De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
Stichtelijke lektuur.Het bleek de ‘Imitatio Christi’ te zijn. Te weten, toen ik laatst op den spoortrein, nieuwsgierig welk boek ik onder het heengaan in allerijl en zonder veel nadenken bij mij had gestoken, in mijn reiszakje tastte. Nu, ik had drie uren stoomens in het verschiet, en las het boekje van het begin tot het einde door; zonder tusschenpoozen. In éénen adem, ja. Want wij waren oude kennissen, en naar den zin behoefde ik niet te raden. Het was een groot genot. Aanmerkelijk grooter en dit zegt niet weinig, dan dien anderen keer, toen ik tot gezelschap had medegenomen Spinoza's ‘Ethik,’ in de duitsche vertaling van Auerbach. Mede had ik hem genomen, en tegen viel mij ditmaal Spinoza. Doch ongetwijfeld lag dit niet aan hem of aan Auerbach; want nog zeer onlangs had ik ergens gelezen, dat eene goed geschreven Zedeleer stichtelijker is dan alle stichtelijke boeken te zamen; maar aan de wangunst der omstandigheden en aan mijzelven. Bij het instappen van den wagen (Tweede Klasse, ‘hier mag gerookt worden’), was mijne ergernis gaande gemaakt door een jeugdig man, die zijn jonge vrouw noodzaakte, of die haar toeliet, wat in dit geval op hetzelfde nederkwam, met hem binnen te sluipen in de rookspelonk. Zij klom moedig de trede op, en nam glimlagchend plaats tusschen een zestal smokende heeren. In stede dat ik mij boos maakte over de zelfzucht des onhebbelijken factors van het nederlandsche mannenpubliek, haren echtgenoot, had dit staaltje van zielegrootheid bij eene nederlandsche vrouw, ofschoon deze hoedanigheid anders geen uitzondering bij onze vrouwen, maar veeleer schering en inslag is van haar karakter, mij behooren te verkwikken en goed te doen. Doch het omgekeerde was het | |
[pagina 373]
| |
geval. Ik dacht uitsluitend aan haren man, niet of te weinig aan haar. En zoo is naar alle berekening de onéthiesche en onaesthetiesche handelwijze van dien egoïst, oorzaak geweest dat de schoonheden van Spinoza's ‘Ethica’ meerendeels voor mij verloren gingen, en ik geen gevoel had voor de kracht van zijn eindeloos wederkeerend: Quod erat demonstrandum. Doch het boekje ‘de Imitatione’ beviel mij uitnemend, inzonderheid het laatste gedeelte, over het Avondmaal. In de bedding en tusschen de boorden dier onbruikbare transsubstantiatieleer, welk een volle stroom van rein godsdienstig leven! welk een ongezocht pleidooi ten gunste van de unio mystica met den Wereldverlosser, ten gunste van dat diepgedachte en diepgevoelde ἐν χριστῷ des Nieuwen Testaments! Is het geen zegen dat dit wonderboekje, de ‘Imitatio Christi,’ meer dan achttienhonderd uitgaven heeft beleefd? en zou er na het Evangelie en den grooten Brief van Johannes wel ooit een boek geschreven zijn, zoo rustig, zoo innig, zoo liefelijk eentoonig, zoo ‘als een gespeend kind bij zijne moeder?’ De soort van charme, van betoovering, waaronder ik mij gevangen voelde, schrijf ik bij nader inzien hoofdzakelijk toe aan het kontrast van dat boek en die reis met den spoortrein, van dat wonderbaarlijk latijn en de taal die ik om mij heen hoorde spreken, van die middeneeuwsche godsvrucht, die ik voelde smachten in mijne hand, en het rinkelen en ratelen van onze eeuw der industrie onder mijne voeten en aan mijne ooren. Neen, ik zou niet willen dat het boek ‘de Imitatione’, zoomin als de ‘Ethik’ van Spinoza, zoomin als Schefers prachtig ‘Laienbrevier’, de dichterlijkste aller navolgingen en toepassingen van Spinoza's stelsel, brevier of programma wierd van het geloof aller kinderen der negentiende eeuw. Om bij de ‘Imitatio’ te blijven, ik gevoel zeer goed, en wie gevoelt het niet? dat dit boek eene ziekelijke, eene huiszittende vroomheid ademt; eene vroomheid van ‘in een hoekje met een boekje,’ die nog iets anders als alleen maar onbestaanbaar met de eischen van den tegenwoordigen rusteloos bedrijvigen tijd, die aan grooter euvel mank gaande, in haarzelve ongezond, of althans onvolledig, die in geen geval en op ver na niet is wat het Christendom wil dat de godsvrucht zijn zal: de kroon en poësie van een krachtig zelfbewust leven. Doch was het met dat al niet meer dan enkel aardig, was het geen wezenlijk kunstgenot, daar te zitten met dat libellus in een angellus van den spoorwagen? | |
[pagina 374]
| |
en mij naar den geest gedragen te voelen op de weeke vleugelen der middeneeuwsche mystiek, op hetzelfde oogenblik dat het ligchaam werd voortgesold, neen voortholde, langs de ijzeren baan, door de kracht van den modernen stoom? en gedurende drie volle uren terzelfder tijd twee levens te leiden, in tweederlei wereld mij te bewegen, tweederlei atmosfeer in te ademen, en zelf niet te weten wat ik rook, toen de trein stilhield, de smeerlucht eener welgeboterde locomotief, of de eigenaardige geur eener kloostercel vol juchtlederen banden? Alvorens ik in verband met den titel van dit opstel (Ascetiesche Letterkunde klonk mij niet eenvoudig genoeg, en ik benoemde het daarom Stichtelijke Lektuur), alvorens ik de voorname reden opgeef, waarom ik de ‘Imitatio Christi’ voor een echt stichtelijk boek, meer dan dit, voor een stichtelijk modelboek houd, mag ik den schijn niet op mij laden als ignoreerde ik, in den minachtenden zin van dit woord, dat zeer onlangs een herdruk is verschenen van de jongste hollandsche vertaling van genoemd boekje, door den heer J.P. Hasebroek, predikant bij de Hervormde gemeente te Amsterdam. Niet met betrekking tot de omstandigheid dat het boekje der ‘Navolging,’ meer dan eenig ander ascetiesch geschrift uit den voortijd innig en door en door katholiek, hier te lande een nieuwen vertaler en warmen bewonderaar gevonden heeft in den persoon van een protestantsch leeraar, om zijne protestantsche regtzinnigheid algemeen bekend en door haar populair; ook niet omtrent die vertaling-zelve, wier getrouwheid of verdiensten ik thans niet wil betwisten of slechts van verre in twijfel trekken, maar over haar voorwerk-alleen, uit eene bijna dertig bladzijden lange Inleiding bestaande, wensch ik enkele opmerkingen te maken; opmerkingen en bedenkingen, die welligt niet ongeschikt zijn om aan de kritiesche beschouwing van sommige vruchten onzer moderne stichtelijke litteratuur, waartoe deze bladzijden bestemd zijn, te dienen tot voorafspraak.
Gering is in zoover de dienst door den heer Hasebroek bij den herdruk zijner Inleiding aan het publiek bewezen, als hij het niet noodig heeft geacht een vernieuwd onderzoek in te stellen naar de vraag, met welk regt Thomas A Kempis voor de ware schrijver der ‘Imitatio’ gehouden wordt. Deze nalatigheid, zooal vergeeflijk (wat niet elk zal of behoeft toe te | |
[pagina 375]
| |
stemmen), is in het tegenwoordig geval, en van de zijde eens auteurs wien het niet onverschillig mag zijn wat er van zijne reputatie wordt, des te meer te bejammeren, omdat het hem weinig moeite had behoeven te kosten, de leemten zijner wetenschap ten aanzien van den stand der Thomas-kwestie in dezen oogenblik, op bevredigende wijze aan te vullen. Ik heb het oog op een in den loop des vorigen jaars voor de tweede maal herdrukten bundel ‘Études d'histoire religieuse,’ van Ernest Renan, waarin deze voortreffelijke schrijver, naast andere artikels, insgelijks van vroeger tijd, ook heeft opgenomen zijn stukje ‘L'auteur de l'Imitation de Jésus-Christ’, geschreven naar aanleiding van een reeds in 1853 uitgekomen werk van den Turijnschen hoogleeraar Paravia: ‘Dell' autore del libro De Imitatione Christi.’ De resumtie door Renan in dit artikel gegeven van den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, is te merkwaardig om hier niet in korte trekken te worden medegedeeld. In overeenstemming met de reeds veel vroeger (1830) geopperde, doch destijds kwalijk en hartstogtelijk verdedigde meening van den heer De Grégory, is de ware schrijver van het boekje der ‘Navolging,’ niet onze landgenoot Thomas A Kempis (tweede helft der 15e eeuw), maar, dus luidt de slotsom van Paravia's pleidooi, door Renan in de hoofdzaak onderschreven, de Italiaansche abt Johannes Gersen (eerste helft der 13e eeuw), woonachtig te Verceil of Vercelli, toenmaals een onafhankelijk republiekje, tegenwoordig eene kleine stad van het koningrijk Sardinie, in het distrikt van Novara. De geschiedenis van dezen geestelijke is ten eenemale onbekend; men weet alleen zijn naam. In plaats dat hij de schrijver der ‘Imitatio’ zou zijn, is dus Thomas A Kempis alleen de bewonderaar en verbreider geweest van een boek, dat reeds tweehonderd jaren oud was toen hij het leerde kennen en afschreef. Dienovereenkomstig staan deze twee resultaten vast: 1o. Met welken bijval ook in Noord-Nederland en aan de boorden van den Rhijn ontvangen, en met welken zegen ook aldaar gelezen, het boekje der ‘Navolging’ is van Italiaanschen oorsprong, en de schrijver, overste leidsman aan de spits dier uitstekende Italianen wier rij door Petrarcha geopend en door Silvio Pellico gesloten wordt, vertegenwoordigt op het allerglansrijkst deze eigenschappen van den Italiaanschen geest: weinig hoogte of breedte van wijsgeerige vlugt, bij groote innigheid en teelerheid van zedelijk en religieus gevoel. - 2o. Het boekje | |
[pagina 376]
| |
der ‘Imitatio’ dagteekent, niet van de tweede helft der 15de eeuw, niet van den vervaltijd der middeneeuwen, toen de scolastiek alles beheerschte, toen een kardinaal betuigde dat de kerkleer zonder Aristoteles niet zou zijn gereed gekomen; maar van den middeneeuwschen bloeitijd, van den aanvang der 13de eeuw, toen vooreerst de scolastiek nog in hare opkomst was, toen Bijbel en Kerkvaders nog tot de gewone lektuur der kloosterlingen behoorden, en toen ten andere de Christenheid den schok nog ontvangen moest, die haar, door de oprigting der Franciskaner Orde en van hare vertakkingen, omstreeks de helft der 13de eeuw zou worden medegedeeld. Sommigen mogen betwijfelen of de heer Hasebroek onder verpligting lei deze resultaten, wier adstructie niet van deze plaats is, aan het nederlandsch publiek bekend te maken. Ik meen van ja. Niet, indien hij zijne inleiding voor zoover dit gedeelte betreft achterwege, en de kwestie omtrent den waren schrijver in het midden had gelaten. Maar wel, nu hij dit punt aangeroerd, en onderwijl ons publiek in den waan heeft gebragt alsof Thomas A Kempis nog steeds en algemeen voor de auteur der ‘Imitatio’ wierd gehouden. Elk vertoon van geleerdheid is in een stichtelijk boek misplaatst; doch het mag op zijn zachtst gesproken onbetamelijk heeten, zulk een boek te voorzien van eene herdrukte inleiding, waaruit slechts al te duidelijk blijkt dat zelfs de eenvoudige litteratuur van het onderwerp (van bronnenstudie is hier geen sprake; niemand eischt die) door den schrijver of vertaler niet eenmaal is bijgehouden. Laat ons hopen dat diergelijke nalatigheid, diergelijke geringschatting van publiek en onderwerp en eigen goeden naam, niet onder de kenmerkende eigenschappen der stichtelijke letterkunde in Nederland zijGa naar voetnoot1. En nu, wat volgens den heer Hasebroek den geest en de godsdienstige rigting der ‘Imitatio’ betreft. Bepaalt men zich tot de eene helft zijner meening en voorstelling hieromtrent, dan ontvangt men den indruk dat, met uitzondering van den Bijbel, geen boek het ideaal der stichtelijke litteratuur zoo | |
[pagina 377]
| |
nabij komt, als de ‘Imitatio’. Hij zou dit boekje, zoo hoog wordt het door hem gesteld, wenschen aan te treffen - ja, waar al niet? In den boezem van velerlei jongelingen; in de hand van een niet gering aantal jonge moeders; aan de zijde van menigte strijdbare mannen; tusschen de vingeren van zulke grijsaards, die Salomo's Prediker hebben doorgelezen en doorgeleefd; overal, in één woord, waar harten kloppen van liefde voor het Evangelie. Volgens hem bekleedt dit boekje den eersten rang onder die ascetiesche geschriften, die bij voorkeur bestemd zijn om den christen ten leidsman te verstrekken op den weg der beoefening. Hij wenscht tot dit boekje te zien komen al die vergevorderden in het christelijk leven, die vrijmoediglijk met den psalmdichter mogen uitroepen: ‘De Heer is mijn herder; mij zal niets ontbreken.’ Hij hoopt dezulken, als even zoo vele schapen en lammeren des Heeren, onder den staf van dien liefhebbenden dienaar en navolger des Opperherders (deze dienaar en navolger is de schrijver der ‘Imitatio’), te zien vervolgen dien weg der geregtigheid, waarin om Zijns naams wil God de zijnen leidt. Hij wenscht aan het boekje, onder het thans levend geslacht in ons vaderland, hetzelfde vriendelijk onthaal toe, waarin het zich sedert eeuwen alom verblijden mogt. Hij acht het bekwaam tot de ontsteking in vele boezems van dienzelfden brandenden gloed der liefde voor Christus, waarvan eenmaal blaakte het hart van den gezaligden schrijver. Hij is vol vertrouwen dat het magtig is Roomsch en Onroomsch te versterken in het geloof aan deze waarheid, die hij de keerzijde noemt van aller christenen roem in het kruis van Christus, dat namelijk alle menschen, door den Heiland van hunne ongeregtigheid verlost, en door Hem tot een heilig en in goede werken ijverig volk gereinigd, geroepen en vermaand worden, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, in deze tegenwoordige eeuw matig en regtvaardig en godzalig te leven. ‘Onwillekeurig’, zegt hij, ‘vergelijkt men den eenvoudigen monnik van Kempen met den wijzen koning te Jeruzalem. Men wordt geboeid aan de lippen van dien beminnelijken grijsaard, van welke de lessen der verhevendste godsvrucht, “zoeter dan honig”, afvloeijen. Zoo volgt men hem met belangstelling en deelneming en liefde op zijnen weg. Men gevoelt eene heilige benijding voor den man, die aldus gedurig meer der wereld en zichzelven afsterft, om alleen voor God en Christus te leven. Naar mate men op dien | |
[pagina 378]
| |
weg vordert, gevoelt men zich gedurig naauwer en inniger aan hem verbonden; terwijl hij zich eerst meer tegen de wereld en tegen zich zelven keerde, en meer de gedaante van een woestijn- en boetprofeet droeg, begint hij zich nu meer naar den hemel en naar Christus te keeren; de haren mantel valt hem van de schouders, en Johannes Zachariaszoon schijnt in Johannes Zebedeuszoon veranderd! Even als die adelaar onder de Apostelen, stijgt hij nu op vleugelen van geestdrift naar het zonnelicht der Eeuwige Liefde omhoog; waar het hart slechts eenigzins door die Liefde is aangeraakt, voelt het zich mede opgeheven; de aarde ontzinkt aan den voet; het eeuwige leven lokt met onwederstaanbare kracht; en wanneer nu de verrukte ziel op eenmaal die stoute vlugt staakt en biddende voor de voeten des Geliefden nederzinkt, gevoelt gij u genoopt naast hem neder te knielen, en al wat binnen in u is zegt op zijne gebeden Amen!’ - Maar zie, terwijl hij dus de godsdienstige waarde der ‘Imitatio’ zoo hoog als iemand aanslaat, en met de ééne hand het boekje aan allen aanbiedt, neemt hij het, dus luiden zijne eigene woorden, met de andere hand terug. Wat na de bovenstaande hulde niemand gedacht zou hebben, inzonderheid na de plaats van daareven, waar wij den schrijver der ‘Navolging’, zonder mantel of iets, op de vleugelen der geestdrift omhoog zagen stijgen naar het zonlicht der Eeuwige Liefde; wat mij althans groote verwondering baarde, tenzij de oplossing te zoeken ware in dogmatiesche vooringenomenheid: de heer Hasebroek ontdekt en wijst in dit boekje de allerbedenkelijkste leemten aan. Zal men hem gelooven, dan wordt de groote hoofdvraag der zaligheid er bijna geheel in gemist, of slechts ter loops aangeroerd. Van 's menschen oorspronkelijke bestemming en veranderde betrekking tot God, zegt hij; van het aanbiddelijk geheim der verzoening en verlossing door het bloed des éénigen Middelaars; van de leer der regtvaardiging uit genade en om niet; van den wortel des heils, van zijn stam, van zijne kroon, het smart hem dit met de hand op het hart te moeten zeggen, van deze grondartikelen elker echt christelijke geloofsbelijdenis, staat niet alleen in de ‘Imitatio’ niets te lezen, doch het geschrift is ‘allezins geschikt’ om op deze punten ‘allezins onware en valsche begrippen’ den lezers in te boezemen. Dat het door hem bedoelde kwaad bij den schrijver der ‘Imitatio’ diep verborgen ligt, en somtijds achter anders klinkende uitspraken zich verschuilt, maakt het boekje | |
[pagina 379]
| |
tot eene juist daardoor slechts te gevaarlijker lektuur. Het anders zoo aantrekkelijk brood van des schrijvers wijsheid, acht hij door dezen deesem geheel en al verzuurd en doorzuurd; acht hij daarom een hoogst bedenkelijk voedsel voor den hoogmoed der eigengeregtigheid. Er zijn dan ook velen uit wier handen hij dit boekske zou wenschen te weren: jonge zielen; vermoeiden en belasten; kleingeloovigen; harten die nog steeds naar den stroom des levenden waters vragen of behoorden te vragen. Dezulken bidt hij, zich toch niet door den schrijver der ‘Imitatio’ te laten leiden; zich toch door dezen geen nieuwen last van geboden en eischen te laten opleggen, toch niet toe te laten dat het nog donkerder worde in hunne zielen, door de wolk die hij over het zonnelicht der regtvaardigheid spreidt; zich toch tot eenen anderen Rustaanbrenger te begeven, als deze schrijver zich voor het gejaagde hert van het zondaarsgemoed betoont. Ja, hij is zoozeer begaan met het mogelijk kwaad door zijne eigene vertaling der ‘Imitatio’ in velerlei huizen en hoofden en harten te weeg te brengen, dat hij zich genoopt voelt, nu deze vertaling eenmaal gedrukt en herdrukt en algemeen verkrijgbaar is, datgene wat hijzelf niet vermag te voorkomen of te stuiten, biddend over te geven in de handen van God. Elk zijn stijl en rhetoriek. De beelden en vergelijkingen waarin de heer Hasebroek zijne gedachten kleedt, schijnen mij, te oordeelen naar zijne Inleiding, ver van onberispelijk. Hun voornaamste gebrek zal wel zijn, dat zij, reeds in zichzelve alledaagsch en laag genoeg bij den grond, nog daarenboven in plaats van kortelijk aangestipt, wat ruim voldoende ware, tot vermoeijens toe worden uitgesponnen. Zielen, die het zich donker laten maken door over het zonnelicht der regtvaardigheid heengespreide wolken; harten, die nog eerst naar den stroom des levenden waters vragen of behoorden te vragen, en die men bidt zich toch niet over te geven aan iemand die voor het gejaagde hert van het zondaarsgemoed een niet al te veilige rustaanbrcnger toont te zijn: dusdanige langgerekte beeldspraak, behalve dat hare figuren tot het meest gelijkvloersche behooren wat zich op dit gebied laat denken, is in zichzelve onbestaanbaar met den goeden smaak, en kan alleen dienen tot bevestiging van ons kerkelijk publiek in zijne lamentabele voorliefde voor een spraakgebruik, dat wel aan de letter der Bijbelsche rhetoriek is ontleend, maar juist datgene mist wat de | |
[pagina 380]
| |
beeldspraak des Bijbels zoo aantrekkelijk maakt: oorspronkelijkheid namelijk en lokale kleur. Deze zelfde eigenschappen behooren onder de sieraden ook van het boekje der ‘Imitatio’; en daarom verdraagt men in dezen stijl eene plastiek en allegoriek, wier innig verband met het contemplatieve kloosterleven der middeneeuwen men overal gevoelt en inziet; maar die niet overgebragt kunnen worden in de moderne stichtelijke litteratuur, zonder te ontaarden in mystiek gekweel en gekwezel. Doch niet allereerst over den stijl zijner Inleiding zou ik, in alle vriendelijkheid en met opregte waardering zijner gaven, met den heer Hasebroek een woord of wat wenschen te wisselen. Hij weet (misschien te goed) en rekent (alligt te veel) op wie en voor wie hij schrijft; en de kritiek kan volstaan met de verklaring dat zijne bloemen naar hare meening wat al te zeer op zonnebloemen en stokrozen gelijken. Van verreweg grooter gewigt daarentegen dan zijne vormen en beelden, schijnt mij de misslag bij de beoordeeling van het christelijk godsdienstig leven door hem begaan, wanneer hij den schrijver der ‘Imitatio,’ naast wien hij zich aanvankelijk genoopt voelde neder te knielen, bij slot van rekening en omtrent zeer gewigtige hoofdpunten, met ronde woorden buiten het Christendom plaatst. Hij stelt hem, met een breedvoerig citaat uit diens werken, tegenover aan den Heiligen Bernardus, den Kruisvaartprediker; hij bewondert in dezen, dat hij in plaats van tot navolgen van Christus, opwekt tot een veel hartstogtelijker christendom, bestaande in het naloopen van den Heiland; hij is van oordeel, dat door Bernard van Clairvaux het kwaad der eigengeregtigheid, bij den schrijver der ‘Imitatio’ diep verborgen en kwalijk door een zeker aantal tegengestelde uitspraken verbloemd, meesterlijk in het hart wordt aangetast. Schromelijker misvatting nu, wonderbaarlijker en ondoordachter splitsing van in den grond volkomen homogeene zaken, kan men zich bezwaarlijk denken. Door den schijn misleid, en vast ook ten gevolge van onvolledige studie des onderwerps, rigt de vertaler der ‘Imitatio’ hier eene verwarring aan, waarbij zoowel de reputatie van dit wereldberoemde boekje, als de gemoedsrust van ons godsdienstig publiek, allerpijnlijkst in de klem komen. Men zou hem wenschen te vragen: Zijt gij een leeraar van Israel, en zaagt gij deze dingen niet? Immers dezelfde tweestrijd dien hij tusschen den Heiligen Bernardus en den schrijver der ‘Imitatio’ meent op te merken, heerscht, in nog veel | |
[pagina 381]
| |
grooter mate en met veel forscher evenredigheden, tusschen het christendom van Paulus en het christendom van Johannes. Wat hij in Bernardus prijst en bij uitnemendheid verheft, dat namelijk deze ‘laatste der kerkvaders’ met kracht van taal de verdienstelijkheid van de werken der wet bestreden heeft, ditzelfde is door niemand sterker dan door Paulus uitgesproken in deze woorden: De wet is de magt der zonde. En wat hij in den schrijver der ‘Imitatio’ als een allezins onwaar en valsch begrip, als een hoogst gevaarlijk voedsel voor den hoogmoed der eigengeregtigheid laakt, is volmaakt hetzelfde wat Johannes uitdrukt, waar hij deze woorden aan Christus in den mond legt: Het gebod mijns Vaders is het eeuwige leven. Om kort te gaan, terwijl de persoonlijkheid van Bernardus meer inzonderheid nadert tot die van Paulus, en hij zich, gelijk vóór hem Augustinus en na hem Luther, met dien apostel éénes geestes kind betoont, vertegenwoordigt de schrijver der ‘Imitatio’ bij voorkeur den Johanneeschen type, en drukt dien in zijn geschrift zuiverder uit, dan welligt ooit in de geschiedenis der christelijke kerk door iemand gedaan is. Op het Johanneesche standpunt nu, zonder dat deze levensbeschouwing die van Paulus daarom in het minst opheft of omgekeerd (de gelegenheid ontbreekt om beider eenstemmigheid hier nader in het licht te stellen), is de tweestrijd tusschen Wet en Geest volkomen overwonnen, en het pleit van Genade en Verdienste dientengevolge beslecht. Wie met Johannes de werken der wet betracht, niet der van buiten opgelegde, maar der inwendig tot zedelijke natuur geworden wet; wie als hij ‘den wil Gods doet’, toont juist daardoor dat hij gedreven wordt door den geest van God, en ‘blijft’ daarom in eeuwigheid. Sprake van eigengeregtigheid kan op dit standpunt niet zijn; nog veel minder van den hoogmoed dier eigengeregtigheid. Uit God geboren, door het geloof in Christus een kind van God geworden, is hier de mensch tot een goddelijk leven ontwaakt. Is pligtsbetrachting, is wetsvervulling hem voortaan hoofdzaak; vertegenwoordigt in zijn oog de geregtigheid het Eene Noodige: dit geschiedt niet omdat hij zoodoende de zaligheid hoopt te verdienen of haar voor een deel door goede werken te koopen en te betalen; maar omdat hij, reeds nu der zaligheid en des eeuwigen levens in de gemeenschap van Christus zich bewust, niet slechts geen welbehagen meer heeft in de zonde, maar voortaan geen heiliger genot kent of kan bevroeden, dan naar de mate zijner | |
[pagina 382]
| |
krachten dit eeuwige leven tot verheerlijking van God op aarde te verwezenlijken. Even zoozeer ik mij derhalve verheug dat een herdruk der vertaling van het boekje der ‘Navolging’ door den heer Hasebroek noodig is geworden, in zoover daaruit blijkt de belangstelling van ons publiek in waarlijk klassieke stichtelijke lektuur, even opregt spijt het mij dat de begaafde vertaler zich heeft laten verleiden, om langs den weg eener onherziene en buitendien uiterst onberedeneerde voorrede, met eigen hand een goed gedeelte van het nut dat zijne vertaling stichten kon, of af te breken, of bij voorbaat onmogelijk te maken. Evenwel, dit durf ik vertrouwen, de natuur zal ook ditmaal sterker blijken te zijn dan de leer. Ik bedoel: de lezers dezer nederduitsche vertaling zullen nog niet halverwege met de lektuur van het boekje gevorderd zijn, of zij zullen glad en volkomen en niet onmogelijk voor goed zijn vergeten, van welke voetangels en klemmen de vertaler hun in zijne inleiding had gesproken. Van harte wensch ik hun een diergelijk genot als de schrijver van dit opstel zelf mogt smaken, bij gelegenheid van het bewuste drietal uren in den spoortrein.
En waarin ligt nu het klassieke der ‘Imitatio Christi’ als stichtelijk boek? Mogelijk zie ik verkeerd, doch het antwoord op deze vraag schijnt mij te moeten worden zamengevat in de volgende stelling, naar wier toelichting en nadere ontwikkeling, zoo ik hoop, de lezer niet vruchteloos zoeken zal bij eene eenigzins aandachtige kennisneming der studie die hem hiernevens wordt aangeboden: De ‘Imitatio’ is een stichtelijk modelboek om hare volmaakte onpersoonlijkheid. Laat mij er aanstonds op doen volgen: dit onpersoonlijke wordt niet opgeheven, noch door de omstandigheid dat men eindelijk den waren naam des schrijvers (let wel, niet meer dan zijn naam en woonplaats) te weten is gekomen; noch hierdoor, dat men voortaan den bodem kent waarop deze vrucht der christelijke mystiek is gewassen; noch eindelijk hierdoor, dat de man, die u in dit boekje toespreekt, een middeneeuwsche kloosterbroeder is. ‘L'histoire des diverses littératures n'offre peut-être aucun ouvrage dont la paternité soit aussi effacée. L'auteur n'y a pas laissé une trace de lui-même; le temps et le lieu n'existent pas pour lui: on dirait une inspiration d'en haut qui n'a point traversé, pour arriver jusqu'à nous, la conscience d'un homme. Depuis les | |
[pagina 383]
| |
récits absolument impersonnels des premiers évangélistes, jamais voix si complètement dégagée de toute attache individuelle n'avait parlé à l'homme de Dieu et de ses devoirs:’ dit oordeel van Ernest Renan blijft volkomen juist, ook nadat er in den laatsten tijd over schrijver en geboortegrond der ‘Imitatio’ een nieuw licht is opgegaan; het zou volkomen juist zijn en blijven, ook al wierd, wat niet waarschijnlijk is, alle nog overschietende onzekerheid omtrent beide punten, vader en vaderland, in vervolg van tijd voor altoos opgeheven. De ‘Imitatio’ is een onpersoonlijk boek: voeg daarbij, dat zij geschreven is in een onverstoorbaar rustigen toon, dat zij louter mededoogen met den sterveling en den zondaar ademt, dat hare kritiek niet verder gaat dan het menschelijk hart en het menschelijk leven, dat zij niet de minste dogmatiesche pretensie heeft en met onbewuste naieveteit eenvoudig haar uitgangspunt neemt in de vormen der overgeleverde kerkleer, en het zal u niet verwonderen dat een opstel over stichtelijke lektuur aanheft met op de ‘Imitatio Christi’ te wijzen, als op een boek dat in dezen kring waarlijk klassiek verdient te heeten. Zien wij thans wat er in de laatste jaren op ditzelfde gebied door onze tijd- en land- en geloofsgenooten in protestantsche sfeer, kenmerkends geleverd werd. Hoe soberder en loyaler onze keuze, des te meer regt en vrijmoedigheid hebben wij om streng toe te zien en veel te eischen. | |
IDe ‘Biddende Jezus,’ door Dr. J.C. Zaalberg, predikant bij de Hervormde gemeente te 's Gravenhage, is het stichtelijk boek waarover ik in de eerste plaats wensch te spreken; met het voornemen om daaraan gaandeweegs de ontwikkeling vast te knoopen van eenige zoo ik hoop niet al te subjectieve denkbeelden omtrent dit soort van litteratuur. Waarbij op den voorgrond sta, dat het goed en privatief regt van dezen tak der letterkunde overal door mij wordt ondersteld en erkend; in onderscheiding van den ongenoemden recensent, die onlangs in ditzelfde tijdschrift de meening voorstond, dat er buiten den Bijbel zoo goed als geen stichtelijke litteratuur denkbaar isGa naar voetnoot1. | |
[pagina 384]
| |
Elke litteratuur, ook de stichtelijke, raakt aan de aesthetiek. Niet dat het bestaan ondenkbaar is van een fraai boek, dat tevens nog eene andere bedoeling heeft als uiting te zijn van het schoonheidsgevoel en op de vorming van dat gevoel te werken. Integendeel; en zelfs geloof ik dat een letterkundig voortbrengsel, om waarlijk schoon te zijn en eenigzins aan het ideaal te naderen, noodig heeft te bestaan uit eene gelukkige zamenvoeging en wederzijdsche doordringing van echte kunstvormen en edele partijzucht, zedelijk of wetenschappelijk. Anders gezegd, de ideale kunstenaar met de pen is, in den verheven zin des woords, tevens propagandist, proselietenmaker. Doch al hebben strekking en rigting hare onafwijsbare aanspraken, het is niet mogelijk een boek te schrijven, allerminst een stichtelijk boek, of de letterkundige smaak is er mede gemoeid. Daar nu de smaken zeer verschillend zijn, en het schoonheidsgevoel bij den schrijver alligt eene geheel andere rigting heeft aangenomen als bij zijne lezers, inzonderheid bij zijnen beoordeelaar, zoo ligt het gevaar voor de deur dat men elkander misverstaan, en niet onmogelijk miskennen zal. Voor dit laatste hoop ik mij zorgvuldig te hoeden; doch verbergen mag ik niet dat Dr. Zaalbergs begrippen van hetgeen liefelijk is en wel luidt, verre zijn van overeen te stemmen met de mijne. Twee voorbeelden ter opheldering. Bovenaan op den rug van het welgebonden boekdeel - gij ziet, wij beginnen met iets geheel uitwendigs - vertoont zich eene kleine vergulde Christusbuste, met een aureooltje om het hoofd, en met de regterhand op het hart. Walgelijker Christuskopje nu kan ik mij niet herinneren ooit binnen of buitenop eenig protestantsch werk van den tegenwoordigen tijd te hebben aan- | |
[pagina 385]
| |
getroffen. Zelfs in de magazijnen onzer katholieke kunsthandelaars zal men niet gemakkelijk een leelijker vinden. Daarbij komt, dat het met de gesteendrukte titelplaat voor Dr. Zaalbergs werk weinig beter is gesteld. Zeker, getuige het boekje onlangs tot smaadheid dier firma voor de tweede maal bij de heeren Kemink en Zoon te Utrecht uitgegeven, en getiteld: ‘Het hart des menschen een tempel Gods of een werkplaats des Satans;’ gewis, men kan het nog oneindig verder in den wansmaak brengen; men kan stichtelijke boeken versieren met plaatjes, op wier gezigt gij niet weet waarover u het meest te verwonderen en te vertoornen: over de karakterloosheid van een teekenaar, die niet weigert zulk schandwerk te vervaardigen, of over de schraapzucht van een uitgever, die om des lieven broodes wil zijne persen leent tot het doen drukken en vermenigvuldigen van dit liederlijk geknoei, of over de lamzaligheid van ons publiek, dat deze aberraties huldigt en met een tweeden druk beloont. Zooals ik zeide, het kan veel erger. Doch ook deze zittende Zaligmaker op de titelplaat van Dr. Zaalbergs werk, met die sentimenteele uitdrukking in het naar de linkerzijde overhellend gelaat, en met die vracht krulletters boven het hoofd, is eene allezins onwaardige voorstelling van den biddenden Jezus. Banden en titels: men zal dit onbeduidende kleinigheden noemen; doch ik voor mij kan die meening onmogelijk deelen. Is een stichtelijk boek op de eene of andere wijze geïllustreerd, dan moeten deze illustraties het niet ontsieren, maar werkelijk verfraaijen; op zijn minst genomen, zij moeten, zooal bij hem die het boek in handen neemt geen indruk van eerbied achterlaten, wat anders waarlijk niet te veel van de kunst gevergd zou zijn, dan toch zoodanig wezen dat hij niet in verzoeking kome het met een gebaar van minachting op de tafel te werpen. Geen onzer ascetiesche schrijvers mag of behoeft zich door zijnen uitgever of zijnen boekbinder te laten dwingen, aan zijne christelijke en protestantsche lezers een werk in handen te geven, welks titel, indien gij het openslaat, uw kunstgevoel beleedigt, en met name van welks rug, nadat gij het in uw boekenrekje hebt geplaatst, een wanstaltig Christusbeeldje, met een scheefaangebragten roomsch-katholieken straalkrans om het hoofd, u van den morgen tot den avond alleronstichtelijkst zit aan te grijnzen. Niet-alleen zijn de schoone oogenblikken des levens buitendien reeds zeldzaam genoeg, maar de gelegenheid bestaat en is voorhanden om een leesboek over den | |
[pagina 386]
| |
Heiland der wereld met eene zuiver historiesche en kunstmatig overschoone afbeelding van Hem te voorzien. Ik denk hier aan den prachtigen Christus van Thorwaldsen in de kathedraal te Koppenhagen; waarvan afgietsels in miniatuur overal te verkrijgen zijn, en die een uitgever slechts behoefde te laten naschetsen om aanstonds in het bezit te zijn van eene bij uitnemendheid geschikte titelplaat. Van eenigzins anderen aard, doch insgelijks toe te schrijven aan de omstandigheid dat Dr. Zaalbergs smaak en de mijne niet al te best met elkander overweg kunnen, is mijn weerzin tegen den inhoud eener aanteekening als deze; ‘Geestig spreekt hij daar van hen, die, de heiligheid der Goddelijke liefde vergetende, den Hemelvader veranderen in een Papa.’ De schrijver, wiens vernuft Dr. Zaalberg zoo ongeveinsd bewondert, is de Heidelbergsche professor Hundeshagen, in wiens ‘Weg zu Christo,’ ofschoon ik het eerst haast niet gelooven kon, omdat de voorlezingen waaruit dit boek bestaat te Heidelberg en elders gehouden zijn vor Gliedern der evangelischen Christenheit aus den gebildeten Ständen, werkelijk deze woorden gelezen worden: ‘Darin liegt eben ein grosser, seelenverderblicher Irrthum unzähliger Menschen, dass sie Gottes erhabenes, majestätisches, heiliges Wesen verkennend, Gott, der unser Vater ist, zu Gott unserm Papa umstempeln.... Und doch so gewiss Gott unser Vater ist, so gewiss ist er nicht unser Papa!’ Ik voor mij vind deze grap van den Heidelbergschen hoogleeraar, deze pointe évangélique, dezen calembourg chrétien, gelijk mevrouw Gasparin ze karakteriseert, onuitsprekelijk laf; en ik kan mij klaar voorstellen, dat een beschaafde duitscher, als hij zulke dingen leest of hoort, diep zucht en uitroept: Hoe oneindig geestiger is toch de Atta Troll van onzen Heinrich Heine! De oorspronkelijkheid van dezen godsdienstigen kwinkslag is buitendien aan bedenking onderhevig. Reeds Zinzendorf, de grondlegger van ons Zeyster piëtisme (waarover in een volgend artikel), jaren geleden den draak stekende met de geijkte kerkelijke uitdrukking ‘de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus,’ heeft in denzelfden trant geschertst: ‘Gott der Vater unseres Herrn Jesu Christi ist nicht unser directer Vater. Was man so in der Welt einen Grossvater, einen Schwiegervater nennt, das ist der Vater unseres Herrn Jesu Christi.’ Dr. Zaalberg intusschen kan zich in deze en diergelijke geestigheden zeer goed vinden; hij heeft er plaats voor | |
[pagina 387]
| |
in eene afzonderlijke noot. Is er dan geen groot gevaar dat zijn arbeid verkeerd door mij beoordeeld zal worden, beoordeeld door iemand die geen zweem van sympathie gevoelt voor den Hundeshaagschen of Zinzendorfschen humor, en die het doodjammer vindt dat de duitsche vromen ook ten dezen aanzien zoo volkomen verbasterd zijn van hunnen stamvader, den echt humoristieschen, den reusachtig humoristieschen Luther? De omstandigheid-zelve dat ik mij van meet afaan tegen mogelijke miskenning der verdiensten van zijn geschrift zoek te wapenen, doet vermoeden dat Dr. Zaalberg mij niet toeschijnt in zijne prijzenswaardige poging tot het leveren van een waarlijk stichtelijk boek te zijn geslaagd. Zoo is het ook. De ‘Biddende Jezus,’ deze ‘Beschouwing van den Zoon in zijne gemeenschapsoefening met den Vader,’ gelijk bij nader omschrijving de titel luidt, is naar mijne hieronder te ontwikkelen meening, een in alle opzigten mislukt ascetiesch geschrift; een geschrift intusschen, dat zoowel om de persoonlijke talenten van den auteur, als om de kerkelijke en godgeleerde rigting die hij is toegedaan, eenigzins mag beschouwd worden als een standaardboek, als een maatstaf van de krachten tot stichting en opbouwing, waarover de bedoelde rigting te beschikken heeft. Uit dit oogpunt ten minste heb ik het boek gelezen, ik durf zeggen tot in bijzonderheden bestudeerd. Uit dit zelfde oogpunt, en tot bescherming van zeker heiligdom binnen welks muren mijn altaar staat opgerigt, schrijf ik zonder aanzien des persoons mijne naar de bedoeling althans volkomen objectieve kritiek. Anders toch, te weten indien de ‘Biddende Jezus’ niet ware hetgeen de Duitschers noemen massgebend voor de vlugt, hoog of laag, der liberaal-supranaturalistiesche litteratuur hier te lande, stelde ik mij voor geen prijs ter wereld aan de onaangenaamheden bloot, die van zulk eene kritiek, in een zoo beperkten kring als ten onzent, bij de levendigheid van onzen kerkelijken geest, om niet te zeggen de prikkelbaarheid van ons kerkelijk gestel, sints lang onafscheidelijk zijn gebleken.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 388]
| |
In plaats van een stil en rustig en eenvoudig, is de ‘Biddende Jezus’ een uiterst gezwollen, een door en door luidruchtig boek. Dit is mijne eerste bedenking. ‘De beschaafde Muzelman beschouwt dit dichtstuk als het hoogste ideaal van een stichtelijk boek; een werk, dat hij slechts op te nemen heeft in zijnen geest, om de hoogste zaligheid deelachtig te worden, namelijk het één worden met God:’ dus leest men in een der aanteekeningen van den ‘Biddenden Jezus,’ waar sprake is van een uitvoerig godsdienstig gedicht van Perzieschen oorsprong, genaamd ‘Mesnewi’. Dr. Zaalberg zal mij toestemmen dat elk stichtelijk boek, zal het dien naam verdienen, tevens althans iets verdienen moet van de hulde door den beschaafden Muzelman aan bedoeld perziesch dichtstuk gebragt: de lezing er van moet ontsluiting of vernieuwing ten gevolge hebben van 's lezers gemeenschapsoefening met de onzienlijke dingen. Dat de toon van het geschrift daartoe in de eerste plaats moet medewerken, dit zal hij te minder ontkennen, omdat hijzelf op enkele plaatsen van zijn boek bewezen heeft geen vreemdeling te zijn in de geheimenissen van den stichtelijken stijl. Hij toont dit onder anderen met de daad, wanneer hij in den laatsten paragraaf van zijn eerste hoofdstuk de gedachte ontwikkelt: dat het gebed een pligt, eene eer, eene behoefte, eene zaligheid is. Over het gemeen zijn deze bladzijden goed geschreven; met iets van die innigheid waarnaar men in een godsdienstig boek verlangt. Nog beter evenwel, en daarom neem ik de vrijheid haar hier aan te halen, is mij de volgende uitboezeming bevallen, ongeveer driehonderd bladzijden verderop:
Gethsemane, hoe heilig is uw naam! Al zijn uwe olijven verdord, al heeft u de gruwel der verwoesting ontheiligd, al is het heiligdom, door latere geslachten op uwen bodem gebouwd, in eenen puinhoop verkeerd, toch staat ons uw beeld nog voor oogen, gelijk gij waart in dien bangen en toch zoo gezegenden nacht. Tijd noch eeuwigheid wisschen uwe gedachtenis weg uit het hart der met Christus lijdende, der door Christus verheerlijkte menschheid! Roerend schouwtooneel van een lijden, gelijk nooit door de aarde aanschouwd was! Verhevene oefenplaats eener deugd, voor wier luister | |
[pagina 389]
| |
de glans der Engelenvolmaaktheid verbleekt! Onvergetelijk strijdperk eener liefde, die aan den Vader en de menschheid vrijwillig het zwaarste aller offers ging brengen! .... Mijn Christen! ga er telkens heen in den geest, stel gedurig den Man van Gethsemane voor u, en kniel dan neder en bid.
Wie het boek van Dr. Zaalberg niet gelezen heeft, kan zich kwalijk voorstellen dat deze waarlijk niet laaggestemde of aan de lyriek niet afgestorven plaats (men denke slechts aan dat: ‘Mijn Christen!’), welligt de schoonste is uit het gansche boek uiet-alleen, maar een dier zeer weinige bladzijden, waar de verhevenheid der gedachte met iets dat aan eenvoud nadert wordt uitgedrukt. Ziehier de doorgaande toon, te oordeelen niet naar eene met boos opzet gekozen plaats, gezwollener dan de meeste andere, maar te rekenen naar eene dier uitboezemingen, zooals men ze in ieder hoofdstuk vindt, onder iederen paragraaf:
Eens had de Zone Gods eenen berg beklommen om te bidden. 't Was avond. Zeker wel een vriendelijke avond, zoo als men ze slechts onder eenen Oosterschen hemel vindt. Doch al ware de avond ook nog zoo donker geweest, zwarter konden zijne schaduwen niet zijn, dan die welke zich aan den voet van dien berg over den levensweg van Jezus uitspreidden. Maar die avonduren waren uren van heilige gemeenschapsoefening met God. En bij dat bidden daalde er licht op den bergkruin om den Bidder neder. Ja, Hij zelf werd van gedaante veranderd. Zijn aangezigt begon te blinken als de zon; zijne kleederen werden wit, gelijk het licht. Hemelgeesten naderden tot Hem. De hemel zelf was op den berg des gebeds neergedaald. Zal 't nog noodig zijn te verhalen, dat de verhevenste vorm des gebeds bij Hem ook zijne verhevenste gedaante aannam? 't Was de heilige Zoon, die daar het Allerheiligste des Vaders binnenging. ‘Gezeten in de schuilplaats des Allerhoogsten, vernachtte Hij in de schaduw des Almagtigen.’ Zijn oog aanschouwde den Vader. Zijn hart klopte aan des Vaders hart. En de Vader had den Zoon lief, en toonde Hem al zijne werken. Daar was het gebed meer dan gedachte, meer dan gevoel, meer dan ontboezeming in bede, dank, of lof. Daar was het werkelijk een spreken met God van aangezigt tot aangezigt; geene alleenspraak van den mensch tot Hem die in het verborgene woont, maar eene zamenspreking tusschen den Vader en den Zoon, waarbij de hemellingen vol eerbied en aanbidding zwegen, om, als de Bidder opstond van den gebede, in een nieuw Hallel het Amen uit te roepen op een gebed, welks diepten zelfs voor hen onnaspeurlijk waren. | |
[pagina 390]
| |
Velerlei ware hier te vragen: Of in het Oosten, waar geen avondschemering is gelijk bij ons, en waar de nacht onmiddellijk na zonsondergang invalt, de avonden juist zoo bijzonder ‘vriendelijk’ zijn? Of de schrijver in vollen ernst meent wat hij zegt van dat nederdalen des hemels op de kruin van dien berg? Of een gebedsvorm die eene gedaante aanneemt, zooals in de tweede alinea geschiedt, al dan niet moet worden gehouden - voor eene drukfout? Of dat zwijgen der hemellingen, en daarna dat gezamenlijk losbarsten in vreugdeliederen over een gebed waarvan zij den zin niet verstonden, op te vatten is als eene historiesche bijzonderheid, of als eene approximatieve gissing der fantasie? Doch wij hebben thans alleen te doen met den stijl. Niemand dan verbaze zich, in de weinige regels daareven door mij aangehaald, tot tweemalen toe het duldelooze woord Bidder te hebben aangetroffen. Ontelbare malen wordt deze zelfde uitdrukking door Dr. Zaalberg in dit boek gebruikt; nu eens van vrome christenen, dan van Bijbelsche personen, apostelen of profeten, doch meestal en bij voorkeur, en hier bereikt de wansmaak haar toppunt, van Christus zelf. Dit in het voorbijgaan, en ten bewijze dat Dr. Zaalbergs stijl datgene mist, wat men in de spraak des gewonen levens met de uitdrukking ‘fijne puntjes’ bedoelt. Van gezwollenheid daarentegen vloeit die stijl over en over. Dat ‘Amen,’ bijvoorbeeld, luidens de afgeschreven plaats door de hemellingen uitgeroepen, is slechts een staaltje van allerhande diergelijke Amens. Vast wel twintig malen komt in den ‘Biddenden Jezus’ voor, dat dit of dat een Amen is, of geweest is, op iets anders. Van de hemellingen hoorden wij reeds. Elders heeten de menschelijke gebeden in den Bijbel ‘een Amen’ op de openbaringen Gods in datzelfde boek. Wederom elders is het woord Effata! onder het uitspreken waarvan de Zaligmaker gezegd wordt een dooven man te hebben genezen, geweest ‘het Amen des Zoons;’ het opengaan van de ooren des lijders was, lezen wij, in onderscheiding van dit Amen des Zoons, ‘een Amen des Vaders.’ Gelijk men verwachten kon, is ook de hemelstem uit de wolk boven den berg der Verheerlijking (‘Deze is mijn geliefde Zoon; hoort hem!’), geweest ‘een Amen des Vaders op de bede zijns Zoons.’ Bidt Christus dat God zijnen naam verheerlijken mogt, onze schrijver vraagt, met vermelding van het daarbij behoorend berigt aangaande eene stem in de lucht: ‘Was 't wonder, dat de Vader op dat verheven gebed zijns Zoons het heerlijkst Amen sprak?’ | |
[pagina 391]
| |
Ook omtrent de schare der omstanders wordt bij die gelegenheid verzekerd: ‘Hun was het een Amen Gods op zijne verhevene bede’; en omtrent de christenen van den tegenwoordigen tijd, die het bedoelde verhaal lezen: ‘Het geloovig hart roept uit: 't Is het Amen des Vaders op het gebed des Zoons.’ Gij vraagt: waarvoor heeft men de beide laatste verzen van het Hoogepriesterlijk gebed te houden? De paragraaf van Dr. Zaalbergs boek, waarin deze verzen behandeld worden, draagt tot opschrift: ‘Een plegtig Amen.’ Gij vraagt: wat geschiedt er, wanneer iemands ziel heilzaam getroffen wordt door het gebed van Christus voor zijne moordenaren? Antwoord: dan spreekt God ‘een heerlijk Amen op het kruisgebed zijns Zoons.’ Doch wij zijn nog niet aan het einde. De klagt aan het kruis, de weeklagt van den stervenden Christus, is geen twijfelend vragen geweest, maar ‘een Amen des geloofs.’ De woorden van Jezus: ‘Het is volbragt!’ waren, vernemen wij, zijn ‘goddelijk Amen’ op de vraag: ‘Mijn God, mijn God, wat laat gij mij nog?’ De aardbeving, tijdens Hij den geest gaf, is, vernemen wij, ‘het Hosanna der schepping’ geweest; en in die stemmen der natuur heeft de Vader ‘een magtig Amen’ gesproken op het stervenswoord zijns Zoons. Eindelijk en ten laatste, de woorden: ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!’ waren, vernemen wij nog eenmaal, ‘een heerlijk Amen op het groote gebed van Jezus leven.’ Hoe is het u hierbij te moede? Men heeft gesproken van eene speculatieve wijsbegeerte, die onder het voortbrengen van dit of dat letterkundig gewrocht zichzelve te bersten blies. Laat ons vertrouwen dat evenzoo, door toedoen mede van Dr. Zaalbergs mislukte proeve, het opgezet en gezwollen genre waartoe zijn boek behoort, voortaan geacht zal worden zichzelf van kant te hebben gemaakt. Waarlijk, wij verkondigers van het evangelie van Hem in wien vervuld is hetgeen geschreven stond: ‘Niemand zal zijne stem op de straten hooren,’ mogen wel bedenken dat wij niet vroeger aan onze ware roeping als redenaars en schrijvers zullen beantwoorden, dan nadat ook deze onze kunstenaarsgaven het bad der wedergeboorte zullen hebben ondergaan; niet vroeger, dan nadat wij onder de bewegingen en begeerlijkheden van dat vleesch, waarvan wij eischen dat onze medemenschen het kruisigen zullen, ook zullen hebben medebegrepen de bewegingen van onzen eigen | |
[pagina 392]
| |
ongeestelijken bombast. ‘Der opgeblazenheid gekruisigd:’ dit zij de leus ook van onze litteratuur.
De ‘Biddende Jezus’ is, ten tweede, in plaats van een grootmoedig en zachtmoedig, een vinnig en kleingeestig, en daarom allesbehalve een stichtelijk boek. Geen magtspreuk is dit vonnis, maar een welverdiend en billijk verwijt. Want er is naauwlijks één andersdenkende, anders namelijk als Dr. Zaalberg, of hij wordt hier aangerand, hetzij in zijn geloof, hetzij in de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek. En zulks op zeer onvriendelijken toon. Reeds in het eerste hoofdstuk, als het feit ter sprake komt dat de leer der praeëxistentie van Christus, naar het evangelie van Johannes, door sommigen gehouden wordt voor een in monologen of dialogen ingekleed theologoumenon, niet van Jezuszelf, maar van genoemden evangelist afkomstig, wordt aldus doorgedraafd: ‘Dan hadden zij regt, die, omdat zij die geheel éénige heerlijkheid van Christus niet vatten, beweren, dat Johannes ons in zijn, overigens ook in hun oog, heerlijk Evangelie, met die voorstelling van 's Heeren hemelsch voorbestaan, niets dan de vrucht van zijne eigene bespiegeling geeft.’ Het is duidelijk: zoodra men de eer niet heeft volkomen dezelfde christologie te zijn toegedaan als Dr. Zaalberg, behoort men tot de kudde dier geesteloozen, die ‘niet vatten’ de geheel eenige heerlijkheid van Christus, in diens voorbestaan, zegt hij, openbaar: ook, al gaat men met hem van dezelfde praemissen in theologicis uit; ook al vindt men het evangelie van Johannes even schoon als hij. Gij dacht: omtrent dingen wier geheel exceptioneel karakter door hemzelf op den voorgrond wordt geplaatst, en waaromtrent dus alligt tusschen hem en mij verschil van meening kan bestaan, zal Dr. Zaalberg, althans in dit zijn stichtelijk boek, ongetwijfeld zachtkens met mij handelen. Maar neen; gij neemt den ‘Biddenden Jezus’ ter hand, en tot loon voor uwe vroegtijdige belangstelling (stichtelijke boeken leest men bij voorkeur aan het ontbijt, ook al denkt men afwijkend over de praeëxistentie van Christus), krijgt gij een slag in het aangezigt, waardoor beide melk en brood, en ligt nog meer dan dit, meedogenloos u worden vergald. Doch wat spreek ik van hetgeen in het eerste hoofdstuk geschiedt? Reeds vroeger, reeds in de inleiding zelve, had eene andere rigting, het rationalisme namelijk, eene les ont- | |
[pagina 393]
| |
vangen zooals anders nergens of zelden: ‘Het rationalisme, dat den dood reeds terstond na zijne geboorte onder de leden had, en in zijnen hoogsten bloei niets dan winterbloemen voortbragt, bij eene koude als die des doods, is thans op christelijk wetenschappelijk gebied zoo goed als geheel gestorven. De overblijfselen er hier en daar nog van te vinden, begraven zich zelven. Met de vrijheid der wetenschap heeft de Christelijke kerk onzer dagen den ernst des geloofs gered, en terwijl men vrijmoedig alle leeringen verwerpt, die met het zuivere Evangelie niet strooken, heeft men te gelijk een open oog voor de geheel eenige heerlijkheid van Christus, en een open hart voor het hoogste in het Christendom: het leven uit God, in God, en tot God, zoo als het volmaakt in den Zone Gods en des Menschen was, en in zijne gemeenschap zich meer en meer in zijne geloovige discipelen ontwikkelt.’ Hij die deze regels afschrijft, is met hart en ziel rationalist; en daarbij, hij heeft menschelijkerwijze gesproken thans ongeveer de helft zijner dagen bereikt, zijn zenith in miniatuur. Is hij dan nu zoo goed als geheel gestorven? is hij bezig zichzelf ter aarde te bestellen? brengt hij in zijn hoogsten bloei, bij eene koude als die des doods, enkel winterbloemen voort? Het zij zoo. Doch daar hij nu eenmaal met volle overtuiging, en meenende in deze rigting zijn deel der eeuwige waarheid gevonden te hebben, het rationalisme is toegedaan; en daar hij het zich niet aantrekt of het rationalisme der vorige eeuw al een zeker aantal onvoldragen kinderen heeft gebaard; evenmin als hij der moderne theologie den rug toekeert omdat onze pectoraal-theologen zulke bloemrijke sentimentalisten zijn; evenmin als hij de Hervorming veracht omdat de Dordtsche vaderen niet regt wisten of zij zich voor de bovenvaldrijverij of voor de benedenvaldrijverij zouden verklaren; evenmin als het schade doet aan zijne dankbaarheid jegens Christus, dat het Evangelie ons geen vrede gebragt heeft maar het zwaard, in de gedaante van bloedige slagvelden en rookende brandstapels en onteerende galgen, in de gedaante ook van onbarmhartige priesters en van kleingeestige levieten: uit dien hoofde wordt alle stichting hem benomen, zoodra hij een zich stichtelijk noemend boek opslaande, aldaar vindt dat het rationalisme te koud, te onbezield, te oppervlakkig, en wat niet al meer, maar in elk geval onbevoegd en ongeschikt is, om zich te verheffen tot dien ernst des geloofs, waarvan hij hier verneemt dat de Christelijke kerk onzer dagen dien gered heeft, | |
[pagina 394]
| |
tegelijk met de vrijheid der wetenschap. Zij is wel fraai, denkt hij dan, en ziet er den ‘Biddenden Jezus’ nog eens op aan, die vrijheid der wetenschap, krachtens welke hem, op straffe van zelfbegrafenis, verboden wordt rationalist te zijn! en zij is wel innig, die warmte des geloofs, die, indien hij waagt het zijne te denken van de praeëxistentieleer in het vierde evangelie, hem een ruiker Affodillen in het knoopsgat steekt, ten teeken dat zijn christendom, bij eene koude als die winters, enkel grafbloemen voortbrengt!Ga naar voetnoot1 Al verder wemelt dit boek van hooghartige aanteekeningen aan den voet der bladzijden, waarin tot storenis, neen tot gansche vernieling uwer opbouwing, teregt of te onregt wordt afgegeven op dogmatici, en critici, en exegeten, van allerlei rigting. De gansche theologiesche wereld wordt hier bij beurten in het verhoor genomen en op hare plaats gezet. Nu eens heet het: ‘'t Bevreemdt mij, dat de godgeleerden algemeen dat innige verband voorbijzien; - vandaar, dat meer dan een deze woorden hier niet begrijpt.’ Dit geldt de sommiteiten der exegese. Elders: ‘Men moest toch ietwat minder spoedig aanstoot nemen aan iets, wat een Johannes heilig achtte, en liever eerst een klein weinigje aan eigen misverstand gelooven.’ De theologen hier bedoeld, en die te verwaand zijn om een klein weinigje aan eigen misverstand te gelooven, heeten Bretschneider, Lücke, Scholten. En wederom elders: ‘Of dan Johannes elk woord van den Heer letterlijk heeft wedergegeven? O, die vragers! De letter doodt, maar de geest maakt levend.’ Hoort gij wel, gij coryphaeën der theologie, en zult gij het nu voortaan goed onthouden? En verderop: ‘Niemand, die Hebreeuwsch verstaat, en vooral niemand die de taal der Psalmen kent, zal ons het regt tot deze verklaring betwisten’; het- | |
[pagina 395]
| |
geen, uit het semitiesch in het jafetiesch overgezet, ongeveer beteekent: Ik versta hebreeuwsch, en ken inzonderheid de taal der Psalmen. En eindelijk nogmaals: ‘Terwijl ik in den tekst mijn eigen gevoelen geve, en wel zóó dat de godgeleerde lezer, ook zonder dat ik het aanwijs, er het mij eigenaardige wel in herkennen zal, stip ik hier (in de aanteekening namelijk) slechts het volgende aan.’ Groot is, gelijk men ziet, Dr. Zaalbergs vrees, dat men zijner oorspronkelijkheid te kort zal doen. Nu, wie de nooten van zijn ‘Biddenden Jezus’ leest, zal weinig moeite hebben om het hem eigenaardige overal terug te vinden. Is dat de toon die u pleegt te koesteren onder het lezen van een stichtelijk boek? is het grootmoedig, eigen beter inzigt, gesteld dat dit inzigt aanwezig zij, of de misslagen van anderen, gesteld dat deze misdrijven werkelijk zijn gepleegd, zoo breed uit te meten? Neen, al ware Dr. Zaalberg een nog twintigmaal bekwamer theoloog dan waarvoor hij zich niet onduidelijk houdt, en welligt met grond, dit zijn boek kan niet stichten. Een goed stichtelijk boek is zelf in de eerste plaats eene christelijke daad; en zulk eene daad is de ‘Biddende Jezus’ niet. Schier zoo vele aanteekeningen dit werk behelst, zoo vele kaboutermannetjes der ijdelheid springen er u uit te gemoet en op het lijf. Van bits- en bitterheden gesproken, niet alleen christelijke theologen van vroeger of later tijd, worden in dit geschrift op ruwen toon teregt gezet. Vooral mannen die buiten het Christendom staan, of stonden, hebben het hier hard te verantwoorden. Als Immanuel Kant ter sprake komt, wordt naar aanleiding van diens afwijkende gevoelens omtrent het gebed, aan den lezer herinnerd dat Jezus van Nazareth geen wijsgeer is geweest ‘naar den smaak dezer wijsheidzoekende eeuwe;’ en elders: ‘De wijzen dezer wereld zijn te hoogmoedig om de leer des koningrijks aan te nemen;’ en wederom: ‘Zoolang de wereld in haar (de menschelijke wijsheid) het heil zocht, volgde zij een dwaallicht dat boven de moerassen der eeuwige duisternis zweefde.’ Rousseau heet ‘een ongeloovige wereldling,’ en zulks in denzelfden volzin waarin zijn bekend getuigenis wordt aangehaald: ‘Indien het sterven van Socrates dat is van een mensch, dan is de dood van Jezus die van een God.’ Socrates-zelf komt er niet veel beter af dan Rousseau. De eerste reis dat er van hem gesproken wordt: ‘Een Socrates,’ lezen wij, ‘die met een glimlach op de lippen, den dood uit den giftbeker drinkt, zinkt | |
[pagina 396]
| |
diep weg in onze schatting voor den Menschenzoon, die gevoelig genoeg is van hart om te klagen: Mijne ziel is bedroefd tot stervens toe.’ Men gelieve op te letten dat de geschiedenis niets van dien socratieschen glimlach in de stervensure afweet of berigt; het menschdom is de kennis van deze bijzonderheid uitsluitend verpligt aan de fantasie onzer christelijke apologeten. De andere reis: ‘En als men mij nog eenmaal op Socrates wijst, die met eenen glimlach den giftbeker ledigt, dan vind ik dien Heiden, als Heiden groot, maar toch doet zijn koude glimlach mij pijn; ik zink geloovig aan het hart des Erbarmers, die tranen en gebeden met zijnen alsemkelk mengt.’ Of Christus, indien men hem het uiteinde van Socrates had beschreven, uit de hoogte op dien martelaar zou hebben nedergezien? of Hij den heidenschen wijsgeer ganschelijk niet zou hebben gekroond met den lof dien de heidensche hoofdman (Luk. VII: 9) bekwam? en of Socrates, indien men hem voor Jezus had gebragt, niet wel spoedig met Petrus zou hebben uitgeroepen: ‘Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!’ of hij niet vrijwillig het hoofd zou gebogen hebben voor het welbekende: ‘Meer van Jona of Salomo, meer dan Mozes is hier’? Wij kunnen het vermoeden, niet beslissen. Doch zooveel staat vast, dat de goede zaak des Christendoms allerminst gebaat wordt met eene verkleiningsapologetiek als die van Dr. Zaalberg. Deze schrijver is intusschen nergens hardvochtiger of schamperder in dit zijn stichtelijk boek, dan wanneer hij op zijnen weg ontmoet - den persoon van Dr. Strauss. Dat hij dien tot vier- of vijfmalen toe in den baard vaart, maakt het toevallige der ontmoeting althans zeer onwaarschijnlijk. Heeft hij hem dan gezocht? zich hem uitgekozen om zijnen toorn aan hem te koelen? Zij die den ‘Biddenden Jezus’ tot hunne stichting ter hand namen en opensloegen, vragen nog steeds te vergeefs naar de reden van dit afgeven op Dr. Strauss. Zij lezen: ‘Hebben een Strauss en Bruno Bauer ook déze uitboezeming des Heeren (Joh. XI: 41, 42) niet te heilig geacht om in de weegschaal hunner treurige kritiek gewogen en te ligt bevonden te worden.....’ Zij lezen: ‘Schoon Strauss meer eerbied moge verdienen dan Bauer, zoo konden wij ook tegenover dézen volstaan met te zeggen, dat hij onbevoegd is over het al of niet gepaste van een gebed te oordeelen, daar hij niet eens weet, wat bidden is; zelfs het innigste gebed van een eenzaam kind moet hem ergeren, daar elke aanroeping van een per- | |
[pagina 397]
| |
soonlijken, levenden God hem eene dwaasheid is’.... Zij lezen: ‘En zullen wij nu nog, na dien strijd over de letter, den inhoud en den geest des (Hoogepriesterlijken) gebeds gaan verdedigen? maar wat zullen wij twisten met een' Strauss, die zonder zelf ooit te bidden, zonder te gelooven in eenen levenden God, dit gebed van den Zone Gods durft te veroordeelen?’...... Zij lezen: ‘Elk die slechts iets van de diepten des zielelevens en de geheimen van het geloofsleven kent, laat een' Strauss spottend vragen: “Waartoe zulk een kamp, nadat zijne rekening met den Vader gesloten was?” en noemt veeleer zulk eene afwisseling van licht en donker (als zich namelijk doet gevoelen in het verhaal van den strijd in Gethsemane, vergeleken met den blijmoedigen toon van het Hoogepriesterlijk gebed) zielkundig waar en natuurlijk’...... Zij lezen: ‘Bevreemdt het u, dat een Strauss dezen psalm (den XXIIsten), schoon dan ook met ergernis, het programma der kruisiging noemt?’..... Zij lezen, maar begrijpen niet; begrijpen niet waarom Dr. Strauss, dien zij om deze staaltjes zijner kritiek slechts haten en verfoeijen kunnen, zoo menigvuldig in den ‘Biddenden Jezus’ wordt aan- en doorgehaald. Wat mij betreft, ik geloof dat zoolang de pectoraal-theologen bij monde van Neander enkel uitvlugten, en bij monde van Ullmann niet veel meer tegen de kritiek van Dr. Strauss weten in te brengen dan een handvol concessies, het hun niet betaamt tegenover dezen Titan een Jupiterstoon aan te nemen, en hem in naam der godsvrucht met kinnebakslagen uit het koningrijk der hemelen te verdrijven. Niemand die met Dr. Zaalberg de vrijheid der wetenschap in beginsel erkent, mag zich zetten op den voet, alsof het probleem van de wording der evangeliesche geschiedenis, omdat het door Dr. Strauss averegts werd opgelost, nu voortaan geene oplossing meer behoeft, en alsof de debatten, geopend door de waarlijk niet ligtzinnige, maar veeleer achting en stellig ontzag inboezemende kritiek van dien theoloog, bereids waren gesloten. En wat het andere betreft, ik bedoel het uit de hoogte nederzien daarop dat iemand als Dr. Strauss ‘niet eens weet wat bidden is,’ het schijnt mij eene onverantwoordelijke, eene aan ligtzinnigheid grenzende ruwheid, dat zulk een smartelijk en tragiesch verschijnsel, in het aangezigt waarvan een ascetiesch schrijver in onze dagen geen smaad- maar troostwoorden in het hart en op de lippen behoorde te hebben, met eene zoo volkomene minachting wordt bejegend. Het is bekend genoeg, en ook gewis aan | |
[pagina 398]
| |
Dr. Zaalberg niet onbekend, dat juist de edelste vertegenwoordigers der moderne speculatieve wijsbegeerte, de meester bij wien Dr. Strauss ter schole ging niet uitgezonderd, de een voor de ander na verzeild zijn op de klip van het pantheïsme, en bij deze schipbreuk, althans in theorie, de gave des gebeds hebben ingeschoten. Ieder behoorde te weten, wat ook Dr. Zaalberg zeer goed weet, dat de praktiesche daad van het kinderlijk gebed de daad-zelve is, waar omheen zich al de grootste en duizelingwekkendste problemen van het menschelijk leven als stralen om een middenpunt groeperen; en evenzoo, dat zich geen denkend leven denken laat, zonder dat de tempel waarin men plag te bidden als een kind sta te waggelen op zijne grondslagen. Dit verschijnsel - hetzelfde dat ik straks bedoelde en tragiesch noemde - is inderdaad te pijnlijk en te treurig, dan dat het in eene eeuw als de tegenwoordige geoorloofd of met de christelijke barmhartigheid bestaanbaar wezen zou, den man ‘die niet eens weet wat bidden is,’ zonder één woord van mededoogen prijs te geven aan de verbolgenheid van een publiek, dat onder geheel andere omstandigheden is opgegroeid, en dat zich onmogelijk eene voorstelling maken kan van de invloeden waaraan een duitsch theoloog als Dr. Strauss, van jongs afaan is blootgesteld geweest. En bleven nu de niet-theologen, de niet-heidenwijsgeeren, de niet-hegeliaansche pantheïsten, bleven nu in den ‘Biddenden Jezus’ de christenen van onderscheiden rigting, bleven slechts al diegenen ongemoeid, die in weerwil van hunne uiteenloopende meeningen hierin zamenstemmen, dat zij bij ondervinding weten wat bidden is! Zelfs dat niet. Lamartine, wel is waar, komt vrij; en zulks niettegenstaande Dr. Zaalberg een uitvoerig gedicht (‘La Prière’) van hem aanhaalt, waarin deze dichter, naar de getrouwe vertaling van den heer S.J. van den Berg, ronduit verklaart aan de Natuur volkomen genoeg en den Bijbel niet van noode te hebben, om te komen tot positieve godsdienst: En zonder dat mijn hart het Goddelijke licht
Uws Woords behoeft, lees ik op 's hemels aangezicht
De leer van mijn geloof!....
In geene aanteekening hoegenaamd aan den voet der bladzijde, wordt Lamartine om deze deïstiesche geloofsbelijdenis be- | |
[pagina 399]
| |
rispt. Maar wel moeten de geloovige roomsch-katholieken het ontgelden: ‘De eenvoud en waarheid bij het bidden wordt menigmaal vruchteloos gezocht; de Paternosters-, Avemaria- en rozenkrans-dwaasheden der Roomsche kerk zijn er het treurig bewijs van.’ En wel moet ook een zeker ras van protestantsche vromen hier te lande het ontgelden: ‘Al is de sekte der Quiëtisten uitgestorven, toch zijn er, helaas, nog quiëtisten genoeg ook in Nederland.’ En wederom datzelfde ras van vromen: ‘Ook onder de protestanten is het gebed dikwijls, óf eene langgerekte opeenstapeling van woorden, óf een treurig jagt maken op allerlei hoogdravende en figuurlijke uitdrukkingen;’ waarbij deze noot: ‘Om van de werktuigelijke formuliergebeden maar niet te spreken.’ En nogmaals hetzelfde ras van vromen: ‘Wat men ook beuzele en naar den trant der mystieken spele, wij achten 't een treurig wanbegrip enz.’ Ook is het opmerkelijk dat ergens in dit boek, waarin anders ‘de kinderkens’ zich zoo nadrukkelijk gehandhaafd zien in hunne regten tegenover eene ‘wijsheidzoekende eeuwe,’ de populaire splitsing van den mensch in ligchaam en ziel bestempeld wordt met den niet zeer eervollen naam van ‘nuchter volksgeloof.’ Hoe nu? rekent de schrijver dat deze en soortgelijke liefelijkheden zijne lezers zullen opbouwen? dat het volksgeloof zich door hem voor nuchter, of de mystiek zich voor eene beuzelaarster zal laten uitmaken, en dat beide niettemin den ‘Biddenden Jezus’ met stichting lezen zullen? Dat werktuigelijke formuliergebeden tot niets nut zijn, dit geeft ieder hem toe; men kan hetzelfde zeggen ook van werktuigelijke gebeden uit het hoofd. Doch zoolang bij de Nederduitsch-Hervormden het tusschengebed van het Doopformulier (met uitzondering van den aanhef), of bij de Walsch-Hervormden de beroemde Confession des péchés, waarmede zij iedere ochtendgodsdienstoefening openen, niet zullen zijn in onbruik geraakt, zal de ervaring getuigen dat men honderde malen hetzelfde formuliergebed kan hebben aangehoord of uitgesproken, zonder daarom even zoo vele malen werktuigelijk te hebben meegebeden. En wat betreft de driedubbele ‘dwaasheden’ der Roomsche kerk, de Paternosters-, de Avemaria's-, de rozenkrans-dwaasheden; ik betwijfel of wij protestanten wel goed handelen met op dezen toon te spreken over de kerkgebruiken onzer katholieke medechristenen. Of liever, ik geloof dat wij in de gewijde verborgenheden van onze eigen godsdienst weinig diep toe- | |
[pagina 400]
| |
nen te zijn doorgedrongen, wanneer wij zoo ligtvaardig oordeelen over hetgeen den katholieken heilig is. Wat is dwazer dan ons eigen protestantsch kerkgezang? dan onze telkens en telkens wederkeerende predikatiën? dan onze zich noemende bediening der sacramenten? dan het voorbidden van onze predikanten voor lijdende broeders of voor uit het kinderbed opgerezen zusters? Wat is in het gemeen dwazer dan de godsdienst, wanneer men haar beschouwt met het oog der wereld, met het oog van den natuurlijken mensch ‘die niet begrijpt de dingen die des geestes Gods zijn’? Heeft Paulus-zelf het kruis van Christus niet ‘eene dwaasheid’ genoemd? Slechts één ding is welligt nog dwazer dan dit alles te zamen: de inbeelding namelijk dat uw eigen geloof rationeeler is dan dat van uwen buurman. Hetzij men VaderOnze's, hetzij men OnzeVaders bidde, bidden is en blijft eene dwaasheid; eene heilige, eene vertroostende, eene onontbeerlijke, maar eene dwaasheid; even dwaas, en tegelijk even heerlijk, als de zelfverloochening of als het onsterfelijkheidsgeloof. Er komen in het eerste hoofdstuk van den ‘Biddenden Jezus’, waar gehandeld wordt over het licht door de gebeden van den Christus over zijne betrekking tot God verspreid, eenige als dogmatiesch betoog zeer afdoende bladzijden voor. Het zijn die, waarin uit de omstandigheid dat Jezus gebeden en veel gebeden heeft, geredeneerd en gepolemiseerd wordt tegen zijne absolute godheid; of zoo men liever wil, tegen de voorstelling van Hem als vleeschgeworden tweeden persoon der Drieéénheid. Het kost Dr. Zaalberg natuurlijk weinig moeite dit betoog te voeren, en het te voeren met goed gevolg. Doch hoe bevalt u in een stichtelijk boek deze polemiek? Het zou mij niet bevreemden zoo gij al aanstonds ontstemd wierdt door eene onzachtheid als deze: ‘Ik moet altijd aan die oude geschiedenissen denken (de Kerkvergaderingen namelijk van 451 en 680), als ik ook in onze dagen van die twee naturen en twee willen spreken hoor. Is 't wonder dat er niet altijd de glimlach bij weêrhouden wordt?’ Dat Dr. Zaalberg evenwel, in zijn ‘Biddenden Jezus’, niet kan nalaten nu en dan te meesmuilen om uwe gebrekkige Christologie, hij die anders zoo wakker partij trekt voor de eenvoudigen tegen de wijzen der wereld, dit zoudt gij hem, onderstel ik, desnoods en zelfs gaarne vergeven. Doch hij laat u niet met vrede, en rekent uwerzijds op | |
[pagina 401]
| |
engelengeduld. Luister slechts: ‘Een biddende God?! Een God, die in 't gebed tot God zegt: “Gij zijt de Eenige waarachtige God!” en zich-zelven tegenover dien Waarachtigen eenvoudig “Jezus Christus, den door Hem gezondenen” noemt? Ja, wat meer is, een God, die niet slechts van God, als zijnen God tot anderen spreekt; maar die zelfs biddend uitroept: Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?!! Als dat geen raadsel, als dat geene tegenstrijdigheid, als dat - het zij met diepen eerbied voor den Zone Gods gezegd - als dat geen onzin is, wat zal dan zoo heeten?’ Het hooge woord is er uit. Uwe Christologie, gij die niet afweet van het onderscheid tusschen homoöusie en homoöusie, niet afweet van nestorianen noch monotheleten, gij die in uwe eenvoudigheid uit den ‘Biddenden Jezus’ zoudt voorlezen aan uwe vrouw en kinderen, - uwe Christologie is onzin. Zoo úwe Christologie geen raadsel, geene tegenstrijdigheid, geen onzin is, wat zal dan onzin heeten? Laat ons dit woord nog eens ernstig in de oogen zien: Onzin. Wie gebruikt dit epitheton, ter kwalificatie van uwe geloofsbegrippen omtrent den persoon van Christus? Is het ‘een Strauss’, is het ‘een Bruno Bauer’, die u in uwe meeningen aldus beleedigt? is het voor het minst een zichzelf gelijkblijvend rationalist? Neen, het is Dr. Zaalberg, de schrijver van den ‘Biddenden Jezus.’ Dezelfde schrijver, die vreest dat hij zijn boek overladen zou, indien hij behalve over de gebeden van Jezus op aarde u ook nog onderhouden wilde - waarover? over Diens middelaarswerk in den hemel; dezelfde schrijver, die gelooft en u leert dat geen aardsche vader ‘de eer had’ aan Jezus Christus het leven te schenken; die stijf vasthoudt aan het begrip van een voorwereldlijken Zoon van God, in den mensch Jezus geopenbaard; die de wonderdadige spijziging als eene geschiedkundige handeling bespreekt; die de opwekking van een dood kind door Elia, zoo goed als de opwekking van Lazarus door Christus, als onomstootelijk bewezen feiten aanmerkt; die de gedaanteverwisseling van Jezus op den berg eene ‘weêrgaloos heerlijke gebeurtenis’ noemt; die op Thabors kruin den hemel om Jezus laat nederdalen; die verzekert dat de namen ‘Jezus’ en ‘Christus’ door Godzelf aan den Heiland gegeven zijn; die verklaart dat het wonder der menschwording van den Logos in den persoon van Jezus van Nazareth te loochenen, meer is dan een sterveling mag; die herhaaldelijk van de onderstelling | |
[pagina 402]
| |
uitgaat dat Jezus ten derden dage ligchamelijk uit de dooden is opgestaan; die bij de behandeling van zekere hemelstem, in het vierde evangelie vermeld, in hooggelaarsden stijl u vraagt: ‘Wie waagt het eene beslissende uitspraak in eene zoo geheimzinnige en teedere zaak te doen?’ die van zichzelven aldaar getuigt: ‘Wij zijn nederig en bescheiden genoeg, om niet dan met eerbiedigen schroom te spreken over datgene, wat vooralsnog, of voor altoos, buiten het gebied onzer waarneming ligt;’ die er bijvoegt: ‘Wij verbazen ons gedurig over de wereldwijsheid, die zich reeds hoog genoeg ontwikkeld waant, om over het al of niet mogelijke van zoo menig wonderverhaal van Jezus leven eene beslissende uitspraak te doen’; die deze zijne oratio pro domo aldus besluit: ‘Het zal toch den mensch van stof en assche, die, zelfs op het hoogste standpunt der tegenwoordige ontwikkeling, nog slechts ten deele kent en ten deele profeteert, niet tot oneer verstrekken, als hij nu en dan zijne onwetendheid eens erkent, en de Goddelijke rede hooger stelt dan zijne eigene verstandsontwikkeling’; deze zelfde schrijver ja, kan niet altoos nalaten te glimlagchen over úwe Christologie, en voelt zich in gemoede verpligt het bidden van úwen Christus voor onzin te verklaren. Met het volste regt zoudt gij hem kunnen vragen: Of de geboorte uit eene aardsche maagd van een voorwereldlijken Zoon van God; of het voortzetten van diens Godszoons middelaarswerk in den hemel; of het scheppen van gebakken brood en gedroogde visch; of het nederdalen des hemels op een bergkruin in Palestina; of het klinken van donderslagen wier echo in grieksch verandert; of het herleven van een reeds tot ontbinding overgegaan lijk; of Jezus eigen ligchamelijke opstanding uit de dooden; of in één woord niet alle supranaturalisme op het gebied der wereldgeschiedenis, den naam van raadselachtig, van tegenstrijdig, van onzinnig verdient? en of hij, Dr. Zaalberg, die de godheid van Christus eene absurditeit noemt, dusdoende niet vergeet dat hij te nederig en te bescheiden is om anders als met eerbiedigen schroom te spreken over datgene wat vooralsnog, of voor altoos, buiten het gebied zijner waarneming ligt; niet vergeet, hoe gedurig hij zich pleegt te verbazen over eene zich reeds hoog genoeg ontwikkeld wanende wereldwijsheid, die zich vermeet uitspraak te doen over de mogelijkheid of onmogelijkheid der dingen; niet vergeet, dat het volgens hem den mensch van stof en assche tot eer verstrekt, als hij nu en dan zijne onwetendheid eens erkent, en de God- | |
[pagina 403]
| |
delijke rede hooger stelt dan zijne eigene verstandsontwikkeling? Doch gij zoudt vruchteloos op een antwoord wachten. Want gij hebt vandoen met een schrijver die zichzelf zoo weinig gelijk blijft, dat hij zijn eigen ligtgeloovigheid voor een blijk van ootmoed aanziet, en die zoo weinig begrip heeft van het wezen der godsvrucht, dat hij haar onvoorwaardelijk afhankelijk acht van het kerkgeloof dat men is toegedaan. Het gezigt van een bidsnoer in uwe handen, aan uwen gordel, doet hem met walging zich van u afkeeren: en gij woudt dat uwe toepassing der Triniteitsleer op den persoon van Christus genade vond in zijne oogen? Neen, wel den voorwereldlijken Zoon eener moedermaagd, wel een heidenschen Halfgod moogt gij vereeren, wandelend over de wateren der zee en ten hemel varend als gedragen op een plaveisel van wolken. Wel ‘een Bidder’, bij wiens opstaan van den gebede de hemellingen in een nieuw Hallel het Amen uitroepen op een gebed welks diepten zelfs zij niet kunnen peilen. Maar een biddenden God - dat nooit. Wel de ééne doodelijke sprong, maar niet de andere is u geoorloofd; de uwe niet, maar die van Dr. Zaalberg wel.
In naauw verband met de laatstgemaakte aanmerking staat wederom een ander gebrek van den ‘Biddenden Jezus’: in plaats van een zuiver godsdienstig, is dit werk een halfslachtig boek; half dogmatiesch, half kritiesch, en alleen stichtelijk bij gelegenheid. Waarbij alles schade lijdt: dogmatiek, kritiek, en stichting. Het ligt in den aard der zaak, zoowel dat de schrijver van een stichtelijk boek zekere theologiesche overtuigingen of meeningen moet zijn toegedaan; bijvoorbeeld met betrekking tot de harmonistiek der evangeliesche geschiedenis; als ook, dat hij de volkomenste vrijheid heeft om van deze zijne welgevestigde meeningen stilzwijgend uitgaande, zijne opvatting en voorstelling der zaken, ik denk wederom aan de harmonistiek der evangeliesche geschiedenis, dienovereenkomstig in te rigten. Niemand heeft regt hem daarover lastig te vallen, of te vergen dat hij de eenheid van zijn stichtelijk boek door isagogiesche en andere bijzonderheden verbreken zal. Dr. Zaalberg heeft omtrent althans één punt dezen eenvoudigen en natuurlijken regel gevolgd. Het is, waar hij de kwestie in het midden laat of de laatste maaltijd van Jezus met de apostelen al dan | |
[pagina 404]
| |
niet een paaschmaaltijd is geweest. Nergens, zelfs niet in de aanteekeningen, doet hij den lezer iets van dit probleem vermoeden, en vergenoegt zich met in den tekst, tot tweemalen toe, het vertrek waar deze maaltijd gehouden werd te noemen ‘de Paaschzaal,’ met bijvoeging dat te dier gelegenheid heeft plaats gehad ‘de herschepping (door Jezus) van het Paaschmaal (der Joden) in een liefdemaal ter zijner gedachtenis.’ Ik geloof dat hij zich vergist; vooral, omdat hij zijn uitgangspunt neemt, niet in de berigten der synoptici, maar in het verhaal van Johannes, en omdat het mij uitgemaakt zeker schijnt dat in dit verhaal niet gesproken wordt van een paaschmaaltijd, maar van een vriendenmaal, gehouden aan den avond van den dag voorafgaande aan dien met welks uitgang het Paaschfeest dat jaar begon. Doch, ofschoon het jammer is dat de schrijver, nu hij van déze kwestie nergens rept en omtrent alle andere zoo mild is met zijne aanteekeningen, den schijn op zich laadt, ik zeg den schijn, alsof de hier schuilende moeijelijkheid hem onbekend ware, nogtans geloof ik dat hij desnoods op menige plaats van zijn boek dienzelfden schijn zich had moeten laten welgevallen, liever dan hoofdstuk aan hoofdstuk kritiserende en dogmatiserende, daardoor het stichtelijk karakter van zijn geschrift reddeloos te vernietigen. Hoe onstandvastig buitendien en ligtvaardig de kritiek inzonderheid der evangeliesche geschiedenis is, die in dit boek geoefend wordt, moge uit eenige voorbeelden blijken. ‘Daarom aarzelen wij niet hier de voorkeur te geven aan het verhaal van Lukas:’ ziedaar een volzin die ten duidelijkste bewijst dat de schrijver, bij het behandelen van genoemde geschiedenis, zijn eigen oordeel als maatstaf gebruikt. De voorstelling eener theopneustie van de boeken des Ouden of Nieuwen Verbonds, hoe dan ook verstaan, is aan zijn geschrift ten eenemale vreemd; wat niemand dergenen die met hem tot dezelfde rigting behooren misprijzen zal; en daar hij ‘niet aarzelt de voorkeur te geven aan het verhaal van Lukas,’ aarzelt hij dus ook niet de onnaauwkeurigheid, dat wil zeggen het ongeschiedkundig karakter, der parallelplaats in een ander evangelie (hier dat van Mattheus) ingewikkeld te erkennen. Buitendien is zijne kritiek ook nog daarom van eene deugdzame soort, of kondigt zich althans als zoodanig aan, omdat het hem geenszins aan mogelijkheids- en onmogelijkheidsgevoel ontbreekt. ‘Heiligen is dat zooveel als reinigen? Onmogelijk,’ ‘Ware 't | |
[pagina 405]
| |
mogelijk en denkbaar geweest, dat de Zoon den Vader had losgelaten’, ‘Onmogelijk. Ziet men dan niet, dat men zoodoende wel de eer des Vaders redt, maar die des Zoons ten offer brengt?’ ‘Iets wat zuiver ondenkbaar is, behalve voor hen die zich de zonderlingste begrippen van openbaring en ingeving door den Heiligen Geest vormen’: zoo spreekt hij, hier en ginds, in het voorbijgaan, Doch zij, en hier eindigt onze lof van de door hem gevolgde kritiesche methode, zij die deze volzinnen of gedeelten van volzinnen lezende meenen mogten dat Dr. Zaalberg de bij hem tot bewustheid gekomen kategoriën van denkbaar en ondenkbaar nu ook zal hebben toegepast op zijne kritiek der evangeliesche geschiedenis, en dat hij dusdoende zich zal hebben losgemaakt van die onwetenschappelijke Voraussetzungslosigkeit, met behulp waarvan het supranaturalisme, na bij den arm ter voordeure te zijn uitgezet, oogluikend weder binnengelaten wordt door de achterdeur, - zij vinden zich teleurgesteld. Neen, wij hoorden het reeds, Dr. Zaalberg is van oordeel dat het den mensch van stof en assche tot eer verstrekt, als hij nu en dan zijne onwetendheid eens erkent, en de Goddelijke rede hooger stelt dan zijne eigene verstandsontwikkeling. Ieder die geen vreemdeling is in de theologiesche letterkunde, weet wat zulke verklaringen beduiden. Reeds de allereerste woorden van het boek verplaatsen u dan ook in den gewonen fantastieschen kring, waarin het supranaturalisme zich en zijne lezers of hoorders pleegt om te wentelen: ‘“Ziet, hij bidt!” Met dit woord wees de Heer uit den hemel zijnen dienaar Ananias op den biddenden Saulus.’ En opdat gij niet twijfelen zoudt welke ‘Heer’ de schrijver bedoelt, volgt er, een half dozijn regels verder: ‘Saulus bad. En terwijl zijn verduisterd oog den hemel zocht, zag het oog van den verheerlijkten Jezus met welgevallen op den bidder neder.’ Aan rationalistiesche verklaringen ontbreekt het, wel is waar, bij onzen schrijver niet. Van een door den duivel bezetene in de synagoge te Kapernaum heet het: ‘Terwijl Hij zoo de woorden des eeuwigen levens verkondigde, stond er onder de menigte, die luisterend aan zijne lippen hing, een dier ongelukkigen op, die, aan vreeselijke verstandsverbijstering lijdende, als bezetenen door onreine geesten beschouwd werden.’ In de resumtie der Verzoekingsgeschiedenis luidt het: ‘Op het langdurige vasten, schoon misschien nu en dan door het gebruik van de schrale spijze | |
[pagina 406]
| |
der wildernis afgewisseld, volgt een sterke honger.’ De in datzelfde verhaal optredende Verzoeker wordt opgelost in ‘de wereld’, en wij lezen: ‘Zoo dikwijls Hij het aangezigt naar de menschenwereld wendt, treedt de geest dier wereld, als een geest der verzoeking, tusschen Hem en de menschen op, Sirenenliederen zingende en dreigende met kruis en schande.’ Van de Engelen wordt gezegd: ‘De Hemelvader stelt eene engelenwacht rondom zijne kinderen. In de gestalte van vader, moeder, leeraar of vriend bewaken die engelen hen in Zijnen naam, onder Zijn oog, door Zijne kracht.’ Hetgeen evenwel niet wegneemt dat deze gerationaliseerde engelen elders tot supranatureele werkelijkheden worden. Zooals bijvoorbeeld bij de schildering van den strijd in Gethsemane: ‘Door zijne tranen heen aanschouwt Hij de liefde des Vaders. Voor zijn zielsoog daalt daar zelfs een Engel der vertroosting neêr uit den hooge. Hij (de Engel der vertroosting) zweeft tusschen hemel en aarde. Hij toont Hem de kroon na het kruis.’ Althans, dit ‘zweven’ tusschen hemel en aarde schijnt aan te duiden dat de objectieve werkelijkheid der verschijning, door de uitdrukking ‘zielsoog’ niet wordt buitengesloten. De Bijbel, op zijne beurt, duister genoeg wat de gebezigde terminologie betreft, maar klaar rationalistiesch wat aangaat de bedoeling van onzen schrijver, de Bijbel heet bij hem: ‘De oorkonde der zedelijke openbaringen Gods.’ Wat al supranatureels men ook tusschen de plooijen van dit ‘zedelijke’ zou willen bergen of verbergen, plaats voor physieke wonderen is daar, schijnt het, niet. En toch is de Bijbel ook oorkonde van het droogvoets trekken der Israelieten door de Roode zee, oorkonde van Elia's hemelvaart in een vurigen wagen met vurige paarden, oorkonde van het wijnwater op de bruiloft te Kana, oorkonde van honderd andere physiesche mirakelen meer. En, wat de kroon zet op alle andere rationalistiesche wenken of bekentenissen in den ‘Biddenden Jezus’: ‘Wel,’ zegt de schrijver, ‘wel zijn wij vrij van wonderzucht. Wat natuurlijk verklaard kan worden behoeft geene bovennatuurlijke verklaring. Het wonderbare in zoo menig feit uit Jezus' leven is doorgaans de vrucht van onze onvolkomene kennis van de natuur met hare vele, door God in haar gelegde krachten. Veel duisters is daarom bij de ontwikkeling onzer eeuw reeds opgehelderd, en wat er nog duisters overblijft, zal eenmaal misschien even natuurlijk en echt menschelijk blijken te zijn als zoo veel anders, dat te | |
[pagina 407]
| |
voren kortweg op de lijst der bovennatuurlijke dingen geplaatst werd, maar nu reeds in zijne oorzaken en krachten verklaard kan worden. Maar’...... Gij vermoedt intusschen teregt dat ofschoon de oplossing van het wonder in het gemeen u hier voor de toekomst wordt beloofd, en ofschoon hier alles goeds wordt verwacht van de vorderingen der physica en toebehooren (astronomie, biologie, magnetisme), niettemin vermoedt gij met eenigen grond, en wel op grond van dat maar waarbij wij afbraken, dat het den schrijver slechts tot op zekere hoogte met zijn rationalisme ernst is. Er volgt dan ook weldra: ‘Genoeg ten bewijze, dat het ons geene moeite kost, een wonderbaar - wil men het woord - een bovennatuurlijk verschijnsel in het geheel eenige leven van den Zone Gods aan te nemen.’ En hoe weinig moeite dit aan Dr. Zaalberg kost, ook waar het andere Bijbelsche personen als den persoon van Christus geldt, vernamen wij reeds uit het hierboven (bladz. 402) opgesomde. Waarbij nog behooren opmerkingen als deze: ‘Vooral in de gewijde geschiedenis wordt de donder gedurig als eene stemme Gods verheerlijkt. In een onweder verscheen God aan Job en zijne vrienden. In een onweder ook (zijn dit nu de “zedelijke” openbaringen Gods, wier oorkonde de Bijbel is?) aan gansch Israël, op Sinaï's bergkruin’. En uitboezemingen als deze, tot grootmaking van Mozes: ‘Hoe klimt zijn gebed, vol verheffing en gloed, zelfs tot den toon der psalmen op, waar hij aan den oever der Roode zee het lied der verlossing, in het midden der woestijn het lied der vergankelijkheid, en eindelijk op de grenzen van Kanaän, bij zijn laatst vaarwel aan Israël, het lied der getuigenis ontboezemt!’ Had Dr. Zaalberg, gelijk hij bij het schrijven van een stichtelijk boek veilig had kunnen doen, in den ‘Biddenden Jezus’ afstand gedaan van de kritiek, men schonk hem zulk fantastiesch gestoei met de Bijbelsche overlevering, want stoeijen is het woord, gaarne kwijt. Doch zich in de gegeven omstandigheden, zich in een boek waarin schier alle heroën der moderne kritiek des Bijbels beurtelings op de vingers worden getikt, zich daar als op historiesche feiten te beroepen op het onweder bij de wetgeving op Sinaï, of nog erger, op het onweder bij de ontknooping der Jobeïde; doch Mozes-zelf als vervaardiger te laten optreden niet slechts van Exod. XV, maar ook van Ps. XC, maar zelfs van Deuteron. XXXI en XXXII, - waarlijk, dit is naauwelijks voor kwalificatie vatbaar. | |
[pagina 408]
| |
Opmerkelijk is ook de enormiteit der kritiesche conclusies waartoe de schrijver somtijds geraakt. Bijvoorbeeld: ‘Men zie toch niet langer het opschrift van den Psalm voorbij. Voor den Opperzangmeester, zoo heet het daar, en 't is dus een tempellied.’ Ziehier iemand die beweert hebreeuwsch te verstaan, iemand die beweert de taal der psalmen te kennen, en die, met een overmoedig dus, uit het opschrift van een psalm concludeert tot de ware beteekenis van den inhoud; uit het gebruik bij de joodsche eeredienst, tot den oorspronkelijken zin. Als behoorde de strenge onderscheiding tusschen een en ander niet tot de eerste beginselen der psalmkritiek. Een ander voorbeeld: ‘Zie ik verkeerd, wanneer ik in dat woord op den weg naar Gethsemane gesproken (“Simon - ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude,” Luk. XXII: 31, 32), een weêrklank vind van het (Hoogepriesterlijk) gebed? Zoo treedt Lukas, ofschoon dat gebed niet mededeelende, toch als een getuige voor Johannes op.’ Vooreerst is het strijdig met de eigen voorstelling van Lukas, te zeggen dat het bedoelde woord van den Heiland gesproken is ‘op den weg naar Gethsemane.’ Eerst een goed eind verder, wat hier geene kleinigheid of geene bijzaak is, eerst zeven verzen later berigt die evangelist: ‘En uitgaande, vertrok hij, gelijk hij gewoon was, naar den Olijfberg’, aan welks voet het landgoed Gethsemane lag. Doch dit tot zoover. Gansch onbetamelijk daarentegen mag het heeten, de authenticiteit van het Hoogepriesterlijk gebed (Joh. XVII), waarbij volstrekt moeten worden medegerekend de Afscheidsredenen (Joh. XIV, XV, XVI), de authenticiteit derhalve van vier volle hoofdstukken van het evangelie van Johannes, te vindiceeren met een beroep op twee verzen van Lukas, in wiens verhaal overigens noch voor die Afscheidsgesprekken noch voor dat Gebed, zoomin als bij Mattheus of bij Markus, met mogelijkheid plaats te vinden is. Een tegenstander der authenticiteit van genoemde hoofdstukken zou dan ook even goed aldus kunnen redeneren en misredeneren: ‘Van hoe nabij de uitvoerige pericope Joh. XIV-XVII nadert aan het gebied der letterkundige fictie, moge onder anderen hieruit blijken, dat het volkomen stilzwijgen der drie eerste evangelisten slechts wordt afgebroken door het bij Lukas vermelde woord van Jezus: “Simon, Simon! ziet, de Satan heeft sterk aangehouden om ulieden te mogen ziften als de tarwe, enz.”; een kennelijk historiesch gezegde, waaruit de | |
[pagina 409]
| |
vierde evangelist aanleiding schijnt genomen te hebben tot de vrije zamenstelling der Afscheidsgesprekken en van het Hoogepriesterlijk gebed.’ Een nieuw voorbeeld: ‘Mattheus en Markus spreken wel van de “groote stem,” maar noemen de woorden (“Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!” Luk. XXIII: 46) niet. Johannes bewaarde er nog iets van in zijn παρέδωκε τὸ πνεῦμα: Hij gaf den geest over.’ Heet dit nu geloovige kritiek der evangeliesche geschiedenis? Is de zwarigheid dat des Zaligmakers laatste woorden volgens Lukas geheel andere woorden zijn geweest dan volgens Johannes, nu hiermede uit den weg geruimd? En worden met een zelfgenoegzaam ‘Johannes bewaarde er nog iets van’, dit en diergelijke Nieuw-Testamentiesche problemen nu voortaan doorgehakt? Neen, wil men regt hebben te spreken van ‘de treurige kritiek van een Strauss’, men kome voor den dag met iets minder armzaligs dan argumenten zijn van dit allooi; men misleide niet langer zichzelf en de schare. De schare ja, want groot zal vroeger of later de regtmatige toorn en minachting der christelijke gemeente wezen, als zij inziet met welk uitvaagsel en afschrapsel van bewijsgronden hare leeraars jaar in jaar uit haar hebben gepaaid en om den tuin geleid. Doch wij moeten verder. De beide laatst aangehaalde voorbeelden behoorden tot de aanteekeningen, niet tot den tekst, van Dr. Zaalbergs werk. Nog een tweetal dier aanteekeningen moet hier ter sprake komen. Bij de verklaring der Joh. XII vermelde hemelstem, ontmoeten wij onder anderen deze noot: ‘Moest bij het korte en afgebrokene der geluiden in de natuur, de echo in het hart, of de Bath-Kôl, natuurlijk ook slechts uit weinige klanken bestaan, aan dezen eisch voldoet het Kai edóxasa, kai pálin doxáso van Johannes.’ Niet de deskundige alleen, ook de dilettant spitst hier de ooren en scherpt den blik. Hoe? is het evangelie van Johannes dan niet in het grieksch geschreven? zijn de medegedeelde woorden, καὶ ἐδόξασα καὶ πάλιν δοζάσω, ofschoon door romeinsche karakters uitgedrukt, dan geen grieksch, evenals de taal van het evangelieboek waaraan zij zijn ontleend? en was de moedertaal van Jezus, de taal dus ook waarin door het medium der natuur de goddelijke waarheid hem openbaar werd, dan geen hebreeuwsch of arameesch? en zoo ja, wat gemeens hebben dan de grieksche klanken, door Johannes opgegeven, met de echo der natuurgeluiden in het hart van Jezus? | |
[pagina 410]
| |
Zoo vraagt men. Doch niemand zoeke den sleutel des raadsels in eenigerlei geleerdheid of diepzinnigheid. Hij zoeke dien uitsluitend bij de bastaardmethode, die door Dr. Zaalberg in zake van Nieuw-Testamentiesche kritiek gehuldigd wordt. Wil men deze methode nog nader leeren kennen, men leze de andere noot waarop ik zoo aanstonds doelde: ‘Eene legende zegt, dat de middeneeuwsche kerkleeraar Thomas Aquinas eene verschijning van Jezus en daarbij die hooge lofspraak ontvangen mogt (Bene de me scripsisti, Thoma!), toen hij het voornaamste van zijne dogmatische werken voltooid had. 't Zou ons zeker geloofelijker voorkomen, als men zoo iets van den Evangelist Johannes verhaalde.’ Zoodanig is in substantie de kritiek van Dr, Zaalberg. Hij gebruikt tweederlei maat en tweederlei gewigt. Ongeloofelijk en geloofwaardig, mogelijk en onmogelijk, denkbaar en ondenkbaar, wisselen bij hem af naar gelang van personen en eigennamen. Valt aan Thomas Aquinas een visioen te beurt, hij noemt dit kortweg ‘eene legende;’ spreekt daarentegen de evangelist Johannes van eene hemelstem die aan de schare als een donderslag in de ooren klonk: ‘Wie zal het wagen,’ vraagt hij, ‘eene beslissende uitspraak te doen in eene zoo geheimzinnige en teedere zaak?’ En desgelijks zou een wonderverhaal hem geloofelijk voorkomen, indien de persoon van Johannes er in betrokken was, terwijl hij hetzelfde verhaal voor fabelachtig houdt, nu het betrekking heeft op Thomas Aquinas. Hoe lang nog zal de Bijbel slagtoffer zijn van de toepassing eener zoo willekeurige, eener zoo onstandvastige kritiek? Dat de authenticiteit met name van het Nieuwe Testament weinig wordt gebaat door deze kritiek en hare toepassing, moge blijken uit wederom eene andere aanteekening; ditmaal eene die betrekking heeft op het Hoogepriesterlijk gebed: ‘Karakteristiek is in het Afscheidsgebed het veelvuldig gebruik van het voegwoord: Opdat. Dertienmaal komt het er in voor. Maar daarvan niet minder dan zesmaal in het gebed om de ééheid der geloovigen, vs. 21-23; namelijk driemaal in elk der beide deelen, waaruit het is zamengesteld. Nu is ook de verhouding, waarin het eerste, middelste en laatste opdat tot; elkander staan, in beide deelen dezelfde. Telkens staat de middelste zinsnede, met haar opdat, parallel nevens de eerste, als eene nadere bepaling, eene aanvulling en verklaring van het voorgaande; terwijl het derde of laatste opdat daarentegen niet parallel en explicatief naast de beide overigen staat, maar | |
[pagina 411]
| |
veeleer er onder, als uitdrukking van het gevolg en doel der met het eerste opdat uitgedrukte en door het tweede opdat nader verklaarde zaak. Om het voor ieder duidelijk te maken zou ik de volgende korte omschrijving van 's Heeren woorden kunnen geven: “Ik bid voor hen, opdat zij allen één zijn, gelijk wij één zijn: en dus ook één in ons; ten einde de wereld daardoor geloove, dat Gij mij gezonden hebt. En ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn: ik in hen en Gij in mij, en zij alzoo volmaakt tot één; ten einde de wereld langs dien weg erkenne, dat Gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij mij hebt liefgehad.”’ - Dat niettegenstaande deze ‘korte omschrijving’ lei en griffel onontbeerlijk zijn om dit dertienmaal in het algemeen en zesmaal in het bijzonder wederkeerend opdat behoorlijk na te cijferen, doet minder ter zake en kan geen waarlijk vromen lezer billijkerwijze grieven. Laat ook op hare beurt de stichting haar brood eten in het zweet haars aanschijns. Doch er valt hier iets anders op te merken, iets inderdaad pijnlijks. Men bedenke namelijk dat de authenticiteit van het gansche Hoogepriesterlijk gebed door Dr. Zaalberg streng wordt vastgehouden. ‘Zonder vermetelheid,’ zegt hij, na eenige concessies omtrent lettergrepen en klanken, ‘wij durven zonder vermetelheid of schroom volhouden, dat niemand met regt een enkel woord (in bedoeld gebed) kan aanwijzen, dat niet door Jezus zelven, in die ure, kan zijn uitgesproken voor den Vadertroon.’ En hij herinnert aan het gezegde van een duitsch theoloog: ‘Andere tegenwerpingen tegen het slotgebed, welke door wansmaak worden in 't midden gebragt, behoeven juist daarom geene nadere beoordeeling, omdat zij uit wansmaak geboren zijn.’ Zoo vast staat bij hem de echtheid van het gansche XVIIde hoofdstuk van Johannes. Doch wanneer iemand mij vraagt of ik deze echtheid nu rijmen kan met de keurige symmetrie waarop wij gewezen worden in de aangehaalde noot? zoo antwoord ik niet slechts ontkennend, maar betuig ten overvloede dat indien mijne meening omtrent de authenticiteit van Joh. XVII niet reeds eenigzins gevestigd ware, Dr. Zaalbergs scherpzinnige aanwijzing van het zesmaal in vier verzen wederkeerend opdat, met den aankleve van dien, mij heden voor het eerst tot de slotsom brengen zou: het Hoogepriesterlijk gebed is stellig onecht. Neen, dát kan geen sterveling voor bidden houden, | |
[pagina 412]
| |
dat iemand bij de uitstorting van het veelbewogen gemoed staat te spelen met een voegwoordje, en de drie deelen van zijnen volzin met behulp dier partikel kunstmatig in elkander schikt: nu eens het tweede deel parallel en explicatief naast het eerste, dan weder het laatste deel niet nevens maar onder de beide vorige, als uitdrukking van het gevolg en doel eener reeds uitgedrukte en daarop nader verklaarde zaak. Zoo kán Christus niet gebeden hebben; en Dr. Zaalbergs noot, indien men haar voor eene welgegronde uitlegging te houden heeft, is niet meer of minder dan de doodsteek en genadeslag, toegebragt aan datzelfde Hoogepriesterlijk gebed, waarvan hij beweert dat alleen wansmaak de echtheid er van in twijfel kan trekken. Doch genoeg over de historiesch-kritiesche beginselen door den schrijver gehuldigd en toegepast. Om zich een denkbeeld te vormen van Dr. Zaalbergs dogmatiek, behoeft men niet verder te gaan dan zijne reeds meermalen in het voorbijgaan aangestipte christologiesche uitspraken. Een gewijzigd Arianisme, doch waarbij het leven en lijden en sterven van den historieschen Christus eene gnostiesche mystificatie is en blijft: ziedaar de Christologie van den ‘Biddenden Jezus.’ Tot hare aanbeveling worden gronden bijgebragt van bij doorslag ongeveer dit gehalte: ‘Strijdt het dan met de waarachtige menschheid van den mensch geworden Logos, dat Hij zich bewust is mensch geworden te zijn? Kan ook een mensch niet nu en dan spreken in de bewustheid van een toestand waarin hij te voren verkeerde? Denkt zelfs een grijze zich wel niet eens terug in zijne kindsche dagen? en als hij dan, door die liefelijke herinneringen uit het verledene weggesleept, spreekt in 't bewustzijn van hetgeen hij in de lente zijns levens was, gevoelde, en hoopte, houdt hij dan daarmede op een grijze te zijn?’ Neen, voor hoe onbevattelijk men de kritiesche theologen ook houde of verslijte, zoo stomp van begrip zijn zij niet, of, indien de kwestie der praeëxistentie van den Christus ware uit te maken door middel van een beroep op den eersten ‘grijze’. den besten, - zijn sommige hunner niet zelf grijsaards, mannen met éénen voet in het graf? - dit vraagstuk zou sints lang, men zij daarvan verzekerd, opgehouden hebben hun zwarigheid te baren. Doch de moeijelijkheid ligt elders. Zij die aan het persoonlijk voorbestaan van den Heiland vasthouden, zijn genoodzaakt Hem toe te schrijven, niet éénerlei zelfbewustheid - gelijk de zelfbewustheid is van den grijsaard die | |
[pagina 413]
| |
zijne jeugd herdenkt, zijne lente, met zijnen winter tot één en hetzelfde aardsche leven behoorende - maar tweederlei zelfbewustheid, betrekking hebbende op tweederlei levenssferen; eerst op eene hemelsche, vervolgens op eene aardsche. En de moeijelijkheid is deze, dat van deze tweederlei zelfbewustheid de eene de andere noodwendig opheft; of de aardsche de he melsche, of de hemelsche de aardsche; zoodat de waarachtigheid der eerste de waarachtigheid der laatste vernietigt, en omgekeerd. Doch daar de schrijver zelf, deze zaak besprekende, afbreekt met de woorden: ‘Mij blijft het een punt van ernstig nadenken’, en hij dus ongetwijfeld eenmaal zelf zal inzien dat het gekozen voorbeeld niet veel meer afdoet dan dat van den Keizer van Rusland, zijnen Troonopvolger met onbeperkte volmagt naar Siberie zendend (een voorbeeld, meermalen en nog onlangs aangehaald tot opheldering van het leerstuk der Menschwording), handelen wij billijker door hem te volgen op een ander gebied. Om intusschen den schijn van mij af te weren alsof ik Dr. Zaalbergs christologie moedwillig verkleinde, sta hier vooraf nog de volgende plaats:
Wiens oog moest er sterker door worden aangetrokken (te weten door het schouwspel van den sterrehemel of van het opgaan der zon) dan dat van Jezus? Wiens gemoed was meer voor de heerlijkheid der schepping geopend? Wie verstond beter dan Hij de sprake der hemelen? Wie drong ooit met zijnen blik dieper in die loopkringen van zonnen en werelden door? En wist Hij niet, dat daar, in die onmetelijke ruimten des heelals, ook de gewesten des lichts gevonden werden, in welke Hij zelf heerlijkheid bij den Vader gehad had? Kende Hij niet dat middelpunt der schepping, om 't welk zich, als om de centraalzon des heelals, al de heirscharen van zonnen en werelden wentelen? Was zijn opwaarts zien naar den hemel niet gelijk aan dat van den reiziger, die in 't vreemde land met heimwee opziet naar de bergen van zijn vaderland, wier kruinen hij in 't verschiet ziet blaauwen?
Nog eens, kwame Dr. Zaalberg in de aanteekeningen van zijn ‘Biddenden Jezus’ niet met zooveel ijver voor de dogmatiesche en exegetiesche gegrondheid van zijn arianisme op, men zou eene op zichzelf schoone plaats als deze, men zou van dien opwaartszienden reiziger, van die centraalzon des heelals, van dien Christus, die niet langer de Overste Leidsman is des geloofs, maar de Voleinder der astronomie, men zou dit | |
[pagina 414]
| |
lezen - gelijk men een gedicht van Lamartine leest. Maar neen, er wordt van u gëeischt dat gij dezen fantastieschen Christus erkennen zult voor denzelfden historieschen persoon van wien Filippus aan Nathanael zei: ‘Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten; namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth.’ Doch wij zouden over iets anders spreken. Welk deel der dogmatiek zullen wij kiezen? Nemen wij Dr. Zaalbergs begrip van het goddelijke. ‘De Christen’, lezen wij, ‘die zijnen Heiland gadeslaat in diens gebeden, ziet niet slechts de kroone der volmaakte menschheid, maar ook den hoogsten goddelijken luister om zijnen schedel blinken.’ Wat in deze voorstelling aan den locus de Christo raakt, laat ik thans rusten. Ook hierop druk ik niet, dat er uit de gebeden van Christus wel zeer veel omtrent zijne menschheid, maar niets hoegenaamd met zekerheid te leeren valt omtrent de volmaaktheid of het absoluut karakter dier menschheid. De logiesche sprong dien men waagt door van iemands genialiteit of virtuositeit te concludeeren tot iemands volmaaktheid, zal, hiervan houd ik mij overtuigd, waar het den persoon des Heilands betreft, hoe langer hoe meer een salto mortale blijken te zijn. Doch, om tot de hoofdzaak terug te keeren, welk begrip maakt men zich toch van het goddelijke, indien men dit met een ‘niet slechts’ en een ‘maar ook’, botweg tegenover stelt aan het menschelijke? Is er dogmatiek mogelijk zoolang men omtrent deze dingen niet tot helderheid gekomen is? Dr. Zaalberg schrijft: ‘Gaarne noemen wij het een licht, eene weldaad onzer eeuw, dat men eindelijk eens krachtig de immanentie Gods (God in de wereld) nevens zijne transcendentie (God boven de wereld) handhaaft en daarmede de wijde klove dempt, die men eeuwen achtereen tusschen God en de wereld, bepaaldelijk tusschen de Godheid en de menschheid stelde. Maar wanneer men nu, om het zoeken van God in de wereld, vergeten gaat, dat de Godheid ook boven de wereld is; wanneer men de natuurlijke werkzaamheid Gods in en door de krachten der schepping zoo verre gaat drijven, dat men de Godheid aan hare schepselen bindt, en Haar buiten staat acht, om, waar Hare Wijsheid en Almagt het noodig keuren, iets bovenmenschelijks te doen, dan huiveren wij voor de gevolgen van zulk eene Godsen wereldbeschouwing. Dan herhalen wij liever de oude belijdenis van Job dat Hij ons slechts “een klein stuksken” der | |
[pagina 415]
| |
zaken geopenbaard heeft. Dan vragen wij, of er dan geen persoonlijke, levende, almagtige en albesturende God meer bestaat? Ja, dan kunnen wij het den supranaturalist naauwelijks meer euvel duiden, indien hij spottend vraagt, of de hooge God in zijne eigene schepping is opgegaan, en alleen leven en werken kan in de wereld, naar de mate der ontwikkeling van de krachten dier wereld zelve.’ Ieder gevoelt intusschen dat de voorname vraag niet zoozeer is voor welk godsbegrip en voor welke wereldbeschouwing men met Dr. Zaalberg huivert, al dan niet; noch ook, of men het den supranaturalist naauwlijks euvel of ten hoogste euvel moet duiden, dat hij dit of dat spottend vraagt. Waartoe intimidatiën? Met alarm te slaan brengt men ja vrij wat volks op de been, doch de verstandige menschen blijven thuis. Ook baat het niet veel of men al met een beroep op eigen nederigheid eene schuilplaats zoekt achter het ‘kleine stuksken’ van Job. Men is daar niet veiliger dan de struisvogel die den kop in een hollen boom steekt en zich hiermede voor 's jagers oog verborgen waant. De groote kwestie is, of men van den ‘persoonlijken, levenden, almagtigen, albesturenden God’ iets hoegenaamd weten kan buiten diens ‘werkzaamheid in en door de krachten der schepping’ om, ja dan neen; en of hetgeen sommigen leeren van eene openbaring der goddelijke almagt of wijsheid in het bovenmenschelijke, wel iets anders is als eene magtspreuk of eene uitvlngt. De goddelijkheid toch der verschijnselen houdt, zou men zeggen, juist daar op waarneembaar te zijn, waar het bovenmenschelijke, het extra-historiesche, aanvangt; en in plaats van uit het afwijkend karakter eener gebeurtenis te concludeeren dat zij eene openbaring is, hetzij van Gods wijsheid, hetzij van Zijne almagt, moest men haar veeleer, naar het schijnt, juist omdat zij niet in de éénige ons bekende orde past, alle goddelijkheid niet-alleen, maar ook alle werkelijkheid ontzeggen. God is ordc, éénheid, harmonie: zooveel weten wij uit de wereldgeschiedenis, uit den mensch. Gelijk nu een apostel zegt, sprekende van menschelijke daden en gemoedstoestanden, dat alle zonde wanorde is (ἡ ἁμαϱτία ἐστήν ἡ ἀνομἰα, 1 Joh. III: 4), evenzoo is men geneigd van de wereldgeschiedenis te zeggen, met inbegrip der Bijbelsche: Waar geen orde is, daar is geen God. Niet eens, maar herhaaldelijk, stuit men bij het lezen van Dr. Zaalbergs boek op dezelfde willekeurige tegenoverstelling | |
[pagina 416]
| |
van goddelijk en menschelijk. Een lievelingsdenkbeeld aanroerende, dat namelijk de door Jezus verrigte wonderen de vrucht zijner gebeden zijn geweest (‘De slotsom van ons onderzoek is dus deze, dat Jezus zijne wonderen deed onder biddend opzien tot God, en bij ieder teeken door Hem verrigt, den Vader voor zijne gebedsverhooring kon danken, al smolt dan ook bidden en danken bij den Zoon des Vaders in één’), laat hij zich aldus hooren: ‘Het geloof was in Jezus de factor, waardoor Hij zijne wonderen deed..... Verkeerd (evenwel) zoude het zijn, dat geloof op zichzelf, zonder de positieve medewerking der Godskracht, tot wonderdoener te maken.’ Kunt gij u zonderlinger dualisme denken? Terwijl in sommige uitspraken van het Nieuwe Testament de kracht des geloofs en de kracht Gods voorkomen als ééne en dezelfde zaak; eene opvatting trouwens waarmede het gansche religieuse leven staat of valt; terwijl Jezus-zelf, om bij dit ééne voorbeeld ons te bepalen, nu eens zegt: ‘Alle dingen zijn mogelijk bij God’ (Mark. X: 27), dan weder: ‘Alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft’ (Mark. IX: 23), leert Dr. Zaalberg dat ‘de positievemedewerking der Godskracht’ iets anders is - als wat? als de kracht van den natuurlijken mensch? als het geloof van dezen of genen naamchristen? neen, maar als het geloof van Christuszelf. Bij Hem, zoowel als bij zijne waarachtige discipelen, de christenen van den tegenwoordigen en van vroeger tijd, is, dus wordt ons hier geleerd, het goddelijk element nog elders te zoeken als in de kracht des geloofs. Inderdaad, indien zúlk eene dogmatiek heet uit te gaan van eene dankbare waardering der wederom of voor het eerst in eere gebragte leer van Gods immanentie, - wij hoorden zooeven dat Dr. Zaalberg hierin eene weldaad der 19de eeuw erkent - dan wordt men begeerig te vernemen waarin dan toch eigenlijk het dogmatiesch supranaturalisme bestaat. Immers eenzijdiger en absoluter supranaturalisme, zou men meenen, kan er kwalijk zijn, dan wanneer zelfs in het geloof niet, zelfs niet in deze godmenschelijke eigenschap bij uitnemendheid, het aandeel der Menschheid aan het eigen leven der Godheid wordt erkend. Nog ééne opmerking vóór wij dit gebied verlaten. Daarin dat wij zoo weinig van Christus weten, ook met name van zijn uitwendig voorkomen, ziet Dr. Zaalberg een teeken van Gods goedheid: ‘Omtrent zijne houding bij het gebed weten wij weinig. Er is ons in 't algemeen zoo weinig omtrent zijn ui- | |
[pagina 417]
| |
terlijk medegedeeld, opdat wij niet, door 't aanstaren zijner uitwendige gedaante, het oog zouden aftrekken van zijne inwendige heerlijkheid. De Christenheid heeft getoond, dat die Goddelijke voorzorg noodig was, juist door haar hechten aan eigengeschapene beeldtenis en vorm.’ En elders: ‘Het Evangelie zijns levens blijft ons hier echter (te weten met betrekking tot de jeugd en de ontwikkelingsgeschiedenis van Jezus) op tallooze vragen het antwoord schuldig. De Hoogste Wijsheid achtte het goed, het tijdperk der ontwikkeling en voorbereiding van den Zaligmaker der wereld met eenen geheimzinnigen sluijer te bedekken.’ Ook hier wederom, niet waar? maakt de schrijver ons bekend met zijn begrip van het goddelijke. Gods wijsheid, Gods voorzorg, zegt hij, heeft veel van hetgeen op Christus betrekking heeft voor ons verborgen, om bestwil. Hoe staan wij derhalve verbaasd, onmiddellijk na de laatst aangehaalde woorden, met zinspeling op het verhaal van den twaalfjarigen Jezus in den Tempel, te lezen: ‘Maar toch, laat ons niet ondankbaar zijn. Eene enkele maal scheurt de nevel voor ons oog. De zon boort door de wolken heen. 't Is wel maar voor een oogenblik, maar dat oogenblik van licht is dan ook onwaardeerbaar en onbeschrijfelijk heerlijk.’ Zie nu eens aan: daareven moest gij Gode dankbaar zijn dat Hij tot uw eigen heil zoovele perken heeft gesteld aan uwe wetenschap van het leven des Heilands. En thans, thans moet gij dankbaar zijn, daarvoor dat uit de duistere gedeelten van dat leven voor het minst ééne bijzonderheid u niet onbekend is. Die ééne bijzonderheid wordt genoemd. ‘onwaardeerbaar en onbeschrijfelijk heerlijk;’ zoodat gij het niet anders als bejammeren kunt, dat er niet meer van dien aard tot uwe kennis zijn gekomen; ja, zoodat gij God danken zoudt, indien dit het geval had mogen zijn. Maar neen, dien uit dankbaarheid geboren ondankbaren wensch behoort gij te onderdrukken; want, zoo leert u Dr. Zaalberg, indien gij van deze dingen meer wist of kondt weten, zou uw oog worden afgetrokken van de inwendige heerlijkheid van Christus. Hoe gij het overigens aan zult leggen om dankbaar te zijn voor hetzelfde gemis waarover gij niet anders kunt als treuren, en hoe gij leeren zult een bewijs van Gods wijsheid en goedheid te zien, hierin dat gij een geheel ontbeert waarvan het éénige u bekende deel onwaardeerbaar is en onbeschrijfelijk heerlijk, - dit u duidelijk te maken vermag allerminst de schrijver dezer kritiek. Want hij rekent zich gaarne tot | |
[pagina 418]
| |
hen, die, bij opregte hoogschatting van het weinige dat de Bijbel omtrent Jezus leert, en bij ongeveinsde dankbaarheid voor het hun en der menschheid daarin geschonkene, grooten spijt gevoelen dat dit weinige niet meer is; inzonderheid, dat er zooveel moeite en inspanning wordt vereischt, en vereischt zonder hoop voor'shands op een bevredigenden uitslag, om, door den sluijer van overlevering en sage en dogmatiesche inkleeding heen, de waarachtige trekken terug te vinden van den historieschen Christus. Dankbaar te wezen voor een gemis dat hij niet wijt aan de voorzienigheid van God, maar aan de achteloosheid en aan het onverstand der menschen; voor een gemis, waarin hij desgevraagd niet anders zou kunnen roemen als in den zin waarin de apostel Jakobus wil dat wij het voor groote vreugde achten zullen, wanneer velerlei beproevingen ons overstelpen: daartoe gevoelt hij zich niet in staat.
Met dadelijken terugslag op hetgeen in den aanhef onzer beschouwing gezegd is van de voorname verdienste der ‘Imitatio Christi’, sta hier eene vierde en laatste bedenking: welverre van te zijn een onpersoonlijk, is de ‘Biddende Jezus’ een hoogst persoonlijk en daardoor zeer weinig stichtelijk boek. Neem bijvoorbeeld, in de onderstelling namelijk dat zulke stijl op zichzelf beschouwd u roeren kan, neem eene plaats als deze: ‘En nu de laatste woorden van den gekruisten Heiland! Eene genaderijke voorbidding, eene heerlijke zaligspreling, eene roerende liefdegroete, een psalm der vertroosting, eene weeklagt der smarte, een jubelkreet der overwinning, en als het Amen op dat alles, dat zich ter ruste leggen aan het hart des Vaders met de bede: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest! Waar, waar op aarde, zijn ooit zulke klanken vernomen? Wat staat met deze hemeltoonen gelijk? Wie zwijgt niet, en luistert, en aanbidt, waar de stervende Jezus spreekt?’ Neem deze plaats; en, indien zij u getroffen, u ernstig aangedaan, u gesticht heeft, zeg mij of gij den goeden genius niet van uwe zijde voelt wegvliegen, zoodra uw oog gevallen is op de noot aan den voet der bladzijde, op de onzalige noot die bij deze plaats behoort: ‘Zoo schreef ik in mijne preek over de drie eerste kruiswoorden. Zie mijne “Getuigenis van Christus.” Achttal Leerredenen. 1854. Bladz. 106.’ Dat de plaats een citaat was, dit hadden de noodige aanhalingsteekens u reeds geleerd; | |
[pagina 419]
| |
doch gij moest ook weten, meende Dr. Zaalberg, dat zij afkomstig is uit eene oude preek - van hemzelven. Ik gevoel wel, zulk eene noot verraadt slechts gebrek aan takt, aan menschenkennis; niet de christen in den schrijver, alleen de kunstenaar in hem beging deze zonde en beroofde u van uwe stichting. Doch om een stichtelijk boek te schrijven is juist op één na de hoogste eisch dat men takt hebbe en een kunstenaar zij. Iets verder, niet in eene aanteekening ditmaal, maar in den tekst zelf, nadat hij geruimen tijd en met hartstogt (‘Men zie toch - in naam van God en al wat heilig is! - toe, dat men zulk een gevoel van verlatenheid den heiligen Jezus niet aanwrijft’) met hartstogt gepolemiseerd heeft tegen de voorstelling alsof Christus zich aan het kruis werkelijk ‘verlaten’ had gevoeld van God, breekt de schrijver zijne straks te hervatten polemiek voor het oogenblik aldus af: ‘Maar genoeg reeds voor ieder Evangelisch Christen; en wie mijn woord niet vertrouwen mogt, die leze wat Van Oosterzee zegt.’ Volgt eene aanhaling uit Dr. Van Oosterzee's ‘Leven van Jezus.’ Ook hier wederom dezelfde beleediging van het christelijk gevoel. Wat er bij het klimmen van den polemieschen toon in deze bladzijden nog van uwe stichting was overgebleven, gaat onherstelbaar verloren, nu gij gedwongen wordt te kiezen tusschen deze twee: of Dr. Zaalberg op zijn woord te gelooven, of kennis te nemen van een citaat uit Dr. Van Oosterzee. Arme gij, die den ‘Biddenden Jezus’ ter hand hadt genomen, in de hoop dat dit boek u in den geest zou doen naderen tot Hem die gezegd heeft: ‘Gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Een is uw meester, en gij zijt allen broeders!’ Naauwelijks ééne bladzijde verder, daar komt alweder eene noot, waarin gij leest: ‘Heb ik zelf in mijne twee Leerredenen over de “Verzoening der wereld met God in Jezus Christus” (1856), in 't bijzonder in het “Naschrift”, het onevangeliesche dier leer aangetoond (er is sprake van de middeneeuwsche satisfactieleer), daarover hier dus verder geen woord.’ En onmiddellijk daarop, in diezelfde zeer uitvoerige noot: ‘Voor den door leerstellig vooroordeel bevangenen lezer, die mijn woord blijft wantrouwen, te weinig kunde en nadenken bezit om uit eigen oogen te zien, en bij het gezag van namen zweert, meen ik niet beter te kunnen doen, dan hem te wijzen op mannen, die zijn vertrouwen bezitten.’ Dan volgen, altemaal in den | |
[pagina 420]
| |
‘Biddenden Jezus’, en zonder dat de schrijver schijnt te bespeuren dat deze opsomming het ware middel niet is om den door leerstellig vooroordeel bevangen lezer het zweren bij eigennamen af te wennen, de namen van eenige uitheemsche en van eenige vaderlandsche godgeleerden. Het blijkt dat tot de reeks der laatsten, onder hen die het met Dr. Zaalberg eens zijn, ‘zelfs Beets’ behoort. Behalve aan Dr. Beets, valt, in wederom eene andere noot, de weinig benijdenswaardige eer van te worden aangehaald als uiterste regterzijde der orthodoxie, ook nog te beurt aan Dr. Van Oosterzee. Het is ter plaatse waar wij lezen: ‘Zoo, met Calvijn en Melanchton, ten onzent zelfs Van Oosterzee en Beets.’ Doch reeds kleiner en grooter trekken van deze soort genoeg. Wien het te doen ware om zonder voordeel voor de goede zaak deze en diergelijke gedeelten van Dr. Zaalbergs boek in een onvriendelijk daglicht te plaatsen, behoefde niet verder te gaan dan dit ‘zelfs Beets’, of dit ‘zelfs Van Oosterzee en Beets’, om zich den bijval te verzekeren van het gansche satirieke Nederland. Doch, hoewel met handhaving onzer volkomenste vrijheid om als privaat persoon over zulke naieveteiten zachtmoediglijk te schertsen, achten wij dat de objectieve kritiek, in het aangezigt van zoovele en zoo grove afwijkingen, zich niet vrolijk maken mág. Evenmin, bijvoorbeeld, als het haar in zulke omstandigheden geoorloofd is een weemoed of eene droefenis te veinzen, die niet in haar karakter liggen. Zij mag en moet slechts regtvaardig wezen; en, de dingen beoordeelende naar den maatstaf van hetgeen oorbaar is en sticht, behoort zij omtrent proeven van ascetiesche litteratuur, gelijk de zooeven aangehaalde uit Dr. Zaalbergs ‘Biddenden Jezus’, eenvoudig te getuigen: personeel, en daarom onuitstaanbaar. Op onderscheiden andere, tevens uitvoeriger plaatsen, is dezelfde uitspraak van toepassing. Iets meer dan halverwege het boek komt het Afscheidsgebed (Joh. XVII) ter sprake, de behandeling waarvan wordt voorafgegaan door eene tien bladzijden lange inleiding. Volgens de Inhoudsopgave bevat deze inleiding hoofdzakelijk lofspraken; lofspraken namelijk op de schoonheden van het Hoogepriesterlijk gebed, afkomstig van beroemde en minder beroemde christenen van vroeger of later tijd. Luther, Melanchton, John Knox, ‘de vrome Spener’, ‘de beroemde Bengel’, ‘de welsprekende en diepgevoelige Theremin’, Rudolf Stier, ‘de wel menigmaal willekeurige, maar toch ook | |
[pagina 421]
| |
dikwerf regt diepe en innige verklaarder der Woorden van Jezus’: zij brengen elk hun getuigenis van hulde aan het Afscheidsgebed. Eenige vaderlandsche namen sluiten de rij, aan wier spits die van den heer Van Teutem staat, schrijver van den ‘Laatsten Nacht des Heeren.’ Dan volgt eindelijk en ten laatste - het Afscheidsgebed en zijne uitlegging? Neen; eerst volgt deze noot: ‘Bij zooveel binnen- en buitenlandsche voorgangers werd het mij somwijlen moeijelijk genoeg, mijne oorspronkelijkheid te bewaren. Intusschen heb ik mij toch beijverd mijnen eigenen weg te gaan, en ik werd daarin geholpen door het bijzondere doel, dat ik beoogde.’ Waarna de tekst aldus voortgaat: ‘En ik?.... Voorwaar, er behoort moed toe om in dit heilige der heiligen binnen te dringen. Hoe dikwerf ontviel mij de pen, en achtte ik het beter in stilte de handen te vouwen. Maar toch, daar was versterking. Tegenover die wolke van getuigen (Luther, Melanchton, Knox, Spener, enz.): want ook hun spreken bleef slechts stamelen bij dat van Jezus; de bron hunner bezieling vloeit ook voor ons in 't gebed des Heeren zelf, en al vreeze ik ook beneden hen te blijven in woorden, ik waag het in allen ootmoed te vertrouwen, dat men mij niet beneden hen zal vinden in liefde tot den Heer. En tegenover den Heer verheft mij de gedachte, dat zijn gebed wel de tale der menschen te boven gaat, maar toch in hunne taal werd uitgesproken, opdat zij het zouden verstaan enz.’ Ziedaar wederom de lezer ingescheept en drijvende op de ruime wateren der personaliteit! In stede dat het blijken zou uit Dr. Zaalbergs objectieve behandeling van het Hoogepriesterlijk gebed, hoe bijzonder hij met deze schoone bladzijde des Bijbels, welligt de schoonste van alle, is ingenomen; in plaats dat de lezer aanstonds zou worden in staat gesteld om dit gebed onder des schrijvers leiding nogmaals en met nieuwe ontroering over te lezen, bekomt hij eene reeks van ijdele en ongemotiveerde loftuitingen, besloten met een ‘En ik?’ dat hem geene de minste belangstelling inboezemt niet-alleen, maar dat hem noodzaakt, tot aanmerkelijke bekoeling zijner stichting, de aandacht te wijden - aan den persoon van Dr. Zaalberg. Hij moet bij zichzelven nagaan of deze schrijver al dan niet moeite zal gehad hebben om zijne oorspronkelijkheid te bewaren, al dan niet overmoediglijk gehandeld heeft, toen hij onderstond op zijne beurt een hoofdstuk des Bijbels te bespreken, waarvan reeds zoovelen vóór hem, te be- | |
[pagina 422]
| |
ginnen met Dr. Luther en te eindigen met Dr. Van Teutem, het noodige gezegd hadden. En nu zwijg ik nog van de bijkomende omstandigheid vervat in het berigt: dat meer dan eens de pen aan Dr. Zaalberg ontvallen is, en dat deze schrijver, liever dan met schrijven voort te gaan, herhaaldelijk lust zou gehad hebben in stilte de handen te vouwen. Vooreerst toch zou de lezer zeer ligtgeloovig moeten wezen, indien hij dit berigt voor iets anders hield als voor eene legende; met name voor een dier geijkte letterkundige verdichtsels die langer niemand roeren, omdat zij door het veelvuldig gebruik elk vermogen daartoe verloren hebben. Althans, wat den schrijver van dit opstel betreft, toen hij las van: ‘Hoe dikwerf ontviel mij de pen!’ dacht hij aanstonds, zoo ongeschiedkundig leek hem het berigt, aan Bilderdijks: ‘Hier valt de veder der historie de grijze fabel in den schoot!’ Doch buitendien, even onbestaanbaar als het is met de eischen eener redevoering, dat de spreker ons tot vertrouwde maakt van zijne aandoeningen bij het bepeinzen van zijn onderwerp (zijn doel moet juist zijn diezelfde aandoeningen, door er niet van te spreken, bij zijne hoorders te doen ontstaan), even verkeerd gezien mag het heeten, indien een schrijver zijne lezers zoekt of hoopt te treffen, door het doet niet welke uitboezemingen over hetzij de verhevenheid, hetzij de dierbaarheid der te behandelen stof. Op het gebied inzonderheid der stichtelijke litteratuur is een hoofdvereischte dit, dat de schrijver verdwijne achter zijn onderwerp, en dat de lezer getroffen worde, niet door het verhaal van hetgeen de auteur heeft gedacht of gevoeld, maar door de ervaring derzelfde ontroering, waarvan het geestelijk genot den onbaatzuchtigen schrijver in een bezield oogenblik deed grijpen naar de pen. Zwijg van hoe dit schrijfgereedschap u bijwijlen ontviel; doch maak uw boek zóó roerend, zóó beschamend, dat het uwen lezer van den schoot dreige te glippen. Niet dit sticht ons, dat wij van u vernemen hoe gij menigmaal lust zoudt gehad hebben om in stilte de handen te vouwen; maar dat gij er ons toe brengt om, zonder dat wijzelf weten hoe het komt, eene diergelijke daad van ootmoed in de eenzaamheid te verrigten. Het is in een stichtelijk boek om de handen der lezers, niet om die van den schrijver te doen. Door dezelfde aanmerking wordt getroffen de gansche Inleiding van Dr. Zaalbergs geschrift, vierentwintig bladzijden lang. Deze bladzijden behelzen letterlijk niets dat de lezer niet even | |
[pagina 423]
| |
goed zou kunnen opmaken, vooreerst uit de Inhoudsopgave, en ten andere uit de omstandigheid-zelve dat Dr. Zaalberg de schrijver is van een boek getiteld: ‘De biddende Jezus’. Letterlijk alles wat deze inleiding bevat, is aan een ieder bekend of spreekt vanzelf. Zooals: dat er in den Bijbel veel over het gebed gesproken en vele personen aldaar biddende worden voorgesteld; dat de Zaligmaker menigmaal gebeden heeft, en meer dan éénig sterveling verdient dat zijne gebeden met eerbied en aandacht worden bepeinsd; dat er tot hiertoe nog geene monografie over de gebeden van Jezus geschreven werd; dat aan het schrijven van zulk eene monografie niet weinig moeijelijkheden verbonden zijn; dat deze arbeid niettemin uiterst belangrijk en hoogst aantrekkelijk verdient genoemd te worden, en diergelijken. Doch zoo gemakkelijk komt de lezer er niet af. Vierentwintig welgevulde bladzijden zijn hem toegedacht; vierentwintig bladzijden zal en moet hij doorworstelen. Intusschen, welk is het middenpunt waar omheen de gansche inleiding draait? Het zijn de woorden: ‘Is 't wonder, dat ik niet dan met moeite mijnen schroom overwonnen heb? Is 't wonder, dat mijne kleuren te flaauw zullen zijn? Is 't wonder, dat ik vreeze, allerminst mij-zelven te zullen kunnen bevredigen?...... Waarom ik mij dan toch, in weerwil van al die bezwaren, aan dezen arbeid wage? Ik had het niet gedaan, ware ik niet diep doordrongen geweest van de hooge belangrijkheid van het onderwerp.’ Wederom derhalve is de lezer genoodzaakt zich bezig te houden met den persoon des schrijvers. En dit persoonlijke, waarvan wij reeds zagen dat het ook elders en niet slechts in den aanhef van Dr. Zaalbergs werk wordt aangetroffen, het bederft alles. Voor zijne bescheidenheid bewijst het niets; het papier is geduldig en de drukpers niet minder. Evenmin bewijst het iets voor zijne bevoegdheid; deze kan alleen blijken uit de behandeling van het onderwerp-zelf. Evenmin iets voor de verhevenheid van dit onderwerp; deze moet nog aan het licht komen. Evenmin iets voor de tijdigheid der onderneming; niets is subjectiever dan het oordeel over tijdig of ontijdig. Het bewijst alleen, wat wij reeds wisten, dat de schrijver weinig kunstenaarsgevoel en niet veel meer menschenkennis bezit; dat hij een stichtelijk boek is gaan schrijven vóór hij zichzelven behoorlijk rekenschap had gegeven van de eischen dezer specialiteit; dat hij niet heeft bespeurd hoe onaesthetiesch het is een werk over de gebeden des Heilands te | |
[pagina 424]
| |
openen met eene aanbeveling van zijn eigen persoon en rigting; en dat hij grootelijks dwaalt, indien hij meent zijnen lezers eene dienst te doen, door hen deelgenoot te maken van het geheim der belangrijkheid van zijn onderwerp, of van de bezwaren met de behandeling daarvan gepaard. Wat het laatste betreft, het ware te wenschen dat al onze auteurs, de ascetiesche niet uitgezonderd, eens en voor altoos wilden onthouden het zeggen van Napoleon I: Il faut que tout le monde lave son linge sale en famille. Ik bedoel, dat zij besluiten konden ons voortaan de mededeeling te besparen van de wording hunner geschriften. Uw papieren kinderen, mijne heeren, zijn ons welkom. Als zij de jaren hebben, als zij loopen en praten kunnen, zullen wij ze gaarne bij ons aan huis opwachten en ontvangen. Doch, ik bid u, wat hebben wij vandoen met hetgeen weleer geschied is op de kraamkamer, waar zij ter wereld kwamen? Niet uwe bekwaamheden als vroedmeesters zijn van onze gading, maar uitsluitend uwe kunstenaarstalenten, uwe gaven als vaders en opvoeders van uw kroost. En zoo zou ik ook wenschen dat de gansche inleiding van Dr. Zaalbergs boek, waarin hij zoo overtuigend tracht aan te toonen en zoo breedvoerig ontwikkelt, nu eens datgene waarvan een ieder op het zien van den titel reeds doordrongen was, dan weder zoodanige dingen die voor geen betoog vatbaar zijn (iemands geschiktheid, iemands bevoegdheid, iemands nederigheid), eenvoudig achterwege ware gebleven.
Hooger dan de inleiding van een boek, zou men denken, valt niet op te klimmen. En toch, aangezien de Inleiding hier wordt voorafgegaan door een Voorberigt, bestaat er mogelijkheid tot eene nieuwe en laatste schrede achterwaarts. Niets leerzamer, bijwijze van waarschuwend voorbeeld, dan het voorberigt voor den ‘Biddenden Jezus’. En tevens, niets geschikter dan dit voorberigt, om het door mij uitgesproken oordeel over het boek-zelf in het oog van iederen onpartijdige te regtvaardigen. Van verdere aanmerkingen acht deze kritiek zich dan ook voortaan ontslagen. ‘Ik verheug mij in God bij de gedachte, dat deze bladen, reeds terstond door hunnen titel, de harten tot zich trekken zullen. Of is er wel meer noodig ter aanbeveling van mijn onderwerp, dan die naauwe vereeniging der beide heilige woorden Bidden en Jezus?’ Dus luidt de eerste paragraaf der voorrede; en hiermede, zullen sommigen zeggen, is de wansmaak van den auteur reeds nu en van meet afaan geoordeeld. | |
[pagina 425]
| |
Een schrijver toch die zich niet slechts bij voorbaat ‘verheugt’ over de heilige graagte waarmede zijn boek door het publiek zal ontvangen worden, maar die zich reeds terstond daarover verheugt ‘in God’; wiens meening omtrent de menschen een zoo idylliesch karakter draagt, dat hij van de zamenvoeging-alleen der woorden ‘bidden’ en ‘Jezus’ op den titel van zijn boek, eene algemeene verteedering wacht (binnen de grenzen van het Koningrijk der Nederlanden): zulk een schrijver heeft kennelijk aan eenvoud en waarheid op het gebied der kunst, voor goed de dienst opgezegd. Doch de kritiek behoort te doen wat uit vooroordeel de bijzondere persoon weinig moeite heeft na te laten: de verdere lezing namelijk van een geschrift welks voorberigt hem toeschijnt aan te vangen met eene stichtelijke leugen. De kritiek moet billijk wezen; zij mag met geene willekeurige sympathiën voor een of ander genre te rade gaan; zij moet op het veld der ascetiesche litteratuur het betrekkelijk goed regt erkennen ook van den pathos. Doch één ding mag zij eischen: te weten, dat er in dien pathos eenheid zij, en dat de stroom van het bij den lezer opgewekt gevoel er niet gestuit worde door plotseling opdagende huishoudelijke bijzonderheden; door zekere vulgariteiten, banaliteiten, trivialiteiten, of hoe men deze ongelijkmatigheden verder noemen wil. Tegen dezen regel nu wordt in Dr. Zaalbergs voorrede met de grootste vrijpostigheid gezondigd. Nog, nog zijt gij die bladzijde niet ten einde, aan wier hoofd gij laast dat de schrijver zich in God verheugende is over de aandoening reeds door den titel van zijn boek bij u te wekken, of gij hebt eene bijzonderheid vernomen, gij zijt ingewijd in een kraamkamergeheim, u is van het vuillinnenkistje geopenbaard eene dier verborgenheden...... Doch ziehier des schrijvers eigen woorden: ‘Dat het geen preeken zijn, al heb ik nu en dan wel eens uit deze bron voor den kansel geput, zal ieder terstond wel inzien.’ Het eenige waarvoor men deze mededeeling zou kunnen houden, namelijk voor eene zijdelingsche blaam op gedrukt preekwerk, kan zij hier kwalijk zijn. Zelf toch herinnert Dr. Zaalberg in den loop van zijn ‘Biddenden Jezus’ hoe door hem in 1854 een achttal leerredenen in het licht werd gezonden; en de wijze waarop hij te bedoelder plaatse op deze daad zinspeelt, geeft ons geen regt tot het vermoeden, dat hij daarover thans berouw gevoelt. De gedane mededeeling is derhalve niets anders als eene dier misgrepen, waaruit wederom blijkt hoe weinig diep deze schrijver gevoelt wat aan de | |
[pagina 426]
| |
kunst, en wat met name aan de stichtelijke bellettrie toekomt. Daareven waart gij met hem in den hemel; hij verhaalde u van zijne vreugde in God, van de hoogste sferen waartoe uw geest en de zijne in staat zijn zich te verheffen. Straks zal hij zijn voorberigt besluiten met den vooral niet lager gestemden wensch: ‘De geest der genade en der gebeden, de geest der heerlijkheid zij met u!’ Dat gij niet aanstonds begrijpt wat soort van geest ‘de geest der heerlijkheid’ zij, dit stoort uwe stichting niet; ofschoon onbestemd en half geheimzinnig, de uitdrukking is verheven, is pathetiesch, en past bij den aanhef. Daar ligt iets anders voor u in het zout; iets allesbehalve verhevens, iets plats en alledaagsch; iets ruim zoo dors en wel zoo kouds als dat rationalisme, waarvan de schrijver u in zijne Inleiding zal verhalen dat het den dood reeds terstond na zijne geboorte onder de leden had, en in zijnen hoogsten bloei niets als winterbloemen voortbragt: het berigt namelijk dat, al heeft hij nu en dan wel eens ‘uit deze bron voor den kansel’ geput, Dr. Zaalbergs ‘Biddende Jezus’ evenwel niet uit zaamgelijmde preken bestaat. ‘Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads!’ zoo zoudt gij hem willen toeroepen. Niet de onnaauwkeurigheid zoozeer der uitdrukking ‘een bron voor den kansel’; niet het vreemde denkbeeld als ware de kansel eene soort van fontein Jakobs, waar de gemeente haren dorst komt lesschen, en de prediker een tweelingbroeder der Samaritaansche vrouw, leerredenen doende opdagen uit de diepte: eene voorstelling die alleen zin zou hebben indien alle preken oude preken waren; niet deze onjuiste beeldspraak hindert u hier het meest. Maar de plompe vermenging van het verhevene en het lage, van advertentie-stijl en lyrisme, van objectiviteit en personaliteit. ‘Voor wie ik schreef? Niet het eerst voor Godgeleerden, al hoop ik ook, dat zij er de vrucht van ernstig wetenschappelijk onderzoek in erkennen zullen... Aangenaam ware het mij, indien men mijn boek vooral in de Lijdensweken des Heeren en in eigene lijdensuren ter hand nam. Aan jeugdige Lidmaten gegeven, bevestige het hen in hun geloof, en mogt het nog de gebeden van den ouden van dagen bezielen en heiligen, dat zou mij eene vreugde zijn.’ Deze woorden, uitmakende den voorlaatsten paragraaf van het voorberigt dat wij bespreken, zijn dezelfde die de schrijver dezer kritiek op het oog had, toen hij daareven zeide dat Dr. Zaalbergs eigen voor- | |
[pagina 427]
| |
afspraak de regtvaardiging zijner beoordeeling van den ‘Biddenden Jezus’ behelst. De onderstelling waarvan deze kritiek aanstonds is uitgegaan, en waaraan ook bij elke nieuwe schrede door mij werd herinnerd, dat namelijk Dr. Zaalbergs boek wil beschouwd worden als een stichtelijk boek, als eene proeve van stichtelijke lektuur: deze onderstelling blijkt thans, niet wederregtelijk door mij aan den schrijver opgedrongen, maar door hemzelven aan alle lezers en beoordeelaars van zijn geschrift te zijn aan de hand gedaan. Ik matig mij het regt niet aan te beslissen in hoever de godgeleerde wetenschap door de uitgaaf van dit werk is gebaat of benadeeld; van nieuws in eere, of in nog kwader reuk is gebragt dan voordezen. En al acht ik mij persoonlijk tot de bekentenis gedrongen, dat het mij niet is gelukt in den ‘Biddenden Jezus’ de vrucht van ernstig wetenschappelijke studie te onderscheiden, ik wil niet geacht worden door deze ongunstige uitspraak geanticipeerd te hebben op het bevoegder oordeel der theologen van beroep. Doch dat, om den gezwollen en luidruchtigen toon waarin het is geschreven, om de kleingeestige vinnigheden die men er telkens in aantreft, om de willekeurige kritiek die er in wordt geoefend, om de verwarde dogmatiesche praemissen waarvan het uitgaat, eindelijk en voornamelijk om de personaliteiten waarvan het krioelt en overvloeit, dit boek bij uitnemendheid ongeschikt is om hetzij in de lijdensweken van Christus, hetzij in eigen lijdensuren te worden ter hand genomen: te groot en te goddelijk is daartoe het lijden van Christus, en eigen lijden te aandoenlijk en te teeder; bij uitnemendheid ongeschikt is evenzeer, om óf het geloof van jeugdige lidmaten te bevestigen: hun geloof vindt hier geen steun hoegenaamd, maar een zandgrond die als kaf verstuift voor de stormen der levenservaring; óf de gebeden van ouden van dagen te bezielen en te heiligen: ouden van dagen plegen onder heiliging en bezieling iets anders te verstaan als brooddronken sentimentaliteit; dat dit boek buitendien magteloos is om den aan het overgeleverd Christendom ontgroeiden, den voortaan onafhankelijken geest van ook maar één enkelen wetenschappelijk gevormden volwassene, nader te brengen aan den waarachtigen Christus en voor dien Heiland zich ootmoedig te leeren buigen: daarvan meen ik, zonder gehoor te geven aan iets anders als aan de stem eener het goede zoekende kritiek, doch van eene kritiek wier onpartijdigheid in hare voorliefde niet ondergaat, door overvloed van | |
[pagina 428]
| |
aanhalingen het voldingend bewijs te hebben geleverd. De orthodoxie - en geen wonder, want zij wordt er onder de onzachte benamingen van onzin en nuchter volksgeloof ter deure uitgezet - een boek als de ‘Biddende Jezus’ kan door de orthodoxie slechts worden genegeerd, gerepudieerd, gestigmatiseerd. Doch ook het liberalisme van goeden huize kan deze zich noemende vrucht van ernstig wetenschappelijk onderzoek onmogelijk anders aanvaarden, als onder beneficie van inventaris; meer dan dit, het moet onder het aanheffen van een kort en krachtig: ‘Zij zullen ons niet hebben, de goden dezer eeuw!’ openlijk weigeren vader of pleegvader te heeten van dien bastaardtelg beide der ascetiek en der aesthetiek.
Wat zal dit liberalisme dan? wat zal het inzonderheid met betrekking tot de christologie? door welke beschouwingswijze van den Christus, ook van den biddenden Christus, zal het zich laten stichten? Moeijelijke vraag! Doch niet zóó onoplosbaar, of het zal de moeite waard zijn naar de verwezenlijking van ook dit ideaal te blijven streven. Ziehier intusschen ten slotte eene proef van tevens rationeele en bezielde, van warme en tevens klare behandeling van dit verheven onderwerp. Mogt ook al de historiesche rigting in deze voorstelling van den persoon des Heilands haar laatste woord niet hebben uitgesproken, toch is ongetwijfeld dit fragment het middenpunt (als motto zou ik er boven wenschen te schrijven de plaats Joh. V:23: Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet) om hetwelk alle verscheidenheden der waarlijk liberale theologie zich vroeger of later, maar stellig hoe langer hoe digter, met behoud van ieders eigenaardigheid scharen zullen:
Is de eeredienst van het genie, wat niemand loochenen kan, al mogen sommigen over deze omstandigheid treuren, terwijl anderen haar met blijdschap begroeten; is uit de schipbreuk van vroeger eeuw deze eeredienst de eenige die men heeft weten te redden, de eenige die het geslacht der volwassenen van den tegenwoordigen tijd voor zijne godsdienst kan erkennen: ook Christus is dan een genie, en mede aan Hem komt dan een deel der hulde toe, door | |
[pagina 429]
| |
ons aan die Uitgelezenen gebragt, in wier persoon de Vader der geesten van alle vleesch zich aan het menschdom heeft geopenbaard...
Beschouwt men als het kenteeken des genies de harmonie van de onderscheiden vermogens der ziel, elk op zichzelf krachtig en veerkrachtig, nu het eene dan het andere bovendrijvend, doch nimmer elkanders werking storend of kruisend; altoos op gansch ongezochte wijze, zonder angstvallig kiezen of afmattend strijden, medearbeidend tot de volvoering van datgene wat telkens en steeds door de omstandigheden wordt geëischt; is het hierin, is het in deze harmoniesche zamenwerking van alle krachten des geestes, dat men de kenmerkende eigenschap van het genie gelegen acht: bij wien dan, schooner dan bij Jezus, vertoont zich deze effenheid der ziel, helder als een spiegelvlak, en waarover de woedende stormen wel henenwaaijen, doch die zij onbekwaam zijn te verstoren? Acht men het geniale eener persoonlijkheid gelegen in de grootschheid der gedachte die den grondtoon haars levens uitmaakt; die uitgangspunt is van al haar denken, spreken, handelen; op wier verwezenlijking al haar streven is gerigt; om wier wille zij al het andere, haar eigen uitwendige zegepraal niet uitgezonderd, als niets en schade acht; is déze de eigenschap waaraan men het genie herkent: zoo dan, wiens levensdenkbeeld was grootscher dan de gedachte van Jezus? wiens arbeid om haar in het leven te roepen rusteloozer? wiens zelfverloochening in hare dienst verhevener? Openbaart zich al verder het genie door de onwederstaanhare kracht waarmede het op zijne omgeving inwerkt, door het schier magnetiesch aantrekkingsvermogen waardoor het alle onbevangenen in zijne nabijheid aan zich te boeijen weet; ja, openbaart het zich anderzijds even onmiskenbaar door de geduchte tegenspraak die het uitlokt, door de dreigende onweerswolken, van hartstogt en vijandige gezindheid zwanger, die het tegen zichzelf opdaagt uit de schare, gelijk wanneer de volle middagzon hare stralen schiet op eene moerassige vlakte; zijn déze de verschijnselen die men voor onafscheidelijk houdt van het optreden des genies: heeft dan, buiten Jezus, ooit iemand geweldiger aandoeningen, zoo van liefde als van haat, bij zijne tijdgenooten opgewekt? Ligt eindelijk, ligt in zijne nawerking op de nakomelingschap, de onbedriegelijke proefsteen van het waarachtig genie voor de hand: wie ter wereld heeft ooit een arbeid voltooid, die aan een grooter aantal menschen en volken, langer reeks van eeuwen door, in hooger mate, geweest is tot blijvender zegen, dan het werk dat den naam van Jezus aan het voorhoofd draagt?..... | |
[pagina 430]
| |
Vooraan in het koor der geniale persoonlijkheden, staan de godsdienststichters. En in zoover het Christendom erkend is en wordt als de volmaaktste aller godsdiensten, heeft op de eerstelingen der hulde, door ons aan het genie toegedacht en gebragt, de Stichter des Christendoms regt en aanspraak...
Gelijk alle in zichzelf gekeerde naturen religieuse persoonlijkheden zijn, zoo behoort ook elke Heros der godsvrucht, elke godsdienststichter, in zoover hij tevens niet nog iets anders als godsdienststichter is, uit den aard der zaak tot de klasse zulker naturen, die zich in de eerste plaats en vóór alles toeleggen op de harmoniesche vorming van hun eigen gemoed. Wel spreidde Mahomet nog daarenboven en op schitterende wijze het naar buiten zich openbarend talent eens dichters en eens veldoversten ten toon: doch wat hem godsdienststichter maakte, waren zijne eenzame overdenkingen in Mekka's spelonk. Desgelijks was Luther tevens groot als dichter en als redenaar: doch ook met al zijne gaven niet ware hij een vernieuwer des geloofs geworden, indien hij niet had doorgeleefd dien innerlijken strijd des gemoeds, dien brandenden dorst naar de genade van God, die aanleiding werd dat hij de levende waterbronnen der schuldvergiffenis van nieuws opgroef en aan het licht bragt. Christus nu was ten volle en in den edelsten zin een dezer naturen. Hoe krachtig ook en volkomen elk vermogen van zijnen geest afzonderlijk was; hoe veel groots door Hem op het gebied van onderwijs, van welsprekendheid, van poësie zelfs, indien men wil, geleverd werd; hoeveel bewondering zijne kloekheid in al zijn doen en laten, de heldenmoed door Hem in zijnen kamp ten toon gespreid, ons afpersen: toch komt het niemand in de gedachten Hem of tot den kring der wijsgeeren, der redenaars, der dichters, of in het gemeen tot de klasse van zoodanige naturen te rekenen, wier zelfbewustheid in het leven treedt door daden of gewrochten van objectieven aard. Immers zijne eigenaardige grootheid rust noch op deze of gene van zijne daden afzonderlijk, noch op al zijne werken te zamen: zij is uitsluitend gelegen in de betrekking zijns gemoeds tot God; eene betrekking en gemeenschap krachtens welke Hij zeggen kon: De Zoon doet niets uit zichzelven, maar alleen datgene wat hem de Vader toont; ik en de Vader zijn één; niemand kent den Vader als de Zoon, en niemand kan anders als door den Zoon tot den Vader komen. In dit innig leven der liefde lei voor Jezus de volle bevrediging aller behoeften; deze volkomen eenstemmigheid zijns gemoeds met zichzelven, sloot iedere aandrift tot het scheppen van afzonderlijke werken van wetenschap of kunst bij Hem buiten; eene andere aandrift kende Hij niet, als de van 's menschen wezen on- | |
[pagina 431]
| |
afscheidelijke, de aan geen sterveling vreemde, ook niet aan de meest in zichzelf gekeerde naturen: de aandrift namelijk om zich aan gelijkgezinden mede te deelen, om in zoovele zielen mogelijk zijne eigene zaligheid over te gieten; einddoel waarvan evenwel bij Hem niet was, gelijk bij wijsgeeren, redenaars, staatsbestuurders, het tot stand brengen om zijns zelfswil van dezen of genen handtastelijken arbeid, de verwezenlijking eener gedachte, de uiteenzetting van een leerstelsel, de stichting eener aan bepaalde vormen gebonden gemeenschap; doeh dit alles te zamen diende bij Hem alleen als middel ter bereiking van het groote doel: Zijn eigen zieleleven te doen worden het zieleleven der menschheid. Er is dus tusschen Christus en elk ander genie niet slechts een onderscheid van rang: doch de persoon van Jezus behoort tot eene geheel andere klasse van wezens, als zij die de wereldgeschiedenis helden des oorlogs of der staatsregering, helden der wetenschap of der fraaije kunsten noemt en als zoodanig vereert; tot eene verscheidenheid wier Heroën, omdat zij allereerst het streven des gemoeds naar eenstemmigheid met zichzelf medebrengt, al naar mate zij op dit gebied hooger staan, in dezelfde mate vrij zijn van de smetten dier helden van daareven, door wier aanraking met Hem het verheven karakter van Jezus alligt verontreinigd wierd....
Gesteld, de toekomst ware in staat der menschheid op het gebied der godsdienst nog koninklijker gave te schenken dan haar in Jezus gegeven werd: wat deert ons de ongewisse toekomst? Voor ons, zooals wij thans zijn en leven, bleef Jezus in elk geval de hoogste openbaring. En zouden wij dan dezen Jezus, deze levende en bezielde werkelijkheid, prijs geven om de wille van het schaduwbeeld eener mogelijkheid die slechts bestand heeft in onze fantasie? Voorwaar, om hiertoe te vervallen moet men een jagtmaker op hersenschimmen zijn, zonder een zweem van ernstige behoefte aan godsdienst. Maar zie, zelfs deze en diergelijke bezwaren kunnen op bevredigende wijze uit den weg worden geruimd. Alle andere sferen des levens, de godsdienst medegerekend, zijn zoo wijd en onbestemd van grenzen, dat het of onmogelijk is met juistheid aan te geven waarin op het gebied van elke van deze het hoogste zou gelegen zijn, of ondenkbaar, dat dit hoogste zou kunnen verwezenlijkt worden door slechts één persoon. Hoe men daarentegen de godsdienst-zelve zich ook voorstelle, steeds blijft op dit gebied de hoogste openbaring deze: eene zoodanige eenheid van zelfbewustzijn en godsbewustzijn, dat de mensch in al zijn doen en laten zich uitsluitend door het laatste gedreven voele en bepaald; en dat hij van dit zijn bepaald worden door het goddelijke, tevens als van zijne volkomene zelfbe- | |
[pagina 432]
| |
paling zich bewust zij en dienovereenkomstig worde aangedaan. Was deze eenheid in den persoon van Jezus eene werkelijkheid; is zij niet slechts met woorden door Hem uitgesproken, doch heeft Hij haar ook in iederen toestand zijns levens feitelijk geopenbaard: zoo is dan binnen de grenzen van het godsdienstig levensgebied, het hoogste door Hem bereikt en verwezenlijkt. Hier is een trap van volkomenheid boven welke geene toekomst kan uitklimmen, ja tot wier hoogte zij zelfs niet eenmaal reiken kan; in zoover het voor hen, die in vervolg van tijd zich eenigzins tot deze spits verheffen mogten, niet mogelijk zal zijn hierin te slagen, anders als aan de hand van Jezus, aller wegwijzer en voorganger sints lang bij het bestijgen dezer bergtoppen des geestelijken levens....
Evenmin derhalve als het immer van de menschheid gezegd zal worden dat zij zonder godsdienst is, even waarachtig zal het nimmer van haar heeten: ‘Zonder Christus.’ Zoo dwaas het toch ware zich buiten Homerus, buiten Shakespere, buiten alle helden der dichtkunst om, te verheugen in het bezit der poësie, even onzinnig zou het zijn de hand uit te strekken naar de godsdienst, en niet naar Christus. En deze Christus, in zoover Hij onafscheidelijk één is met de hoogste openbaring des godsdienstigen levens, is geen mythiesche Christus, maar een historiesche; is niet sleehts een zinnebeeld, maar een persoon. Tot dezen historiesch-persoonlijken Christus moeten al die gedeelten van het door Hem geleefde leven gerekend worden te behooren, waarin zijne religieuse volkomenheid aan het licht komt en zich uitspreekt: zijne woorden, zijn lijden, de daden zijner zedelijke grootheid. Al hetgeen, gelijk zijne wonderen, in zijn doen en laten met het zedelijke in geen onmiddellijk verband staat; nog veel meer, al hetgeen in stede van uiting te zijn van het inwendig leven zijns gemoeds, slechts bijkomstigheden, slechts dingen waren aan Hem en niet in Hem geschied: gelijk vooreerst zijn dood, als uitwendige gebeurtenis en onaangezien de door dien dood in het licht getreden onbaatzuchtigheid van den Martelaar; gelijk ten andere zijne ligchamelijke opstanding uit de dooden, zijn ligchamelijk henenvaren naar den hemel: niets van dit alles heeft religieuse beteekenis, tenzij opgevat als symbool; welke symboliesche opvatting, gelijk te verwachten is, verschillend zal uitvallen al naar mate van den onderscheiden ontwikkelingstrap van ieders godsvrucht en ieders denken. En daarom: niet gevreesd, als werden wij van onzen Christus beroofd! zij het ook dat de noodzakelijkheid ons is opgelegd om zeer veel van datgene prijs te geven, wat men tot hiertoe voor Christendom heeft gehouden. Christus blijft ons en aller eigendom; te onvervreemdbaarder, hoe minder angstvallig wij vasthouden aan | |
[pagina 433]
| |
leeringen, die voor denkende geesten eene aanleiding kunnen worden tot afval van het Evangelie. En, houden wij Christus over; Hem over als het hoogste wat wij op godsdienstig gebied kennen of denken kunnen; als Dengene buiten wiens tegenwoordigheid in ons gemoed geene waarachtige godsvrucht mogelijk is: welnu, dan hebben en behouden wij in Hem van alle wezenlijkheden des Christendoms de wezenlijkste.
De billijkheid eischt dat ik den auteur noeme, aan wien dit fragment door mij werd ontleend. Het behoort tot de zoogenaamde ‘Selbstgespräche’ van Dr. Strauss, ook bekend onder den titel: ‘Vergangliches und Bleibendes im Christenthum’.
Cd. BUSKEN HUETGa naar voetnoot1. |
|