wanneer hij een enkele maal zijne cel verlaat, en zijne wapenrusting aangordt, en zich onder de strijderen mengt, pijnlijke kneuzingen en doodelijke wonden toebrengt - aan luchtverhevelingen. Zeker, eene wetenschap wie het aan den noodigen ootmoed hapert om met den Apostel te getuigen: ‘de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht’, is een verachtelijk ding. Doch even onchristelijk als de hoogmoed van het weten, is de opgeblazenheid van het ignoreren; is de daaraan ten grondslag liggende minachting van wijsgeerig denken; is het stijven der menigte in den waan alsof hare onkunde, en niet hare onbevangenheid, haar nader bragt aan de bron der waarheid; is het voorwenden alsof de Bijbel geene verklaring meer, en voortaan slechts toepassing behoefde; is het aankweeken en patroneren van een publiek, dat mokt of weeklaagt over het eerlijk zoeken en strijden van de mannen der wetenschap; is de verbreiding van het vooroordeel alsof dit zwoegen niet slechts eene ijdele bezigheid, maar tevens ware eene bezigheid der ijdelheid; is de opvatting van het Eene Noodige en van het Niets nieuws onder de zon, in den zin van een geblaseerd zijn op dat kennen en weten, waarvan men zich inbeeldt de ronde te hebben gedaan, terwijl men er naauwlijks een kijkje van heeft genomen. Voorwaar, wie zich in onzen tijd op | |
[pagina 484]
| |
kerkelijk gebied het minst van allen op hare onkunde moest laten voorstaan, is de regtzinnigheid. Door deze heeft zij weleer de heerschappij over de zielen verloren; door deze is zij oorzaak geweest dat de wetenschap zich eene wijkplaats heeft gekozen in het kamp der heterodoxie; dat de vernieuwing van het godsdienstig leven, in haar meest blijvenden vorm, is moeten uitgaan van de ketterij; dat liberaliteit gelijkluidend met ongeloof, en waarheidsliefde het tegenovergestelde is geworden van ernst en vroomheid; dat de kerk van Christus, in stede van te zijn de broederschap der uitgelezenen van ons geslacht, in plaats van te staan aan de spits en in de voorhoede der beschaving, geworden is een terrein waarop men vergiffenis behoort te vragen voor meeningen en gevoelens, die sints lang tot alle andere deelen der moderne zamenleving zijn doorgedrongen; geworden is eene inrigting die, met omkeering van het regiment des Evangelies, in plaats dat zij als magthebbende de opvoedster is van het aankomend geslacht, hen gansch ongewapend de wijde wereld inzendt, om naderhand, als zij hun eigen weg gevonden hebben, hare opvoeding van hen te ontvangen.Ga naar voetnoot1 En zoo zij nog leeft, de regtzinnigheid, het is omdat zij niet aflaat den hof der heterodoxe wetenschap te plunderen, zich meester te maken van de vruchten haars arbeids, zich te voeden met het brood dat de andere in het zweet haars aanschijns en zuur heeft verdiend. Lees de ‘Stichtelijke Uren’, en gij zult zien dat alle waarlijk schoone en aangrijpende bladzijden in deze bundels, even zoo vele concessies mogen heeten aan de moderne opvatting van het Christendom; ja, dat alleen die bladzijden waarlijk aangrijpend zijn en schoon, waar de schrijver bezig is zijn stelsel te verjongen en te bezielen, door op den dorren | |
[pagina 485]
| |
stam zijner overgeleverde theologie sommige der besten loten van het liberalisme in te enten en over te planten. Dit laatste zou zeer ondankbaar wezen indien het zich hierover beklaagde; zeer kleingeestig, indien het niet velen kon dat Christus gepredikt wierd, zij het ook onder een deksel; zeer weinig onbaatzuchtig, en daardoor zeer weinig christelijk, indien het met leede oogen aanzag dat men zijne resultaten overneemt zonder het te noemen en onder voorwendsel van het te bestrijden; zeer illiberaal, indien het er geene eer in stelde, ook onder zulke voorwaarden, bevorderlijk te zijn aan den bloei der gemeente. Echter zou men kunnen wenschen dat er meer eenheid ware in de handelwijze der orthodoxie; en dat zij, zij die in sommige punten zoo vrijgevig, ik moest zeggen zoo vrijnemend is omtrent haren mededinger en omtrent de vruchten van diens arbeid, in vele andere opzigten alle verwantschap met hem blijft loochenen en bij hare vooroordeelen volhardt. Doch misschien moet in de regtzinnigheid worden vervuld hetgeen Paulus van de ongeloovige Joden voorspelde: Wanneer de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan, dan zal ook Israel zalig worden.
Niemand make uit het bovenstaande op, dat naar de meening van schrijver dezes, de ‘Stichtelijke Uren’ hunnen naam onwaardiglijk zouden dragen. Neen, deze gedachte is mij zoo vreemd, dat dit opstel tot een boekdeeltje aangroeijen zou, indien ik uit de hier door mij aangekondigde Nieuwe reeks, zonder nog de vroegere jaargangen te gedenken, wilde afschrijven al die bladzijden waarin de auteur mij voorkomt het doel bereikt en een monument van stichtelijke lektuur geleverd te hebben. Mijns inziens staan op het gebied der ascetische letterkunde uit den tegenwoordigen tijd, de ‘Stichtelijke Uren’ bovenaan; en wij bezitten buiten den heer Beets geen schrijver, dunkt mij, wiens arbeid op dit veld der letterkunde zoo klassiek belooft te worden als de zijne. Doch dit maakt niemand blind voor de gebreken ook van dit boek. Niettegenstaande de groote zorg aan den stijl besteed, zijn toch de ‘Stichtelijke Uren’ altoos nog veel te weinig, in den verheven zin des woords, een kunstwerk: dit is mijne eerste voorname bedenking. En de andere: dat de willekeurige theologie des schrijvers oorzaak is van eene onophoudelijke tegenspraak van hem met zichzelven, waardoor de stichting van den aandachtigen lezer telkens wordt verhin- | |
[pagina 486]
| |
derd of ondermijnd. Een eenvoudig beeld moge mijne bedoeling aanschouwelijk maken: ‘Tusschen bosschen, beemden, duinen,
Ligt de grijze Spaarnestad,
Midden in haar rijke tuinen,
Als een steen in goud gevat.’
Wanneer men in het voorjaar, met een late Paschen of een vroege Mei, de omstreken van Haarlem doorkruist, ontmoet men, tegenwoordig in schier elke rigting, doch altoos nog het meest in de oude Overveensche, uitgestrekte velden met bloemen. Eerst krokussen en hyacinten; iets later in den tijd, renonkels en anemonen. Men ontmoet er zulke velden: dat wil zeggen, men is zich van hun aanwezen bewust, men draagt bij overlevering of bij ervaring kennis van hun bestaan, men vermoedt dat zij met de heerlijkste kleurenpracht zijn getooid; en wat een onbedriegelijk teeken is, met ieder koeltje waait een volle luchtstroom, met weelderige geuren rijk beladen, tot uwe verkwikking u te gemoet. Maar zie, elk van deze velden, elk der vakken ook waarin zij zijn afgedeeld, is tot op manshoogte omgeven van eene houten schutting; en het schijnt wel alsof met ieder jaar deze beschotten in aantal en verhevenheid toenemen. Hoe gij u ook op de teenen verheft en tuurt, gij bekomt de bloemen niet te zien. Zij zijn en blijven voor uw oog verborgen. Tenzij gij uwe wandeling voortzet tot op den top der Overveensche duinen en uzelven aldus op een vergezigt onthaalt; waarbij gij evenwel gevaar loopt de strooken roodgeverwd katoen, uitgespannen op de weiden om de fabriek buiten de stadspoort aan deze zijde, door den grooten afstand voor renonkels aan te zien. Een geurtje; het vast vermoeden dat de bloemen werkelijk achter iedere heining te pronk staan; een kijkje door de reten, als de planken wat oud en vermolmd of niet al te best aan elkander zijn gespijkerd: meer gunt men u in de onmiddellijke nabijheid niet. En met den welvergeeflijken wensch dat het anders ware, neemt gij afscheid van ‘Haarlems Bloemhof’. Door aanhalingen dient thans gestaafd dat, met inachtneming van het derde van vergelijking, deze parabel van den bloemhof het niet gansch en al valsche beeld der ‘Stichtelijke Uren’ is. Volmondig en met blijdschap wordt door mij erkend dat ons kerkelijk publiek, en niet slechts in protestantschen kring, in | |
[pagina 487]
| |
deze ‘Uren’ eene keur van bladzijden bezit, die volkomen beantwoorden aan het ideaal van hetgeen liefelijk en welluidend stichtelijk is; bladzijden, die niet zonder grooten zegen kunnen gelezen worden. Doch het zal bij nader onderzoek blijken dat velerlei heiningen, heiningen deels van letterkundigen, deels van theologischen aard, het uitzigt op deze onmiskenbare schoonheden niet weinig belemmeren. Eerst spreken wij over het letterkundig gedeelte: Het geluk des Hemels zal onbeneveld zijn. Is die nevel uit u, mijn broeder! of is hy uit de dingen zelve die gy vóór u ziet: die wonderbare nevel, die, op den schoonsten zomerdag, het liefelijkst tooneel van Gods aardsche schepping langzamerhand voor u betrekken kan, als uw oog er lang op rust, en uw hart altijd meerder, meerder nog zou willen genieten van de liefelijkheid der plaats en het geluk van het oogenblik, maar gevoelt dat er grenzen zijn, stoornissen, inmengsels, die het u beletten? Zie, al wat uwe oogen aanschouwen is schoon, is bloeiend, is lachend, ademt vrede en stil genoegen, by dezen helderen zonneschijn: en uw hart wordt weemoedig! Waarom? Is het omdat gy vreest dat deze blaauwe hemel plotseling betrekken, zwart van wolken worden zal; de hagel deze veldvruchten vernielen, de bliksem dit geboomte schenden? Is het omdat gy weet, dat in het gindsche heerenhuis zoo vrolijk schitterende in het zonnelicht, dat onder 't gindsche rieten dak zoo aardig wegduikende in het lommer, geleden wordt, veel geleden; op het ziekbed, onder 't weduwkleed, by het wiegjen van een kwijnend kind? Of is het omdat de lachende natuur met uw eigen verborgen hartzeer den spot schijnt te drijven? Is het omdat, te midden van dit schoon en vreedzaam tooneel, eene stem in uw hart wakker wordt, welke fluistert en zegt: ‘dit alles is heerlijk, is liefelijk, is eenstemmig; maar hier binnen is wanklank, bezoedeling, onrust; en gy o mensch! die van deze schoone schepping Gods het schoonste sieraad wezen moest, gy zijt het, gy alleen die haar ontsiert.’ | |
[pagina 488]
| |
ongeschikt is, als het volkomen geluk dienstig zijn zou voor ons gemoed? Is het niet, dat niet slechts het Paradijs rondom ons geschonden, maar binnen in ons verwoest is? Is het niet, dat op deze aardsche tooneelen, dat op dit aardsche leven, dat op deze ziele voor zoo veel zij nog aan de aarde kleeft, de vloek, de ban, het vonnis drukt, die de zonde over alles gehaald heeft wat wij met handen of oogen aanraken? Is het niet dat, waar Gods barmhartigheid in duizend, duizend zegeningen roemt tegen het oordeel, ons hart nogthands, het schuldig hart in ons binnenste, het oordeel doorzet en het vonnis strijken blijft? Ja, al is voor de ziele die haren Verlosser gevonden heeft het oordeel opgeheven, het is nogthands niet opgeheven van allen en alles; en ook voor haar nog niet in al zijne gevolgen, zoolang het louteringsgeding des aardschen levens nog niet geheel is ten einde gebracht? Voorwaar, indien de gansche bundel der ‘Stichtelijke Uren’ uit zulke fragmenten bestond, ik zou geen enkele aanmerking weten te maken op hun letterkundigen vorm. De bijzondere levensbeschouwing van den dichter der ‘Najaarsmijmeringen’ eenmaal in haar regt erkend zijnde, - en niemand is dwaas of onregtvaardig genoeg om te eischen dat een ascetisch schrijver zijne individualiteit verloochene - vindt men hier alles bijeen wat in waarheid sticht: echt menschelijk gevoel, ingaan in de nooden van het menschelijk hart, barmhartigheid zonder zwakheid, eene christelijke conscientie; en alles wat den reinen smaak voldoet: een fraaijen stijl, zuivere beelden, levendigheid van voorstelling. Men gevoelt dat de schrijver, ofschoon hij niet noodig had ons dit te zeggen, ja ofschoon hij zich grooter kunstenaar zou hebben getoond door het te verzwijgen, dit stukje geschreven heeft, gelijk hij zich in de voorafspraak uitdrukt: ‘met versmading van een schitterend verbeeldingsspel en van ijdele klanken’; met versmading derhalve van dien opschik, waardoor schilderingen van de toekomstige zaligheid en van | |
[pagina 489]
| |
haren voorsmaak gewoonlijk alle aantrekkelijkheid missen. Ook treft u de juistheid der opmerking die aan de uitgeschreven plaats voorafgaat: ‘Dat het geluk des hemels onbeneveld, dat dit geluk het geluk der heiligheid, het geluk der liefde, het geluk der aanschouwing, het geluk van een volmaakt dienen van God zal zijn, en dat het in alle deze opzichten een bestendig, een oneindig geluk zal wezen, leert ons het Evangelie overal, en niet slechts in de treffende beeldspraak van bovenstaande bijbelplaats. - Maar ook onze Reden beseft, dat het volmaakt geluk des menschen deze hoedanigheden, deze bestanddeelen noodzakelijk zal moeten bezitten; en het hart, het geheiligd hart, kan door tegenstelling en vergelijking, en niet minder door de spanning zijner inwendigste behoefte, zich eenigzins duidelijk maken, wat dit zegt.’ Inderdaad, hier valt niets meer te vragen. Jammer slechts, en deze aanmerking geldt alle eenigzins uitvoerige opstellen in de ‘Stichtelijke Uren’ zonder uitzondering, jammer dat men van deze schoonheden niet genieten kan, zonder heen te worstelen door een aantal bolwerken, wier oorsprong en oorspronkelijke bestemming slechts al te duidelijk voor de hand ligt. ‘Dat het geen preken zijn, al heb ik nu en dan wel eens uit deze bron voor den kansel geput,’ hoorden wij Dr. Zaalberg van zijn ‘Biddenden Jezus’ zeggen, ‘zal ieder terstond wel inzien’. Het tegenovergestelde geldt van de ‘Stichtelijke Uren.’ Het zijn louter preken; en op menige plaats bestaat het eenig onderscheid tusschen preken en deze opstellen hierin, dat het kanonieke ‘mijne hoorders’ vervangen is door een even sacramenteel ‘mijne lezers’. Aan het slot van een der beste stukken uit den bundel, Het behoud der Verlorenen, staat zonder omwegen, als de eerste helft der toepassing afgehandeld is en het tweede gedeelte aanvangt: ‘Ik wend mij tot de Behoudenen’. Daareven namelijk gold het de Verlorenen. Hier is de schrijver gansch en al spreker gebleven, spreker in den zin van kerkredenaar; of liever, hij is eenvoudig uitgever geworden van een oorspronkelijk voor den kansel bestemd manuscript. Aan verbergen of in het onzekere laten van het doel waartoe deze stukken aanvankelijk zijn vervaardigd, wordt door hem niet gedacht. Een vloed van uitgespatiede en kapitale letters brengt u reeds bij den eersten oogopslag op het spoor eener inleiding, eener verdeeling, eener ontwikkeling, eener toepassing, kortom van de volledige mechaniek eener leerrede. Of het af te keuren zij | |
[pagina 490]
| |
dat de heer Beets zijne leerredenen laat drukken? Verstaan wij elkander wél. Dat zulk eene specialiteit op het gebied der moderne evangelieprediking als de auteur der ‘Stichtelijke Uren,’ een zoo begaafd en oorspronkelijk prediker, van tijd tot tijd een kleinen bundel preken uitgeeft, in den trant als hij met zijne gedichten doet: het publiek, en inzonderheid zijne ambtgenooten, zal hij zoodoende grootelijks aan zich verpligten. Preken in den preekvorm stichten nut en geven aesthetiesch genot, wanneer zij zijn wat de bundel nagelaten ‘Leerredenen’ van Des Amorie Van der Hoeven Junior, wat de bundels voor een deel herdrukte, voor een deel nog ongedrukte preken van Adolphe Monod, wat de bundel is onlangs door den heer Colani uitgegeven: te weten, eene bloemlezing niet onwaardig vergeleken te worden bij een bundel schoone verzen. De heiliger stemming daargelaten, leest men zulke preken met dezelfde ingenomenheid als de ‘Méditations’ van Lamartine, als de ‘Nuits’ van Alfred de Musset, als ‘Excelsior’ en dergelijke van Longfellow, als de ‘Junius-Lieder’ van Emanuel Geibel, als de ‘Korenbloemen’ van - een onzer vaderlandsche dichters; en een of twee zulke bundels preken, de ‘Kruiswoorden’ niet medegerekend, zou men ook van den heer Beets wenschen te bezitten. Doch wanneer deze schrijver, gelijk hij achtereenvolgens in zijne ‘Stichtelijke Uren’ doet en gedaan heeft, zijn ganschen kanselarbeid voor de pers gereed maakt, en daarbij van de meening uitgaat dat hij iets anders levert dan even zoo vele lijvige preekbundels; wanneer hij preken zonder preekvorm geven wil - en alleen op deze voorwaarde zullen vijf dikke deelen (het zesde loopt op dit oogenblik van stapel) leesbaar bevonden worden - dan eischt deze nieuwe vorm veel grooter zorg dan aan de ‘Stichtelijke Uren’ is besteed. Wat Schleiermacher in zijne ‘Reden’ en ‘Monologen’, wat Vinet in zijne ‘Discours’ en ‘Études,’ wat de heer Chavannes bereikt heeft in enkele stukken van zijn ‘Messager’, en nog veel meer in zijne bijdragen voor een tijdschrift waarvan het mij niet betaamt den lof te verkondigenGa naar voetnoot1: deze hoogte bereiken de ‘Stichtelijke Uren’ op ver na niet, of bereiken haar slechts bij uitzondering. Zelden vindt men | |
[pagina 491]
| |
daar wederzijdsche doordringing van stof en vorm; meestal een eenvoudig naast en achter elkander plaatsen van fraaije opmerkingen en fraaije volzinnen. Tot welke schoonheden, ik herhaal het, men evenwel niet toegelaten wordt, dan na voorafgaande en eigenhandige opruiming van allerlei homiletische staketsels, overblijfsels van den voormaligen preekvorm. Het gezigt op het onderwerp wordt u belemmerd en somtijds gansch benomen; terwijl menigmaal, door de gebrekkige zamensmelting van vorm en inhoud, van gedachte en gedaante, datgene wat enkel tot de inkleeding behoort (de klank van den een of anderen tekst, het uitspinnen van een Bijbelsch beeld en de toepassing daarvan op den tegenwoordigen tijd), eene hoogst betwistbare belangrijkheid verkrijgt. Zoo wordt in het stukje dat ten opschrift voert: Wat mogelijk en wat onmogelijk is, op de zeer onschuldige, op de volstrekt niet dogmatische, de zuiver oratorische vermaning van Hebr. VI: ‘Het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn - en afvallig zijn geworden, wederom te vernieuwen tot bekeering’, het quasi-indrukwekkend en in den grond weinig stichtelijk betoog gebouwd: ‘God vermag alles, ja - maar met eene uitzondering! God vermag niet meer dan hy vermag te willen, Er zijn zedelijke onmogelijkheden voor God.’ Onmiddellijk daarna, in het stukje Voorwaar zeg ik u, wordt op deze aan den Zaligmaker gemeenzame spreekwijs een buitensporige nadruk gelegd; als ware des schrijvers toeleg, niet zijne lezers op te bouwen met den inhoud van 's Heilands woorden, maar hun schrik aan te jagen met den klank dier woorden - in het nederduitsch. Elders wederom, in het stukje Niet gelijk Kaïn; en in het voorbijgaan gezegd, men herkent noode in dit opstel den dichterlijken navolger van Byron, wiens ‘Cain’ vrij wat stouter en grootscher is dan de ‘Kaïn’ dien Dr. Beets uit 1 Joh. III heeft opgedolven; elders, zeg ik, met zinspeling op de verguizing der orthodoxie door het liberalisme - een verwijt niet zeer frisch of nieuw; deze jongeling groeit langzamerhand tot een grijsaard op - wordt aan de verzekering dat een Kaïnshart een hart is ‘aat zich ergert aan een grooter, reiner, inniger godsvrucht dan het zelf bezit, en deze ergernis op allerlei wijze aan den godvruchtigen broeder doet gevoelen,’ vastgeknoopt deze hartstogtelijke vermaning: ‘Vraag, vraag u zelven af, of gy deze al te godvruchtige godvruchtigen, deze al te christelijke christenen, die gy niet ongemoeid, of althands niet zonder ergernis hunnen weg kunt laten | |
[pagina 492]
| |
bewandelen, niet zoudt kunnen met vrede laten, niet zoudt kunnen beminnen, indien zy wat minder godvruchtig, wat minder christelijk waren? en sidder voor den toestand uwer ziele, indien gy - u zelven in oprechtheid de belijdenis schuldig zijt, dat gy hen haat om Gods, haat om Christus wil!’.... Deze voorbeelden mogen volstaan. Verklaart zich het door mij bedoelde gebrek uit de omstandigheid dat de ‘Stichtelijke Uren’ voormalige preken zijn, stukken derhalve waarin het oratorische op den voorgrond behoort te staan, wier gemis aan eenheid door de persoonlijkheid van den spreker en door de heiligheid der plaats bij de voordragt wordt goedgemaakt, wier oogmerk gedoogt dat men partij trekke zelfs van klanken en woordspelingen, dan is hiermede toegegeven dat de vorm der ‘Uren’ te wenschen overlaat. Niet derhalve dat zij te theologisch, maar dit mag men hun in de eerste plaats verwijten, dat zij litterarisch te weinig bearbeid, dat zij niet genoeg een kunstwerk zijn. Een kunstwerk: het zij mij vergund eenigen nadruk op dit woord te leggen, en wel met het oog op de teekenen des tijds. Want ook heden ten dage, ook bij sommigen van wie men dit het minst zou verwachten, heerscht wonderlijke verblinding ten aanzien van de plaats die in het vak der stichtelijke litteratuur, de preken medegerekend, toekomt aan de kunst. ‘Om zoo te preken, heeft eene bellettristische vorming veel hooger waarde dan eene theologische’: zou men gelooven dat dit afkeurend en voor de bellettrie vernederend vonnis, nog in het jaar onzer jaartelling 1858 is uitgesproken? uitgesproken in de ‘Godgeleerde Bijdragen’, het tijdschrift der moderne theologie? uitgesproken door een ongenoemde, bij zijne beoordeeling der straks gemelde leerredenen van den heer Colani? Toch is het zoo, en de sententie luidt wel degelijk: ‘Om zoo te preken (als Colani) heeft eene bellettristische vorming veel hooger waarde dan eene theologische.’ Ja, wanneer het zoo ver komt dat preken in de eerste plaats uiting moeten zijn van eene theologische vorming; wanneer de bellettristische voor eene bijzaak wordt gerekend; wanneer van den kunstenaar in den prediker gesproken wordt gelijk men spreekt van een komediant, een koordedanser, een paardrijder in eene kermistent; wanneer men niet inziet, vooreerst dat alle groote predikers waarachtige kunstenaars zijn geweest, en ten andere dat juist het gebrek aan bellettristische vorming oorzaak is dat er door niet te verachten theologen vaak zoo erbarmelijk wordt gepredikt, oorzaak dat er | |
[pagina 493]
| |
zoo veel grootspraak voor welsprekendheid verkocht, zoo veel wansmaak als talent gehuldigd, zoo veel molenwiekerij voor gesticulatie aangezien, zoo veel opgewondenheid voor profetie en zoo veel subjectief gejubel voor absolute waarheid wordt gehouden; wanneer geachte en eenigzins wetgevende tijdschriften, als de ‘Godgeleerde Bijdragen,’ verkondigen dat de homiletiek geene kwestie van bellettrie, maar eene kwestie is van theologie; indien men wil dat de prediking des Evangelies zinken zal tot de laagte van zúlk een peil: ja, dan staan de ‘Stichtelijke Uren’ zeer hoog, en verheffen zij zich met magt en waardigheid boven het triviale waterpas dier duldelooze scholastiek. Doch de schrijver dier ‘Uren’ mag zich niet vergenoegen met de negative wetenschap, dat hij van stichtelijke litteratuur meer verstand heeft en een beter begrip, dan uit de beoordeeling van Colani's preken in de ‘Godgeleerde Bijdragen’ spreekt. Hij moge vergelijkenderwijs op dit gebied het grootmeesterschap bezitten en ook toonen: nog, gelijk zij daar liggen, in hun preek-rok, en niettegenstaande hunne vele schoonheden, nog zijn de ‘Stichtelijke Uren’ in hun geheel onleesbaar. Of, indien men dit oordeel te beslissend acht, nog wordt er het genot der lezing door velerlei heterogene bestanddeelen telkens in verstoord. De populariteit van dit werk - men denke aan het trotsche en tevens koninklijke pentameter van Goethe: Werke des Geists und der Kunst sind für den Pöbel nicht da - is geen bewijs dat mijn criterium willekeurig verdient te heeten, of door partijdigheid onzuiver wordt gemaakt. De tijd zal leeren of de regtvaardige nakomelingschap, kennis bekomende van het bestaan en den voormaligen roem der ‘Stichtelijke Uren’, uit deze lijvige boekdeelen bij nader overweging wel iets anders zal verkiezen te behouden, dan die keur van schoone bladzijden, in ongeveinsde waardering en bewondering waarvan mijne kritiek bij niemands ingenomenheid beweert achter te staan.
Bij deze toetsing hunner letterkundige waarde behoort als aanhangsel het antwoord op de vraag: of overal in de ‘Stichtelijke Uren’ die zuivere smaak in de keus van beelden en uitdrukkingen doorstraalt, die men in het werk van een schrijver als Dr. Beets geneigd en geregtigd is te verwachten? Met de erkenning dat hier zoo niet alles dan toch zeer veel afhangt van ieders persoonlijk schoonheidsgevoel, meen ik deze vraag | |
[pagina 494]
| |
niettemin ontkennend te moeten beantwoorden. Neen, niet overal in de ‘Stichtelijke Uren’, ik spreek alleen van den laatsten jaargang, is de stijl even edel of zuiver. Wat dunkt u van dit woordenspel in de beschrijving van Jakobs vlugt van Berseba naar Haran: ‘Ach! welk een pijnlijk Omzien naar dat Berséba, waar zoo veel gebeurd is. Welk een donker Vooruitzien! En het Opzien! Maar durft hy het wagen? die nu eerst recht tot het Inzien gekomen is, hoe weinig aanspraak hy heeft op de gunst, op de bescherming van den God van Izak, den God van Abraham’. Bij dit omzien, vooruitzien, opzien, inzien, schemert het den lezer alligt voor de oogen en vergaat hem het eenvoudige zien. - Door overmaat van gebruik is onbruikbaar geworden eene beeldspraak als deze, in het stukje Jezus wandelende op de zee: ‘Wat hier op het meir van Tiberias door de Twaalf ondervonden werd, zou niet minder door hen ondervonden worden op de zee der volkeren, waarin het hun roeping en hun voorrecht wezen zou het net des Evangeliums uit te werpen’. En als deze, in hetzelfde stukje: ‘Wat ons verwondert en ten hoogste mag verwonderen, het is dat door de discipelen en vrienden des Heeren van den tegenwoordigen tijd, dat door ons, voor zooveel wy waarlijk discipelen en vrienden des Heeren zijn, in den nood van het scheepken der kerke, in eigene nooden op de zee des levens, zoo weinig gerekend, metterdaad gerekend wordt op eene liefde en eene macht, die in den hoogsten nood zulke uitkomsten geven kan’. Die ‘zee des levens’ en die ‘zee der volkeren’ kunnen er waarlijk niet door; ten minste had ‘het scheepken der kerke’ aan wal behooren te blijven. - Ik durf niet beslissen of de stichtelijke dictie veroorlooft dat men het woord ‘meisje’ gebruike; maar wel moet ik bekennen dat in eene vraag als de volgende, in het stukje Eene gelijkenis van het koninkrijk der hemelen: ‘Zijt gy ook de man, de vrouw, de jongeling, de jonge dochter die aan de roepstem gehoor gegeven heeft; die komen wilde?’ de uitdrukking ‘jonge dochter’ mij bovenmate stijf en onbestaanbaar voorkomt met den goeden smaak. - De schrijver vraagt ergens of het onregtvaardig is te beweren, dat zelfs daar waar men in de kracht des geloofs den Booze nederlaag op nederlaag toebrengt, ‘de wareld door hare lekkere, door hare kostelijke, door hare streelende dingen nog menigen stillen zegepraal viert op het daarvan nog niet losse, en somtijds in eene nieuwe vorm, daaraan op nieuw | |
[pagina 495]
| |
vertuide hart?’ De ernst der zaak maakt u huiverig de uitdrukking te kritiseren; anders, toegegeven dat gij van elders weet wat ‘vertuid’ beteekent, zoudt gij ongetwijfeld een streepje zetten onder die lekkere zaken der wereld. - ‘Hy verkropt den hoon hem aangedaan’: wien geldt dit? wie is de hartstogtelijke mensch die zijn billijken toorn aldus opslikt? Laat mij u uit de onzekerheid helpen: die hartstogtelijke is God, en de hier door God verkropte hoon ziet op de onbekeerlijkheid van het oude Israel. - ‘Neen het is al te vernederend, - met de afgrijsselijkste zondaars op gelijken voet, genade te moeten gaan bedelen voor den throon van God’: op deze wijze voert de schrijver den nog niet voor het Evangelie gewonnen mensch sprekend in. De woorden ‘genade bedelen’, uitdrukking alhier der eigen meening van den auteur, herinneren de puntige opmerking van den heer Van Koetsveld, door Dr. Zaalberg aangehaald: ‘De droesem dezer gedachte (het gebed is eene bede) is bewaard in het woord bedelen’. Goed gezegd: de droesem. Een smeekeling zij de schuldige mensch; doch zoo min als met Dr. Zaalberg een bidder, make men van hem met Dr. Beets een bedelaar. - Gelijk in de ‘Stichtelijke Uren’ niet te miskennen is eene zekere ingenomenheid met de Bijbelsche spreekwijze ‘hoeren en tollenaars’, zoo ontbreekt daar ook niet het Bijbelsch werkwoord ‘afhoereeren’, in den zin van Gode ontrouw worden: ‘Waak en bid, opdat hy die in den dag des kwaads altijd dichter bleef by zijnen God, in dezen dag der weelde niet eenigzins van Hem afhoereere’. In hetzelfde stukje waaraan deze volzin is ontlcerd, Godsbetrouwen 't waar geluk, worden ook, ofschoon zij volmaakt goed achterwege hadden kunnen blijven, met kennelijke ingenomenheid deze woorden van Azaf uitgeschreven: ‘Als mijn hart gezwollen was, en ik in mijne nieren geprikkeld werd, toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest by U’. Zeer mogelijk vallen zulke uitdrukkingen in den smaak der eeuw; van de rococo-meubels komt men alligt op rococo-nederduitsch en renaissance-stijl; doch men behoeft geen preutsch of nuffig christendom te zijn toegedaan, om deze soort van archaïsmen afkeurenswaardig te vinden. De burgersmaak wint het hier van den pseudo-aristokratischen. - Van eenigzins anderen aard, want wij mogen bij deze kleinigheden niet te lang stilstaan, is eene bedenking die ik gemeend heb voor het laatst te moeten bewaren. Lees, onder het opschrift: Het goddelijk oogmerk met de zending des | |
[pagina 496]
| |
Zoons, deze in ongekunstelde en zuivere beeldspraak vervatte toelichting van de misdaad der versmade liefde: Hier (waar het goddelijk oogmerk met de zending des Zoons ondankbaar wordt miskend), hier is de misdaad der Versmade liefde. Stel het u voor! Gy hebt een vriend, neen, een vijand; een mensch, die op allerlei wijze tegen u misdaan heeft, en het bedenken van wiens hart niet anders is dan vijandschap tegen u. Gy ziet dien vijand, gy ziet hem, ten gevolge van dit zijn wangedrag tegen u, in het ongeluk; gy ziet hem op den rand van zijnen maatschappelijken ondergang: en gy besluit hem over te laten aan zijn lot? Neen, gy besluit hem te behouden. Gy besluit hem te redden, het koste wat het koste, en door de uiterste inspanning eener liefde; die ter bereiking van dit oogmerk geen offers ontziet. Gy beraamt een weg tot behoud; gy baant dien; gy stelt dien open; gy wijst hem dien aan; met eene ongeveinsde hartelijkheid, met eene onuitsprekelijke vreugd. Maar hy weigert: hy versmaadt u en uwe liefde en dezen voor hem geopenden, maar in zijne oogen juist daarom veel te vernederenden weg; hy wil door u niet geholpen wezen; hy wil liever zijn nood ontveinzen, zijn gewissen ondergang verbloemen. Is hy te verschoonen? En indien hy te verschoonen ware, is hy te redden? En indien gy hem (hier waar slechts van maatschappelijken ondergang spraak is) ook zijns ondanks redden kunt: kunt gy hem ook zijns ondanks uwe liefde, uwe groote liefde, doen smaken, doen genieten? Velen zullen toestemmen dat deze gelijkenis geene uitlegging behoefde; ja zelfs, dat de goede smaak hier geene verklaring hoegenaamd duldt. Niettemin, ingeleid door een: ‘Zondig mensch, wie gy zijt, dit geval is het uwe!’ volgt er eene volle bladzijde, dertig regels lang, waarin op de toepassing van het beeld wordt door- en nogmaals doorgegaan. En meen niet dat de schrijver slechts op deze plaats, bij uitzondering en als in een onbewaakt oogenblik, tot de bedoelde smakeloosheid vervallen is. Hoofdstuk aan hoofdstuk, zelfs in een zoo voortreffelijk opstel als het Macedonisch voorbeeld, vindt men herhalingen van dezelfde fout. Hoe veel stichtelijker en aangrijpender dan dit altoos wederkeerend toepassen en uitleggen en uitbreiden, is dat klassieke der Apokalypse en van de drie eerste Evangeliën: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! | |
[pagina 497]
| |
Tot zoover de litterarische heiningen. Thans blijven nog aan te wijzen die theologische, waarvan ik meende te mogen beweren dat het uitzigt op de schoonheden der ‘Stichtelijke Uren’ er insgelijks niet weinig door wordt belemmerd. Vooraf eene opmerking. Nergens meer dan hier, waar het geldt de theologie van Dr. Beets, komt eerlijkheid en onpartijdigheid te pas. Vooreerst toch zouden de ‘Stichtelijke Uren’ gansch onwaardig zijn dien naam te dragen, indien welk stelsel van godgeleerdheid dan ook er in op den voorgrond stond. Een stichtelijk boek, geschreven met het oog op de behoeften des tijds, en in dit opzigt beantwoorden de ‘Stichtelijke Uren’ doorgaans aan hunnen titel, onderstelt eene theologie of eene theologische rigting; het is er de vrucht en uiting van, in zoo ver iedere theologie in den grond der zaak niet anders is dan eene theorie van het christelijk leven. Doch wie een ascetisch schrijver als een misslag of als eene misdaad wilde aanrekenen dat hij geene verantwoording doet van zijne kritiek, zijne exegese, zijne harmonistiek, zijne dogmatiek en hare onderdeelen, zou toonen verkeerde voorstellingen te koesteren omtrent de allereerste vereischten in een godsdienstig leesboek. Derhalve, ik laat Dr. Beets omtrent al deze zaken in zijn geheel, en treed hier uitsluitend als verslaggever van zijne meeningen op. Doch dit is de eenige reden niet waarom mijne kritiek van dit oogenblik af den vorm eener eenvoudige karakteristiek zal aannemen. Waar bekend is en toegegeven wordt dat twee beschouwingswijzen in het godsdienstige elk een verschillend uitgangspunt hebben, men noeme het ééne gezag en zien, het andere onderzoek en gelooven, of hoe men verder wil, daar valt het ál te gemakkelijk aan te toonen dat men het met elkander omtrent de slotsom - oneens is. Al te gemakkelijk ook, der wereld bekend te maken, wat zij reeds wist of kon bevroeden, dat de bestreden zienswijze den bestrijder ten duidelijkste gebleken is onvereenigbaar te zijn - met zijn eigen uitgangspunt. Waarbij dan tusschen karakteriseren en karikaturiseren gemeenlijk geen onderscheid meer te bekennen blijft. Doch, zoo het niet tot mijne eer zou strekken indien ik de theologie van Dr. Beets beoordeelde naar een maatstaf die de zijne niet is en nooit is geweest, het staat mij vrij enkele deelen van zijn stelsel zoo | |
[pagina 498]
| |
te schikken, als noodig schijnt om een overzigt te krijgen van het geheel. Met andere woorden, zal zij den naam van eene karakteristiek verdienen, dan mag mijne voorstelling niet bestaan uit een handvol membra disiecta, nog veel minder uit een zeker aantal ‘herinneringsneuzen’ vastgehecht aan een evenredig getal ‘verbeeldingsaangezichten’, maar zij moet zijn een zooveel mogelijk welgelijkend portret.
Tot den voorhof der theologie behoort allereerst het vraagstuk van de menschelijke rede, van haar ongeschondenheid, haar bevoegdheid, hare regten en hunne grenzen, haar betrekking tot het geloof. Ziehier hoe in verband daarmede Dr. Beets de vrijheid van het menschelijk denken bespreekt: Het evangelie, door Paulus verkondigd, betwist u uwe menschelijke Vrijheid. Namelijk, zoo als gy die verstaat. De rede, waarin sommigen het criterium der waarheid zoeken, is derhalve eene ‘menschelijke meening’, meer niet. De ontworsteling van den menschelijken geest aan het autoriteitsgeloof wordt eene kwestie van ‘minder goed bevallen’. Met andere woorden, rede is onnoozele willekeur. Vervalt alzoo de bevoegdheid der rede, en is er een goddelijk gezag, hooger dan de rede en aan haar tegenovergesteld, - immers dit gezag wil niets | |
[pagina 499]
| |
van haar weten en draagt haar niet de minste achting toe - ziehier het kenmerk der goddelijkheid van dat gezag: Indien dit waar is; indien er een God is; indien die God liefde is; indien er by dien God van liefde, ook genade, verbeurde liefde, te vinden is, dan moet er boven de openbaring in schepping, geschiedenis en geweten, nog eene openbaring van hem zijn, die dit laatste aan de ontwaakte gewetens verkondigt en verzekert. Het kenmerk dat wij zoeken, en waaruit blijken zal dat het zich als goddelijk aanbiedend gezag geen hersenschim maar inderdaad goddelijk is, wordt derhalve aangegeven door de behoefte van het menschelijk hart: ‘het moet’, ‘er is dringend behoefte’; eene behoefte waarvan het ter zelfder plaatse heet: ‘De Besten van ons geslacht gevoelen deze behoefte het diepst.’ Waarom deze menschelijke behoefte van het hart een beter gids is dan de menschelijke behoefte van het denken; waarom het Evangelie, dat van deze laatste behoefte niets weten wil, juist zoo bijzonder veel achting koestert voor de eerste; waarom deze eene onfeilbare, gene eene bedriegelijke leidsvrouw is; waarom de Wijze, als zijn hart hem zegt wat hij ook wenscht, dit hart mistrouwt, en als de Schrift hem zegt wat hij ook wenscht, haar zijn volle vertrouwen schenkt; waarom het geoorloofd is te zeggen: Er moet eene openbaring bestaan van Gods verbeurde liefde, en ongeoorloofd te beweren: De Openbaring moet zamenvallen met de wetten van menschelijk denken, het Evangelie moet redelijk zijn: dit laat de schrijver onverklaard. Niet overal echter wordt de onbevoegdheid der menschelijke | |
[pagina 500]
| |
rede even nadrukkelijk door hem uitgesproken. Somtijds, wel is waar, drijft Dr. Beets de tegenspraak van rede en geloof tot aan de uiterste spits, veel verder dan daareven, en drukt hij met welgevallen op de heilige onzinnigheid van het laatste: Ook komt het u onredelijk voor, ook strijdt het met alle uwe begrippen, ja, met het hooge denkbeeld dat gy u van de liefde van God, ‘die liefde is’, gemaakt hebt, dat de zonde, zy moge dan een zoo vreesselijk vergrijp zijn als zy wil, niet zoude kunnen vergeven worden dan door de tusschenkomst van zoodanig een offer, als het evangelie, dat door Paulus verkondigd wordt, u predikt: het offer van den eengeboren Zoon van God. Met de zending van dezen in de wareld zoudt gy veel meer vrede hebben, indien zy slechts gediend had om hem door zijn leven in 't vleesch te doen toonen, wat de menschheid in gemeenschap met de godheid is en kan; indien zy slechts had gestrekt om hem, door het onvergelijkelijke van zijn persoon, woorden en daden een volmaakt voorbeeld te doen stellen voor de menschheid, een diepen indruk by haar na te laten, waarvan de werking heilzaam is tot hare hoogere en hoogste opleiding; en indien de dood aan het kruis, als ter tegenstelling van dien spiegel van liefde en heiligheid dien zijn leven u voorhoudt, niet anders ware dan een spiegel der menschelijke boosheid in hare afzichtelijkste uitgietingen. Onredelijk niet slechts, maar onzedelijk moet gy een evangelie noemen, hetwelk toch eigenlijk den band der zedelijkheid losmaakt, door alles te laten afhangen van de genade Gods, en hetwelk de eeuwige zaligheid toezegt, niet aan de Deugd, maar aan het Geloof. - Het evangelie van Paulus. Doch, hoe sterk gekleurd deze bladzijde er uitzie, en ofschoon zij denken doet dat een christen naauwelijks een braaf en verstandig mensch kan zijn (wij hoorden het Evangelie beide onredelijk en onzedelijk noemen), elders wordt tegen deze opvatting met nadruk geprotesteerd: Het blijkt in alles, en aan alles, dat dit zelfde evangelie, hetwelk niet is naar den mensch, zich nogthands in meerder of minder mate van den mensch meester maakt - Hoe kan dit wezen? | |
[pagina 501]
| |
voor elk verlicht christen duidelijke oorzaak van den tweestrijd, die mogelijk levenslang in u is, dat datzelfde evangelie hetwelk Paulus verkondigde, terwijl het volstrekt niet is naar uw Neigingen, terwijl het geheel indruischt tegen uwe begeerten, nogthands geheel is naar uwe Behoeften, en gy zoowel het eene als het andere gevoelt. De strijd des inwendigen levens is geen andere dan de strijd tusschen de Neigingen van den Zondaar en de Behoeften van den Mensch. - Het evangelie van Paulus. Nog blijft hier wel is waar onbeslist tot welke kategorie de zucht naar een redelijk en wijsgeerig te verantwoorden christendom volgens den schrijver moet gerekend worden; tot de Behoeften van den Mensch, of tot de Neigingen van den Zondaar? doch wij houden niettemin aanteekeningvan de hier afgelegde verklaring. Nadrukkelijker is eene bekentenis als de volgende: Een Geloof, zoo dankbaar dat Bekeering en Heiligmaking er de noodzakelijke vrucht van zijn: die prijs zou zelfs voor een heil als wij schetsten te duur zijn, indien dit Geloof een oogenblik wezen kon, wat sommigen vreezen en voorgeven: de lafhartige opoffering van de edele gave des verstands, de slordige toevlucht van onzedelijkheid en geestelijke traagheid; indien die Bekeering met wegwerping van alle dadelijke levensvreugd gelijkstond; die toenemende Heiligmaking niet anders ware dan een toenemende bestrijding van des menschen redelijke en zedelijke ontwikkeling. Onzinnige laster van onwetenden! wedersproken door die helden en sieraden der menschheid, welke Gods geloovige gemeente ten allen tijde heeft uitgeleverd, en die als ‘koningen heerschen zullen in eeuwigheid!’ Onzinnige laster! die door een iegelijk onzer, door den kleinsten, den armsten van Geeste die in Christus gelooft, uit eigene ondervinding, kan worden gelogenstraft. Wat is het Geloof anders dan de verwerping van menschelijke droomen en inbeeldingen voor de wezenlijkheden der wijsheid Gods? Wat de Bekeering dan de ruil van ijdele, van verderfelijke genoegens voor waarachtige zielevreugd, voor een vrede die niets of niemand wegneemt? Wat is de Heiligmaking minder dan de ontwikkeling van het waarachtige leven, uit den echten levenswortel tot de ware levensvrucht; ontwikkeling dien hemel te gemoet, voor welken toch ten laatste, ach vaak te laat! allen wenschen zouden te hebben geleefd? Wat dit alles te zamen, dan de aanvankelijke, de toenemende herstelling van het beeld van God, waarvan het verlies het paradijs deed verwelken, waarvan de herstelling de woestijn doet bloeien als een roos. - Het geluk des hemels. | |
[pagina 502]
| |
Hier staken wij ons verslag der prolegomena van eene theologie die wij ons voorgenomen hebben niet te beoordeelen. Haar kenmerk is: weifeling, geven en nemen, onophoudelijke tegenspraak van den welsprekenden schrijver met zichzelven. Het gezag van Gods Woord wordt volgens hem erkend door eene menschelijke behoefte van het menschelijk hart; en toch is het menschelijke bij hem geen bevoegde maatstaf ter beoordeeling van het goddelijke. Nu eens stelt hij vast dat het Evangelie ten hoogste onredelijk is, dat het volstrekt geen achting heeft voor onze menschelijke meeningen, ja zelfs dat het ‘den band der zedelijkheid losmaakt’. Dan weder heet het beweren van hen die op deze onredelijkheid en onzedelijkheid van het overgeleverd kerkgeloof drukken, of geneigd zouden zijn te drukken, ‘onzinnige laster van onwetenden’.
Van de prolegomena spring ik over op de Eschatologie. In verband met zijne reeds vroeger medegedeelde stelling (‘Er zijn zedelijke onmogelijkheden voor God’), is er in des schrijvers leer der Laatste Dingen ruimte in overvloed voor het denkbeeld eener eeuwige verdoemenis a parte Dei. Nog slechts vragend en half weifelend klinkt dienaangaande eene plaats als deze:
Nog wordt het heden genaamd. Nog spreekt de onveranderlijke liefde. Nog kunnen wy haar hooren, haar andwoord geven en haar beandwoorden. Maar wat, indien voor ons haar dag voorbij is? Maar wat, indien de koude hand des doods het koude zegel der onveranderlijkheid afdrukt op ons hart? Maar wat, indien, in den dag des oordeels, het onveranderlijk vonnis van den onveranderlijk Heiligen ons in de ooren klinken moet? - Een zelfde Heiland.
Doch flaauw en onbestemd is de schildering van die koude hand en dat koude zegel, in vergelijking met de gloeijende woorden aan het slot van dit hartstogtelijk fragment: En indien er iemand is, uit christenouders geboren, in eene christenkerk opgevoed, door noodiging op noodiging, roepstem op roepstem getroffen; omringd, vervolgd, belegerd door het evangelie der genade Gods; en wien het ‘kom! kom! kom!’ zijner liefde, twintig, dertig, vijftig jaren heeft nageklonken op alle wegen des levens, en nog naklinkt tot op dezen oogenblik; maar die nogthands niet | |
[pagina 503]
| |
is gekomen, en niet heeft willen komen tot het koningrijk der hemelen; die alles hoorende, en op niets acht gevende, ‘by zijnen akker blijft en by zijn koopmanschap’; en die al de liefde Gods met al den bitteren haat van een hoogmoedig en wareldsgezind hart beloont: is daar, wanneer wy tot den zoodanige spreken van eene bepaalde mate van lankmoedigheid des Heeren, en van eene ure, waarin zijn versmade liefde in toorn zal omslaan; is daar, wanneer wy hem dreigen met een oogenblik, waarin het geduldig Komt in een onveranderlijk Ga weg van my, zal verwisseld worden, en hy geoordeeld zal worden naar het Recht, die niet wilde behouden worden door de Genade; is daar geen stem in zijn hart, die zijns ondanks uitroept: Dat zal rechtvaardig zijn? Smoor die stem, ongelukkige! Smoor haar op uwen akker, smoor haar onder uwe koopmanschap; smoor haar onder een vloed van smaadredenen, die uw van Gods genade afkeerig hart opwerpt; smoor haar gedurende een geheel leven van ijdelheid en zonde; smoor haar tot aan het einde uws levens; smoor haar nog op uw troosteloos sterfbed; daarna zal zy weder opleven, zal zy weder kracht verkrijgen.... om eeuwig te leven, om eeuwig te spreken, om eeuwig in uwe ooren te galmen als een donderstem des vertoornden Gods. - Eene gelijkenis van het koninkrijk der hemelen. Dat deze brandende woorden u zoo koud moeten laten als een steen, u die voor boozen zoowel als voor regtvaardigen het toekomende leven u denkt als eene voortzetting van het tegenwoordige; die nimmer gelooven zult dat met den dood hier op aarde voor den mensch een voortaan ongewijzigd bestaan hetzij van zaligheid hetzij van ellende aanbreekt; die niet gelooft en nimmer zult gelooven dat de boom blijft liggen gelijk hij valt, u die zoo min aan de mogelijkheid der bekeering aan gene zijde van het graf, als aan den zegen twijfelt die ook dan op haar rusten zal: nergens toont de schrijver dat hij dit bevroedt. Deze uwe gemoedelijke beschouwingswijze is aan zijne ‘Stichtelijke Uren’ ten eenemale vreemd. ‘Nogthands’, zegt hij elders, ‘nogthands gelooven wy de Volharding der heiligen’; en hij wijst aan binnen welke grensen de onmogelijkheid van den afval der eenmaal wedergeborenen door hem wordt erkend. Dat men evenwel zonder tegenspraak met zichzelven deze beide leerstukken, de Volharding der heiligen en de Eeuwige verdoemenis, niet tegelijk kan vasthouden; dat hetzelfde godsbegrip en dezelfde psychologie, krachtens welke een waarlijk wedergeboren mensch niet uitval- | |
[pagina 504]
| |
len kán, ook eischen dat niemand in staat zij ten eeuwigen dage wederstand te bieden aan het aantrekkingsvermogen der goddelijke liefde; dat het leerstuk van de Volharding der heiligen tot noodwendigen tegenhanger heeft het leerstuk der Onwederstaanbere genade, en dat deze laatste, al heeft zij het langen tijd gedaan, de leer der Eeuwige verdoemenis niet aan hare zijde dulden kan: hierover laat de schrijver zich wederom niet uit. En niet slechts met zijn geloof aan de Volharding der heiligen, ook nog met eene andere krachtige overtuiging van hemzelven, is zijne leer der Eeuwige verdoemenis in strijd: Geen woord kan klaarder zijn dan de spreuk die wy behandelen (‘God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wareld, opdat hy de wareld veroordeelen zoude, maar opdat de wareld door hem zou behouden worden’), en het geheele Nieuwe Testament is dáár om het toe te lichten, en te steunen. Keer het om! Lees als of er stond: God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wareld, opdat hy de wareld behouden zoude, maar opdat de wareld door hem zoude geoordeeld worden; en het hart krimpt u niet slechts in een, maar ook alle voorgaande en alle volgende woorden staan op, om dit valsche woord als een inschuifsel des satans uit te stooten. - Het goddelijk oogmerk met de zending des Zoons. Kenmerkend is en blijft van de zijde der moderne orthodoxie deze groote weerzin tegen de leer der Voorbeschikking. Kalvijn en de echte Contra-remonstranten, die niet terugdeinsden voor de harde gevolgtrekking der Reprobatie; die deze keerzijde der Electie als decretum horribile eerbiedigden; die wel degelijk leerden dat God, voor zoover de Verworpenen betreft, zijnen Zoon niet gezonden heeft in de wareld opdat hij de wereld behouden zoude: zij zouden vreemd hebben opgezien bij die woorden ‘inschuifsel des satans’ in de ‘Stichtelijke Uren’ van Dr. Beets. Doch in het gemeen wordt zelfs het begrip der Verkiezing in dit geschrift naauwlijks aangeroerd. Of zooal, aanstonds wordt het tot zijne eenvoudigste uitdrukking herleid, en als het ware gerationaliseerd. Gelijk bijvoorbeeld op deze plaats in een reeds aangehaald stukje, Eene gelijkenis van het koninkrijk der hemelen: Als de Heer deze gelijkenis voleindigd had, voegde hy nog dit ééne woord daaraan toe: ‘Velen zijn geroepen maar weinigen uitvcr- | |
[pagina 505]
| |
koren.’ Wie is geroepen? Elk onzer. Wie uitverkoren? Hij die komt, en het bruiloftskleed aanheeft. Slaan wij in de derde plaats het oog op de Soteriologie der ‘Stichtelijke Uren’. Met andere woorden, bezien wij het antwoord hier gegeven op de vraag: Wat moet ik doen om zalig te worden? Reeds hoorden wij dat daartoe wordt vereischt onderwerping aan een Evangelie, onredelijk tevens en onzedelijk, waarbij alles afhangt van de genade Gods, en dat de eeuwige zaligheid toezegt, niet aan de deugd, maar aan het geloof. Doch menigvuldig zijn de plaatsen waar de schrijver een van dezen aanmerkelijk verschillenden weg aanwijst. ‘Wat’, zoo vraagt hij ergens, ‘wat is een Christen? Wat anders dan een zondig mensch, die in God en den Heer Jezus Christus gelooft; die door dit geloof wedergeboren is tot een levende hope; en die de wet der liefde in zijn harte draagt’. Hij kan zich bijvoorbeeld ook een christelijk leven denken, waarbij, in stede dat alles af zou hangen van de genade Gods, integendeel ‘op de getrouwheid, ja op de regtvaardigheid Gods met ootmoed rekening gemaakt kan worden’. Elders heet het: ‘De nieuwe bedeeling, de bedeeling der genade, is eene bedeeling van gehoorzaamheid, van gehoorzaamheid aan den wille Gods en zijne heilige uitspraken. Wee den discipel van Jezus, wiens gerechtigheid niet overvloediger is dan van hen die op de wet rusten. Liefde, reinheid, trouw, waarheid, ziedaar wat geëischt wordt; ziedaar wat in het innigst harte wonen moet’. En wederom elders: ‘De zaligheid loopt gevaar, waar het met het vorderen in heiligmaking niet evenzeer ernst is, als met het zoeken van behoud’. Doch nergens welligt doet de schrijver sprekender uitkomen waarin hij het zaligmakend geloof gelegen acht, dan bij de ontwikkeling der volgende denkbeelden omtrent bekeering: Het beslissend oogenblik in des menschen bekeering is nog geenszins daar, waar de duisternis wijkt voor het licht, - maar daar, | |
[pagina 506]
| |
waar het de vraag is of dat nieuwe inzicht, die nieuwe neiging, die nieuwe hope al of niet naar buiten zal treden in het leven, en handelende worden in plaats van beschouwende en genietende... Hoe nu? zijn wij hiermede niet mijlen ver afgedwaald van dat Evangelie, hetwelk de zaligheid toezegt, niet aan de deugd, maar aan het geloof? Heb slechts geduld. De schrijver zal ons nog verder afbrengen van het oorspronkelijk door hem ingeslagen spoor: Het geloof dat zich openbaart in den nieuwen Wil, is het geloof in de liefde werkzaam, is het geloof dat de werken heeft, dat niet dood is maar leeft, en dat daarom met de zaligheid verbonden, menschbehoudend is; ja, daarom menschbehoudend, omdat het niet slechts eenige der vermogens en uitingen van des menschen zedelijk bestaan, maar omdat het den geheelen mensch beheerscht en het nieuwe steunpunt en beginsel is van alle zijne zedelijke krachten te zamen. Het Verstand wordt zalig, als het waarlijk verlicht wordt door het licht dat uit den hemel schijnt; het Gevoel wordt zalig, als het, door goddelijke werkingen aangedaan, het goddelijke begint te smaken; de Verbeelding wordt zalig, als zy, by het openen der hemelsche verschieten, nieuwe vleugels mag aanschieten tot eene vlucht waarby zy zich niet meer als voorheen in het onzekere verliest, maar de schoonste werkelijkheden in 't gemoet streeft; maar de Mensch wordt niet zalig, dan waar zijn menschelijk Willen, dat is de kern zijns bestaans, het wezen zijner persoonlijkheid, zich gewillig aan het goddelijk Willen overgeeft, om voorts met vreezen en beven zijne zaligheid te werken. Doch ook zelfs hiermede heeft de schrijver zijn laatste woord | |
[pagina 507]
| |
omtrent den weg der zaligheid nog niet gesproken. Dit laatste luidt: Dat niemand lijdelijk beruste in zijne aanvankelijke, onvolledige, eenzijdige geestelijke ontwikkeling; of by eigene ongetrouwheid, lichtvaardig steune op de getrouwheid Gods. Dat niemand zich, en evenmin op grond van levendige gewaarwordingen, bepaalde neigingen, of nadrukkelijke ervaringen, als op grond alleen van helderheid van inzicht en overtuigingen, omtrent zijn zielstoestand gerust stelle. Niet die het christendom kent, niet die het christendom gevoelt, niet die het waardeert, maar die het christendom wil is waarlijk Christen; en hy wil het niet waarlijk, hy wil het niet gantsch, die het niet zoekt en vindt en stelt en wil in het leven. - Wat mogelijk en wat onmogelijk is. Wat nu te denken van dat andere zaligmakende geloof, dat aan de deugd werd tegenovergesteld? van dat andere menschbehoudende christendom, waarbij de zaligheid werd opgehangen als aan den spinragdraad van Gods genade? Tenzij uwe, verbazing klimmende bleef, wanneer gij op eene andere bladzijde leest: Ontbreke het daaraan (aan ootmoedigheid en gedurige vreeze) niemand onzer, en redde ons, in de ure der verzoeking, de duidelijke stem des gewetens in het kloppende hart, de alles afdoende gedachte aan het nadrukkelijk Godsgebod, en het nederig opzien tot Hem, dien wy gevoelen dat ons sterken en wapenen moet tegen elke verleiding, die tot ons, en die in ons op-komt! ‘Dat late de Heere verre van my zijn!’ Wiens hart dezen toon aanslaat, die is met het ware schild gedekt. - De ure der verzoeking. Straks hadden wij een Evangelie ‘alles latende afhangen’ - waarvan? van de genade Gods; eene genade die de zaligheid toezegt, niet aan de deugd, maar aan het geloof. Thans is ‘alles afdoende’ - wat? niet het onredelijk en onzedelijk Evangelie van daareven, maar ‘de gedachte aan het nadrukkelijk Godsgebod’, of ook ‘de duidelijke stem des gewetens’. Zoo aanstonds zaligde het geloof, in tegenoverstelling van de deugd; en hier, hier is ‘gedekt met het ware schild’, hier is zalig en des heils gewis: het hart, ‘het gehoorzaam, het deugdzaam, het eerlijk hart’, gelijk het bij nader omschrijving in deze zelfde beschouwing van Davids regtschapenheid heet; het hart, dat dézen toon aanslaat: ‘Dat late de Heer verre van | |
[pagina 508]
| |
mij zijn!’ en dat voorts ‘nederig opziet’ tot den Helper in allen nood. Derhalve, ook hier wederom, in de soteriologie als in de eschatologie, in de soteriologie als in de prolegomena, dezelfde tegenspraak van den schrijver met den schrijver. Eenerzijds, een volkomen rationeel christendom; een christendom dat u een onbekeerde noemt en u iedere gegronde hoop op de zaligheid ontzegt, zoolang bij u de bekeering, door gevoel en verstand en verbeelding heen, niet is doorgedrongen tot het binnenste heiligdom van den wil: een christendom, volmaakt gelijkluidend met de ontwikkeling van den mensch, overeenkomstig met den aanleg zijner geestelijke natuur.Ga naar voetnoot1 En aan den anderen kant, een Evangelie dat deze natuur met voeten treedt, haar hekelt, miskent, verguist, vernietigt, om u bij slot van rekening, met slaking van den band der zedelijkheid, langs den weg van een geloof irrationeel en immoreel, met een beroep op de ongemotiveerde en onberedeneerde genade Gods, te stellen in het bezit der zaligheid. Waarbij gij niet vergeten moogt, opdat uwe radeloosheid volkomen zij, dat er volgens Dr. Beets ‘zedelijke onmogelijkheden zijn voor God’. Het is ‘zedelijk onmogelijk’ dat God wederom vernieuwe tot bekeering den afvallige. Daarentegen schijnt het in de orde, dat deze zelfde God u in weerwil van uwe deugd prijs geve aan de eeuwige verdoemenis.
Alvorens wij de voornaamste trekken ook van de Christologie des schrijvers bij elkander zoeken, en daarmede ons overzigt van zijn godgeleerd stelsel besluiten, sta hier, nu de lezer genoegzaam is ingelicht en voorbereid, eene opmerking waarmede het minder voegzaam scheen datzelfde overzigt te openen. Zij betreft het bij uitnemendheid conservatief karakter der aan de ‘Stichtelijke Uren’ ten grondslag liggende theologie in haar geheel. Quod ubique, quod semper, quod ab omnibus: deze is de leus waarbij de schrijver zweert; en om den engen kring waarin hij zichzelven en zijne lezers opsluit, valt het hem niet moeijelijk dezen eed gestand te doen. Het duidelijkst komt dit conserva- | |
[pagina 509]
| |
tieve aan het licht, bij zijne kritiek en exegese van den Bijbel. Sprekende van den XCsten Psalm, die psalm waarvan het opschrift zoo weinig met de nederigheid, en waarvan het 10de vers zoo kwalijk met de eigen ervaring van Mozes overeenkomt: ‘Mozes’, zegt hij, ‘is de dichter’; met hetzelfde vertrouwen als iemand van den ‘Lucifer’ zeggen zou: ‘Vondel is de dichter’. - Komt de Brief aan de Hebreeën ter sprake: ‘Wij voor ons’, heet het in een tusschenzin, ‘erkennen overal den geest en de hand van Paulus’. Hier inzonderheid, aan dit mederijden der ‘Stichtelijke Uren’ op een der stokpaardjes van onze moderne orthodoxie, - Kerkvaders en Hervormers waren het van oudsher oneens over den waren schrijver van den Brief aan de Hebreeën; eerst la théologie du réveil heeft de kwestie ten gunste van Paulus beslist en deze uitspraak sedert tot een geloofspunt verheven - vooral hier treedt in het licht welke soort van behoudszucht den schrijver drijft, en binnen welke grenzen men zijn quod ubique te verstaan heeft. - Thabor of Hermon, hoe heette de berg der Verheerlijking? ‘Ons is dit om het even’, zegt Dr. Beets; ‘indien maar niemand het waagt ons de werkelijkheid der verheerlijking zelve in schijn en nevel op te lossen; indien maar niemand het waagt voor hetgeen Petrus de aanschouwing der majesteit van onzen Heer Jezus Christus genoemd heeft (2de Brief van Petrus I, 16), ons een kunstig verdichte fabel, een waan, een zinsbedrog in de plaats te stellen’. En hiermede is de apostel Petrus, wederom een stokpaardje der moderne orthodoxie, verheven tot auteur van den tweeden naar hem genoemden zendbrief; een geschrift, welks niet-apostolische oorsprong boven alle redelijke bedenking verheven is. Intusschen bekomen de aan dien Brief ontleende woorden, in het opstel van Dr. Beets, de waarde van eene historische getuigenis uit de eerste hand. - De vroegste vroeping der apostelen, waar en wanneer heeft zij plaats gehad? Te Bethabara, over de Jordaan? of aan den oever van het meer van Tiberias? Zijn de berigten Lukas V en Johannes I daaromtrent niet zoodanig tegenstrijdig, dat zal het eerste niet aan het laatste worden opgeofferd, of omgekeerd, men genoodzaakt wordt eene dubbele vroegste roeping aan te nemen? Dr. Beets, met groote kalmte: ‘Kort na zijn optreden had de Heiland uit degenen die hem volgden zich reeds een kring van discipelen gevormd. Dit vernemen wy uit het eerste hoofdstuk van Johannes, en uit het vijfde hoofdstuk van Lukas | |
[pagina 510]
| |
evangelie’. Verder geen woord. - Het ontbreken van Nathanaels naam op de lijst der apostelen bij de drie eerste evangelisten, baart dit niet eenige zwarigheid? is Nathanael in het vierde evangelie niet een persoon van gewigt? Dr. Beets, even rustig als daareven: ‘Bartholomeus, zonder twijfel niemand anders dan Nathanael.’ - Wilt gij een voorbeeld van een eenigzins minder korten, maar even conservativen betoogtrant: ‘Men is in het onzekere of men deze zinsneden (Joh. III, 16-21) moet beschouwen als nog behoorende tot de rede des Heilands (vs. 10-15), of wel het er voor houden dat wy, van het 16de vers aan, niet meer zijne eigene woorden, maar, naar aanleiding van deze, die van den schrijver van dit Evangelie vernemen. Om vele, en naar 't my voorkomt gegronde redenen, verklaar ik my voor het eerste gevoelen. Doch ik zie ook geene verzwakking van de kracht en beteekenis dezer uitspraken, by de omhelzing van het laatste. In elk geval hooren wy hier de Heilige Schrift, en in haar Gods onfeilbaar Woord.’ - Doch iets meer karakteristieks zal men op dit gebied vruchteloos zoeken, dan deze apologie van den aanstaanden aartsvader Jakob: Vroeg had Jacob geweten dat de voorrechten eens Eerstgeborenen hem waren toegedacht; dat de uitnemende zegeningen, in het huis van Abraham erfelijk, op hem zouden komen. Spoedig had hy de gegronde overtuiging gehad dat Ezau, van de aartsvaderlijke zeden warsch en voor de aartsvaderlijke godsdienst onverschillig, die zegeningen verachtte. Hyzelf, godvruchtig gestemd, en ingetogen van wandel, stelde ze op hoogen prijs; ja, zy waren het eenig verlangen zijns harten. Zijn bestendig gepeins was aan dien dag, waarop zy door zijnen vader, als vertegenwoordiger des Heeren, plechtig op hem overgebracht en aan hem verzekerd zouden worden. Maar het stond geschapen dat Izak, die een zwak voor Ezau had, en de neigingen van beide zijne zonen miskende, den uitgedrukten wil des Heeren ontduiken, en Jacobs vurig en regtmatig hartsverlangen verijdelen zou. Dit bracht hem, aan de hand zijner kortberadene, als hy godvruchtige, maar door haar geestdrift en voortvarendheid misleide moeder, tot stappen, die wel de belofte Gods niet te niet deden, maar, op zichzelven hoogst zondig en verkeerd, het ongenoegen Gods en een lange reeks van jammeren na zich sleepte. - Jacob en zijn God. Zulk spelen met de Bijbelsche geschiedverhalen; zulk romantiseren van een karakter als dat van Jakob; dit losmaken van den band der zedelijkheid, ten behoeve der vervulling eener | |
[pagina 511]
| |
zoogenaamde ‘belofte Gods’, en in naam van den nergens uitgedrukten ‘wil des Heeren’; dit opdringen aan Jakob van ‘een vurig en regtmatig hartsverlangen’, van een ‘bestendig gepeins’ aan den dag waarop Izak hem zegenen zou, van eene ‘gegronde overtuiging’ omtrent Ezau's ongeschiktheid; dit regt buigen van hetgeen sedert de grondlegging der wereld krom was; dit verkrachten eener Wet waarvan geschreven staat dat ligter de hemel en de aarde zullen voorbijgaan dan één iota van haar of één tittel van haar: van de zijde eener regtschapen christenziel laat het zich alleen verklaren uit die stelselmatige en tevens beginsellooze behoudszucht, waardoor men van een eerlijk man ongemerkt een advokaat van kwade zaken, en eindelijk ook de pleitbezorger van den loozen en als jongeling gewetenloozen Jakob wordt. Tu dors, Brutus, tu dors! Het is vergeefs geroepen. Dr. Beets laat zich door niets van zijne eenmaal vastgestelde opvatting der Bijbelsche geschiedenissen afbrengen. Hij sluimert, als waren het even zoo vele lauweren, op zijn quod semper et ab omnibus rustig door. Bekend is zijne ingenomenheid met de intuitive wetenschap;Ga naar voetnoot1 en wie zal loochenen dat menigmaal, op het terrein waar zij te huis behoort, de intuitie uitnemende diensten heeft bewezen en nog dagelijks bewijst? Doch onze schrijver verlaat herhaaldelijk dit eigen terrein. De intuitie wordt door hem ook uitgestrekt tot zulke zaken die men alleen kan te weten komen langs den weg des onderzoeks; bijvoorbeeld door het bestuderen van het Oude Testament als monument der Hebreeuwsche letterkunde en godsdienst. Hij vergeet, om met Paulus te spreken, dat om allen zooveel mogelijk alles te zijn, de Profeet in hem, somtijds en telkens menigvuldiger, de voorlichting van den Leeraar in hem behoeft. Anders, zijne behandeling van Jakobs karakter leert het ons, maakt men van de geschiedenis zal ik zeggen een | |
[pagina 512]
| |
mannetje of een romannetje, en de intuitie keert thuiswaart met de kous op het hoofd. De intuitie! Waarlijk, indien men voortgaat met aan dit bedorven kind al hare lusten in te willigen; indien deze geestesgave niet langer onder de hulpmiddelen geteld, maar gehuldigd wordt als deugdelijk en afdoend surrogaat van ernstige studie, dan zal eerlang op haar toepasselijk wezen het vrolijke liedje waarin Matthias Claudius, bij monde van vriend Jurriaan, de Vernunft der wijsneuzige lichtvrienden van zijnen tijd zoo geestig heeft bezongen: Vernunft, was man nie läugnen musste,
War je und je ein nützlich Licht.
Indess, was sonsten sie nicht wusste,
Das wusste sie doch sonsten nicht.
Nun sitzt sie breit auf ihrem Steiss,
Und weiss nun auch, was sie nicht weiss!
Wij zouden in de laatste plaats een overzigt trachten te verkrijgen van de Christologie der ‘Stichtelijke Uren.’ Hoe daartoe te komen? Wederom niet door aan Dr. Beets eischen te stellen wier regtmatigheid door hem in beginsel en als het ware van meet afaan wordt ontkend; eischen van wijsgeerige kritiek, van onafhankelijkheid tegenover het geschreven Woord, van opvatting der kerkleer als een geworden, in stede van als een gegeven, in den zin van iets normatiefs. Evenmin, tenzij wij ons standpunt als berigtgever verloochenden, door tot maatstaf van beoordeeling te nemen de letter der Hervormde dogmatiek, in de belijdenisschriften van dat kerkgenootschap vervat. Dr. Beets geeft zich niet uit voor regtzinnig hervormd; en ook heeft de rigting waartoe hij behoort te openlijk en te vaak met het verbindend gezag der Belijdenisschriften gebroken, dan dat het of nuttig of edelmoedig wezen zou, zijne onregtzinnigheid omtrent zoo menig punt van het voorvaderlijk geloof (theopneustie, praedestinatie, satisfactie) nog nader te staven, door de aanwijzing dat ook zijne christologie in velerlei opzigten met de Hervormde kerkleer in strijd is. Er is derhalve slechts één oogpunt waaruit men te dezen aanzien de ‘Stichtelijke Uren’ zonder onbillijkheid beschouwen kan; en dit oogpunt wordt aangegeven door de vraag: Fantasie of Werkelijkheid? Met andere woorden, wij hebben te onderzoeken of hetgeen in de | |
[pagina 513]
| |
‘Stichtelijke Uren’ geleerd wordt omtrent den Christus, moet worden aangemerkt als hebbende zijnen grond in de objective zedelijke wereldorde, en als zijnde daardoor waarneembaar voor het christelijk gemoed; dan wel als eene min of meer mystische, min of meer poëtische, min of meer oratorische, en daardoor en in dien zin fantastische vinding. De Christus der ‘Stichtelijke Uren’, dan vooral als hij in zijne hoedanigheid van den Verheerlijkte, den aan de aarde Onttogene gedacht wordt, bezit op velerlei plaatsen, dit stellen wij op den voorgrond, al de eigenschappen der volstrekte godheid. ‘Dat Jezus Christus diegene is Die is, Die was, Die komen zal, de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde’: dit wordt volgens Dr. Beets niet slechts geleerd door den schrijver van den Brief aan de Hebreeën, maar hijzelf leert het desgelijks. Reeds op aarde, blijkens zijne nederigheid met hoog gezag gepaard, beide even onmiskenbaar, was Christus en toonde hij zich de ongeschapen God: ‘Indien zijne nederigheid onbetwistbaar is, zoo is het ook zijne Godheid. Want geen geschapen wezen kan over de hoogste, heiligste en verborgenste dingen, in eigen naam en kracht spreken als Jezus gedaan heeft, en godvreezend zijn; geen geschapen wezen mag spreken als magthebbende; geen geschapen wezen met allen nadruk en alle plechtigheid betuigen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u... en den eernaam van nederig blijven dragen.’ Zonderlinge redenering; waarbij tweederlei maatstaf van zedelijkheid wordt aangenomen; waarbij hetgeen de zondeloosheid van het schepsel zou opheffen zondeloos in den Schepper, en hetgeen onrein ware in den Mensch rein wordt in God. Zij herrinnert ons de moraal der kantteekenaars van onzen Statenbijdel: ‘God heeft regt aan zijne schepselen wetten te stellen, maar zelf te doen naar zijn welbehagen, en iets contraries extraordinaarlijk te laten geschieden.’ Doch wij moeten verder. Ook op aarde, maar allermeest in den hemel, is de Christus der ‘Stichtelijke Uren’ met al de waardigheden der grenzelooze godheid bekleed: Vrees niet, zegt Jezus tot zijnen apostel; en hy voegt er by: Ik ben de eerste en de laatste.... Voorwaar, hier is meer dan goddelijkheid; hier is de Godheid zelf. Hier spreekt Hy, die, naar het Evangelie van hem tot wien Hy spreekt (de apostel Johannes), ‘in den beginne was, en by God was, en God was’; die | |
[pagina 514]
| |
ook in de dagen zijns vleesches voor zijne ooren gezegd heeft: ‘Ik en de Vader zijn één’, en wederom: ‘Die My gezien heeft, die heeft den Vader gezien.’ Ik ben de Eerste en de Laatste. Het is alsof hy zeide: de Eeuwige; en van geen minder beteekenis is hetgeen hy er byvoegt: en die leve, of gelijk er eigenlijk staat: en de levende.... God is, onder allen, het Eenige wezen dat zelfstandig en onafhankelijk het Leven, dat is liet bewuste, bedrijvige en zich mededeelende Zijn, bezit als een Eigenschap en niet als een Gave. Als zoodanig noemt hem de Heilige Schrift den levenden God.... Zoo zegt nu ook hier de Zoon, van zich zelven: Ik ben de levende.... En hy laat er op volgen: En ik ben dood geweest; letterlijk en met nadruk: En ik wás dood; en zie, levend ben ik in alle eeuwigheid. Ook hier heeft dat levend ben ik dezelfde kracht als het vroegere Ik ben de levende. De verheerlijkte Christus wil niet slechts te kennen geven: ‘Nu ben ik weder levend, en blijf het van nu aan in eeuwigheid;’ maar Hy laat de tijdelijke Daad zijner Liefde, dat Hy dood geweest is, krachtig uitkomen tegen de onverliesbare eigenschap zijns Bestaans: dat Hy, gelyk de Vader, de van eeuwigheid tot eeuwigheid levende is. - Een Paaschgroet des Verheerlijkten. Doch deze christologie is bij Dr. Beets niet louter een dogma, waaraan als eene verborgenheid te gelooven den christen betaamt. Zij treedt bij hem ook in de werkelijkheid op. Duidelijker en om kort te gaan: de Christus der ‘Stichtelijke Uren’ is de levende Voorzienigheid in persoon; hij is de Onderkoning, neen meer en beter dan dit, hij is de onmiddellijke Koning-zelf der stoffelijke en zedelijke wereld. Twee plaatsen vooral komen hier in aanmerking: 1o. - En hy zág, lezen wy, hy zág dat zy zich zeer pijnigden om 't schip voort te krijgen. o Dat gy 't geweten, dat gy 't vermoed hadt, zwervers op de zee van Tiberias! Hoe zou 't u hebben gesterkt, en doen hopen. En gy zwerver op de levenszee, door duisternis overvallen, door storm beloopen, in nood van de baren: Dat gy het bedacht! De Heer, dien gy verre waant, is naby, naby in den geest. Dat oog vol liefde en macht; o stel het u voor! is op u-geslagen. Van den throon zijner heerlijkheid reikt zijn blik tot die baren, waardoor gy op en neder geworpen wordt. Ja, uw Jezus, zoo gy waarlijk zijn volger zijt, hoort uwe zuchten, telt uwe tranen, weegt uwe moeiten op zijne hand. Nog deze rukwind; nog deze hooge zee; noch ééne vruchtelooze poging; nog | |
[pagina 515]
| |
ééne nachtwake... en het is genoeg. Hy die de beproeving zond, heeft ze afgemeten; en Hy waakt over u terwijl ze u pijnigt. Hy zal u niet beproeven boven hetgeen gy vermeugt; maar by de beproeving ook de uitkomst geven, opdat gy ze kunt verdragen. Verwacht zijne hulp, verwacht Hem. - Jezus wandelende op de zee. Er valt niet aan te twijfelen: deze zoekende en zaligmakende Christus, deze Wereldregeerder, deze Voorzienigheid, deze God (‘Het is den God, dien gy beleedigd hebt, nog om uwe zaligheid te doen; want nog zoekt u de Zoon des Menschen’), is volgens Dr. Beets eene werkelijkheid, een levende en alomtegenwoordige en in alles intastende persoon. En zij die begrijpen wat Vinet bedoelde, toen hij uitriep: Il me faut un Dieu de qui je puisse embrasser les genoux! zullen ook deze voorstelling van Dr. Beets niet onverklaarbaar vinden. Wat evenwel verwondering baart, is dat de schrijver ook in dit opzigt zoo weinig gelijk blijft aan zichzelven. Van dien Christus toch, die in sommige opstellen op ééne lijn wordt geplaatst met den ongeschapen God, en dien men daarom meenen zou overal el- | |
[pagina 516]
| |
ders in deze hoedanigheid te zullen ontmoeten, wordt in eene gansche reeks andere opstellen, handelende over Gods trouw en voorzienigheid, ter naauwernood met' een enkel woord gerept. Loop den laatst voltooiden jaargang der ‘Stichtelijke Uren’ door, en telkens zult gij stof vinden voor dezelfde opmerking. Het tellen onzer dagen: zoo heet het eerste stuk, tien bladzijden lang. De éénige maal dat Christus in dit tiental wordt herdacht, is in het voorbijgaan: ‘Wy weten het, wy die geboren zijn onder het geklank des evangeliums van Jezus Christus.’ Wie hier de menschen leert alzoo hunne dagen te tellen dat zij een wijs hart bekomen, is God. - In een volgend stukje, Gods liefde voor zijne vijanden, doet zich het zelfde verschijnsel voor. Ook hier is het God, die zijne zon doet opgaan over boozen en goeden, die regent over regtvaardigen en onregtvaardigen. - In het achtste stukje, Jacob en zijn God, desgelijks. Niet met Christus, alleen met God heeft hier de mensch van doen. Zelfs wordt aan het slot, gelijk op menige andere plaats in dit boek, gewaagd van een leven voor God én Christus; eene onderscheiding die men allerminst van Dr. Beets zou hebben verwacht. - In het negende stukje, de Godsopenbaring, wederom hetzelfde verschijnsel. God-alleen volbrengt het werk der openbaring in Schepping, in Geschiedenis, in Geweten, in Schrift. Christus blijft aan deze vierdubbele werkzaamheid volkomen vreemd. - In het Leed des levens, is het wederom God die de menschen kastijdt, God die in deze kastijdingen zijne liefde openbaart, God die aan den leerzamen en ootmoedigen mensch eene vreedzame vrucht der geregtigheid doet inzamelen. En wederom wordt in deze twaalf bladzijden lange beschouwing slechts eenmaal van Christus gesproken, als van den ‘Heiland der zondaren.’ - In het Volmaakte werk der lijdzaamheid verschijnt Christus als het volmaakte voorbeeld dier christelijke deugd; eene deugd of wijsheid die overigens van God moet worden begeerd; terwijl het daar ten overvloede heet, met geheele terzijdestelling van Christus; ‘De liefde des Christens heeft haar voorwerp in God en in den Naaste’. - In Godsbetrouwen 't waar geluk, is de psalmdichter Azaf de man door wien het beeld der godsvrucht wordt vertegenwoordigd; en van hetgeen waartoe Azaf gekomen is, wederom de eenige maal dat Christus in deze tien bladzijden wordt genoemd, luidt het: ‘Hiertoe kunnen wy komen, gedoopten in den naam van Jezus Christus’. - In Gods weg met Elia wordt, sprekende van God, tot de | |
[pagina 517]
| |
mismoedige christenen gezegd: ‘Meent niet dat God het niet bemerkt; vreest niet dat hy u niet te hulp zal weten te komen’; volkomen dezelfde gedachte die in Jezus wandelende op de zee aldus staat uitgedrukt: ‘Uw Jezus hoort uwe zuchten, telt uwe tranen, weegt uwe moeiten op zijne hand’. - In de Ure der verzoeking, een stukje waarin over een schoonen trek uit Davids leven wordt gehandeld, heet Christus eenvoudig ‘de meerdere dan David,’ en is het wederom God die alle kwaad van den mensch afkeert, en in den dag der verleiding hem bewaart van den Booze. - Eindelijk, in het Goddelijk oogmerk met de zending des Zoons, is Christus slechts de volvoerder van Gods wil, en wordt het initiatief der behoudenis genomen door God-alleen. Men vraagt, niet zonder grond: Welke plaats blijft in deze wereldbeschouwing over voor de waarachtige godheid van Christus? en hoe, indien het den schrijver ernst is met zijn godsbegrip, gelijk wij dit uit de zoo even aangehaalde stukken leerden kennen, hoc kan daarmede worden gerijmd de werkelijkheid dier waardigheden en persoonlijke invloeden van Christus op het lot der menschen, die zoo nadrukkelijk door dien zelfden schrijver worden gehandhaafd? Ziehier hoe deze vraag mij toeschijnt te moeten worden opgelost. Niet op het standpunt van Dr. Beets, maar op dat der onafhankelijke kritiek: Neen, zij is geen theorie der werkelijkheid, zij is een theorema der fantasie, die Christusleer waardoor het eigen godsbegrip van Dr. Beets op schier iedere bladzijde van zijn boek wordt opgeheven en vernietigd. Die Christus, die onze zuchten hoort, onze tranen telt, onze moeiten weegt op zijne hand, hij is eene letterkundige schepping der kanselwelsprekendheid, en anders niet. Of, zoo men deze fictie aan de sfeer der kunst te ontheffen en haar wenscht vast te knoopen aan eene bepaalde phase der kerk- en dogmengeschiedenis, de Christus der ‘Stichtelijke Uren’ is de Christus der moderne orthodoxie; eene rigting die wij, om den plaatselijken vorm waaronder zij zich hier te lande openbaart, en tegelijk om hare dubbele betrekking tevens op Spener en op Zinzendorf, hare vaders, zonder met deze uitdrukking iets anders te bedoelen als eene historiesche kwalificatie, herhaaldelijk in dit opstel genoemd en gemeend hebben te mogen noemen: het Zeyster piëtisme. Bestand en werkelijkheid in de zedelijke wereldorde, heeft de Christus dezer rigting niet. Het is een eigennaam voor het begrip der Voorzienigheid of van den Hei- | |
[pagina 518]
| |
ligen Geest; het is God gedacht als Jezus van Nazareth, gelijk onze katholieke medechristenen zich Hem denken als Heilige Maagd. Maria: ook een eigennaam, met behulp waarvan de abstracties God, Verlossing, Uitredding, Heiligmaking, gebragt worden onder een concreeten vorm. Van tweeën één: Of de christologie der ‘Stichtelijke Uren’ is de formule der werkelijkheid, het waarachtige dogme der zedelijke wereldorde: en in dat geval bestaat er geen andere God als Jezus, ‘de zoon van Jozef, van Nazareth’, die eenmaal dood was; geen andere Schepper, geen andere Verlosser, geen andere Vernieuwer van het gelaat des aardrijks; ik bedoel, van de zedelijke natuur der menschheid. Of wel, het is God die ons een wijs hart geeft, God die zijne zon doet opgaan over boozen en goeden, God die zich aan ons openbaart, God die ons uit liefde kastijdt, God die ons bewaakt in de ure der verzoeking: en in dat geval is er voor den Jezus der ‘Stichtelijke Uren’, voor den zoekenden en behoudenden Zoon des Menschen gelijk hij hier wordt voorgesteld, nergens plaats als in de sfeer van het christelijk mysticisme, nergens als op het gebied der gewijde poësie en der homiletische rhetoriek.
En hiermede vertrouw ik den lezer te hebben in staat gesteld zich een oordeel te vormen over de theologie der ‘Stichtelijke Uren’. Was de vergelijking waarvan ik mij tot hunne kenschetsing bediende, onbillijk? Of had ik daarentegen eenig regt te beweren dat de niet te miskennen schoonheden van dit werk aanmerkelijk benadeeld en voor een goed deel onzigtbaar worden gemaakt ook door het godgeleerd stelsel dat zijnen inhoud beheerscht? Om terug te keeren tot hetgeen in den aanhef van dit artikel gezegd is: de vraag kan niet zijn of Dr. Beets vrede mag hebben, en houden, met eene theologie zoo willekeurig, zoo onzamenhangend, zoo door en door irrationeel, dat geen eerlijk beoordeelaar haar aan den toets der logica en der algemeene beginselen van deze durft onderwerpen. Hier komt te pas het anders zoo hatelijke en liefdelooze, maar dat in dit geval de uitdrukking der echte humaniteit en van de waarachtige eerbiediging der overtuiging van den andersdenkende is: Ben ik mijns broeders hoeder? Een ieder, de beoordeelde zoowel als de beoordeelaar, elk zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. Evenmin kan de vraag deze zijn of, bij persoonsverbeelding | |
[pagina 519]
| |
gesproken, de vaderlandsche Theologie niet betreuren moet, dat een geest als die van den schrijver der ‘Stichtelijke Uren’, haar zoo weinig bemint, haar zoo in het oog loopend verwaarloost, haar zoo in het geheel niet tot het voorwerp zijner eeredienst maakt? Al had de wetenschap der godgeleerdheid hier te lande zich nog zoo gaarne te verheugen gehad in het bezit van een medearbeider als Dr. Beets, al wenschte zij in dezen oogenblik dat zij hem in éénen adem noemen mogt met haren Borger en haren Van der Palm, zij behoort zich, nu de omstandigheden het anders gewild hebben, het doelloos genot van zulke kansrekeningen te ontzeggen. Na te cijferen wat naar alle gedachten gebeurd zou zijn, indien iets dat niet gebeurd is gebeurd ware, en omgekeerd: ach, dat men zich, ook met het oog op Adams valGa naar voetnoot1, dit monnikenwerk voortaan bespaarde! Slechts deze is de vraag: Of de gebreken der ‘Stichtelijke Uren’, meer nog de theologiesche dan de litterariesche, den heilzamen invloed dien zulk een boek van zulk een schrijver zou kunnen uitoefenen, niet voor een goed deel onmogelijk maken? Men zegge niet: deze wetenschap vol leemten, deze gebrekkige theologie, waardoor het boek verloren gaat voor de eenen, trekt juist de anderen aan en wint ze. Dit laatste houd ik voor eene bepaalde onwaarheid; voor eene zeer onverdiende beleediging dergenen, en zij zijn velen in den lande, die dit werk met genot en stichting lezen. Deze lezers, zij worden niet aangetrokken door de feilen, maar door de deugden van het boek. Door den echt godsdienstigen toon dien het ademt; door de bijna volkomen afwezigheid van alle polemiek, zoowel tegen andersdenkende protestanten, als tegen de roomschkatholieken; door den puntigen en toch verheven stijl; door het attiesch zout waarmede het hebreeuwsche levensbrood hier bijwijlen wordt besprenkeld; en allermeest, zoo ik mij niet bedrieg, door de in waarheid buitengewone kennis van het menschelijk hart, waarvan jaargang aan jaargang der ‘Stichtelijke Uren’ getuigen, en waardoor zij zich boven alle andere godsdienstige leesboeken van den tegenwoordigen tijd, bij uitnemendheid onderscheiden. Ook hier, ik schroom niet het te herhalen, ook in de ‘Stichtelijke Uren’ wordt somtijds eenig reukwerk geofferd op | |
[pagina 520]
| |
het altaar van den wansmaak. Breedsprakigheid, eentoonigheid, gezochtheid, woordenspel, eene voorliefde voor de allitteratie die in tic dreigt te ontaarden, eenige gemaaktheid in het gebruik van zekere archaïsmen, en vooral hetgeen de franschen noemen la superstition du texte, dat wil zeggen een zich vastklemmen aan de woorden en klanken van deze of gene Bijbelspreuk, waardoor menigmaal het eigenlijk onderwerp of verwaarloosd, of stiefmoederlijk behandeld, of zoo behandeld wordt als durfde de schrijver het niet aan; aan voorbeelden van deze gebreken is in de ‘Stichtelijke Uren’ geen gebrek. Doch evenmin als zij deze letterkundige feilen van noode hebben om lezers te vinden, evenmin behoeven zij, om nut te stichten, de aan de kritiek ontsnappende theologie die er in wordt gehuldigd. Integendeel, de populariteit van den schrijver zou aan zijne ‘Stichtelijke Uren’ denzelfden opgang verzekeren waarin zij zich thans verheugen, ook bijaldien er meer eenheid ware in zijne zienswijze als godgeleerde, minder gapingen in zijne historiesche wetenschap van den Bijbel. Ons publiek, dat zeer veel van hem verdragen, dat zelfs het onaesthetiesche van sommige zijner vormen en het irrationeele van zijn theologisch stelsel verdragen kan, zou ongetwijfeld ook dulden dat hij zich een denker betoonde en den Bijbel geschiedkundig verklaarde. Wat mij in de ‘Stichtelijke Uren’ berispelijk toeschijnt levert dus eene bepaalde schade en geen enkel voordeel op: het trekt het eene deel van het publiek niet aan, en stoot het andere af. Ja af, want na het gegeven overzigt der denkbeelden van Dr. Beets over Christus en Christendom, kan er langer geen twijfel bestaan of het opkomend geslacht, het jonge Nederland, in den hierboven door ons bedoelden zin, moet de ‘Stichtelijke Uren’ ongelezen laten; moet ze lezen, casu quo, gelijk het leest ‘le Petit-Carême’ van Massillon, of ‘l'Essai sur l'indifférence’ van Lamennais; of wel, het moet den schrijver der ‘Uren’ houden voor een dier ontgoochelde sceptici, die uit wanhoop aan het vinden der waarheid zich werpen in de armen der conventioneele kerkleer; moet gesloten van harte blijven bij de prediking van zulk een Evangelie en zulk een Menschenzoon; moet ongeveer even veel heil verwachten van het positivisme van Auguste Comte als van het piëtisme van Nicolaas Beets. Dit, dat zij met magteloosheid zijn geslagen waar het geldt de bevrediging der behoeften van de kinderen der 19de eeuw; dat zij met al hunne schoonheden niet in staat zijn de zonen der tegenwoordige wereld te winnen voor het rijk van | |
[pagina 521]
| |
Christus; dat zij reactionair zijn en evenwel niet reageeren tegen den eigenlijken tijdgeest; dat zij aanvallen onnoozele windmolens, en de schuldige ridders der Industrie en der Materie ongemoeid laten; dat zij dit noodeloos doen; dat deze gebreken hun niet behoefden aan te kleven; dat zij magtiger, dat zij waarachtiger konden zijn, moesten zijn; dat zij te zeer op de middeneeuwsche ‘Imitatio Christi’ gelijken, zoo als Dr. Zaalbergs ‘Biddende Jezus’ om andere redenen daar te weinig op gelijkt: dit is, naar mijne niet in overijling uitgesproken meening, de éénige voorname fout der ‘Stichtelijke Uren.’ Doch wie gevoelt niet dat dit weinige in den grond meer is dan het uitwendig schijnt?
Cd. BUSKEN HUETGa naar voetnoot1. |
|