De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 458]
| |
Bibliographisch album.Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1858. Uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek. Tiende Jaargang (2e. Serie, vijfde Jaargang). Amsterdam, E.S. Witkamp.De Redactie van ‘de Gids’ heeft van mijne hand eene aankondiging van dit Jaarboekje voor 1858 gevraagd. Was het, omdat zij van mij, die de eer heb lid te zijn van de Vereeniging voor de Statistiek, welke tegenwoordig de uitgave van dit Jaarboekje bezorgt, eene warme aanbeveling verwachtte, zich aansluitende aan die, welke vroeger herhaaldelijk in dit Tijdschrift door anderen gegeven zijn? Of was het, omdat zij ontdekt had, dat ik in gebreke was gebleven, eene bijdrage in dezen Tienden Jaargang te leveren, en dus meende, van mij eene doorloopende, naauwgezette beoordeeling van den arbeid mijner ijveriger medeleden te mogen verwachten? Ik vertrouw, noch het een, noch het ander. Voor zulk eene kritiek is noch dat Boekje een geschikt voorwerp, noch dit Tijdschrift de geschikte plaats, noch de schrijver dezer regelen de geschikte persoon. En eene aanbeveling aan de lezers van ‘de Gids’, om toch vooral den in 1858 verschenen Tienden Jaargang van het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje’ te koopen en te lezen, met meer of minder hooggestemde loftuitingen aangedrongen, waartoe zou zij nuttig zijn? Het Jaarboekje heeft zijne koopers en zijne lezers; het heeft die gedurende zijn tienjarig bestaan in klimmend aantal gewonnen; bij dezen behoeft het geene nieuwe aanprijzing. En wie geen belang stelt in hetgeen hier te lezen en te leeren valt, wat kunnen bij dezen alle aanprijzingen van eenen recensent baten? De sierlijke beschrijvingen, de menschkundige karakterteekening, de verrassende ontknooping van eenen roman, het boeijende en wegslepende van een dichtstuk, het verhevene en schilderachtige van een geschiedverhaal, het nieuwe en leerzame | |
[pagina 459]
| |
eener reisbeschrijving, het diepzinnige van een wetenschappelijk vertoog, het stichtelijke van eene preek zelfs, dat alles kan een recensent vóórproeven en aan den gragen leeslust des publieks aanbevelen. Maar dat publiek op het boeijende, treffende, verrassende, schilderachtige, verhevene, diepzinnige of stichtelijke van cijfers, cijfers en weder cijfers te willen voorbereiden, zou dat niet dwaasheid mogen heeten? Toch niet geheel. Die cijfers der statistiek hebben hunne wetenschappelijke waarde niet alleen, iets, dat de meesten nog al gereedelijk willen toegeven, maar zij hebben voor haren ernstigen beöefenaar ook hunne bekoorlijkheid, hunne poëzij, hunne stichting. De statistiek is de kennis van de menschelijke maatschappij zoo als zij is, leeft en werkt. Kan er boeijender schouwspel voor ons zijn, dan dat van het leven dier maatschappij, in wier midden wij leven en zijn, met welke wij zelven medeleven, een leven dat elken dag versterft, om elken dag verjongd op nieuw te beginnen! Elk verschijnsel, hoe gering ook, in dat eindeloos afwisselende leven wordt door de statistiek opgeteekend tot herinnering en leering; want elk verschijnsel, hoe schijnbaar onbeduidend ook, is in hare cijfers eene éénheid in dat groote zamenstel, dat overzien en doorgrond moet worden. De statistiek is de anatomie van het maatschappelijke ligchaam. De ontleedkunde van het menschelijke ligchaam bemoeit zich ook slechts met het dorre feit, met de doode stof, en zij schift en telt en meet en rangschikt elke cel, elke vezel, elk been, elke spier, elke zenuw, elke ader, en brengt alles onder koude eijfers; maar het zamenstel van dat alles is het pronkbeeld der schepping, en het meesterstuk des kunstenaars ware zonder die stugge studie der anatomie een wangedrocht geworden. De statistiek is de ernstige stem, die niet ophoudt te waarschuwen en te vermanen, te waarschuwen tegen het verkeerde, te vermanen ten goede; eene stem onverbiddelijk als de Nemesis, door geene magt ter wereld te onderdrukken, door geenen schat om te koopen; die van elk vergrijp de straf aanzegt en van elke dwaling de gevolgen verkondigt: de scherpste tuchtroede voor den gewetenloozen regent, die het geluk des volks aan zijne luimen of zijnen hartstogt voor roem en magt opoffert. Dat wisten Lodewijk de veertiende en de eerste Napoleon wel, toen zij vruchteloos poogden, haar het zwijgen op te leggenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 460]
| |
Zouden wij het dan niet als iets verblijdends mogen aanmerken, dat de statistiek meer en meer hare vrienden en beoefenaren vindt, ook bij ons? En zouden wij niet nog eens eene gelegenheid mogen aangrijpen om haar op nieuw aan te bevelen, ook met eene taal, die misschien in het oor van enkelen al te opgewonden klinkt, aan hen vooral aan te bevelen, die tot nog toe onverschillig of ongunstig jegens haar gezind zijn? Want, ontveinzen wij het ons niet, er zijn er nog maar al te velen, zelfs onder onze meest beschaafde en hoog geplaatste landgenooten, die de statistiek gering achten. En wel uit verschillende oorzaken. Sommigen om geene andere reden, dan omdat zij haar zoo dor en vervelend vinden. Ben ik er in geslaagd, enkelen van dezen te bekeeren door dat betoog van zoo even, dat er ook in de statistiek diepte van gedachte en poëzij verscholen ligt? Ik vrees maar al te zeer, dat de meesten hunner zullen zijn gelijk aan dien boer, wien men voor het eerst van zijn leven een geurigen sinaasappel aanbood, maar die volstandig bleef weigeren met een: ‘ik lust dat vreemde ding niet’. Sommigen, omdat zij haar ten laste leggen, dat zij, die het geheele menschelijke leven onder cijfers en formules brengt, het hart zelf des menschen tot een koud, cijferend, ongevoelig ding maakt. Hoe velen hebben misschien niet uit de lezing van Dickens' ‘Hard Times’ dit harde vonnis over de arme statistiek overgehouden? Ook met dezen valt, vrees ik, niet te redeneren; want daartoe is een helder hoofd, geen week gemoed, het eerste vereischte. Sommigen eindelijk, die zich opregt en leergierig de moeite gegeven hebben om haar te raadplegen, maar het hebben opgegeven, omdat zij op zoo vele bezwaren gestuit zijn, op onoverzienbare tabellen, die men hun voorlegde, op reeksen cijfers zonder zamenhang of slotsom, op kinderachtige curiositeiten, op gebrekkige opgaven die geen vertrouwen waardig waren, op het misbruik van ‘de kunst om cijfers te groeperen’, en geëindigd zijn met haar, als Napoleon, maar te goeder trouw, eene ijdele en onmogelijke wetenschap te verklaren. Deze laatsten, de gemoedelijke twijfelaars aan het nut en de waarde der statistiek, hebben aanspraak op een woord van bemoediging en verontschuldiging tevens. De hinderpalen, waarover zij gestruikeld zijn, bestaan werkelijk, en het is dikwijls zelfs voor den volhardendsten beöefenaar der statistiek om wanhopend te worden, zooveel overtolligs als hij op zijde te werpen, zooveel gebrekkigs hij voor lief te nemen, zooveel onzamenhangends hij tot eenheid te brengen heeft, | |
[pagina 461]
| |
't zij omdat de opgaven zelve, die hij te bewerken vindt, onvoldoende zijn, 't zij omdat het plan en de inrigting der officiëele bescheiden, die hij moet raadplegen, verkeerd zijn aangelegd. Niemand kan dat beter weten, dan die geroepen is, haast dagelijks zich met de statistiek bezig te houden. Maar zie hier het woord, waarmede wij u en ook ons zelven moed hebben in te spreken, als de lange, vruchtelooze arbeid ons soms verdriet. De statistiek is nog in hare kindschheid. Het gaat met haar, en het moet met haar gaan gelijk het met elk ander vak van menschelijke kennis gegaan is. Niet dan zoekende en tastende, struikelende en opstaande kunnen wij op den weg der wetenschap vooruitkomen. De nevel, waarin de reiziger in den ochtendstond zijn pad heeft te zoeken, wordt eerst maar bij vlagen hier en daar gescheurd, om zijn' oogen een enkel verkenningspunt aan te bieden; maar langzaam rolt het wolkgordijn tegen de bergen op; zijn blik wordt ruimer; eindelijk, daar is de mist geheel opgetrokken, en daar ligt het geheele landschap open voor 's wandelaars blik, dat hij het overzien kan in alle rigtingen. Is het niet aldus gegaan met al wat wetenschap heet? Neem, welke gij wilt: taalkunde of geschiedkunde; de kennis van het menschelijke ligchaam of die van het ligchaam der aarde; de kennis der planten of die van het uitspansel; de wijsbegeerte zelve; hoe lang heeft men ook niet in alle deze rondgetast, vóór men orde, eenheid, vastheid in zijn weten had! Hoe vele waarheden, die men reeds voor onomstootelijk had aangenomen, zijn ook hier weder onwaar gebleken? Hoe dwaalt men ook hier nog wel eens, of men het weten wil of niet, in den mist om? - Duid het dan der statistiek niet euvel, dat het haar niet anders gaat. Zijn al die andere vakken van kennis reeds tot eenen krachtigen leeftijd opgewassen, de statistiek is nog in hare kindschheid. Zij is de jongstgeborene onder de zusters, en men dient nog wat geduld met haar te hebben en niet te veel van haar te vergen, maar integendeel onverdroten de hand er aan te houden, om haar op te kweeken en tot wasdom te brengen. Wat ik hier in beeldspraak getracht heb uit te drukken, is inderdaad tegenwoordig nog de hoofdtaak van de beöefenaren der statistiek, zoowel bij ons als elders. Met ijver en wakkerheid wordt aan die taak voortgeärbeid en ook, het blijkt reeds hier en daar, met goede vrucht. Daaraan werken, met het geduld der liefde, een aantal mannen in het stille studeervertrek; daartoe werken zamen de statistieke commissiën en bureaus door de regeringen in nagenoeg alle staten van Europa ingesteld, de vereenigingen en genootschappen voor statistiek, en de statistieke congressen, van welke ik beweren durf, spijt uw spotachtig schouderophalen, dat zij van alle congressen, die de laatste jaren hebben zien bijeenkomen, het | |
[pagina 462]
| |
rijkst in degelijke resultaten geweest zijn. Daartoe zijn ook dienstbaar de reeksen van breedvoerige staten en tabellen, die tegenwoordig bij alle beschaafde volken van wege de regering worden uitgegeven; kostbare werken, die, zoo als wel eens gezegd is, zeer weinig verkocht en in het geheel niet gelezen worden, maar toch hun doel bereiken. Ergert iemand er zich over, dat die werken zoo ontzettend veel aan papier en zetloon hebben moeten kosten, en tot zoo lagen prijs te koop moeten worden aangeboden en dan nog haast geen koopers of lezers vinden? Hij stelle zich gerust. Al hebben zij nooit kans leesboeken voor het volk te worden, zij worden nu en dan door een belangstellend onderzoeker geraadpleegd, en één blik er in geworpen door een scherpvorschend oog kan voldoende zijn om licht te scheppen over eenen geheelen toestand. Is er misschien iemand anders, die het onverantwoordelijk vindt, dat zoo veel arbeid en geld besteed worden aan eene statistiek, die volgens het eigen getuigenis harer voorstanders dikwijls nog zoo gebrekkig is? Och, dat ook hij zijne grieve niet al te zwaar late wegen. Wij belijden zelven, dat in de statistiek nog veel te leeren valt, voor zij tot die hoogte van ontwikkeling komen kan, waarop andere vakken van wetenschap reeds staan. Gun ons dan ten minste, dat wij ‘al doende leeren.’ Indien de vergelijking niet wat gewaagd ware, zou ik u wel willen vragen: Hoeveel schriften van best wit propatria schrijfpapier heeft uw jongen niet op de school moeten vòlmaken, voor hij er toe gekomen is eene redelijke hand te schrijven? Even als in andere staten van het beschaafde Europa is tegenwoordig ook ten onzent de overtuiging bij de regering gevestigd, dat de statistiek een onderwerp harer zorg verdient te zijn. Die overtuiging is vooral in de laatste tien of vijftien jaren levendig geworden. Reeds vroeger had wijlen koning Willem I haar nut doorgrond en met goede bedoelingen in 1826 een eerste statistiek bureau voor het Koningrijk der Nederlanden opgerigt; maar 't zij dat het ontbrak aan geld, of aan medewerking, of aan het regte inzigt der zaak, of aan dat alles te zamen, dat statistieke bureau ging in 1830 in den maalstroom der politieke beroeringen van dat jaar bijna spoorloos weder te gronde. Eerst in 1846 bleek weder van de belangstelling der regering door de bewerking en uitgave bij het Departement van Financiën van het eerste deel der ‘Statistiek van Handel en Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden’, een werk, dat sedert dien tijd geregeld is voortgezet en van den aanvang af zoo uitstekend opgezet en uitgevoerd is, dat het den toets met elke andere gelijksoortige mededeeling, in welken vreemden staat ook, zegevierend doorstaat. Andere geschriften in steeds grooteren getale, betreffende bevolking, regtsbedeeling, gevangeniswezen, | |
[pagina 463]
| |
publieke werken, enz., andere maatregelen in het belang der vaderlandsche statistiek, die daarna gevolgd zijn, hier in het breede op te sommen, ligt buiten mijn bestek. Maar ik mag toch met warme ingenomenheid gewagen van de twee Koninklijke Besluiten van 5 November 1858 (Stbl. no. 75 en 76), bij welke 1o. eene Rijks-Commissie voor de statistiek wordt opgerigt, en 2o. uitvoering wordt gegeven aan de Provinciale Wet, waar zij voorschrijft, ‘dat in elke Provincie des rijks een statistiek bureau moet zijn.’ Wat goede vruchten wij, naar ik hopen durf, mettertijd van deze maatregelen verwachten mogen, is in weinige woorden dus uit te drukken: er zal éénheid, volledigheid, kritiek in de officiëele statistiek hier te lande komen. Nevens deze loffelijke bemoeijingen der regering mogen wij ook wel met een enkel woord gedenken aan den arbeid van verspreide, maar meer en meer zamenwerkende bijzondere krachten tot vermeerdering en verspreiding van statistieke kennis, een arbeid die ook zijn begin sedert dat tijdstip van ongeveer vijftien jaren her genomen heeft. Eene lange lijst ware er reeds te geven van die ijverige en onvermoeide ontginners op dit nieuwe veld. Doeh ik behoef geene bekende namen te noemen. Den redacteur van het ‘Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek’ en dien van ‘díe Tijdgenoot’ - die blijvende getuige van een veelbewogen overgangstijdperk in onze staats- en maatschappelijke geschiedenis - komt gelijkelijk de lof toe, van onder de eerste te zijn, die de spade in den grond hebben gestoken. Andere tijdschriften zijn sedert gekomen, om hun werk voort te zetten of aan te vullen, en de meesten mijner lezers denken hier zeker het eerst aan ‘de Economist’, die er zelfs in schijnt te slagen de statistiek populair te maken. Mij zij het vergund, daarbij tevens de aandacht te vestigen op den degelijken arbeid onzer geneeskundigen, die in hunne eigene Tijdschriften sedert lang reeds eenen schat van kennis van den toestand des volks verzamelen, waarbij alleen te betreuren is, dat het licht, dat zij ontsteken, al te veel binnen hun eigen kring beperkt blijft. - Vereeniging van krachten en verdeeling van den arbeid helpt intusschen al meer en meer het werk bevorderen. Eene schoone proeve van zulke vereeniging van krachten heeft in den jongsten tijd de Provincie Groningen gegeven - een gewest, dat verdient in de eerste plaats genoemd te worden, wanneer er geroemd wordt op ijver tot verspreiding van degelijke kennis. Daar heeft zich eene Commissie voor de statistieke beschrijving der Provincie Groningen gevormd, een voorbeeld dat allen anderen gewesten des rijks met aandrang ter navolging mag worden aanbevolen, gelijk het in 1858 verschenen eerste stuk van hare ‘Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der Provincie Groningen’ een model genoemd | |
[pagina 464]
| |
mag worden van naauwkeurig onderzoek en bewerking. Ook het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje’ heeft gedurende zijn nu tienjarig bestaan den heilzamen invloed der vereeniging van krachten mogen ondervinden. Met dien moed en dat beleid, waarmede hij reeds zooveel goeds ondernomen en tot bloeijenden stand gebragt heeft, begon de Heer de Bosch Kemper de uitgave van dit Jaarboekje geheel alleen, in 1849. Niet veel moeite kostte het hem, toen de zaak eens haar begin had, eenige vrienden om zich te scharen, die hem voor volgende jaren gaarne aan de zamenstelling van zijn Boekje wilden helpen. De kring der vrienden breidde zich uit van jaar tot jaar; hij groeide aan tot eene Vereeniging voor de StatistiekGa naar voetnoot1; hij zal, voortdurend met nieuwe krachten versterkt (het zal immers niet onbescheiden of overmoedig geacht worden, deze verwachting nu reeds uit te spreken?), ten laatste een welgevestigd en wijdvertakt Statistisch Genootschap worden, dat, in getrouwe zamenwerking met de officiëele Rijkscommissie, de statistiek des Vaderlands zal behartigen en eenmaal het oogenblik gekomen zal vinden, om met lang bijeengegaarde en met zorg beproefde bouwstoffen, op breede schaal, eene algemeene Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden in de negentiende Eeuw zamen te stellen, die ook voor het nageslacht eene onwaardeerbare bron van kennis zal blijven. Doch na eene wat lange uitweiding ben ik aldus teruggekomen op het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje’, mij door de redactie van ‘de Gids’ ter aankondiging toegezonden, en dat ik noch wilde recenseren, noch noodig vond aan te bevelen. Wat blijft er dan over? Niets meer dan eene aankondiging, dat dit Jaarboekje op nieuw verschenen is. - Daartoe mogen de voorgaande regelen voldoende geacht worden.
L., 24 Januarij 1859 S.V. | |
[pagina 465]
| |
De Geschillen over de banken van leening, nu twee eeuwen geleden in Nederland gevoerd. Proeve van onderzoek door C.J. van Heel Dz., Controleur bij de Stads-Bank van leening te 's Gravenhage. Aldaar, 1858. VIII en 136 bl.De geschiedenis eener instelling die sedert eeuwen tot heden bij ons bestaat, en nog steeds voor een aanmerkelijk deel des volks tot toevlugt in nood verstrekt, kan niet anders dan hoogst belangrijk zijn, vooral wanneer daaruit, zoo als uit het hier vermeld geschrift, blijken kan hoe, 't geen voor twee eeuwen onder de voornaamste geleerden hier te lande tot langdurige en hevige geschillen aanleiding gegeven heeft, nog heden niet van belang ontbloot is, omdat een deel der gebreken, die in de 17e eeuw de geheele instelling en hen die hun bestaan daarin vonden deed veroordeelen, nog heden daaraan kleven ‘In eenen werkkring geplaatst waarin men op eene voor het gevoel dikwijls stuitende wijze in aanraking komt met hetgeen in zulk eene inrigting nog gebrekkig is of verkeerd werkt’, is de heer van Heel, die bovendien door vroegere geschriften over onze banken van leening zijn regt om over dit onderwerp mede te spreken, gestaafd heeft, misschien meer dan iemand anders in staat om te oordeelen over de waarde der gronden die, vooral in de 19e eeuw, door onze voornaamste geleerden, zoo kerkelijken, als politieken, ter veroordeeling of ter verdediging van het bedrijf der lombardhouders werden aangevoerd. De S. geeft in het hier aangekondigd geschrift verslag van dien, niet zonder hevigheid gevoerden, strijd, die geopend werd door een, door de professoren der theologische faculteit te Utrecht in 1646 uitgegeven geschrift, getiteld: Res judicata, dat is: Extracten uit de Resolutiën der Synode, ende oordelen der Academiën in dese Vereenichde Nederlanden, vervattende het ghemeyn, eenparich ende aengenomen Kerckelyck gevoelen over de Negotie der ghenaemde Lombaerden, enz. Het strekte tot antwoord en wederlegging van eene Memorie tot justificatie der tafelnegotie, die in datzelfde jaar aan de Classis van Utrecht door de voorsz. ‘Lombaerden of hunne gemagtigden’ gezonden was, en om het eenparig gevoelen en de gemeene praktyk aller Kerken, Synoden en Academiën in Nederland omtrent de banknegotie te handhaven. Dat dit gevoelen voor de tafelhouders verre van gunstig was, kan o.a. blijken uit het in die Res judicata in de eerste plaats voorkomend uittreksel, uit een advies door de Theologische faculteit te Leyden, in Sept. 1627 (er staat abusievelijk 1726) gerigt aan den Kerkcraad te Amersfoort, die gevraagd had: of men een lombardhouder die slechts 16, in plaats van 32 | |
[pagina 466]
| |
pct. (zoo als toenmaals meest al het geval was) intrest nam, die tevens een godvruchtig man scheen te zijn, daar hij veel ter kerk ging en milddadig jegens de armen was, - aan de tafel des Heeren mogt toelaten? Het antwoord was ontkennend, op grond dat zoo iemand een woekeraar is, die behalven het pand, 't welk hij tot zekerheid van zijn geleend geld, intrest en onkosten heeft ontvangen, daarenboven nog winst doet met het geleende aan den armen, ‘'t welck een swaer en bytende woecker is; dat hy een publike en geprofesside woeckeraer is’, wien zulks alleen door toelating van de hooge overheid vergund werd, 't geen anders strijdt tegen alle burgerlijke en landswetten; eindelijk dat uitdrukkelijk in den Cathechismus, bij de verklaring van het 8e gebod, alle zoodanige woeker tot eene specie van dieverij wordt gebragt. Het deed er niets toe dat hij slechts 16 ten honderd nam; ‘dewyle hy daerdoor maer ten deele ende niet geheel van de schult werdt vrygestelt,’ terwijl ook zoodanige manier van leven ‘met de prosessie van godsalickeydt’ niet bestaan kon. De ingenomenheid tegen de tafelhouders was zoo groot dat men, zoowel te Utrecht als te Franeker, zwarigheid maakte den doctoralen graad te verleenen aan twee candidaten, van wie bekend was geworden dat zij of de hunnen in dien handel deel hadden. Intusschen ontbrak het ook niet aan verdedigers, onder welke zich Salmasius in zijne Dissertatie: ‘De foenora tropezitico’ en de Groninger Professor theologiae Samuel Maresius, in zijne ‘Consideratien raeckende 't stuck van leeninge op interest ende panden,’ enz., onderscheidden. Wij willen van den strijd zelven, waarin bijna alle geleerden van den tijd zich mengden, geen verslag geven. De schrijver van het aangekondigd werk heeft dat met groote uitvoerigheid en bijzondere vlijt gedaan. Wij verwijzen daarom den belangstellende naar het geschrift zelf, waarin zeer juist wordt aangemerkt, dat wie dien strijd gering acht of daarop uit de hoogte nederziet, uit het oog verliest: vooreerst dat die strijd, ofschoon aan andere landen niet vreemd, zich bij ons in zijn eigenaardig karakter openbaarde, als herkomstig uit een tijd van opgewekt kerkelijk-godsdienstig leven, waarin de snaren van het gemoed teeder waren gestemd; en ten andere, dat in dien strijd de belangen waren betrokken eener klasse van menschen, die men op ander gebied, dat der staathuishoudkunde, in onze dagen genoemd heeft: den zoom - den zich telkens verbreedenden zoom der Maatschappij. Het geschrift verdient daarom de belangstelling van allen, wien het lot der mindere klassen niet onverschillig is, en vooral van hen die, zoo wij hopen binnen kort, geroepen zullen worden om de zaak der leenbanken bij de wet te helpen regelen. | |
[pagina 467]
| |
Het is waarschijnlijk met het oog op de verwachte regeling van dit onderwerp bij de wet, dat de S. zich niet bepaald heeft tot de uitvoerige mededeeling en uiteenzetting van den voor twee eeuwen gevoerden strijd, maar zijne in vorige geschriften reeds ontwikkelde denkbeelden omtrent hetgeen eene wet op de leenbanken behoort toe te laten of te verbieden, nader uiteenzet en aandringt (bl. 101-115), waardoor het boekje veel meer geeft dan men op den titel afgaande zou vermoeden. Vooral het punt der verpachting wordt hier besproken, en de meening wederlegd van hen die de verpachte banken in bescherming nemen, op grond: dat deze tegen geene meer bezwarende voorwaarden werken dan de banken in eigen beheer; dat de middelen om deze laatste op te rigten dikwerf ontbreken, en dat de misbruiken bij de verpachte banken door een gestreng toezigt kunnen worden voorkomen. De S. merkt hieromtrent zeer teregt op: dat het kwaad 't welk de banken van leening aankleeft alleen kan geweerd worden door het bijzonder belang van personen daarvan los te maken; dat het juist het egoïsme der bankhouders is, 't welk door eene ervaring van twee eeuwen gewraakt wordt; en dat het geheel tegen die ervaring en tegen eene gezonde staathuishoudkunde aandruischt dit bedrijf als eenen gewonen tak van industrie aan te merken. Wat de middelen aangaat om banken van leening onder eigen beheer op te rigten, herinnert de S. aan zijne reeds vroeger geleverde betoogen omtrent de spaarbanken als middel van credietgeving voor de banken van leening; hij wederlegt daarbij de schijnbaar zoo gegronde bedenking dat de spaarbanken daardoor in tijden van spanning in ongelegenheid moeten komen; de ondervinding toch leert, volgens den S., dat de toeloop tot de banken van leening in tijden, waarin men van de zijde der deelhebbers in de spaarbanken de meeste neiging ontwaart om hunne gelden op te eischen, geenszins grooter is dan in gewone tijden. Ten aanzien der meening, als zouden de misbruiken, die bij de verpachte banken worden opgemerkt, door eene gestrenge controle kunnen worden geweerd, geeft de S. zijne tegenovergestelde meening in 't breede te kennen, en verklaart hij geheel in te stemmen met de volgende, door een ander bevoegd beoordeelaar in der tijd gemaakte opmerking: ‘waar het bijzonder belang bij deze zaak in het spel gemengd wordt, en de pandleening op het gebied der speculatie wordt overgebragt, gaan langzamerhand de waarborgen te loor, waarmede de staat de instelling heeft willen omringen; wordt langzamerhand het belang der beleeners uit het oog verloren, het staatsbelang eveneens, en loopt de instelling zelve gevaar, om van lieverlede, in meerdere of mindere mate, tot haren vroegeren treurigen toestand weder neêr te zinken’ (Mr. J. Kalff, in Tijdschr. voor staath. en stat.). | |
[pagina 468]
| |
Het werkje wordt besloten met een aantal aanteekeningen, die zoowel voor de geschiedenis, als voor de literatuur der instelling belangrijk genoemd kunnen worden. Door een en ander heeft de S. eene nieuwe dienst bewezen aan de zaak die hij sedert jaren, en met onvermoeiden ijver, in 't licht tracht te stellen en te bevorderen. Zijn nieuw geschrift zal, gelijk de vroegere van zijne hand, met vrucht worden geraadpleegd door allen, wien het om voorlichting en waarheid ten aanzien dezer even moeijelijke als belangrijke aangelegenheid te doen is.
M. G.A.F. |
|