| |
| |
| |
Gevoelspoëzy.
Levensbeelden. Poëzy van Jan van Beers.
‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten,’ zoo klonk het vonnis, en het werd sedert eeuwen voltrokken aan ieder lid van het menschelijk geslacht. ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten!’ Zie die woelende, wriemelende menschenmassa slaven en sloven! De daglooner rekt en strekt de spieren, vordert al de krachten zijns lichaams, en de zware arbeid gunt hem het bescheiden deel. In de kantoorcel weidt het oog des handelaars tot dof wordens toe over het veld der cijfers, de hieroglyphen, waarin zoo dikwerf zijne geschiedenis is neêrgeschreven, glijdt zijn hand, totdat ze veel gevergd hare diensten slechts noode meer betoont, over het geduldig papier, dat het voertuig wordt van gedachten, die van verre en van nabij weder andere individuën tot beweging, tot werkzaamheid zullen prikkelen. In de eenzaamheid bespiedt de denkende geest de geheimen rondom zich, wroet en graaft in de diepten der aarde, in de hoogte der hemelen, brengt de gedolven en buit gemaakte schatten aan de leden zijns geslachts, totdat de gedachte weigert zich te vormen en het hoofd moede en mat een wijle nederzinkt. Allen treden afgesloofd uit den kring, waarin hun arbeid zich heeft bewogen; om zich voor te bereiden voor de ruste des lichaams en in den bewusteloozen staat nieuwe krachten te vergaderen voor de vervulling der plichten, het straks keerend bewustzijn opgelegd? om eenige uren, zich zelven vergeten, door te brengen, opdat hij, zich zelven teruggegeven, de nieuwe dagtaak op nieuw kunne begin- | |
| |
nen, de dagtaak, die weder als de vorige eindigen zal? opdat hij alzoo werke en zwoege en slove, hoewel met bewustzijn, toch met de regelmatigheid eener machine? Voorwaar neen! Uit den kring zijner bezigheden getreden, zweeft de
mensch een anderen binnen, dien van het intime leven; als lid van zijn geslacht heeft hij aan het vonnis, over dit geslacht geveld, voldaan; als zelfstandige geest heeft hij thands behoefte zich te uiten, wat er in zijn binnenste schuilt te doen kennen; hij moet zich uitspreken, niet om te leeren of te onderwijzen, niet om nut te trekken of nut te geven, maar omdat het een behoefte is zijner natuur; hij wil zich voelen als wezen, hij wil zijn aanzijn genieten, bij de harmonische werkzaamheid van al zijne krachten.
De gelukkige! hoe vermoeiend de dagtaak ook ware, de arbeid is vergeten, de rimpel geëffend, waar hij den kring der zijnen binnentreedt en ouders of gade en kroost mag welkom heeten en hunne nooden verneemt of hunne vreugden hoort. Hoe moede en mat ook somwijlen, toch krult een glimlach de lippen, of tintelt een traandrup in het oog, naarmate het wel of het wee de zijnen in den huiselijken of zijne natuurgenoten in den wijderen maatschappelijken kring te beurte valt. Want alles wat zuiver menschelijk is treft hem en vordert zijne deelneming, van den engen kring af, om zijn eigen haard getrokken, tot den wijderen, die het land zijner inwoning in zich sluit, tot den schier onmetelijken, die de waereld begrenst, waarop de leden zijns geslachts leven en zich bewegen. Alles wat zuiver menschelijk is treft hem en eischt zijne deelneming om zich zelf, omdat het een deel uitmaakt van zijn eigen zijn, omdat het zich op zijn eigen bestaan betrekt; en daar zijne natuur zich niet vergenoegen kan met het heden, zonder zich daarbij een morgen te denken, en hij zich bij het waarnemen der bestaande dingen niet bedwingen kan ze te vervormen naar de behoeften en begeerten, die er in zijn binnenste bestaan, zal hij zich in het feit de idee, in de werkelijkheid het ideaal vormen, dat hij liefkoost, dat hij nastreeft en nooit bereikt.
Dat zuiver menschelijke erlangt zijne volkomenste uitdrukking in de poëzy, of eigenlijk is de poëzy: de stemme der menschelijke vreugden, der menschelijke smarten, in één woord, van het zieleleven des menschen.
Is het mij gelukt mijne gedachten duidelijk uit te drukken en vindt men de stelling houdbaar, dan zou ik mijn doel hebben bereikt en der dikwerf miskende, maar dan ook alleen der
| |
| |
ware poëzy eene eereplaats in onze waereld hebben verzekerd, want er zou uit de stelling moeten volgen, dat geene beschaving, geene ontwikkeling, zij het ook eene eenzijdig verstandelijke, het voortbestaan der poëzy overbodig maken, of den invloed harer stemme verloren kan doen gaan.
Het is vaak beweerd, en de ondervinding schijnt er voor te getuigen, dat er in dagen als de onze, in de dagen van reusachtige industriële ontwikkeling, van koortsachtig streven naar welvaart en vermeerdering van invloed en schatten, van verbazende toeneming in kennis, van wonderlijke onderwerping der zichtbare, ja zelfs der onzichtbare natuur aan 's menschen wil en verstand, geene plaats meer kan worden ingeruimd aan dezelfde Godesse, voor wie vroegere geslachten in de kindsheid der menschheid zich hebben gebogen en van wier toen bewonderde heerlijkheid en pracht zoo veel slechts klatergoud en blanketsel blijkt te zijn.
Wat klatergoud en blanketsel wordt bevonden, het is niets anders dan het kleed der Godesse, het kleed, dat vroegere geslachten reeds gewijzigd en naar hunnen smaak hebben geplooid, het kleed, dat ook het onze zal wegwerpen en veranderen. Maar de Godesse zelve? Zij blijft bestaan en kan niet sterven. Zij moge somwijlen een karige hulde ontvangen, de schare, die haar langen tijd is voorbijgegaan, zonder haar wierook te branden, dringt plotseling haren tempel binnen om te aanbidden. De mensch moge zich zelven, zijne natuur, eene wijle vergeten bij zijn strijd in het stoffelijke, bij zijne overdrijving in de toepassing van het aloude vonnis, waarop wij straks wezen, de tijd komt bij ieder, - hoe grooter de zedelijke en redelijke ontwikkeling van het individu, des te grooter ook de behoefte, des te inniger de ommekeer, - dat hij het zuiver menschelijke in zijne volkomenste uitdrukking zal liefhebben en eeren, en aan de lippen hangen van den Priester, die waarlijk tot tolk en middelaar is gewijd.
Wij zijn niet geroepen om aan te toonen, waarom zoo menigeen ten onzent, die zich als zoodanig gewijd acht, zoo weinig gehoor vindt; wij hebben ons alleen de taak opgelegd om hem eenige oogenblikken van meer nabij te beschouwen, wiens tweede bundel: Levensbeelden, voor ons ligt opengeslagen, wiens stemme nog zoo kort geleden in ons vaderland zich deed hooren.
Bij den naam van van Beers gedenken wij de stemme van
| |
| |
het intime leven, die ons toeruischt, eene zachte stemme, die meer vertedert dan verrukt; aan een tolk der poëzy, die het algemeen menschelijke in het werkelijke leven wenscht gade te slaan, en wien het meermalen eene behoefte was het in zich zelven waar te nemen. Zoo ten minste verscheen ons de dichter der ‘Jongelingsdroomen.’ Droomen noemde hij zijne gedichten, de uitingen van zijn binnenste, en zij waren het bij wijlen; schoone, liefelijke droomen somtijds, maar ook, wat droomen vaak kunnen zijn, een spel der verbeelding, en wel van eene verbeelding, die, terwijl het oog des lichaams gesloten was, aan de zichtbare schepping voorstellingen heette te ontleenen, welke wel eens tegen het oord van herkomst getuigden. Toch ruischte de stemme zoo zoetelijk en zacht, toch deed ze zoo menige snaar in den boezem trillen, toch woei er zoo'n warme adem uit die tonen ons tegen, dat eene breede schare hem gehoor gaf, en hem volgde in zijne... droomen, in zijne fantastische ideale waereld, waartoe zoo weinigen onzer dichters verplichten of verlokken. Zal hij die schare behouden of zelfs nog verbreed zien bij de stemme, die er uit zijne ‘Levensbeelden’ oprijst? Is dit waar, dan moeten zijne levensbeelden geene droomen meer zijn: dan moet het blijken, dat de periode, van welke de jongelingsdroomen eene natuurlijke en daarom ook zoo gewaardeerde uiting waren, is afgesloten, dat er eene wijziging in zijne gedachten, - vrucht van studie en zelfonderzoek, - dat er wisseling plaats had in zijne gewaarwordingen, - rezultaat van levenservaring, van levensstrijd en overwinning - want alleen dan hebben de Levensbeelden een even krachtige reden van bestaan als de Jongelingsdroomen, is er een even innig verband tusschen schepper en gewrocht, en
kan de tolk van het zuiver menschelijke, de Priester der Godesse, niet alleen voor het oogenblik welsprekend, maar voor geslachten vruchtbaar zijn.
Tusschen het ontstaan der Jongelingsdroomen en der Levensbeelden ligt een betrekkelijk groote tijdruimte, en toch heeft de dichter het ons gemakkelijk gemaakt, dien laatst verschenen bundel te overzien. De oogst is naar de hoeveelheid niet overvloedig; naar het gehalte kan hij het des te meer zijn.
Slechts weinige gedichten verbinden, wat de tijd der kompozitie betreft, den eersten bundel aan den tweeden: het kan er toe bijdragen, om ons de nieuwe phase van ontwikkeling, die wij den dichter wenschen ingetreden te zien, gemakkelijker te doen onderscheiden; het kan er toe bijdragen, om ons de
| |
| |
frischheid der gedachten en gewaarwordingen te beter te doen waardeeren.
Op krukken. Het is een poëem, aan de schoone kompozitie van Alex. Ver Huell ontleend. In drie voorstellingen werd het leven eens lijders geschetst, eens lijders, voor wien het innigste mededoogen in het harte opwelde, daar het een fyziek gebrek gold, dat in 's teekenaars schets gezien werd, en de onmacht, die er uit voortvloeide, om deel te nemen aan de geneuchten der waereld, de mogelijkheid van vergeten te zijn en miskend te worden, al straalt er ook geest, ook diepte van verstand en gemoed uit het oog des knaaps, aanschouwelijk was voorgesteld. De dichter miste uit den aard der zaak de lijnen en schaduwen, die den beeldenden kunstenaar ter dienste stonden, maar hij bezit wat gene miste, hij bezit den tijd en de ruimte. De teekenaar vermocht ons geene volledige geschiedenis te geven en heeft ons wellicht de vraag op de lippen gelegd: waarom zoo veel gegeven, daar gij toch niet alles schenken kunt wat ik eische? De knaap tegenover de spelende en joelende jeugd, of de jongeling tegenover de ontwakende liefde, het hadde een beter gesloten geheel, een vollediger eenheid kunnen zijn dan uwe zelfs stoute konceptie het thands vermocht. De dichter echter kan aanvullen zonder te overladen, kan volledigheid aanbrengen zonder overtollig te zijn.
‘De school is ten einde,’ zoo zingt de dichter, en hij schetst het wilde gezonde spel der knapen, die zich wreken op de rust die hun opgelegd en opgedwongen was.
O zie, wat gewemel, en hoor, wat geraes!
Wat vreugd zich weêr vrij te gevoelen!
Te loopen, te springen, te smijten, te slaen,
In een stofwolk door een te krioelen!
O! gelukkige jongens, wien 't levensgenot
In elk lid, in elk vezeltje spartelt,
Wen ge uw krachten ontwikkelt in 't woelige spel,
Wen ge als veulens herombriescht en dartelt!
(Een klein vlekjen! De vergelijking van de jongens met de veulens moge de aanschouwelijkheid bevorderen, zij verhoogt de voorstelling echter niet.)
| |
| |
En daar ginder aan dien blinden (?) muur geleund staat de kleine kreupele weder, leunende op zijn kruk. In de school streeft hij al de anderen voorbij, maar bij het spel streven al de anderen hem voor.
Arme, wat moet hij ongelukkig zijn! Wat moet hij lijden! Maar neen, in deze ure toch niet.
In verbeelding joelt hij mede,
Worstelt, kraeit viktorie, vliedt,
Huppelt, klautert, zweept den draeitol,
Jaegt den reep in dolle vlugt,
Danst op stelten, volgt den kaetsbal
Op en neder door de lucht; -
En, verslonden, opgetogen,
Slaekt, och arme! soms zijn mond
Meê een vreugdekreet, en zwaeit hij
Tripplend met zijn kruksken rond! -
Het is schoon; de dichter streeft den teekenaar op zijde. Het kind, al streeft hij met zijn vluggen geest ook nu reeds anderen vooruit, blijft kind en kan in die meerdere schranderheid geene vergoeding vinden voor de vermaken, die hem ontzegd zijn en die in dien leeftijd juist spierbeweging vorderen. Wij begrijpen het lijden van dat kind, en dat hij het bij de blijdschap en de geneuchten van anderen vergeet, het doet ons mededoogen nog inniger zijn.
Maar wij zijn den jongelingsleeftijd genaderd.
Het is kermis. De kermis speelt dikwerf een hoofdrol in van Beers' gedichten. - De reien zwieren ditmaal door het groen. Het is een korte en bevallige schildering van den dans, van het genot, dat aller borst zwoegen, aller oog tintelen doet. Maar ginder - de tegenstelling doet ons aan ‘de zieke jongeling’ van van Beers uit de Jongelingsdroomen denken - bespiedt een bleeke droomer die dansende reien door het hazelaren lover. Krampachtig grijpt hij de kruk vast, die aan zijne zijde staat. Hij moet zich die vreugde ontzeggen, bijkans elke teug uit den vreugdebeker, dien de spot hem uit de vingeren stoot. Toch benijdt hij de genietenden die vreugde niet; want sedert lang heeft hij met een rijken schat van kennis zijn hart getooid, heeft hij zich verstandelijk ontwikkeld, en kent hij alzoo hoogere geneuchten, die geen kreupel been vergallen kan.
| |
| |
Toch spiedt hij afgunstig in het ronde naar haar, die zijne ziele zich tot eene zuster begeert, zijne ziele, die behoefte heeft aan liefde. Nooit had hij haar van liefde gesproken, maar als hij in haar bijzijn de schatten zijns geestes, zijner fantazie schitteren liet, dan had zij hem met een blik aangezien, waarin meer dan een koud mededoogen, - wij willen het gaarne gelooven! - waarin bewondering lag. En nu ziet hij haar
Ginder komen van den dans;
Ziet hij hoe een schoone jongling
Haer in d'arm gestrengeld houdt,
En haer zachtjes langs de paden
Meêlokt van het scheemrig woud;
Ziet hij hoe zij 't mingefluister
Hem als van de lippen vangt;
Hoe zijn oog in 't hare spiegelt;
Hoe zij hem ter zijde hangt:
Thans, - ja, englen, steunt den droeve,
Steunt hem in zijn ongeluk!
Thans gevoelt hij, thans begrijpt hij....
Indien wij den laatsten regel wegdenken, juichen wij de bezielde en bezielende tale des dichters toe. Heeft echter zijne begeestering geen scha' toegebracht aan de juistheid der gedachte, aan de diepte der gantsche kompozitie? Is het lijden des kreupelen, die echter zoo rijk is, die echter grooter schatten heeft dan zij, die hij gadeslaat, schatten, die zelfs door wie hem omringen gewaardeerd worden, zoodat hij zelfs niet in eigen oog de martelkroone der miskenning draagt, is het lijden des kreupelen wel zóo smartelijk als de dichter het ons wenscht te doen gevoelen en ook gevoelen doet op het oogenblik, als hij als improvisatore voor ons staat en ons bedwelmend medesleept? O, wij gevoelen het als een onzer, wij gevoelen het als van Beers, hoe het de ziele teisteren kan zich in de zoetste en reinste wenschen teleurgesteld te zien, onverschilligheid te ondervinden, waar men warme genegenheid verlangt, maar, moge de teleurstelling ook een wijle drukken, bij eene ontwikkeling des geestes als van Beers aan zijn kreupele schenkt, komt hij de beproeving te boven. Hier vooral. Een fyziek gebrek blijkt zwaarder te wegen dan intellektuele rijkdom! De toestand
| |
| |
wordt van algemeen menschelijk, geheel bijzonder. Onze minachting voor haar, die om die reden weigeren kon, leidt nog niet tot medelijden voor hem, die om die reden geweigerd werd.
Het laatste bedrijf van het drama is afgespeeld.
Het is middernacht. Door het azuur wandelt de volle maan. Alles zwijgt en sluimert en rust behalve.... de menschen! Volgt van Beers de eeuwenoude traditie en schijnt hij - meenen kan hij niet, ten zij zijn oog gesloten zij voor het zonnelicht - als dichter verplicht te zijn de aarde als een tranendal te schilderen? Hoor, wat hij de mane laat zien: nog menigen arme, die nog zwoegt voor het brood; nog menigen rijke, die tusschen het dons op dorens rondwoelt; menigen kranke, die den dood ligt af te smeken..... Het kan zoo zijn; maar de keerzijde, dichter? zag de maan niets anders? Volgens hem niet, zoo als wij meenen, want het klinkt:
O ja! wel droef, wel droomerig moogt
Gij langs uw hemelweg glijden,
Gij mane, die elken nacht den mensch
Ziet waken en zwoegen en lijden!
Toch bedriegen wij ons. Er is éen kamerken, door welks venster zij haar stralen heengiet en waar de dichter verzekert dat geen verdriet meer heerscht; het is het kamerken waar de verloste kreupele ontslapen is. Een geestenstem fluistert er, het is de stemme des gestorvenen:
En gij, mijn ellendig lichaem,
Slaept daer in uw doodkist thans,
Van het maengeglim omschemerd,
Als van eeuwgen vredeglans!
En gij, o mijn kruk! onschuldig
Werktuig van mijn grievend leed,
Staet nog daer, waer ik zoo dikwijls
Met een vloek u nedersmeet!
En thands, hoe gelukkig, hoe zalig is hij thands!
En, 't was, ja! het korte lijden,
Dat ik hier beneden leed,
Wat voor de eeuwge hemelblijheid
Mij zoo spoedig rijpen deed!....
| |
| |
O! gezegend, stille bronne
Van mijn eindeloos geluk,
Zuchten, tranen van den Kreupele!
Wees gezegend, o mijn kruk!’
Beproevingen, dus leert ons het Christendom, en ook het getuigenis van ons eigen binnenste, kunnen tot zedelijke ontwikkeling leiden; maar is het eene beproeving in den echten zin des woords, wat het leven van dezen kreupelen ons verkondigt? Die kruk wordt het onschuldig werktuig van zijn grievend leed genoemd, maar in 's dichters voorstelling doet de gebrekkige het gebrek zijns lichaams vergeten door de meer dan rijke vergoeding, die hij ontving. Hoe schoon ook de détails, toch schijnt ons het hoofddoel des dichters niet bereikt.
Naauw heeft het eene gebrek den dichter eene stoffe bereid, of het andere toont zich even bereidwillig. Op den Kreupele volgt de Blinde. Het gedicht is eene oude bekende: het reisde in verschillende gedaanten gantsch Noord-Nederland door en vond overal bij onze dichtlievende genootschappen eene hartelijke ontvangst. Ik geloof: zeer te recht. Diep gevoel ademt ons uit het gedicht toe, en de voorstelling is treffend genoeg om de loome verbeelding van ons, zonen van het Noorden, te prikkelen.
Een oude blinde bedelaar, die in zijn grijsheid nog van aalmoezen moet leven! Waar is de Christelijke liefdadigheid? Heeft zij geen peluw voor dat matte hoofd, heeft zij geen versterkenden druppel voor die aamechtige tong? Zijn al hare schatten naar het verre Oosten en Westen getogen, om mede te werken tot de bekeering der Heidenen? En niet alleen is de oude stramme bedelaar blind, maar hij is ook verlaten; hij heeft slechts een hond tot vriend, en toch - het moet zijne rampzaligheid nog rampzaliger maken - en toch had hij eenmaal een rijken schat, een kind; dat kind heeft hij verloren, en dat kind is verloren gegaan waarschijnlijk door hem, want de tering - vrucht van zielelijden, van verkropping der zielepijn om 's vaders wille, vrucht van ontbering en gebrek - de tering heeft haar doen verkwijnen. Arme blinde! En als troost in uw lijden werd u zelfs niet het geheugen verstompt! In de eenzaamheid daar neergezeten, met den ouden hond naast u, en de afgebedelde penning in den gescheurden en gedeukten hoed, komt dat verleden u tergen en martelen. Gij voelt de doodskoude uws kinds; gij volgt
| |
| |
de karre, die haar ten grave brengt; gij hoort de aardkluit neêrbonzen op de kist....! Kan er nog meer lasten gestapeld worden op het hoofd eens armen stervelings? Gelukkig dat het verminkte menschenkind nog aan een hooger wezen gelooft. Zijn godsbegrip is wel niet zeer ontwikkeld, want hij gelooft dat zijn God niet geweten heeft welk een schat hij zijn blind schepsel in die dochter schonk. Toch gelooft hij aan een God, die de macht heeft te dooden, want zijn laatste bede is om te mogen sterven.... en die bede is het natuurlijkst in het gantsche gedicht. Waarlijk, van Beers had te weinig zelfvertrouwen, toen hij zijn beeld door allerlei pronk en praal wilde opsieren; hij wilde veel geven, en hij gaf te veel; hij wierp zijn blinde zulk een last van smart op de schouders, dat hij er onder verzinkt.
Zulk een blinde in onze maatschappij is onmogelijk; zulk een blinde moge, bezield door de stemme des Improvisatore, ons stroomen van tranen uit de oogen lokken, bij eenig nadenken wordt hij ons een vreemdeling. Heerlijke taal, diep gevoel van den echten dichter, ge hadt een meesterstuk kunnen scheppen, indien de blik iets fijner had gezien, indien de smaak wellicht wat keuriger hadde gekozen!
Of de Muze van van Beers behoefte had te pozen? Het is niet meer de groote lijdende menschenwaereld, die zij inzweeft, zij treedt de kinderwaereld binnen. Wij heeten haar hartelijk welkom. Niet waar? daar is nog onschuldige vreugde, stille, reine vrede; daar hooren wij geen toonen, die het harte verbrijzelen.....? Wij dwalen. Het Broêrken en Sint Niklaes, leeren ons mede het lijden kennen der kinderwaereld. Een kindeken treurt omdat het zijn broêrtje verloren heeft, of liever niet meer naast zich ziet, - het levende kind is schier jaloersch op het gestorvene:
Zij zeggen, gij woont in den hemel,
Met gouden poorten, en hoven
Vol suikeren bloemen geplant.
Zij zeggen, daer trckken u de engeltjes
Langshenen der zonnen baen,
Naest Jesuken in een wagentje,
| |
| |
En zoo gaat het voort; tedere naïveteit moet het heeten; onze literaire historie heeft vele diergelijke voorstellingen en altijd paste het bijvoegelijk naamwoord, naïef. Toch vermeet ik mij te zeggen, dat zulke voorstellingen, die niets kinderlijks hebben, beuzelingen zijn, den echten dichter onwaardig.
Sint Niklaes is niet veel beter. Het kind ziet al den rijkdom bij anderen, en bidt Sint Niklaes ook om wat lekkers en eêls. De arme moeder hoort het en schreit en sust haar kleine, en brengt haar naar het stroobed. Maar welk een droom!
En alle die engeltjes droegen
In korfkens lekker of speelgoed; - en
Een man dreef traeg en statig
In lichtgloed midden van hen.
Hij droeg een goudenen mantel;
Als 't witste zilver blonk zijn baerd;
Hij daelde met alle zijne engeltjes
Steeds nader en nader tot de aard'.
En de zoldering was verdwenen;
Daar zweefde de man aen Miekens zij,
En kuste haar zacht op 't voorhoofd,
En fluisterde: ‘Kom met mij!’
en 's morgens vindt moeder Mieken dood in het beddeken en gilt: ‘dood! versteven! God! dit deed Sint Niklaes!’ Men moet er bijzonder voor bewerktuigd zijn om dergelijke proeven te kunnen huldigen; men moet er misschien ziek voor zijn en zich verwijderen kunnen van het ideaal des zuiver menschelijken, om dergelijke zinledige sproken te kunnen genieten.
Kaetje bij de koe is iets beter. Het wil ook naïef zijn en daarom laten wij het op de voorgaande volgen. Het is ook zeer naïef, want het bevat een onderhoud van de melkmeid met haar koe; de melkmeid, die een vrijer heeft gekregen en haar geluk vertelt aan de koe, die natuurlijk ook weet wat het zeggen wil een vrijer te hebben, en, later, getrouwd te zijn.
Toch is de vreugde van de minnende melkmeid natuurlijk, gezond, en zij uit zich in taalvormen volkomen aan het doel des dichters geëigend.
Maar keeren we terug tot de betere inspiraties van van Beers.
| |
| |
en veroorloven we ons slechts de opmerking, dat het bundelken gedichten, Levensbeelden genoemd, weinig in dikte verloren, maar veel in gehalte gewonnen zou hebben als de voorstellingen uit de kinderwaereld of zelfs uit Kaetjes waereld achterwege waren gebleven.
Wij herlezen: Antwerpen, bij het vertrek van Conscience, en hoewel wij niet in de geestdrift kunnen deelen, die in dat gedicht tintelt en het waarschijnlijk bij de voordracht een dieper indruk schonk, hoewel men Belg en een zoon der Vlaemsche beweging moet zijn, om Conscience zoo te beschouwen als hier geschiedt, toch deelt zich bij de lezing van van Beers' gewrocht, iets van de geestdrift, die er in tintelt, iets van de beschouwing mede, die er in is neêrgelegd.
De Muze van van Beers verliest hier het geel bleeke, dat haar zoo dikwerf eigen is, dat van aanhoudend lijden getuigt, tot deelneming noodt, maar niet lokt tot de hulde, die men der schoonheid zoo gaarne biedt. Een blos - misschien die der teringachtige - gloeit op haar koon; de matte oogen glinsteren en tintelen en gloeien; de muskels in den anders zoo matten en weeken arm zijn gespannen, terwijl zij den eikenkrans omhoog heft, om die om de slapen van Conscience te vlechten.
Antwerpen, die zoo rijk was op het gebied der kunst, was arm in het rijk der letteren. ‘Daar stond ik,’ zingt ze
........als een kinderlooze vrouw,
Droef, en in mijn beschaemdheid weggedoken;
Maer 'k zwoer eens dat ik haest zou zijn gewroken,
Dat ik mijn dichter ook bezitten zou!
Zij koos haar lieveling uit; zij bewaakte, pleegde en koesterde hem; zij leerde hem het murmelen beluisteren der wiegelende golfjens in den vloed; zij sloeg hem het boek van het grootsche verleden open; zij liet hem den oceaan van 't menschelijk harte peilen
...... 'k heb hem een kleurenkrans gegeven
Zoo als hier nooit om dichterharpe blonk:
Een krans, ontleend aen mijn twee grootste zonen,
Waervoor mijn Rubens zijne schittertoonen,
En mijn van Dijck zijn teedre tinten schonk.
Schoon, krachtiger dan we van Beers nog kenden, niet waar?
| |
| |
De klacht van Antwerpen vaart voort, en nu wordt zij meer en meer een rhetoriesch figuur, en moge ze al niet minder krachtig den gasten aan het afscheidsbanket in de ooren hebben geklonken, toch wordt zij voor ons minder waar, omdat zij hare algemeenheid verliest.
Ook Tollens wordt herdacht, Tollens, het schoonheidsideaal der Vlaamsche letteroefenaren; Tollens, de afgod van de eerste helft der Hollandsche Negentiende Eeuw. Er is veel over Tollens gesproken bij zijn leven, veel over hem geschreven bij zijn dood, veel op hem gerijmd bij zijn graf. Zonderling, noch het spreken, noch het schrijven, noch het rijmen greep diep in het harte. Waar is het, dat menig ongeroepene zich aan een arbeid waagde, waarvoor hij niet paste. Zoo spraken en schreven en rijmden velen over Tollens, terwijl zij hem alleen kenden door het algemeen gerucht of hem beschouwden door het glas, dat de populariteit, dat de vriendschap en het patriotisme hadden geslepen.
Geen wonder dat hoorder of lezer koud bleven zoodra de groeve gesloten was en het geschokt zenuwgestel der nablijvenden tot ruste kwam. Een deel der landgenoten, het bewonderen en vergoden des volksdichters gewoon, bleef kalm bij de phrases, die ze reeds zoo dikwerf hadden vernomen; een ander deel, het jongere wellicht, dat zich wel eens buiten de grenzen des vaderlands waagde, bleef koud bij voorstellingen en vaerzen, die met de werkelijkheid, zoo als dat jongere deel voor 't minst die opvatte, in volstrekten strijd waren. Is van Beers de klip ontzeild, waarop de anderen schipbreuk leden? Er was iets aandoenlijks in, hem, den Zuid-Nederlander, in zijn dialekt genoeg afwijkend van het onze, om hem als een verren bloedverwant te doen kennen, een onzer broederen te hooren herdenken; wellicht dat de Improvisatore nog grooter deel aan den te weeg gebrachten indruk had dan de dichter! Toch ontsnapte van Beers aan het lot van zijne kunstbroeders niet; hij hief geen enkele slip op van het officiële kleed, dat Tollens bedekte; hij koos zelfs geen gezichtspunt dat de glans der nieuwheid had; hij had illusies of wilde ze hebben.
Zie, een grijzaart zit in den kring der zijnen; men hoort hem aan terwijl hij bezig is te vertellen, men heeft hem lief en niemant vraagt zich af: zal hij spoedig ons ook ontrukt worden?
| |
| |
Het schijnt elk hunner of zijn eigen leven
Is met diens grijzaerds kalm bestaen
Vergroeid, en draed voor draedje saemgeweven.
Nooit was daer smert in huis, die niet een traen
Meê aen zijn wimpers had doen beven,
Nooit vreugd, die op zijn mond geen lach deed zweven;
En vreugd en smerte, dunkt hun, wierd voortaen
In huis onmooglijk, moest hij 't eens begeven.
En zoo was Tollens Nederland!
Wat weeklagt ging daer op ten allenkant!
't Was een gezucht, dat in de wooning
Van arm en rijk ter zelfder tijd ontstond,
En dat zijn treurgen weêrgalm vond
Zelfs in 't paleis van Neêrlands Koning.
Wij wilden het zoo gaarne gelooven, toen die regelen door den dichter in Neêrlands hoofdstad werden uitgesproken, maar konden 't niet, en alles wat er sedert is geschied bevestigt ons ongeloof. Als gedicht staat ‘de Lijkkrans’ aan het hoofd der breede rij gelegenheidsvaerzen; er zijn détails in, die waarlijk verrukkelijk zijn; het slot zelfs ontwapent elke vierschaar en doet ons van Beers dankzeggen voor zijn lied.
......zal ik, needrig vreemdeling,
Stout door de schaer van dichters heengedrongen,
Die reeds een hulde zijnes weerdig zongen,
Hem 't offer durven brengen van een lied,
Waerop zijn schim licht medelijdend ziet?
Maer, Tollens, 'k had u lief! - 'k was een dier velen,
Die in ons arme Belgenland, eilaes!
Hunne eigen tael verschoppend, blind en dwaes,
Slechts ooren hebben voor des Franschmans kwelen.
En 't was bij 't luistren naer uw vollen toon,
Dat ik voor die verbastring blozen leerde,
Dat 'k mij tot Neêrlands tael, mijn tael, bekeerde,
En zwoer: slechts eigen kleed past eigen schoon!
Ik had u lief! en dies - gij zult dees zangen,
Dees lijkkrans uit het Zuiden u gebrocht,
| |
| |
Hoe kunstloos ook mijn hand zijn loover vlocht,
Met welgevallen op uw graf ontvangen!
Vrijer, meer in eigen sfeer ademend, ontmoeten wij van Beers' muze in het lied: Zijn Zwanenzang, voorgedragen op het feest, gegeven ten voordeele van de weduwe en weezen des Vlaamschen volkschrijvers, Eug. Zetternam. Daar is van Beers in de waereld, die hij het liefst bewoont, en voor de schildering van welke hij de gloeiendste kleuren bezigt: de waereld van lijden en smart. Zetternam heeft met het gebrek gekampt; hij had te worstelen bovendien met de overmachtige vijandinne: miskenning. Nog meer: hij kampte voor de taal der Vlamingen, voor het leven der Vlamingen, al te maal titelen, die aanspraak geven op de warmste sympathie van van Beers.
Schuif mijnen stoel nog eens tot bij de venster!
Laet mij nog eens Gods wijde schepping zien!
Hoe smertlijk-schoon!.....
Van Beers heeft zijn volle kracht gevonden. Den afgematten strijder stelt hij tegenover het Herfstlandschap: de wegstervende natuur. De schildering is uitnemend. In die kwijnende natuur teekent de kwijnende schrijver zich zelven:
'k Was een dier duizenden, die 't ijzren lot
Van in hun wiege reeds heeft vastgegrepen,
En die de boei des slavenarbeids slepen,
Tot ze eindlijk hun ontnomen wordt door God.
Een zoon des volks, die, steeds in 't stof gebogen,
Waeruit hij 't zure brood van elken dag
Opdelven moet, niet dan gestolen de oogen
Soms naer den blauwen hemel heffen mag.
Geheel van Beers, den dichter van ‘de Blinde!’ Zou de overdrijving, zou het sentiment, ontaard in sentimentaliteit, ons ook hier weder het aesthetiesch genot verwoesten?
Wij worden gerustgesteld door hetgeen er volgt. Schoone schildering van het ontwaken des schrijvers tot bewustzijn:
| |
| |
En 'k schreef. - Nu was 't een bontgekleurd tafreel,
Op 't woest gebied der fantazij geschapen,
Of onze vaedren, die mijn stout penseel
Heropwekte uit het stof, waerin zij slapen;
Dan weder gordde ik mij ten heilgen strijd
Met bastaerdij of domheid, die, o schande!
Slechts eere en achting wenschen toegewijd
Aen 't vreemde, onwetend dat in eigen lande
Geen zaed als 't eigen zaed tot vrucht gedijdt,
Of wel - en dit was 't lievlingswerk mijns herten -
Ik maelde 't zwart tafreel van 's volleks smerten.
Want ja, het volk! - was ik niet van zijn bloed?
Niet van zijn merg en vleesch als opgevoed?
Was niet zijn brood mijn brood? zijn hooploos strijden
Met stoffelijke ellende en zieleleed,
De kamp, dien 'k alle dagen medestreed?
Zijn de enkele uren, die 't zoo schaersch mag wijden
Aen halfbeschaemde en stil-verholen vreugd,
Niet al het licht geweest van mijne jeugd?
En nu volgt een schets van de voorstellingen door den kunstenaar, aan het leven van dat volk ontleend! De kunstenaar wordt er in geportretteerd, en hij die het portret maakte is het penseel ten volle toevertrouwd. Van Beers heeft Zetternam voorzeker gekend, is gewis getuige geweest van de worsteling diens schrijvers met het leven, had als zoon van het volk, met dien broeder de innigste sympathie; Tollens, den gelukkigen, gevierden dichter van Noord-Nederland, kende hij slechts bij name, huldigde hij slechts als groot dichter: ziedaar het aanmerkelijk verschil in gehalte tusschen den ‘Lijkkrans’ en den Zwanenzang reeds voldoende verklaard.
Als een verpozing en voor wij den ‘Blik door eene venster’ waarnemen, houden wij ons een oogenblik op bij ‘Tante Geertruid’. Werkelijk, het is eene verpozing, om na zoo lang in den zwoelen loodzwaar drukkenden dampkring, die al de menschelijke ellenden omgeeft door van Beers waargenomen en wedergegeven, in den klaren doorzichtigen van Tante Geertruid neêr te dalen. Wij halen diep adem; wij voelen ons verkwikt. Er zijn voor ons menschenkinderen dan toch nog plekjens op deze
| |
| |
aarde waar ruste en vrede woont; waar wij bloemen zien bloeien, die niet altijd een afgrond bedekken.
Het is, als woei er u, bij de eerste schrede,
Die ge in heur huisken, op 't Beggijnhof doet,
Een lucht uit vroeger eeuwe te gemoet,
Doorgeurd van eenvoud, liefde en zielevrede;
En, treedt ge in 't kamerken, alwaer zij zit,
Als onvrijwillig gaet gij op de teenen,
Zoo helder, zoo kersrood zijn daer de steenen,
En 't zand, dat ze bebloemt, zoo hagelwit.
Een lief tafereeltjen, niet waar? zoo rustig, zoo vredig, scherp afstekend bij de zenuwachtig overspannen voorstellingen die u straks in zoo ruime mate geschonken werden.
En Tante zelve, - zie! van heure haren
Kijkt enkel nog een bles op 't voorhoofd uit
't Gepijpte mutsken, waer 't gelaet in sluit;
En zilverwit is die, - puer sneeuw der jaren.
Maer toch, niet waer? als gij het lang beziet,
Dan is 't, alsof om dit gerimpeld wezen,
Allengs een krans van frischheid kwam verrezen,
Iets dat getuigt: ‘Ze is toch zoo oud nog niet!’
Lieve oude! het doet ons goed, dat ge uw jaren zoo goed draagt: het is ons een bewijs, dat de strijd in uw binnenste gestreden is; de strijd, die daar eens zoo fel woedde. Zij had lief gehad, innig lief gehad, maar zij wilde haar vader, wien ‘een bloedstorm’ op het bed gestrekt en de leden verlamd had, niet verlaten; zij had zich hem gewijd en het aanzoek haars geliefden afgeslagen; deze poogde haar te vergeten en huwde een ander. Zij leed, maar volhardde in wat zij plicht achtte; zij leed:
Een enklen keer: - de bloeijende eerstgeboren
Van hare zuster, lag de bloote borst
Blij-spartlend toe te kraeijen, die zijn dorst
Zoo volop had verzadigd pas te voren.
De moeder, stralend, smeltend van genot,
Verslond den malschen blozerd met heur kussen,
En weende, en lachte, en stamelde ondertusschen
In vuerge wartael heuren dank tot God.
| |
| |
Zij zag dit aen: en, duizlig, opgetogen,
Liet ze eene wijl heur ziel omdwalen in
Het glansrijk paradijs der moedermin,
Dat als een droom opdaegde voor hare oogen;
Maer, op den zelfden oogenblik was 't haer
Als lispte een stemme grijnzend haer in de ooren:
‘Dit paradijs zal nimmer u behooren!’
En luide snikkend vlugtte zij van daer.
Eindelijk stierf hij, dien zij zoo lang had verzorgd, en 't was haar of haar leven doelloos was geworden. Zij zou hebben kunnen verstijven en versteenen, als niet de liefde tot God en den naaste haar harte had verwarmd en haar, na volbrachten strijd, had geheiligd.
... zie, wanneer ze eens uitgaat, hoe de kleenen
Van gansch de buert, met lachende gelaet,
Heur handjes komen geven, en de straet
Van blij gesnap doen galmen om heur henen!
Want Tante houdt, zoo 't schijnt, van hun geraes;
En 't gaet den kleenen nimmer uit 't geheugen
Dat al die braef zijn, steeds bij Tante meugen
Hun schoentje zetten gaen op Sint Niklaes.
In een onzer jaarboekjens van dit jaar is dezelfde stoffe behandeld, maar met minder gunstigen uitslag; de onwaarheid, de overdrijving en onnatuurlijkheid zijn ditmaal aan de zijde van den Noord-Nederlandschen dichter; het gewrocht van den Zuid-Nederlandschen is een schoon gedicht, verheven door eenvoud, treffend door waarheid. Wij vergeven het den dichter bijkans, dat hij zijne gedichten: de Geest en zijn Blik door een venster, in den bundel Levensbeelden heeft opgenomen.
De ‘Blik door eene venster’ werd reeds vroeger afzonderlijk uitgegeven en door het publiek met een zekere koelheid ontvangen. Men was nog onder den indruk der Jongelingsdroomen en van het gedicht: de Blinde. Hoe kon het anders dan een succès d'estime zijn? Indien van Beers nog niets geschonken had en zijn eersteling in dit vaers had aangeboden, dan zou het wellicht de aandacht hebben getrokken, maar nu!
Nieuwejaar is een heerlijk feest in den huiselijken kring. Het werd eenmaal aan den haard eener thands arme vrouw vrolijk gevierd:
| |
| |
vader bracht koek meê voor de kinderen, moeder besloeg slappe wafelen en haalde kriekenbier. (Het herinnert ons den dichter van St. Niclaes.) Maar helaas! de man, de kostwinner stierf en met hem verdween de welvaart. Nu is het weêr Nieuwejaar, en de bitterste armoede wordt geleden. Och, dichter! het lijden wordt eentonig, en ge behoeft telkens scherper prikkels voor onze deelneming. Altijd smarte, altijd tranen, altijd een herfstlandschap met een Godsakker in het verschiet!
Dat hij dat nieuwjaarsdicht vervaardigde, dat hij 't ten tweeden male uitgaf, dat hij het zelf misschien hoog waardeert, wij kunnen 't nog begrijpen, niet dat hij een gedicht als ‘deGeest’ der vertaling waardig keurde. Verbeeld u een vrouw, die voor de eerste reize moeder is geworden en haar eersteling liefkoost, verpleegt, aanbidt. Niets is natuurlijker, niets kan liefelijker zijn. Het aangebeden kind wordt door den croup aangetast en sterft. De smarte der moeder is wanhoop; de troost van den doctor belachelijk. Het schijnt echter, dat de echtgenoot dat niet zoo vindt: hij blijkt den raad des geneesheers opgevolgd te hebben, want zijne vrouw belooft nogmaals moeder te zullen worden. De blijdschap des vaders is groot, echter nog minder dan de onverschilligheid der moeder. Deze denkt nog altijd aan haar lieveling, die in het koele graf alleen ligt te sluimeren. Zij verkrijgt den doode niet terug. Eindelijk slaat de ure en weder is zij moeder. Werktuigelijk vervult zij hare plichten; altoos denkt zij aan haar dooden lieveling, die jaloersch zoude zijn, als zij het pasgeboren broertjen liefkoosde. Plotseling echter, terwijl zij meer aan den doode dan aan den lieveling denkt, verneemt zij een stem; het is die van den zuigeling aan hare borst, en die zuigeling fluistert haar toe: Ik ben de gestorvene, maar zeg het aan niemant. Valsch vernuft, dat bij de eerste beschouwing eene diepe en schoone gedachte schijnt! Kan de moeder dan slechts éens beminnen? Moet zij niet het tweede geschenk waardeeren zoo als zij het eerste deed?
Wij spoeden verder, en pozen bij het laatste, zeker het nieuwste gedicht van den bundel. Het is een der weinige gedichten van van Beers, waarin de dichter zich de moeite heeft getroost zijne gedachten in eene handeling te objektiveeren, waarin hij het epische element aan het lyrische, het zijne bij uitnemendheid, heeft pogen te huwen. De bestedeling heet het verhaal. Een kunstenaar houdt verblijf in een dorp, waarin hij
| |
| |
het natuurschoon gadeslaat. Hij vindt spoedig een scherp antagonisme tusschen die natuur en de waereld der menschen. Hij is getuige van eene aanbesteding van bedeelden en eene toewijzing aan de minst eischenden: een soort van menschenmarkt. Een jongsken wordt geveild, een jongsken, dat heel veel liefs en goeds heeft, maar niet past voor den arbeid, die hem moet worden opgelegd. Niemant begeert hem; de schilder echter ziet meer in dat kind dan allen, die hem omgeven; hij mijnt den knaap, en neemt hem met zich. Of dit geoorloofd is volgens de Belgische wet, wij weten het niet; wij willen het gelooven, omdat van Beers het verzekert. Ettelijke jaren zijn na dien dag verloopen, en wij treden datzelfde dorp binnen, ter feestviering getooid. De mare liep dan ook rond, dat de bestedeling, voor jaren door den vreemdeling medegenomen, tot kunstenaar ontwikkeld, van wege den Staat den eersten prijs is waardig gekeurd; dat hij op kosten van den Staat naar Rome zal reizen, om verder zich te vormen. Plechtig wordt de roem van het dorp ingehaald, en de boer, die hem vroeger geweigerd heeft te nemen, en diens dochter, die weleer bij haar vader te vergeefs zijn voorspraak is geweest, staan in de voorste rij. Een rijk banket wordt den jongen gevierde aangeboden. Zoodra het hem mogelijk is, sluipt hij echter heen, om de plekjens op te zoeken, waar hij jong is geweest, waar hij geleden, maar toch ook genoten heeft, waar hij met Liva, de dochter zijns eersten meesters, heeft gedarteld. In gedachten treedt hij voort, totdat.... hij die Liva als een blozende, schoon ontwikkelde maagd hervindt. Wat er volgt kunt ge gissen. Spoedig, wél spoedig vieren we reeds het doopfeest van den eerstgeborene.
Een mager verhaal, niet waar? Van charakterizeering van individuën geen spoor, van verwikkeling der handeling, van verrassende wendingen geen schijn, en toch ... van Beers' verhaal boeit, ja verrukt somwijlen door de uitnemende détails. Wat hij vroeger toonde te zijn, is hij ook nu: lyriesch vooral.
Hij treedt telkens te midden zijner schepping, hij leidt ieder zijner personen als bij de hand; wij beklagen het ons niet, want we worden er door op menige schoonheid gewezen, dat anders wellicht onzer aandacht ontsnapt zoude zijn. De beschrijving van de aanbesteding der armen is treffend; de dichter vermeit er zich in, elk moment dier handeling te volgen en aan te wijzen; geen druppel van den bitteren drank, die daar geschonken wordt,
| |
| |
wordt ons onthouden. De smartelijke indruk wordt nog verhoogd door de voorafgaande schildering der liefelijke vredige natuur, en uit de tegenstelling komt het geliefkoosde thema des dichters weder aan het licht: stille, liefelijke natuur, woelige, ellendige waereld der menschen! Aan de hand van van Beers zou men schier verlangen bloem of plant te zijn!
Vooral roemen wij de ontmoeting van den gekroonden kunstenaar en de maagd die hij als kind, als speelnote verlaten heeft.
Van den disch opgestaan waar hij niet zoozeer door den wijn als door den lof bedwelmd werd, dwaalt Edward het dorp in, waar hij de geliefkoosde plekjens opzoekt en bij boom of vliet het thands zoete weleer herdenkt. Ook de liefelijke gedaante van Liva treedt hem voor den geest. Liva! Hij slaat het oog op, en, is het zinsbedrog of werkelijkheid? daar staat zij.
't Was wel zij, in der daed!
wel zij, die, met d' arm op de leuning
Rustend van 't bruggesken, stond
en droomende staerde in het water.
't Was zijn Liva wel, ja!
van vroeger; hij hadde ze daedlijk
Midden van duizend herkend:
en toch - hoe was ze veranderd!
Hoe was de schraelheid des kinds
ontwikkeld tot poezlige rondheid!
Welk een bevallige schroom,
en wat zedige zwier in die houding!
harmonij van frischheid en schoonheid,
des gelaets, en als licht het omstralend!
Hij had zoo menigmaal aan haar gedacht; hij had zoo dikwerf bij zich zelven herhaald, wat hij haar bij het wederzien zou zeggen, en nu waren hem de woorden als geroofd van de tonge:
Dan, met geweld van den dwang
dier verrukkelijk-zoete beschaemdheid
Zich losmakende, sprak hij
met tranengetril in de stemme:
| |
| |
‘'t Was, ja hier! 't was hier,
dat ik Liva weder moest vinden!
Op dees plekje, dat gansch
met haer beeld in mijn binnenst vergroeid is!
Hier, waer geen blad, geen grasje
verroert, dat heur naem mij niet toezingt!...
onervaren in d' arbeid, wanneer ik,
Liva! reeds heimlijk uw beeld,
met die linde, en die bank, en dit brugsken,
uit mijn hert mij voor oogen te toovren!
't koewachterken u nog herrinnerd,
Liva?...’ En 't meisje, dat nu
haer siddrende wimpers eerst opsloeg,
Zag hem - met welk een blik! -
in de oogen, en roerde de lippen;
Doch, naer de leuning der brug
plots 't hoofdje afwendende, borst zij
langs heur vingeren drupten in 't beekje.
Het lieve, tedere dreigt gekunsteld te worden; goed, dat de dichter eensklaps van toon verandert. Ge begrijpt wat er volgt: Liva heeft hem niet vergeten, en beiden spoeden zich arm in arm naar den vader, die beider wenschen bevredigt.
Wij hebben naar we meenen een getrouw verslag van 's dichters bundel gegeven, en kunnen wellicht het verwijt van eentonig geweest te zijn, niet ontgaan. Dat verwijt, wierd het gehoord, zou echter terug moeten vallen op den dichter, dien we zelven er niet geheel vrij van kunnen pleiten.
Wij noemden zijne poëzy gevoelspoëzy, en het medegedeelde moge getuigen of wij er al dan niet toe gerechtigd waren. Uit den aard van haar wezen moet de gevoelspoëzy zich keeren tot het intieme huiselijk leven des menschen, en voelt zij zich in elken kring daar buiten, hoe naauw er ook aan grenzend, geheel vreemd. Het leven des menschen in de historie, in de
| |
| |
sfeeren der gedachte, waagt zij niet binnen te dringen: zij zou er ook geen voedsel vinden, dat voor haar geschikt was. Even als het gevoel in elken menschenboezem onbestemd is, zoo ook die poëzy; even als de aanraking, die pijn veroorzaakt, het duidelijkst tot het bewustzijn komt, zoo ook wordt die poëzy door den aanblik der smarte het diepste getroffen.
Het wedergeven van gewaarwordingen ligt op haar gebied, het scheppen, het verwerken van gedachten daar buiten. Hebben die gewaarwordingen ook iets algemeens, zoodat de dichter, die de gave heeft ontvangen haar een welluidende stemme te geven, over duizenden en tienduizenden harten den scepter zwaait, zij zijn ook donker en onbepaald, zij kunnen daarom sleehts tijdelijken invloed oefenen, slechts weinig duurzaam zijn en moeten leiden tot eentonigheid. Van Beers vermeit zich - behoeft het nog gezegd? - in de lijdenswaereld der menschheid. Hij beschouwde een teringachtigen jongeling, een kreupele, een blinde, allen leden, en voor allen was de dood een uitkomst. Is er nieuwheid, is er afwisseling - wij zijn rechtvaardig om te vragen; kan er dat zijn? - in die verschillende voorstellingen? worden wij niet genoopt om als eenig kenmerk voor allen te geven: zij leden? Hij gaf ons liet kind des armen in de wieg, en voorspelde het wicht reeds een lang leven van jammer en ellende; hij voert ons in het huisgezin eener weduwe, die op Nieuwjaar alleen overblijft met de herinnering van het blijde weleer, met het bewustzijn van het ellendig heden; hij doet ons een feest bijwonen, waar St. Niklaes het rijkste geschenk brengt, dat in dat huis gegeven kan worden, namelijk de dood. Het is overal lijden, en nog wel meest een lijden, dat we haast een bloot fyziek zouden heeten. Slechts zelden zien wij het verheven tot een zedelijk lijden, zoo als bij voorbeeld bij Tante Geertruid.
Zou het bij eene dergelijke richting van van Beers' talent nog verwondering baren, als we meenden, dat de Levensbeelden niet verre staan van de Jongelingsdroomen, dat beiden van ééne periode schijnen te zijn; van eene periode, die naar wij vreezen tot geene tweede zal kunnen voeren?
Wat wij nederschreven, het kan de strekking niet hebben van gebrek aan sympathie voor 's dichters gave te doen kennen. Het verslag, waartoe wij ons hebben gezet, getuigt genoeg van onze ingenomenheid met 's dichters arbeid, met de schoone gaven hem geschonken te doen kennen; de opmerkingen uit onze pen gevloeid gelden meer de richting, die hij vertegenwoordigt, meer de toekomst die hij wellicht te- | |
| |
gengaat. Van Beers leent der smarte eene welsprekende stemme; eene stemme, zoo als slechts weinig is vernomen, maar die gevaar loopt dikwerf dezelfde tonen te doen hooren en haren invloed te verliezen. Van Beers neemt ten onzent eene schoone plaats in. Drage hij zorg die te behouden en niet den dichter te doen ondergaan in den improvisatore. Zelfs in deze oogenblikken, waar zijn talent nog frisch is, wordt het nog niet boven twijfel verheven geacht of de declamator grooter aandeel heeft aan de gewonnen lauweren dan de dichter; menigmalen toch werd het oordeel, geveld door een verrukte massa, die hem hoorde, niet bekrachtigd door het nadenkend verstand. Voortdurende studie alzoo van het menschelijk harte en misschien ook van de meesterstukken zijner pairs (en zeker ook van de taal), vermeten wij ons hem aan te bevelen, terwijl wij in zijn belang hopen dat het hem gegund worde, aan den strijd in het leven deel te nemen, opdat hij de werkelijkheid goed leere kennen, als wanneer hij voorzeker zijner Hendrika andere woorden zal leeren toespreken, dan hij in deze Levensbeelden deed.
Onze schilder-dichter Israels gaf een vignet voor dezen bundel. In een enkel beeld drukt de teekenaar het charakter van van Beers' Muze uit. Het is eene verheerlijkte, die de aarde verlaat, terwijl zij de cither aan de borst houdt gedrukt. Het lijden heeft de konen doen wegteren en den armen hunne ronding ontnomen; zij ziet naar de aarde terug, niet met het verlangen om er weder te keeren, gantschelijk niet; veeleer is de eerste vreugde die zij kent, het gevoel van niet meer aan de stof verbonden te zijn. In liet verschiet doemt een kerkjen op, en daarom heen ligt de godsakker. Alles is zwevend, onbestemd en toch... treffend, maar het drukt neder en doet verlangen naar andere levensbeelden.
h.j. schimmel. |
|