De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |||||
Israël en de Roode Zee.M.J. Schleiden, Dr., Die Landenge von Suez. Zur Beurtheilung des Canalprojects und des Auszugs der Israëliten aus Aegypten; nach den aelteren und neueren Quellen dargestellt. Mit 6 Tafeln und einer Karte des nord-oestlichen Aegypten. Leipzig, Verlag von Wilhelm Engelmann, 1858.‘Toen in den laatsten tijd de oude twist weêr herleefde, over den strijd tusschen de bijbelsche overlevering en de uitkomsten van 't wetenschappelijk onderzoek der natuur, meende ik niet langer te kunnen volstaan met het napraten van anderen. Ik gevoelde dat het niet alleen wel de moeite waard, maar, strikt genomen, pligt was in deze zaak eene eigene, niet van anderen afhankelijke overtuiging te hebben. Om daartoe te geraken, legde ik mij zelven de vraag voor, hoedanig die physische wereldbeschouwing van 't O.V. dan toch wel was. Al spoedig echter zag ik in, dat het onmogelijk was het antwoord te geven, zoo lang men niet volkomen op de hoogte was van de geschiedenis en letterkunde der Israëlieten, ten minste tot den tijd der Babylonische ballingschap, daar men door op enkele, buiten dat verband beschouwde feiten voort te bouwen, noodzakelijk tot grove dwalingen moest vervallen. Terwijl ik nu in deze overtuiging de opkomst van 't Israëlietische volk al verder en verder naging, kwam ik aan hunnen uittogt uit Egypte - eene gebeurtenis, die door de Israëlieten zelven gedurig als 't eigenlijk begin van hun volksbestaan wordt aangemerkt. Met betrekking tot dien uittogt is de geographie bijzonder duister. Ik zocht licht bij de uitleggers van 't O.V., - maar geen van allen was in staat mij te bevredigen. | |||||
[pagina 339]
| |||||
Ik zag dus om naar andere hulpmiddelen - 't eerst natuurlijk naar Ritter's geographisch meesterstuk. Tot mijne verbazing vond ik bij hem zoo goed als niets over de strook lands, waarop 't hier eigenlijk aankomt, en er bleef mij dus niets over dan zelf de hand aan 't werk te slaan, en te beproeven of ik mij door eigen bronnenstudie de zaak helder kon maken.’ Met deze woorden deelt Schleiden, in zijn ‘aan den Lezer,’ de redenen mede, die hem, een natuurkundige, - een botanicus, - bewogen het onderzoek te beginnen, waarvan hij in zijne ‘Landenge von Suez,’ 't aanvankelijk resultaat mededeelt. Die uitkomst is merkwaardig genoeg om er meer algemeen de aandacht op te vestigen; - we meenden dat het niet beter geschieden kon, dan door 't geen betrekking heeft op den uittogt der Israëlieten uit Schleiden's boek te ligten, en dit te verwerken tot een geheel, dat ook den lezers van dit Tijdschrift eenig belang kon inboezemen. Zonder ons voor de gevoelens van Schleiden, ‘een man van stavast, en voor wien ik den handschoen niet opneem,’ - aansprakelijk te stellen, laten we hem het woord, als of hij over zijn onderwerp in 't Hollandsch, voor beschaafde Nederlanders sprak. Voor eene andere behandeling scheen ons 't boek minder geschikt. Er wordt veel toe vereischt om eene kritiek van 't werk te leveren, en een bloot verslag was niet wel mogelijk, omdat er te gelijk twee onderwerpen in worden behandeld, die ver uit elkaâr liggen, terwijl er veel in voorkomt, wat alleen den geograaf of historicus van professie belang kan inboezemen. Of 't nu Schleiden gelukt is 't licht te vinden? Voor zich zelven zegt hij: ‘ja;’ maar hij laat er op volgen: ‘of de overtuiging die in deze zaak mijn deel geworden is, nu ook anderen bevredigen zal, weet ik niet; of liever, ik weet dat er velen zullen zijn, die er in 't geheel niet meê ophebben.’ Hoe dit zij, 't boek is in elk geval een merkwaardig verschijnsel, en met Hitzig gelooven we: ‘dat niemand het uit de hand zal leggen, zonder den schrijver dank te zeggen.’ Schleiden heeft althans in zijn werk alles vermeld, wat voor dit punt in aanmerking komt, en zoo anderen een groot deel van de moeite bespaard, die hij zelf heeft gehad. Nog eene enkele zinsnede uit de Inleiding, eer we tot de zaak zelve overgaan. ‘Daar ik altijd meer waarde hecht aan 't met naauwgezetten ijver verzameld materiaal, dan aan de slotsom die we daaruit zelven hebben getrokken, heb ik meer dan gewoonlijk op de | |||||
[pagina 340]
| |||||
juistheid en volledigheid der aanhalingen gelet. Juist door dit onderzoek toch is 't mij weer op nieuw gebleken, wat al onnutten en tijdroovenden arbeid een ligtzinnig schrijver door halve of onjuiste aanhalingen iemand op den hals laadt. Overal waar ik dit doen kon heb ik mij derhalve aan de bronnen gehouden, en elke aanhaling uit het aangehaalde boek zelve ontleend. Ook dit is mij onder 't werk weêr duidelijk geworden, dat men nog al dikwijls zeer goedkoop aan een schijn van groote geleerdheid komen kan, door uit afgeleide bronnen lange citaten over te schrijven, zonder er zelf ook een enkel te hebben vergeleken, 't geen meestal niet, maar toch soms, uit meê overgeschreven fouten te bewijzen valtGa naar voetnoot1. In de weinige gevallen waarin ik de oorspronkelijke schrijvers niet raadplegen kon, heb ik bepaald opgegeven waar ik mijn citaat gevonden heb, 't geen in 't bijzonder geldt van alle Arabische schrijvers.’
Uit de straat Baab el Mandeb dringt een smalle arm der Indische Zee tusschen Arabië en Egypte door. Hij draagt den naam van ‘Roode Zee,’ bespoelt de geheele westkust van Arabië en loopt in noord-noord-westelijke rigting voort, tot hij zich op ongeveer 27° 40' NB. om den Raas (Raas = voorgebergte) Muhammed (den statigen Horeb, den Sinaï der Joden, - den | |||||
[pagina 341]
| |||||
Ghebel el Toerr der Arabieren) heen, in tweeën splitst. De regtertak gaat met eene geringe oostelijke afwijking noordwaarts, tot hij op ongeveer 29° 30' NB., bij Akábah, door het land wordt gestuit. Intusschen gaat hij in het land als diepe groeve voort, door het Wadi Akábaah (Wadi = dal met periodiek stroomstelsel), - de Doode Zee, - het dal van den Jordaan, - tot aan het gebergte Hermon, de zuidpunt van den Anti-Libanon. De linkertak behoudt de oorspronkelijke rigting, - dringt door tusschen den Sinaï en 't Arabisch gebergte van Egypte tot op 30° N.B., waar hij in de nabijheid van Suez (Soeweis, bij Seetzen) eindigt. Maar ook deze tak, - de bogt van Suez, - de Bahr el Koldzoem der Arabieren, - de Heroöpolitische golf der ouden, - heeft eene verlenging in het land. In de landstreek Tinêh bereikt deze door de Golf van Mendzalêh de Middellandsche Zee. Deze laagte nu tusschen de golven van Suez en van Mendzalêh, - eene ondiepe in noord-noord-westelijke rigting van Suez loopende vallei, is de natuurlijke grens van Azië en Afrika en draagt tegenwoordig den naam van ‘landengte van Suez.’ In 't midden van deze vallei ligt het Birket Temsaah (Birket = Meer), en van dit meer af loopt weêr westwaarts naar den oostelijken Nijl-arm eene ondiepe vallei, het Wadi-Tumilaat geheeten. Deze vallei wordt ten westen begrensd door een dam, Giesr el Soeltaniêh, - waarover gedurende de overstrooming de weg van 't zuidelijk Egypte, naar 't noorden gaat; ten oosten ligt, zoo als we zeiden, 't Birket Temsaah. Bezuiden en benoorden het dal liggen twee woestijnen; - de Egyptische woestijn beneden, - 't plateau van Salihiêh (naar de stad van dien naam) boven. Het zijn dorre vlakten, hier en daar met heuvelen afgewisseld, grootendeels zand-, in 't zuiden gedeeltelijk rots-grond. Plantengroei vertoonen ze slechts in 't voorjaar na den regentijd, en dan nog schaars, maar 't dal zelf moet in overoude tijden veel meer dan tegenwoordig geschikt geweest zijn voor kultuur, want overal, zelfs in 't Birket Temsaah, vindt men er vrij dikke sliblagen, blijkbaar uit den Nijl afkomstig. Volgens al 't geen we nu daarvan weten, en weten kunnen, moet dit Wadi Tumilaat de kern geweest zijn van de streek, die in den Bijbel 't land Gosen heetGa naar voetnoot1, terwijl er geen de minste reden bestaat voor de onderstelling, dat dit land zich ver- | |||||
[pagina 342]
| |||||
der zou hebben uitgestrekt dan tot den oostelijken Nijl-arm (dien van Pelusium), 't geen trouwens door bijna alle uitlegkundigen wordt toegegeven. In vergelijking met de woestijn ten oosten van de landengte was dan ook het Wadi-Tumilaat nog eene gezegende landstreekGa naar voetnoot1. Dat dit Wadi-Tumilaat de kern van 't land Gosen geweest is, is sedert de ontdekkingen van Lepsius en Brugsch zoo goed als uitgemaakt. Het bouwen van de steden Pithoom en Ramses scheen den Israëlieten zulk een ondragelijk juk, dat ze Egypte wenschten te verlaten. Was 't de ongewone arbeid zelf, aan dit bouwen verbonden, die hun lastig viel, of had hun uittogt nog eene andere oorzaak, 't gevoel welligt, dat de uitbreiding der beschaving, die met het bouwen van steden gepaard gaat, - vooral de uitbreiding van den landbouw, - den doodsteek dreigde aan hun zwervend Nomaden-leven? -- Wanneer eene regering, die een weinig beter op de hoogte van den tijd stond dan de tegenwoordige Turksche, eens een begin maakte met eene regelmatige ontginning van den rijkdom van Egypte, - dan zouden we ook nu weêr dezelfde klagten hooren. De Nomadische Arabieren, die tegenwoordig soms tot in 't hart van het Delta rondzwerven, zouden er even weinig mede gediend zijn als vroeger de Israëlieten, wanneer hun de grond, waarop ze tot heden gewoon waren als vrije lieden rond te zwerven, stuk voor stuk wierd ontnomen, en ze zoo tot de Egyptenaars in dezelfde betrekking wierden gebragt als Abel tot Kaïn. Ook zij - de ware vertegenwoordigers van 't communisme, die eigendom diefstal noemen, - zouden de verdediging van 't akkerland tegen 't ongebonden Nomaden-leven brandmerken met den vloek des broedermoords. - Hoe dit zij, door 't onderzoek van Lepsius en Brugsch zijn we in staat de ligging van beide plaatsen met genoegzame zekerheid te bepalen. Pithoom lag aan 't west-einde van 't Wadi-Tumilaat, - Ramses bijna aan 't oosteinde. Sedert de verdrijving der Hyksos (1580 v.C.)Ga naar voetnoot2 kwam Egypte steeds tot hoogeren bloei, die zijn toppunt bereikte onder | |||||
[pagina 343]
| |||||
Setosj I (1445-1394) en Ramses II Miámoen (1394-1328, Miámoen = ‘de door Ammon beminde,’ bijnaam ter onderscheiding van Ramses I). Beider daden zijn door den tijd op één persoon overgebragt, dien de Grieken Sesostris noemen. Behalve hunne krijgstogten in Ethiopië, en noordwaarts tot in 't land der Thraciërs, ja volgens Herodotus tot aan den GangesGa naar voetnoot1, zijn door beide koningen door geheel Egypte ontzaggelijke gebouwen aangelegd, en de kunstmatige regeling van de overstrooming van den Nijl,- door kommen en kanalen die 't water gelijkelijk verdeelden, - wordt grootendeels aan hen toegeschreven; het schijnt zelfs dat zij dat werk hebben begonnen. Bij al die ondernemingen werden de gevangenen gebruikt, die Ramses op zijne togten had gemaakt; Diodorus, I, 56, zegt zelfs uitdrukkelijk, dat er geen Egyptenaar aan gearbeid heeft. Door die kanalisatie van Egypte werd althans het Delta van drassigen moerasgrond in uitmuntend bouwland herschapen; 't werd opgemeten en onder gezeten boeren verdeeld, en zoo veranderde Sesostris een moeras in ‘het bloembed,’Ga naar voetnoot2 waarheen nu de Egyptische koningen zelfs van tijd tot tijd hunne residentie konden verplaatsen, en 't geen hoofdzakelijk de oorzaak werd, dat Egypte later als rijk korenland zoo vaak de voorraadschuur was voor de geheele toen bekende wereldGa naar voetnoot3. Heeft zich die kanalisatie van Egypte nu tot het Delta bepaald? Al ontbraken ons daaromtrent stellige historische berigten, dan zou toch reeds 't vermoeden voor de hand liggen, dat die verbetering van den bodem zich verder uitstrekte, - ook tot 't Wadi-Tumilaat. Nu hebben we reeds opgemerkt, hoe ook in dit dal de sporen voorhanden zijn, dat het gedurende geruimen tijd aan den invloed van ‘den gezegenden stroom’ moet zijn blootgesteld geweest. Werd verder, gelijk we zullen aantoonen, de stad Ramses door Ramses II bijna aan 't oosteinde van 't Wadi-Tumilaat gesticht, dan kon zulk eene stad onmogelijk bestaan zonder toevoer van water', 't welk zoowel tot drank, als voornamelijk tot bevruchting van den grond moest | |||||
[pagina 344]
| |||||
dienen. Maar er bestaat een historisch document, 't welk voor het gevoelen pleit, dat reeds door Setosj I een kanaal door het Wadi-Tumilaat is begonnen.Ga naar voetnoot1 Op den tempelwand te Karnak is afgebeeld, hoe Setosj I als overwinnaar uit Syrië terugkeert. Hij trekt voorbij drie kleine vestingen en wordt bij eene vierde, grootere, door de Egyptenaars feestelijk ingehaald. De laatste stad ligt op beide oevers van een water, dat met den Nijl in verband staat, hetgeen op de gewone wijze wordt aangeduid door krokodillen in het water en rietboschjes op den kant. Dit water draagt den naam van tå-dena-t (e), ‘het afgesnedene,’ d.i. een water dat van eene rivier afgesneden is, met één woord ‘een kanaal.’ Dezelfde benaming vindt men uitvoeriger in opschriften, die tot sommige Nijlgoden betrekking hebben, met de volgende woorden: den nh'a'p h'r Akb, ‘'t kanaal boven (bij, aan) den stroom | |||||
[pagina 345]
| |||||
Akb.’ De stad draagt den naam: Chtm-n Zåloe, ‘de vesting der Zåloe,’ en wordt door Brugsch wel te regt voor 't bekende Pithoom gehouden (Geogr. I.p. 263). Zoo zou 't dan ook historisch zijn uitgemaakt, dat reeds Setosj I door de stad Pithoom een kanaal in 't Wadi-Tumilaat gegraven had. Dit besproeijings-kanaal, dat in 't belang der streek zelve voortdurend onderhouden werd, kon dan later 't punt van aanknooping worden voor de verdere voortzetting, als kanaal voor de scheepvaart naar de Roode Zee. Voor als nog echter liep 't van Bubastis uit den Pelusinischen Nijlarm, langs Pithoom, in 't Wadi-Tumilaat niet verder dan tot het huidige Aboe Kêsjeb, waar Ramses later zijne stad Ramses stichtte. Door misverstand van de ware toedragt der zaak kon dan 't verhaal zijn ontstaan, dat men bij de schrijvers na Herodotus vindt, die altijd, wanneer ze van een kanaal voor de scheepvaart naar de Roode Zee spreken, daarbij Sesostris noemen, terwijl Herodotus, die in 't land zelf zijne aanteekeningen maakte, daarvan niets weet, maar uitdrukkelijk zegt, dat koning Nechos (Nechao 616-600) de eerste was die 't begon. Wat nu 't nadere omtrent de ligging der steden Pithoom en Ramses betreft, - tot heden is men bij de bepaling daarvan, en in 't algemeen bij de bepaling van de geheele geographie van den Isthmus, op de wonderlijkste wijze te werk gegaan. Men begon als 't ware met den uitslag van 't onderzoek vast te stellen en vergeleek vervolgens de berigten der oude schrijvers. De hoofdoorzaak dezer handelwijze lag in 't verhaal van Israëls doortogt door de Roode Zee. Men nam dit verhaal zoo als 't daar lag, en fantaiseerde daarop eene geographie. Bij ons verder onderzoek wenschen we een anderen weg te gaan; - we zullen eerst door vergelijking van alle gegevens zoo naauwkeurig mogelijk de geographie der landengte vaststellen, en vervolgens in verband daarmede 't verhaal van den uittogt nagaan. Daarbij komen nu hoofdzakelijk de steden Pithoom, Ramses en Migdol in aanmerking. Het Itinerarium AntoniniGa naar voetnoot1 noemt eene stad Thoem op XIII duizend pas afstands van Tacasarta en dus op XXXII duizend pas afstand van Daphne. Hier moet reeds eene halt vergeten | |||||
[pagina 346]
| |||||
zijn, want de afstanden zijn grooter. Bovendien zijn de opgaven van den afstand van Thoem naar Babylon en Hero zoo bepaald onjuist, dat we aan 't Itiner. in dit geval niets zouden hebben, zoo er niet een zeer eenvoudig middel was om tot zekerheid te geraken. Herodotus zegt (II, 158) dat de rigting van Bubastis naar Pathoemos (= Thoem) eene zuiver oostelijke is. Nu kan omtrent de hoofdrigting van den weg op 't Itinerarium geen twijfel zijn; ze gaat van 't noord-noord-oosten naar 't zuid-zuid-westen. We hebben dus twee rigtingen, die elkander bijna onder een regten hoek snijden, terwijl op 't snijpunt Thoem moet liggen. Dit snijpunt nu valt juist in 't west-einde van 't Wadi-Tumilaat. De stad, waar Setosj I door de Egyptenaars wordt ingehaald (zie boven), heet, ‘de stad der Zåloe of ZåroeGa naar voetnoot1’ (bij verkorting ‘Zål of Zår’). De bronnen, die Brugsch (Geogr. 260-266) toegankelijk heeft gemaakt, schijnen te onderscheiden tusschen de stad en de vesting (Chtm-n-Zål.oe) in die stad. Die vesting is waarschijnlijk 't eerst gebouwd, en heet op eene hieratische papyrus-rol, på-chtmoe nti m Zål ‘de vesting, die in de (vreemde) stad Zål (is).’ Ze moet door Ramses vergroot geworden zijn, want ze heet ook eens på-chtmoe n (Ra) mes-(su) (mer) Amn, ‘de vesting van Ramses Miámoen.’ Dit påchtmoe of på-chtoem nu, is het Pithoom van den Bijbel, het Pathoemos van Herodotus. Nu is 't merkwaardig, dat de volledige naam der plaats in de hieroglyphische opschriften ‘de stad der Zaroe’ is, en dat ze altijd het teeken voor namen van vreemde volken bij zich heeft. Dit brengt op 't vermoeden, dat de stad wordt aangeduid als gebouwd door vreemde hulp. Brugsch zelf heeft dit vermoeden nader uitgewerkt. Hij vindt in Zår denzelfden wortel als in Tyrus, zoo veel als ‘rotsstad,’ 't geen echter op de ligging van Pithoom niet slaan kan. Men kan echter verder gaan (ook dit duidt Brugsch zelf aan) en 't afgeleide woord Tyriërs in de Zåroe vinden. Maar waartoe zulk een omweg? - waarom niet in eens ‘Syriërs,’ 't geen dan toch 't zelfde woord is? en als een Syrischen stam konden de Egyptenaars de Israëliten wel beschouwen. Aan 't oost-einde van 't Wadi-Tumilaat legde Ramses II eene vesting aan, waaraan hij zijn naam gaf. Dezelfde papyrus-rol, waarop de naam Pithoom bewaard bleef, geeft ons ook den | |||||
[pagina 347]
| |||||
naam van deze stad, tå-a'-Ra'.mes-su Mr-n amn, ‘het huis van Ramses Miámoen.’ Uit deze rol blijkt tevens, dat beide steden aan 't zelfde kanaal lagen, want Egyptenaars berigten, dat ze met drie vrachtschepen (h'a'u) van Pithoom naar tå-a' Råmes-su (bij verkorting Ra'messu) zijn gevaren. Wanneer we dien togt in gedachten meê maken, dan komen we van zelf op de juiste plaats, namelijk daar, waar nu nog, even als voor 3000 jaar, het kanaal van 't Wadi-Tumilaat eindigt, bij 't meertje van Aboe el tscheib (Aboe Kêsjeb). Hier ontdekte Lepère een grooten ruïnen-heuvel (Descript. de l'Eg. Ant. Mem. T.I. (Rozière) p. 161.) met een merkwaardig monument, waarop Lepsius (Chron. I.p. 348) Ramses II, den grondlegger dezer stad, vond afgebeeld. Sedert die ontdekking kan over de ligging van Ramses althans niet meer worden gestreden. De derde plaats is Migdol, 't Magdolum der ouden. De landengte van Suez moet in de tijden voor Herodotus, en nog later, slechts ten noorden van 't Birket Temsaah toegankelijk zijn geweest. Voor deze stelling zijn afdoende geognostische bewijzen te geven; we zullen ons echter hier slechts bepalen bij de getuigenissen der oude schrijvers, die tot kort voor 't begin van onze tijdrekening geen van allen een weg over de landengte ten zuiden van 't Birket Temsaah hebben gekend. Tusschen de (tegenwoordig uitgedroogde) Bittere Meeren en de Roode Zee, en evenzoo tusschen die Meeren en 't Birket Temsaah, moet vroeger alles moerasgrond zijn geweest. Alleen ten noorden van dat meer behoefde dus Egypte te worden verdedigd, en de krachtige vorsten der 18de en 19de dynastie moesten inzien, hoe noodzakelijk die verdediging was tegen de nog altijd dreigende invallen der pas verjaagde Såsoe. Nu berigt Diodorus, dat Sesoosis (Sesostris) de oostzijde van Egypte had verdedigd door een 1500 stadiën langen muur, die dóór de woestijn van Pelusium naar Heliopolis liepGa naar voetnoot1. 't Zou echter onmogelijk zijn dat zulk een ontzaggelijk gebouw zonder spoor verdwenen was, en we zullen dus 't woord ‘muur’ bij Diodorus wel overdragtelijk moeten opvatten van eene keten grensvestingen door Setosj I en Ramses II aangelegd. Die keten nu kunnen we vinden in de drie plaatsen, die Setosj I op zijn togt uit Syrië voorbijtrekt. Met Pelusium zelve en Pithoom waren 't er vijf, en Ramses heeft er later | |||||
[pagina 348]
| |||||
nog twee (Ramses zeker, Sele waarschijnlijk) tusschengevoegd. Dat die steden, zooals Diodorus zegt, in de woestijn lagen, wordt aangeduid door eene bron bij elke stad. De namen dier bronnen zijn onleesbaar geworden, die der vestingen niet. De tweede heet volgens Brugsch (p. 261): p. ma'ktr'-n-Ra(-ma') mn. Volgens Brugsch is Rama'men de officieele naam van Setosj, en ma'ktr' 't bekende migdol met het Egyptische lidwoord er voor. Het geheele woord beteekent niets anders dan ‘de toren van Ramamen.’ Dezelfde zamenstelling vinden we Josua XIX: 38, migdol-eel, ‘de toren Gods;’ migdol Gad, ‘de toren van Gad,’ enz. Volgens deze afbeelding bestond dus Migdol=Magdolum reeds ten tijde van Setosj I, en maakte waarschijnlijk een deel uit van den muur van Sesostris. Omtrent de naauwkeurige ligging der stad zijn slechts weinige berigten tot ons gekomen. In Exod. XIV, 2 en Num. XXXIII, 7, vinden we van Migdol gewag gemaakt, maar uit de tweede plaats blijkt volstrekt niets omtrent hare ligging, en uit de eerste volgt slechts dat de bepaling ‘tusschen Migdol en de zee’ naauwkeurig genoeg was, om misverstand te voorkomen (N.B. Migdol en de zee, ‘jaam,’ niet ‘jaam soef’, de Schelfzee.) Verder noemen de profeten Migdol wel eens, om de noordelijke grens van Egypte aan te duiden (Ezech. XXIX, 10, XXX, 6) terwijl uit Jeremia XLIV, 1, XLVI, 14, die Migdol in éénen adem noemt met Daphne (Taphanhes) en Memphis (Noph), kan worden afgeleid, dat de stad toen eenige beteekenis had. Nu wordt in het Itinerarium Antonini de afstand van Sele naar Magdolum op XII duizend pas gerekend, en op even zoo veel de afstand van Magdolum naar Pelusium (Pelusium = Abaris lag aan den mond van den oostelijken Nijlarm, ten oosten van de tegenwoordige golf van Mendzalêh). Deze opgaaf past juist op de ruïnen van Tell e' Semcet (in de woestijn, tusschen de Middellandsche zee en de bogt van Mendzalêh), en met de overige berigten omtrent de ligging der plaats is ze niet in tegenspraak. Ongelukkig genoeg past nu deze ligging van Migdol in 't geheel niet bij de gewone voorstelling omtrent den uittogt der Israëlieten. Dat ze door de Roode Zee zijn getrokken, hield men tot heden voor eene uitgemaakte zaak, en in plaats van nu te vragen: hoe is dit dan met de geographische data te rijmen, verwrong men eenvoudig de geographie naar de voorstelling die men eenmaal had. De ligging van 't eenige bekende Migdol kwam met die voorstelling niet overeen, en | |||||
[pagina 349]
| |||||
men zag dus naar andere Migdols uit. Geen wonder dat men ze vond; maar hoe werden ze dan ook gevonden? Bij eene vlugtige doorbladering van de belastingslijst bij Silvestre de SacyGa naar voetnoot1 (lijst van 't belastbaar land in de provincie El Sjerkīêh, het vroegere Gosen) vond Champollion (l'Eg. s.l.Ph. II, p. 69, 70) twee plaatsen met den naam Maschtoel. Een tweede zeer vlugtige blik op eene kaart deed hem een Maschtoel ontdekken op den linkeroever van den Pelusischen Nijlarm, op het vroegere eiland Mycephoris. Omdat nu 't koptische woord voor Migdol eene zeer vlugtige gelijkenis heeft met het Arabische Maschtoel, hield Champollion dit laatste Maschtoel voor ons Migdol. Dit is nu door velen nageschreven, zonder dat verder de oorspronkelijke bron of ook maar eene kaart werd nagezien; onder anderen door EwaldGa naar voetnoot2, Geschichte des Volkes Israël (2e Aufl.), Bd. 2, p. 7, Not. 2. Nu is 't echter met deze zaak toch eenigzins anders dan Champollion dacht; op de belastingslijst komen voor niet twee, maar 4 Maschtoels, namelijk:
Daarenboven nog 2 Maktoels, 1 Matoel, en verscheidene Modjoels, die dan toch wel even veel regt zullen hebben om op Migdol - Ma'ktr' - Meschdol, te gelijken, als 't onnoozele Arabische Maschtoel; 't woord is echt Arabisch en beteekent: ‘het geplante, eene plantaadje,’ waarom dan ook elk Maschtoel een bijnaam heeft, namelijk: Maschtoel van den regter (alkadhi), van de molens (altawachin), van de harsboomen? (Zofaïti), of Mona -? Alle vier liggen ze met vele andere der genoemde plaatsen in het Delta (volgens de kaart der Fransche expeditie). Slechts ééne plaats die de belastingslijst niet heeft, maar waarvan de naam iets naar Maschtoel zweemt, Bir Moektoel namelijk, 't geen dan toch ook slechts eene bron is, ligt ver oostelijk in de woestijn e' Tih. Op de plaats echter, waar we 't eenige Migdol moeten zoeken dat de ouden heb- | |||||
[pagina 350]
| |||||
ben gekend en vermeld, wordt nooit een Arabische naam genoemd, die iets van Migdol heeft; we kennen er slechts de uitdrukking Tell e' Semoet voor, 't geen op zich zelf reeds bewijzen kan dat de Arabieren hier nooit van een Maschtoel of iets dergelijks gehoord hebben, want het woord Tell gebruiken ze hoofdzakelijk van oude ruïnenheuvels. 't Zou nu toch wel dol toevallig zijn, wanneer de naam van zoo vele Migdols, waarvan de ouden niets weten, in Arabische klankverwante woorden was bewaard gebleven, terwijl die van het eenige Migdol, waarvan ze wisten, zonder eenig spoor verloren was gegaan. In 't Geographisch Woordenboek Marâsid (door Prof. Juynboll uitgegeven) vinden we onder Maschtoel de opgaaf: ‘'t zijn twee plaatsjes in Egypte; beide behooren tot het district El Sjerkijiêh en liggen op 18 (arab.) mijlen van Al Kahirah.’ Deze opgaaf past volkomen op de ligging van Zofaïti Maschtoel en Maschtoel Altawachin. Op de kaarten wordt het laatste plaatsje wel eenvoudig Mesjtoel genoemd, maar digt daarbij liggen twee plaatsjes met den naam Kásja, en de belastinglijst spreekt van een Kásja ‘un des hameaux de Maschtoul Altawachin.’ Ook Lepsius heeft beproefd meer dan een Migdol te vinden (Chron. I, p. 340, Anm. 5); 't Maschtoel der belastingslijst hebben we reeds besproken; zijn tweede Migdol is dat van Exodus en Numeri; we komen daarop later terug. Hier merken we slechts op, dat nergens in den Bijbel wordt gezegd, dat Migdol aan de Roode- of Schelf-zce lag, 't geen dan ook niet meer is dan een onbewezen hypothese. Het derde Migdol is eindelijk dat van het Itinerarium, 't welk door Lepsius, doch schoorvoetend, in verband wordt gebragt met eene plaats Stratopeda (Herod. II. 154). Mij komt het voor dat geen enkele dier plaatsen uit Herodotus op ons Migdol past. Hij spreekt van ‘landerijen tegenover elkander met den Nijl in 't midden’ (Migdol lag ver van den Nijl) enz. Bovendien liggen hier zoo vele ruïnen, dat we daarvoor wel gebrek aan namen uit de oude schrijvers hebben, maar daarentegen ruïnen genoeg voor elken naam, zoodat er dus geene de minste aanleiding is om plaatsen, die de ouden door 't geven van verschillende namen (en vooral zoo bepaald als hier, door 't opgeven van verschillende kenteekenen) onderscheiden, door elkaâr te haspelen. We kunnen dus als slotsom van ons onderzoek vaststellen, dat de bronnen, die we tot heden kennen, slechts van één Mig- | |||||
[pagina 351]
| |||||
dol gewagen, - dat dit Migdol op de plaats van het tegenwoordige Tell e' Semoet lag, en dat alle overige Migdols voorloopig in het land der droomen t' huis behooren. Aan deze plaatsen nu is de herinnering verbonden van eene gebeurtenis die in hare latere gevolgen den grootsten invloed heeft geoefend op de geschiedenis der geheele wereld. De uittogt uit Egypte is 't eigenlijk begin van de Israëlietische Geschiedenis. Daardoor werd de zwervende herderstam eerst het volk, waaruit later de wereldbewegende magt van het Christendom zou voortkomen, en in zooverre kunnen we dien uittogt dan ook beschouwen als het punctum saliens - de allereerste kiem der Christelijke Godsdienst. Voor het oogenblik echter liggen dergelijke bespiegelingen buiten ons bestek. Hoe belangwekkend ook het schouwspel moge zijn van de ethischreligieuse ontwikkeling eener natie, - eerst behooren de feiten vast te staan, die aan die ontwikkeling ten grondslag liggen. Voor de geschiedenis der Israëlieten is dit echter, niettegenstaande 1800jarigen arbeid, nog geenszins 't geval. Door allerlei vooroordeelen in zijne beweging belemmerd, is men er eerst in den laatsten tijd toe gekomen, op dit gedeelte der historie de ontdekkingen toe te passen, die men elders had gemaakt. We staan dus niet aan 't eind, - maar aan 't allereerste begin van een onderzoek, dat meer dan eenig ander vruchtbaar zijn zal in gezegende gevolgen. Langzamerhand zal, door dat onderzoek, de godsdienstige geest worden bevrijd van de banden van 't ligchaam der geschiedenis en geographie. Meer en meer zal het de menschen doen inzien, dat het volslagen waanzin heeten mag, iemands eeuwig heil afhankelijk te stellen daarvan, of hij over eene geographische dwaling in 't Oude Testament een verstandig of een onnoozel oordeel velt. Juist in de oudere geschiedenis der Israëlieten gaat dit onderzoek echter met de grootste moeijelijkheden gepaard. De overleveringen, die onder 't volk leefden, kwamen niet in hunne eerste naïve eenvoudigheid tot ons. Reeds degenen, die ze 't eerst opteekenden, gebruikten die overleveringen slechts om er hunne godsdienstige denkbeelden door aanschouwelijk te maken. Die godsdienstige denkbeelden waren niet zoo zeer afgetrokken bespiegelingen over God en 't goddelijke. Het denkbeeld van 't goddelijk wereldbestuur, - van de goddelijke Voorzienigheid, dat meer onmiddellijk in verband stond met het leven van den mensch, stond bij hen op den voorgrond. Dat denkbeeld trachtten ze uit te drukken, en ze kozen daartoe | |||||
[pagina 352]
| |||||
niet eene afgetrokkene formule, maar ze maakten 't dadelijk aanschouwelijk in de geschiedenissen, die ze in den mond des volks vonden. Voor zulk een doel was natuurlijk alleen de gebeurtenis op zich zelve van gewigt. Wanneer en waar ze had plaats gegrepen, moest vrij onverschillig zijn, daar eene bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid, die als wonder kon worden opgevat, bijzondere beschikking der Voorzienigheid, wonder, bleef, om 't even of ze nu of voor honderd jaar, hier of elders gebeurde. 't Is dan ook niet vreemd, dat in de verhalen, die tot ons zijn gekomen, de chronologie, - voor de historie wat het geraamte voor 't ligchaam is, - niet meer wordt gevonden. Voor 't doel der eerste opschrijvers dier verhalen was ze onverschillig, maar even weinig kan het ons bevreemden, dat nu de enkele jaartallen, die nog worden opgegeven, telkens met elkaâr in tegenspraak zijn. Eveneens is 't gelegen met de geslachtregisters, die vaak onmogelijk met elkaâr in overeenstemming kunnen worden gebragt, zoo min als ook weêr de geslachtregisters en de jaartallen onderling. Bij gebrek aan genoegzame data zullen er in dit opzigt altijd onoplosbare raadsels overblijven. Slechts door de vergelijkende chronologie kunnen hiervoor vaste punten worden gevonden, en wat in 't bijzonder den uittogt der Israëlieten betreft, - door Lepsius zijn, in zijne ‘Chronologie der Egypter,’ alle data, die op dit voorval betrekking hebben, met een scherpen, niets over 't hoofd zienden blik bewerkt. Met dezelfde onverschilligheid, waarmede de chronologie door de eerste opschrijvers der overlevering werd behandeld, gingen ze ook te werk bij 't geographische. Dit blijkt reeds in 't algemeen uit de moeite, die men zich moet geven, om eenigzins op de hoogte te komen van de geographische voorstellingen, welke men in dien tijd had; maar vooral dit is een afdoend bewijs: alle opgaven die in de overlevering dienaangaande voorkomen, hebben voor dengeen, die ze te boek stelde, reeds niet meer de beteekenis der werkelijkheid, maar worden onder zijne hand etymologische mythen. Bij deze bezwaren komt nu een ander, dat nog gewigtiger is. Reeds wanneer men met ernstige opmerkzaamheid en nadenken eene gewone vertaling leest (die van Luther, of de Staten-Overzetting, - vertalingen in vele opzigten eenig en onovertrefbaar, maar toch nog geenzins taalkundig getrouw), moet men gevoelen dat b.v. de vijf boeken van Mozes, zoo als ze | |||||
[pagina 353]
| |||||
daar liggen, niet op eens, niet door dezelfde hand zijn geschreven. Er is zulk een groot onderscheid in den geest van 't geheele werk, - hier en daar is er zulk een verschil in de opvatting der gebeurtenissen en in de wijze waarop ze worden verhaald, dat men als onwillekeurig wordt gedrongen tot de onderstelling: dat kan niet alles uit ééne pen zijn gevloeid. Die onderstelling wordt zekerheid, wanneer men de uitkomsten vergelijkt, waartoe het onderzoek der taalkundigen heeft geleid. Uit het karakter der taal, - uit den woord-vorm en de woordschikking hebben ze bewezen, dat die eerste opteekening der volksoverlevering niet meer in hare oorspronkelijke gedaante voor ons ligt. Ze is integendeel meermalen om- en bijgewerkt; - er is aan veranderd en bijgevoegd. Om in geen wijdloopige redenering te vervallen, kunnen we die bewerkingen in twee hoofdgroepen rangschikken, - de oudste en oorspronkelijkste verhalen, die men de elohistische oorkonde heet, omdat het goddelijk Wezen er met den naam Elohiem wordt aangeduid, - de latere, die men om het gebruik van den naam Jehovah de Jehovistische oorkonde noemt. Omtrent den tijd waarin deze bewerkingen ontstonden, kan niets met zekerheid worden beslist. 't Schijnt vast te staan, dat de oudere eerst onder de koningen tot een geheel werd gebragt en de Psalmdichters en Profeten, vóór de ballingschap, slechts deze kenden. Willen we nu, 'tzij historisch, 'tzij geographisch, den uittogt der Israëlieten nagaan, dan dienen we wel eerst te onderzoeken, wat dienaangaande nog in de oorspronkelijke overlevering van 't volk leefde. We moeten derhalve beginnen met ons te houden aan de elohistische oorkonde, voor zoo ver 't namelijk mogelijk is, die onder de Jehovistische bewerking te herkennen. Ik zal me bij dit voorloopig onderzoek aansluiten aan Knobel's kommentaar op de 5 boeken van Mozes in 't exegetisch Handboek. Met weglating der verhalen van den Jehovist, over de instelling van 't Paaschfeest en de toewijding der eerstgeboorte, die in elk geval niets afdoen ter beoordeeling der geographische bijzonderheden, luidt het hiermede in verband staande stuk van Exodus volgens van der Palm (Schl. gebruikt de Wette) aldus: Ex., cap. XII: 37. En de kinderen Israëls braken op, van Ramses naar Sukkooth, omtrent 600,000 te voet, mannen alleen, zonder de kinderkens. Cap. XIII: 20. En zij togen uit | |||||
[pagina 354]
| |||||
Sukkooth en legerden zich te Ethaam, aan het einde der woestijn. Cap. XIV: 1. En de Heer (Jehovah - deze naam is in dit en volgende verzen blijkbaar later tusschengevoegd) sprak tot Mozes, zeggende: 2. spreek tot de kinderen Israëls, dat zij terugkeeren (op dit terugkeeren in den zin van omkeeren moet niet te sterk worden gedrukt) en zich legeren ten oosten van Pi-hachirooth tusschen Migdol en tusschen de zee; juist tegenover Baäl-Zefoon zult ge u legeren aan de zee. 3. Dan zal Farao zeggen van de kinderen Israëls: zij zijn verdwaald in de streek (in verwarring dwalen ze door 't land, de Wette); de woestijn sluit hen in. 4. Alzoo wil ik het hart van Farao verstokken, dat hij hen achternajage, en ik zal verheerlijkt worden aan Farao, en aan al zijn heir, en de Egyptenaars zullen weten, dat ik de Heer ben. - En zij deden alzoo. - 8. Zoo verstokte de Heer het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls achternajaagde, hoezeer de kinderen Israëls waren uitgetogen (door eene hoog opgeheven hand, vertaalt van der Palm, zonder de uitdrukking te verklaren; hij schijnt die, even als de Staten-vertalers, in verband met 13:6 te verstaan van de hulp van Jehovah; de Wette verklaart: geheel op hun eigen hand, zonder verlof, en vertaalt) met hoog geheven hand. 9. De Egyptenaars dan achterhaalden ze, daar zij gelegerd waren aan de zee, al het paardenvolk, de wagens van Farao en zijne ruiters en zijn heir, bij Pi-hachirooth, tegenover Baäl-Zefoon. 15. En de Heer zeide tot Mozes...: zeg den kinderen Israëls, dat zij opbreken, 16. en gij.... strek uwe hand uit over de zee, en klief ze, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan, op het drooge; 17. maar ik, zie, ik zal het hart der Egyptenaars verstokken, dat zij achter hen daarin zullen gaan (dat zij u navolgen, de Wette), opdat ik verheerlijkt worde aan Farao en aan al zijn heir, aan zijne wagenen en ruiteren. 21. En Mozes strekte zijne hand uit over de zee, en de Heer deed de zee wegwijken door een hevig stormenden wind (door een sterken oostenwind, vertaalt de Wette; waarom van der Palm anders vertaalt, zal blijken) dien ganschen nacht, en Hij maakte de zee tot eene droogte, en de wateren werden gekliefd; 22. en de kinderen Israëls gingen in het midden der zee (midden door de zee, de Wette) op het drooge, en 't water was hun tot een muur, ter regteren ter linkerhandGa naar voetnoot1. 23. En de Egyptenaars jaagden ze na en | |||||
[pagina 355]
| |||||
gingen er in achter hen (volgden hen), al Farao's paardenvolk, zijne wagens en zijne ruiters, in het midden der zee. 26. En de Heer zeide tot Mozes: strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren op de Egyptenaars, op hunne wagenen en op hunne ruiteren. 27. En Mozes strekte zijne hand uit over de zee... 28. Zoo keerden de wateren terug, en bedekten de wagens en de ruiters van Farao's gansche heir, dat achter hen de zee was ingegaan; daar bleef van hen zelfs geen één over. 29. Maar de kinderen Israëls waren getrokken over het drooge, in het midden der zee, en de wateren waren hun tot een muur ter regter- en ter linkerhand. Cap. XV: 22. Toen deed Mozes Israël opbreken [van de Schelfzee], dat zij uittogen naar de woestijn Sur, en zij reisden drie dagen in de woestijn en vonden geen water. 23. En zij kwamen te Mara, en konden het water van Mara niet drinken want het was bitter, daarom noemde men haar Mara..... 27. En zij kwamen te Eliem, en daar waren 12 waterbronnen en 70 palmboomen, en zij legerden zich aan het water. - We zijn niet voornemens den togt van Eliem over de legerplaats aan de Schelfzee naar de woestijn Sin, naar Dofka, Aloez en Rafidiem, verder na te gaan. We kunnen nu nog de kortere beschrijving, Num. XXXIII: 1-11, vergelijken, en vinden volkomen overeenstemming; slechts merken we op, dat daar de Schelf-zee, Jaam-soef, eerst genoemd wordtin vs. 10, na de legerplaats Eliem, in bepaalde tegenstelling met hetgeen elders eenvoudig zee wordt genoemd (hajjaam, of zonder lidwoord jaam), waaruit met groote waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, dat de woorden: ‘van de Schelfzee,’ die met het overige in tegenspraak zijn, ook Cap. XV: 22, niet in den tekst behooren. Ik houd ze voor een bijvoegsel van den Jehovist, die 't eerst de Schelfzee op een verkeerde plaats in 't verhaal bragt, en nu hier die woorden even verkeerd herhaalt. In den loop der eeuwen is dit verhaal van den uittogt der Israëlieten uit Egypte op verschillende wijzen opgevat. Men heeft telkens op nieuw gepoogd de geographie van dien togt vast te stellen. Van de eerste poging af (Josephus, Ant. Jud., Lib. II, Cap. XV, XVI) tot de laatste van Stickel (in Ullmann en Umbreit, Theol. Studiën und Krit., 50, p. 328-398) hebben allen schipbreuk geleden. Volgens mijne overtuiging moes- | |||||
[pagina 356]
| |||||
ten allen schipbreuk lijden, want allen begingen dezelfde fout. Ten eerste verzuimde men, onafhankelijk van de Israëlietische traditie, de geheele geographie van de landstreek in kwestie vast te stellen. Ten tweede maakte men niet genoeg onderscheid tusschen de oorspronkelijke overlevering en de latere omwerking. Er is veel in 't verhaal ingevoegd, 't zij dan tot opluistering van 't geheel, of met een ander doel, waarvan het eerst moet worden ontdaan. De oorspronkelijke voorstelling weet niets van onderhandelingen over een driedaagsch verblijf in de woestijn, om daar éénmaal te offeren. Zij verlangt integendeel vrijen aftogt, om in 't vervolg den God van Israël ongestoord te kunnen dienen, en daar de wonderen Farao niet bewegen, gaan ze zonder verlof, eigenmagtig (‘met hoog geheven hand’). Door die bijvoegselen uit te laten vervallen reeds vele zwarigheden van zelve. Er zijn echter nog andere zaken, die op de verklaring grooten invloed hebben gehad, omdat men ze eenvoudig als bewezen waarheden vooropstelde, met het doel om eene reeds van te voren gevormde meening daardoor later te steunen. Daartoe reken ik het volgende. Men heeft (ik geloof 't eerst RobinsonGa naar voetnoot1) den wind, die in den tekst ‘oostenwind’ heet, in een ‘noord-oostenwind’ veranderd (perpauca mutans, sed ita ut ea quae corrigere vult, mihi quidem depravare videatur; Cic. de fin. b.e.m., I, 6, 17. Van der Palm deed iets dergelijks door eenvoudig te vertalen: ‘geweldig stormenden wind’ en de bepaling weg te laten). Zuiver willekeurig, en tegen alle regelen eener gezonde tekstkritiek. De kritiek moet uitmaken wat een schrijver zegt, niet wat hij gezegd heeft omwerken in hetgeen hij volgens onze overtuiging had behooren te zeggen. Men kan hem dan onnaauwkeurig of dom noemen, maar men moet hem 't zijne laten. Oostenwind staat in den tekst, en oostenwind moet het blijven, of men opent eene wijde deur voor allerlei willekeurige omwerkingen van den Bijbel-Men heeft verder veel gewigt gehecht aan de woorden en , ‘ze braken op’ en ‘ze legerden zich.’ Met veel letterkundigen bijsleep, uit reisbeschrijvingen enz., heeft men daaruit dagreizen en hare lengte zoeken af te leiden. Ook al zonder grond. Men behoeft geen groot orientalist te zijn, om daarvan 't willekeurige in te zien en aan te toonen.Volgens Ex. XVI: 1 en Num. XXXIII: 3, hebben de Israëlie- | |||||
[pagina 357]
| |||||
ten tot aan de woestijn Sin veel meer dagen gebruikt, dan er legerplaatsen zijn opgegeven. ‘Ze ..... kwamen in de woestijn Sin ..... op den 15den dag der tweede maan sinds hun uittogt uit Egypte’ en ‘ze braken op van Ramses den 15den dag der eerste maan,’ 28 dagen dus en 9 legerplaatsen (de 3 dagen in de woestijn Sur meêgerekend); waar men dan ook dagreizen moet verstaan, wordt dit uitdrukkelijk gezegd, zoo als in de woestijn Sur of Ethaam (Ex. XV: 22). Exod. XVI: 1, verder, luidt: ‘ze braken op van Eliem en kwamen in de woestijn Sin,’ terwijl Num. XXXIII: 10 daartusschen nog eene legerplaats ligt aan de Schelfzee. Exod. XVII: 1 luidt - altijd met dezelfde telkens terugkeerende woorden -: ‘en de gansche gemeente van Israël brak op uit de woestijn Sin, en legerde zich bij Rafidiem,’ terwijl Num. XXXIII: 12-14, daartusschen weer twee legerplaatsen worden genoemd, Dofka en Aloez. 't Is derhalve stellig onjuist te beweren, dat het spraakgebruik vordert den tijd tusschen 't opbreken en legeren als eene dagreis te verstaan. Men kan het tijdsverloop tusschen beiden naar verkiezing, lang of kort nemen. Daarenboven hebben we hier niet te doen met eene reizende karavaan, die een bepaald doel in zoo kort mogelijken tijd wil bereiken, maar met een herderstam en zijne kudden, die vóór alles te letten heeft op 't voorhanden zijn van water en veeweide. Ten laatste heeft men veel gehecht aan 't woord (Exod. XIV: 2) en er gewigtige gevolgen uit afgeleid. Men beweerde dat het slechts ‘omkeeren’ (terugkeeren op denzelfden weg) kon beduiden. 't Zelfde woord beteekent dit in Psalm LXXIII bepaald niet, maar eenvoudig ‘zich ergens heen wenden,’ en 't kan daar onmogelijk eene andere beteekenis hebben. Dat het nu op vele andere plaatsen door omkeeren moet worden vertaald, bewijst niet, dat die beteekenis noodzakelijk aan 't woord verbonden is, maar slechts dat de zamenhang moet beslissen, welken zin het op eene bepaalde plaats heeft.Wat was nu het doel van den togt? Volgens 't verhaal niets anders dan verlossing van 't juk der Egyptenaars. Men wilde klaarblijkelijk de Israëlieten dwingen hun Nomaden-leven met een verblijf in vaste woonplaatsen te verwisselen, iets wat dan ook voor de goede orde en 't geregeld beheer van een Staat, die zich zoo krachtig ontwikkelde als Egypte onder Setosj I en Ramses II, een noodzakelijk vereischte werd. De rigting van den togt moest uitloopen op het land, dat | |||||
[pagina 358]
| |||||
hunne voorvaderen als een schoon weidenland hadden leeren kennen, en dat ze beschouwden als 't land hun door God toegezegd. De weg naar Kanaän nu was noodzakelijk de oude Syrische heirbaan. (Eerst naar Pelusium, en van daar, langs de kust der Middellandsche Zee, verder.) Van een te voren door Mozes vastgesteld plan, om naar den Sinaï te trekken, weet zelfs de Jehovistische omwerking niets, 't allerminst dus de Elohist, die zich veel meer aan de overgeleverde verhalen houdt. De rigting naar den Sinaï moet dus bij de beoordeeling van den togt geheel buiten spel blijven, maar iets anders is van meer gewigt. Langs de Syrische heirbaan kwamen de Israëliten al zeer spoedig in aanraking met de krijgshaftige Filistijnen, en tegen vijandelijkheden was een evenzeer door langdurige welvaart, als door harde verdrukking ontzenuwde volksstam, niet opgewassen. Al spoedig, - al was 't dan ook niet dadelijk, toen 't er slechts op aankwam, zich zoo dra mogelijk aan de magt der Egyptenaren te onttrekken, - moest bij den schranderen Mozes de gedachte opkomen, dat het raadzaam was, 't volk weêr door 't Nomaden-leven te harden, eer 't er aan denken kon, eene blijvende woonplaats te veroveren. Toen 't eerste gevaar voorbij was, moest men derhalve de Syrische heirbaan verlaten. Dit schijnt ook nog in oude overleveringen bij 't volk in herinnering gebleven te zijn, en 't is slechts op eene onhandige wijze en op eene verkeerde plaats door den omwerker in 't verhaal te pas gebragt. (Exod. XIII: 17.) Hoe dit zij, in den aanvang ging de togt naar 't beloofde land, dus langs den Syrischen weg. Wie trokken uit? De oorkonde noemt 600,000 mannen, zonder de kinderen (de vrouwen en 't vee natuurlijk), die van Ramses uittrokken naar Sukkooth. Dit getal heeft veel aanstoot gegeven. Men gevoelde, hoe bezwaarlijk zulk een menschenmassa zich bewegen moest, en beweerde nu, dat een deel reeds vroeger buiten Egypte in de woestijn zou hebben geleefd. Dit is weêr zuivere willekeur, om niet genoodzaakt te zijn eene vooraf gevormde opvatting te laten varen. De tekst zegt met drooge woorden: de 600,000 mannen trokken op, van Ramses naar Sukkooth. Daarbij komen nu nog de vrouwen en kinderen, tenzij men zich wil behelpen met de ongerijmde uitvlugt, dat men die maar vast zon- | |||||
[pagina 359]
| |||||
der beschutting had vooruitgezonden naar de woestijn, - 't geen al een vrij hopeloos rendez-vous zou zijn geweest. Van den anderen kant heeft men zich schrikbarend afgesloofd, om voor zulk een aantal menschen den duur eener dagreis enz. te berekenen. Heeft echter een enkel uitlegkundige er zich wel eens eene duidelijke voorstelling van gemaakt, wat een stam, die 600,000 mannen telt, eigenlijk beteekent? Ik twijfel er aan. Groote getallen, die de in 't dagelijksch leven voorkomende cijfers ver te boven gaan, hebben voor niemand eenige beteekenis, zelfs niet voor overigens schrandere menschen, - tenzij men gewoon is er meê om te gaan, en daardoor de kunst verstaat ze in andere meer aanschouwelijke grootheden over te brengen. Van daar die ongehoorde cijfers bij volken, die nog op een lageren trap van ontwikkeling staan. De meeste uitlegkundigen kunnen in de verte niet vermoed hebben, welke bezwaren er wel aan dit getal waren verbonden, maar juist daarom is 't meer dan iets anders geschikt om te bewijzen, dat reeds het elohistisch verhaal niet meer letterlijke historie, maar dichterlijk opgevatte, - en juist daarom ook soms dichterlijk overdrijvende - voorstelling der oude overlevering is. Ik zal slechts op twee punten opmerkzaam maken:- het eene betreft Egypte, het andere de woestijn; men zal er uit zien, dat de 600,000 de sterkte van den volksstam niet eens bij benadering uitdrukt, - het getal heeft werkelijk geene de minste beteekenis; 't is slechts: ‘een talrijke stam.’ 600,000 mannen vertegenwoordigen een volksstam van 2,000,000 zielen. Dit geven alle uitlegkundigen toe, en 't kan ook niet anders. Neemt men nu 't land Gosen zeer ruim, d.i. van den Pelusischen Nijl-arm ten westen, tot aan 't dal op de land-engte van Suëz ten oosten, en van den tegenwoordigen pelgrims-weg (Derb el Hagg op 30° 8' ongeveer N.B.) ten zuiden, tot aan Pelusium ten noorden, dan is 't ongeveer 100 vierk. mijlen groot. 't Land zou dus behalve de Egyptenaars eene bevolking hebben gehad van 20,000 menschen per vierkante mijl (in de prov. Utrecht wonen gemiddeld 6,213 menschen per vierk. mijl, telling van 1853), eene bevolking dus, die niet eens als landbouwers, laat staan als herders, maar slechts als fabriek-arbeiders op zulk eene geringe uitgestrektheid gronds konden leven. Maar 't land was slechts 2 maanden in 't jaar, zelfs maar voor | |||||
[pagina 360]
| |||||
weide geschikt, zoodat we, 't Wadi-Tumilaat dat vruchtbaarder was meêgerekend, de oppervlakte van Gosen op 60 vierk. mijlen moeten reduceren, d.i. dus 34,000 menschen per mijl, en toch is ook deze berekening nog veel te laag. Volgens de Arabische belastingslijst bij Silvestre de Sacy, die wel niet al te toegevend zal zijn uitgevallen, bevatte de Arabische provincie El Sjerkīêh 435,376 feddans belastbaar land (wanneer men de enkele opgaven die op die lijst ontbreken, naar de hoogste andere berekent); 435,376 feddans is (10 feddans = 4 hectaren) ongeveer 34 geographische mijlen. De provincie Sjerkīêh bevatte nu behalve 't vroegere land Gosen nog een vruchtbaar stuk Delta-grond, dat 20 vierk. mijlen groot was, zoodat er voor Gosen 14 mijlen overblijven, en er dus 145,000 menschen op elke mijl belastbaren, d.i. bewoonbaren grond zouden hebben geleefd (24 maal zoo veel dus als in de prov. Utrecht). Dat dit zelfs in de verte niet mogelijk is geweest, spreekt wel van zelf. Wat nu de woestijn betreft, - de geheele driehoek, dien men 't schiereiland van den Sinaï pleegt te noemen, - voor verre weg 't grootste gedeelte rots- of woestijn-grond, die door volslagen gebrek aan water voor alle kultuur onvatbaar is, - is 450 vierk. mijlen groot. Nu denke men zich alle hier reeds wonende stammen: Amalekieten, Midianieten enz. weg, - en stelle zich voor, dat de Israëlieten over de geheele oppervlakte gelijkmatig verdeeld waren, 't geen volgens de oorkonden nooit heeft plaats gehad, - dan krijgt men voor elke vierk. mijl nog 4500 menschen, d.i. 10 pCt. meer dan in 't Groot-hertogdom Weimar. Op 't oogenblik leven op 't geheele schiereiland van den Sinaï ongeveer 6000 menschen, en er zouden er ook niet veel meer kunnen leven. Is 't nu geen volslagen dwaasheid te gelooven, dat er ooit 2,000,000 menschen, al waren ze ook gelijkmatig verdeeld, in die woestijn zouden hebben bestaan? Eene laatste opmerking nog over het drinkwater. Volgens 't Pruissisch reglement heeft elk soldaat regt op 2 pint (Pruiss. maat) water dagelijks. Nu zal men toegeven dat deze berekening voor een warmer klimaat eer te laag dan te hoog is. Voor 2,000,000 menschen is dit 33,000 emmers. Gesteld nu de ongerijmdheid, dat er elken dag 10 uur aan 't putten van water kon worden besteed, dan moet een bron, die 2,000,000 menschen drenken zal ('t vee niet eens meêgerekend) in elke sekonde een emmer water leveren. Men moet | |||||
[pagina 361]
| |||||
de reisbeschrijvingen lezen, om te begrijpen wat dat zeggen wil, en men zal tevens inzien, dat het getal 600,000 een volkomen onzinnig getal is, 't geen door den schrijver zelven nooit is begrepen. Zulk een cijfer wordt echter onzin, niet door zich zelf, maar slechts door degenen, wier bekrompen oordeel, hier zoo wel als overal elders, blijft hangen aan de letter. Wie 't verhevene dezer religieuse poëzij werkelijk in geest en in waarheid heeft begrepen, zal zich in zijne bewondering niet gestoord gevoelen door zulk een op zich zelf onbeteekenend cijfer. Wie liet zich ooit zijne vrolijke stemming ontnemen door 't cijfer 1000, in 't oude volkslied: ‘Herzchen, mein Schätzchen bist tausendmal mein.’
Alle ware poëzij heeft iets van 't goddelijke; dorre, drooge proza wordt ze slechts, als de pedant, die haar geest niet vatten kan, zich aan 't woord hecht. Kortom de 600,000 in onzen tekst beteekenen niets anders dan ‘vele,’ en uit dit cijfer kan dus niets worden afgeleid, evenmin als er iets meê kan worden weêrlegd. Is nu, zoo als ik geloof, door 't vroeger behandelde de ligging der plaatsen vastgesteld, dan is 't nog slechts noodig den togt der Israëlieten, zoo als die oorspronkelijk werd overgeleverd, in verband daarmede na te gean. Dit kan nu niet moeijelijk zijn, daar er in de verhalen omtrent den uittogt althans eenige punten zoo boven allen twijfel zijn verheven, dat we daardoor de overige gemakkelijk kunnen vinden. Over de plaats vanwaar de Israëlieten wegtrokken, kan niet worden getwist. De oorkonde noemt Ramses, en niets dan Ramses, en Lepsius en Brugsch hebben deze plaats gevonden bij Aboe Kêsjeb, aan 't oosteinde van 't Wadi-Tumilaat. 't Doel der Israëlieten was bovenal de hand der Egyptenaars te ontvlieden, en daartoe konden ze natuurlijk slechts den weg kiezen, die hen uit Egypte bragt. De rigting die ze insloegen, wordt in den tekst nader bepaald door 't noemen der tweede legerplaats Ethaam, op de grens der woestijn. Num. XXXIII wordt verhaald, dat ze, na den doortogt door de zee, drie dagen rondzwierven in de woestijn Ethaam, die Exod. XV Sur genaamd wordt. Nu is 't zeer wel mogelijk dat Ethaam, zoowel wat het wortelwoord, als wat de beteekenis betreft, niets anders is dan 't woord, dat heden onder de Arabieren voor die | |||||
[pagina 362]
| |||||
streek gebruikelijk is, - e' Tih namelijk, ‘de woestijn.’ Vergelijkt men echter andere plaatsen, dan wordt de ligging der woestijn Sur of Ethaam zoo zeker, dat er geen twijfel meer mogelijk is. Gen. XX: 1.... Abraham woonde tusschen Kades en Sur. Gen. XXV: 18.... En zij woonden van Havila tot Sur, dat voor Egypte ligt. Gen. XVI: 7.... (Hagar na hare verstooting) aan de bron op den weg naar Sur. 1 Sam. XV: 7. En Saul sloeg Amalek van Havila af, tot Sur, dat voor Egypte ligt. Door deze plaatsen wordt de woestijn Sur of Ethaam bepaald, als dat gedeelte van steenachtig Arabië, dat gelegen is boven eene lijn van Akábah naar Suez, - begrensd wordt ten westen door Egypte, ten noorden door de zee, ten oosten door Zuid-Palestina, - en tegenwoordig e' Tih heet. Meer bepaald nog hebben we er welligt door te verstaan, 't noord-westelijke gedeelte, dat tegenwoordig den naam draagt van el Gifâr; Josefus verstond het althans zeker zoo, want hij vertaalt het door Pelusium (Jos., Ant. Jud., Lib. VI,. VII: 3, ed. Haverkamp, p. 329, vergel. met 1 Sam. XV: 7). Neemt men nu ten laatste nog in aanmerking, dat toen ter tijd en zelfs veel later nog geen weg bezuiden El Gîsr uit Egypte voerde, dan is 't eerste gedeelte van den togt der Israëliten aan geen twijfel meer onderhevig. Ethaam ligt dan aan 't oost-einde van El Gîsr, ongeveer bij 't hedendaagsche Bir aboe Roek. Tusschen Ramses en Ethaam lag nog Sukkooth. Met de beteekenis van 't woord komen we niet verder: 't beteekent ‘hutten,’ ‘tenten,’ en kan dus met evenveel regt op elke legerplaats worden toegepast. Men kan echter omtrent dit woord 't volgende vermoeden opperen. Wanneer de Israëlieten vreemde woorden overnamen, behielden ze ongeveer den oorspronkelijken klank, maar toch slechts in zoo verre, dat het woord zich gevoegelijk aan andere woorden kon aansluiten en zoo ook in 't Hebreeuwsch eene beteekenis kreeg. Nu klinkt het woord zoechos (σονχος) bijna als Sukkooth; volgens Strabo XVII, 1, § 38, heette bij de Egyptenaars de heilige krokodil zóó, en dit met ons woord in verband gebragt, doet ons denken aan 't Birket Temsaah, 't krokodillenmeer, dat in elk geval toch op den weg der Israëlieten lag. Nu moeten we, in verband met de ligging van | |||||
[pagina 363]
| |||||
Ethaam, Sukkooth toch òf te Mukfar, òf te Sebas Biar zoeken, en in 't laatste geval had de legerplaats vlak naast het krokodillenmeer gelegen. Van Ethaam stonden de Israëliten twee wegen open. Wilden ze zich zoo snel mogelijk van Egypte verwijderen, dan moesten ze in noord-oostelijke rigting dwars door de woestijn trekken. Ze verkozen echter den gewonen weg naar Syrië en bleven daardoor zeker in eenigzins gevaarlijke nabijheid van de grensvestingen Migdol en Pelusium. Maar voor 't garnizoen dier kleine forten behoefde zulk een talrijke volksstam als Israël niet te vreezen. De koning van Egypte moest het echter zeer vreemd vinden. Hij kon niet anders denken, dan dat ze den togt door de woestijn niet aan durfden, en nu geen uitweg meer wisten. De derde legerplaats is uitvoerig beschreven. Een paar opmerkingen zijn genoeg om hare ligging met zekerheid te bepalen. Ten opzigte van Migdol kan geen twijfel meer bestaan, tenzij nieuwe bijzonderheden mogten worden gevonden, die 't boven verkregen resultaat aan 't wankelen bragten. Nu wordt de derde legerplaats gezegd te zijn ‘tusschen Migdol en de zee’ (jaam). Reeds op zich zelf beschouwd, moet men 't verkeerde inzien van bij Migdol aan eene andere zee dan de Middellandsche Zee te denken. Neemt men echter 't Hebreeuwsche spraakgebruik in aanmerking, dan staat het onomstootelijk vast, dat geene andere zee dan de Middellandsche bedoeld kan zijn. Dit spraakgebruik is zoo constant, dat de Israëlieten 't Westen eenvoudig jaam noemen (Roeach jaam, ‘westenwind, zeewind’). Jaam alleen dus en hajjaam (= de zee) in verband met Migdol, kan niets anders beteekenen dan de Middellandsche Zee. De legerplaats wordt nog nader bepaald door de ligging van Pi-hachirooth en Baäl-Zefoon, dat tegenover hen was. Pi-hachirooth is onbekend. We zouden het 1o. voor Egyptisch kunnen houden en door 't koptisch kunnen verklaren; namelijk: pi, lidw, achi, groen, rooth uitloopen (Jablonsky, Diss. VIII, de terra Gosen, p. 59), of met Fresnel (sur le Schari, Journ. Asiat. 48, p. 276), pie-yaahie-rooth ‘kruidenveld,’ of pie-haahie-rooth ‘menigte planten,’ of pie-ahie-rooth ‘rietbosch.’ Hoe men 't ook neme, de vrij algemeene benaming past zeer goed op de drassige oevers der bogt van Mendzáleh. Maar 2o. kan 't woord ook Hebreeuwsch zijn; pĕeh is ‘mond, opening,’ b.v. lĕpíe sjĕóol, ‘de poorten der onderwereld,’ en | |||||
[pagina 364]
| |||||
pi-hachirooth zou dan zijn: ‘de monden der holen.’ Dit laatste kon zeer goed slaan op de streek, die vóór hen lagGa naar voetnoot1. De groote weg naar Syrië liep van Pelusium langs de kust der Middellandsche zee, voor een gedeelte over het strand, tusschen de Middellandsche zee en 't Sirbonis-meer. Diodorus beschrijft dit meer aldus: Die hier komt zonder de streek te kennen, is aan groote gevaren blootgesteld. Het meer ligt namelijk, als een smalle strook lint, tusschen uitgestrekte zandvlakten, en bij aanhoudenden zuidenwind wordt er eene menigte zand over 't water gewaaid, die dan de oppervlakte zoo onkenbaar maakt, dat men in plaats van een meer, doorloopenden vasten grond ziet. Die de streek niet kenden, hebben hier soms met groote legers hun ondergang gevonden, wanneer zij den regten weg misten. Wanneer men er namelijk op stapt, dan houdt het zand, als om den wandelaar opzettelijk te bedriegen, langen tijd tegen. In 't eerst zakt men er niet door, maar is dit het geval, dan is er geene redding meer mogelijk; die er in zinkt, kan niet zwemmen, omdat de modder hem in de beweging hindert, en hij kan niet terugkeeren en er zich door loopen uitredden, want hij heeft geen vasten grond meer onder zich. Daarom heet deze streek ‘de kolken’ (barathra). De Israëlieten konden er dus zeer goed den naam van pihachirooth, ‘monden der holen,’ voor kiezen. Men kan 3o nog eene andere hypothese stellen, wanneer namelijk Brugsch (Geogr., I, p. 129, 139, 270) gelijk heeft in zijne veronderstelling, dat het Samh'ud der hieroglyphische monumenten Pelusium is, 't geen ik echter zeer betwijfel, daar we reeds den naam Abaris voor Pelusium hebben, tenzij Samh'ud de vroegere volksnaam was. De godheid van Samh'ud (voor stad en omtrek) was een der vele vormen van Horus als kind, H'er-p.chrud, of met den titel voluit, H'er Såmt-t'o p.ehrud se Håth'er ‘Horus Samto, het kind, zoon van Hather.’ Nu kan Pi-hachirooth wel ontstaan zijn uit p. chrud, en 't zou dan Pelusium beteekenen, 't geen ook al op de genoemde plaats past. Wat men nu aanneme, over de ligging der legerplaats kan geen verschil meer zijn. Slechts Baäl-Zefoon moeten we nog bespreken. Baäl was onder de Syrische volken de algemeene naam voor de godheid, die hier wordt bepaald | |||||
[pagina 365]
| |||||
door het toevoegsel Zefoon. Tegenover de legerplaats der Israëlieten lag een overoude, aan Baäl geheiligde tempel, de tempel van Jupiter Kasios bij de Grieken. Een der vele Baäls was Baäl tsjewàn, Baäl Saturnus, die in baäl-tsefóón teruggevonden worden kon. 't Ligt echter meer voor de hand aan te nemen, dat dit overoude heiligdom en de gansche streek zamenhing met de eeredienst van Tyfon. Nu is Tyfon in 't Koptisch , in 't Hebreeuwsch (naar analogie van Tanis, , ; zie J.R. Forster ep. ad Michael., p. 29 32) en daarmede is Baäl-Zefoon (= God Tyfon), zoo ver dit mogelijk is, naar 't mij toeschijnt genoegzaam bepaald.
Daar Farao met zijn leger oprukte trokken de Israëlieten voort langs den Syrischen weg, over de strook tusschen den Sirbonis en de Middellandsche zee (‘'t water was hun een muur ter regter en ter linker zijde’). Dien ganschen nacht woei er een hevige oostenwind, zoodat de strook ongewoon ver van water was ontbloot. De oostewind is in deze streken zoo zeldzaam, dat de Israëlieten er wel niet anders dan een bijzondere gunst der Voorzienigheid in konden zien. Zeer gewoon echter is een ander verschijnsel. Wanneer een staande wind voor korten tijd door een anderen onregelmatigen wordt afgewisseld, dan keert die - zoodra deze ophoudt, met verdubbelde kracht terug, en voert natuurlijk 't water mede, en zoo overkwam den Egyptenaars, die de Israëlieten waren achtervolgd, iets wat ze met alle schranderheid en kunde van de gesteldheid der streek onmogelijk konden voorzienGa naar voetnoot1. Hun overkwam in den ergsten graad, wat later Artaxerxes in geringere mate wedervoer (Diod. XVI: 46), ten gevolge van een verschijnsel, wat Strabo (I: 3; § 13) en Minutoli (Notiz über den Mensal. See, Geogr. Ephem., Bd. XXIX, p. 3. - 1829) op dezelfde wijze voor deze streken beschrijven. Toen nu de Israëlieten aan den berg Kasios waren gelegerd, zonder vrees voor verdere aanvallen, hadden ze tijd voor bedaard overleg, en 't kon hun aanvoerder, Mozes, niet ontgaan, dat het onmogelijk was, zich met zijne alles behalve voor strijd | |||||
[pagina 366]
| |||||
geschikte Israëlieten door de Filistijnen heen te slaan, die zeker door de Egyptenaars nog wel met vrees werden herdacht. Hij vatte dus het voornemen op naar de weideplaatsen der bevriende Midianieten te trekken, en toog daartoe dwars door de woestijn e' Tih, die geheel zonder water is. In drie dagen kwamen ze te Mara (bitterheid = πικϱαὶ λίμναι (Strabo) = fontes amari (Plinius) = de bittere meeren, die tegenwoordig verdroogd zijn). Van daar, waar 't oponthoud reeds door 't slechte water niet uitlokkend is, trokken ze naar Eliem, waar 12 bronnen en 70 palmboomen meer rust beloofden. Eliem houd ik voor Ayoen Moesa, waar vroeger de bronnen beter en talrijker waren, terwijl de overblijfsels van oude wortels toonen, dat hier veel palmboomen stondenGa naar voetnoot1. Ook liggen hier in de nabijheid nog de bronnen Maboek en Naba. Van Eliem trokken ze, met nu eens langer dan korter oponthoud, langs de Schelfzee (die in Num. XXXIII: 11, de zuiverste oorkonde, hier dan ook voor 't eerst genoemd wordt), door de woestijn Sin, Dofka, Aloez, naar Rafidiem, 't latere Faran in 't Wadi Feiran. 't Is echter nu ons doel niet, hun togt verder na te gaan. De bevrijding van het juk der Egyptenaars, - de buitengewone gebeurtenissen die bij dien uittogt plaats grepen, - bleven voor de Israëlieten geruimen tijd de eigenlijke aanvang, 't keerpunt hunner geschiedenis. De oudere Psalmisten en de Profeten uit den tijd voor de ballingschap, spreken er dikwijls van, hoewel ze nooit van den Sinaï, en ik geloof slechts eenmaal van Mozes gewag maken. Naar de wijze, waarop ze er | |||||
[pagina 367]
| |||||
echter van spreken, te oordeelen, hebben ze zonder twijfel alleen de elohistische oorkonde gekend - althans de andere niet gebruikt. Ze stelden zich derhalve den uittogt geheel zóó voor als boven is geschied, en 't kwam nooit in hen op, er bij aan de Roode Zee te denken. Een overzigt der daarop betrekking hebbende plaatsen, zal dit duidelijk maken. Psalm LXVI: 6. ‘Hij veranderde de zee in droog land; door 't water gingen zij te voet.’ Psalm LXXVII: 20. ‘Door de zee ging Uw weg, door groote wateren Uw pad.’ Psalm XXVIII: 13. ‘Hij kliefde de zee, en voerde ze aan, en stelde de wateren als een muur.’ Psalm LXXVIII: 53. ‘En hunne vijanden bedekte de zee.’ Psalm CV: 38. ‘Egypte juichte over hunnen uittogt.’ Psalm CXIV: 3. ‘De zee zag 't en vlood.’ Jesaïa XL: 16 ‘Zoo spreekt de Heer, die in de zee zich een weg baande en in groote wateren een pad.’ Jesaïa L: 2. ‘Ziet, door mijn dreigen droogde ik de zee.’ Jesaïa L: 10. ‘Waart gij het niet, die de zee droog maakte, de wateren van den grooten vloed, die de diepte der zee maakte tot een weg?’ Jesaïa LIII: 11. ‘Waar is hij die ze uit de zee voerde?’ Geen enkele maal wordt hier een ander woord gebezigd dan 't eenvoudige jaam, waardoor elk Israëliet niets dan de Middellandsche Zee kon verstaan. Dit wordt nog op merkwaardige wijze bevestigd door de volkomen tegenstelling van de oudere schrijvers, en zij die leefden na de ballingschap. Psalm CVI: 7. ‘Onze vaderen ... waren weêrspannig (de oude oorkonde weet daarvan niets) aan de zee, aan de Schelfzee.’ Psalm CVI: 9. ‘En hij dreigde de Schelfzee, zoodat ze droog werd.’ Psalm CVI: 22..... ‘vreeselijke dingen aan de Schelfzee.’ Deze Psalm nu is wegens vers 41, 42 en 47 blijkbaar na de ballingschap geschreven. Even zoo de volgende om vers 23, 24. Psalm CXXXVI: 13. ‘Die de Schelfzee kliefde in deelen...’ Psalm CXXXVI: 15. ‘Die Pharao en zijne magt in de Schelfzee dreef.’ De merkwaardigste plaats is echter bij Jesaïa XI: 15. ‘En de Heer zal den inham der zee van Egypte met den ban slaan | |||||
[pagina 368]
| |||||
en zijne hand bewegen tegen de rivier door 't geweld des stormwinds en haar slaan in zeven stroomen, zoodat men geschoeid daardoor kan gaan.’ 16. ‘Dan zal er een gebaande weg zijn voor 't overschot zijns volks, dat overbleef (uit Assur), gelijk er voor Israël was, toen 't uittoog uit Egyptenland.’ Gewoonlijk houdt men dit XIde Hoofdst. voor een echt vaticinium Jesaïae. Ik kan niet ontveinzen, dat het op mij bepaald den indruk maakt, als of 't uit verschillende fragmenten is zamengesteld, en alsof een deel er van althans tot den na-babylonischen tijd behoort. Hoe dat zij, vers 15 en 16 zijn, wat de taal betreft, zeker echt; slechts de door mij tusschen ( ) geplaatste woorden: uit Assur, bewijzen, dunkt me, dat de plaats niet geheel onverlet is gebleven. Deze woorden toch zijn op deze plaats onverstaanbaar en schijnen van eene latere hand, die Jesaïa niet begreepGa naar voetnoot1. Alle oudere uitleggers bragten de geheele plaats slechts met Egypte in verband, en 't schijnt inderdaad onmogelijk er eene andere verklaring aan te gevenGa naar voetnoot2. Zoo veel is zeker, dat ze met Egypte begint. De Egyptische zee, Jaam Midzráim, is buiten kijf de Middellandsche Zee aan de Egyptische kust. Hoe men er bij aan de Roode Zee kan denken (Knobel op Jesaïa, XI: 15, p. 95), is mij een raadsel. Bij alle oude schrijvers heet de Middellandsche Zee, aan de Egyptische kust, de Egyptische Zee (Herod. II: 113; Strabo I: 3, 13, vooral II, 4, 14 enz.; Plinius, H.N., II, 68; Marcion., Geogr. Gr. minor, vol. I, p. 5; Agathemerus, ibidem, v. II, p. 7). Geen enkelen schrijver echter komt het in de hersenen de Roode Zee zulk een oneigenaardigen naam te geven. De Roode Zee grensde dan ook niet aan Egypte, maar aan de Troglodyten-kust en eerst veel later onder de Ptolemaeërs werden door de Egyptenaars de eerste havens aan de Roode Zee aangelegd. De inham der Egyptische Zee kan dan ook niets anders beteekenen dan de bogt van Mendzáleh, en is nu in 't eerste vers sprake van Egypte, dan kan toch geen schrijver dadelijk daarop naar Assyrië overspringen zonder dit aan te duiden. Met de rivier kan alleen de Nijl bedoeld zijn, 't geen nog duidelijker wordt door 't geen er op volgt, want de 7 | |||||
[pagina 369]
| |||||
stroomen hebben eene zeer goede beteekenis voor de monden van den Nijl, terwijl ze voor den Eufraat uit de lucht zijn gegrepen en derhalve onverstaanbaar (Et septemgemini turbant trepida ostia Nili, Virg. Aen. VI, 890). God zou Egypte slaan in zijne zeven stroomen, - de vloek die voor Egypte 't verschrikkelijkste was, - de Nijl zou ophouden te vloeijen, en zijne armen en zeeën zouden verdroogen, zoodat men er geschoeid doorheen kon gaan. 't Volgende vers heeft nu ook betrekking op Egypte; ‘'t wordt een weg voor 't overblijfsel zijns volks, zoo als 't voor Israël werd, toen 't uittoog uit Egyptenland.’ Even als vroeger de geheele stam door Gods almagt uit Egypte werd bevrijd, zal dit overblijfsel des volks worden gered. Jesaïa vatte dus den uittogt evenzoo op als wij, en dacht in 't minst niet aan de Roode Zee. De Israëlieten hadden dus vóór de ballingschap de eenige voorstelling die natuurlijk heeten kon, en die dan ook overeenkomt met de geographische data. Eerst na de ballingschap komt het denkbeeld op van de Roode- of Schelf-zee. Men vroeg zich niet af: hoe waren ze daar dan gekomen? Aan bedaard onderzoek viel in dien tijd niet te denken, en 't was den Israëlieten dan ook volkomen genoegzaam, de overtuiging te bezitten dat de Heer had geholpen, - tijd en plaats waren hun onverschillig. Maar al had men ook nog zoo gaarne gewild, - 't eerste vereischte voor eene naauwkeurige voorstelling: grondige geographische kennis van Egypte, lag buiten hun bereik en buiten 't levensdoel der schriftgeleerden, die toen de eenigen waren, die zich aan dergelijk onderzoek wijdden. De eerste, die daartoe eene poging waagt, is Josefus (Josefus, Ant. Jud., II, XV). Hij laat de Israëlieten door Letopolis, waar later Babylon gebouwd werd, in drie dagen naar de Roode Zee trekken (Babylon lag iets zuidelijker dan 't tegenwoordige Kaïro). Welken weg ze daartoe insloegen, - of ze door den lateren Hagg-weg, - of wel over Besalin, door 't Wadi e' Tih en Tawarik trokken, blijft onbeslist, en men kan dan ook op zijne voorstellingswijze geen kritiek leveren. 't Is slechts eene door schoone woorden smakelijk gemaakte, zeer oppervlakkige omschrijving van Exodus, en reeds 't bijeenplaatsen van Letopolis en Babylon bewijst, hoe 't met zijne geographische kennis gesteld was. De eerste plaats kon nooit buiten het Delta worden gezocht, de laatste nooit daarin. Bijna alle latere schrijvers zijn naar het schijnt Josefus gevolgd, terwijl | |||||
[pagina 370]
| |||||
ze dan daarbij aannemen, dat hij de Israëlieten door 't Wadi e' Tih trekken laat (onder de latere schrijvers weer v. Raumer, Zug der Israëlieten. Leipz. 37, v. Lengkerke, Kanaän, I, 433). Niemand is ooit op de gedachte gekomen, dat aan die zijde geen enkele weg uit Egypte was, en dat Mozes met alle Israëlieten hun verstand moesten hebben verloren, eer ze dien kant uittrokken om Egypte te verlaten. De meeste schrijvers werden vroeger op een dwaalweg gebragt, omdat het hun onmogelijk was, 't punt te bepalen van waar de Israëlieten uittogen, maar dat dit punt reeds niet vroeger gevonden is, komt ook grootendeels hierdoor, dat men nooit vroeg: waarheen zijn de Israëlieten volgens de voor ons liggende bronnen getogen? Men stelde eenvoudig: ze trokken door de Roode Zee, atqui ergo kwamen, van die plaats, - 't geen men met een spreekwoord noemt: de paarden achter den wagen spannen. Dezelfde fout wordt nu in mindere of meerdere mate door alle latere exegeten begaan. Welke methode ze ook volgen, de Roode Zee speelt bij allen een hoofdrol, en allen komen daarin overeen, dat ze, om de Roode Zee tusschen de Israëlieten en 't doel van hun togt te brengen, Mozes een volkomen dwaasheid laten begaan. 't Volk wist door hun langdurig Nomaden-leven op de grenzen veel te goed, welke weg uit Egypte leidde, en geen schepsel zou dus Mozes op den anderen weg gevolgd zijn. Stickels opstel maakt op dezen regel eene uitzonderingGa naar voetnoot1. Eene gelijksoortige opvatting van den uittogt, als boven is gegeven, is vroeger reeds beproefd. 't Eerst door G.H. Richter (G.H.R., Geogr. Untersuchung ob das Meer, durch wel- | |||||
[pagina 371]
| |||||
ches die Israëliten bei ihren Auszug aus Egypten gegangen sind, der Arabische Meerbusen gewesen sei. Leipz., 1778). Zijne poging mislukte. 1o. Was hij slechts gebrekkig bekend met de geographie der landstreek. 2o. Ontbrak 't hem geheel aan tekstkritiek. 3o. Poogde hij te bewijzen, dat men door ‘jaam soef’ niet de Roode Zee alleen, maar elke andere zee, in dit geval den Sirbonis kon verstaan, en 't laatste nog wel daarom, omdat men jaam-soof, ‘grenszee’ lezen moest. 4o. Eindelijk vindt men in zijn boek eenige keurige dwaasheden. Hij vertelt onder andere, dat sedert den doortogt der Israëlieten boven den Sirbonis voortdurend zwaveldampen hingen, en dat het uit dien hoofde voor Mozes niet zoo onmogelijk was, die zee nog voor zijn dood van den Oostelijken Jordaan-oever te zien (Deut. I: 1). Eene tweede poging werd ondernomen door Thierbach (Ueber den Zug der Israëliten durchs Meer: Osterprogramm. Erfurt 1830). Ook hij begon niet met tekstkritiek, en poogde te bewijzen dat jaam soef niet de Roode Zee was, terwijl hij nog daarenboven 't punt van uitgang veel te veel westwaarts plaatste. Zoo was 't dan ook hem niet mogelijk, met al zijne kunde en belezenheid, de waarheid te vinden. ‘Of de voorstelling door mij gegeven een beter lot zal hebben, dan die van Richter en Thierbach, en of ze een beter lot verdient, zal ik natuurlijk niet beslissen. Ik eindig dus slechts met den wensch, dat men er althans het streven naar waarheid in zal op prijs stellen.’
Utrecht, Jan. 1859. |
|