De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Eene Statenvergadering in Luxemburg.Compte-rendu des séances de l'Assemblée des États du Grand-Duché de Luxembourg. Session de 1858. - Luxemb., Impr. de v. Buck. 1858.‘Je forme les voeux les plus ardents pour que la nouvelle constitution du Luxembourg, mise en pratique, réponde à tous les voeux et soit la cause du bonheur du pays.’ Acht jaren waren verloopen sinds bovenstaande woorden door Koning Willem II, als Groot-Hertog van Luxemburg, ter gelegenheid van zijne eedsaflegging op de nieuwe grondwet van dat land, werden uitgesproken. De wensch, in die woorden bevat, was volkomen vervuld. De grondwet van 1848 beantwoordde aan de eischen en behoeften van het Luxemburgsche volk; onder de grondwet van 1848 mogt Luxemburg zich inderdaad een gelukkig land noemen. Na vele lotwisselingen, vele inwendige beroerten en moeilijkheden met het buitenland, na een tijd lang te hebben gezucht onder de dwingelandij van eenen Hassenpflug, en na vervolgens een aantal jaren onder wijzer en gematigder bestuur tot de ware staatkundige vrijheid te zijn voorbereid, had Luxemburg, even als wij, van zijnen niet minder verstandigen dan grootmoedigen Vorst ten laatste eene constitutie ontvangen, overeenkomstig den graad van beschaving, tot welken het volk zich ontwikkeld had. Zonder schokken in 't leven geroepen, werd die constitutie met beleid | |
[pagina 306]
| |
en bezadigdheid ten uitvoer gelegd. Zij was geenszins, als in zoovele andere staten, de vrucht van omwenteling, dwang en geweld; hare vruchten waren dan ook geen wanorde of willekeur, maar die wezenlijke vrijheid en die ware vooruitgang, die zonder handhaving der orde ondenkbaar is. Het Luxemburgsche volk toonde zich, gedurende de acht jaren, die de invoering der nieuwe grondwet zijn gevolgd, het stelsel der zelfregering in allen deele waardig. Zijne vrij gekozen vertegenwoordigers waren kundige, bezadigde en tevens kloeke mannen; de bewindslieden, althans die, welke tot 1853 aan het bestuur mogten blijven, genoten in hooge mate het vertrouwen van de natie en van hare afgevaardigden; en ook op hen was in 't bijzonder toepasselijk wat van dezen meer in 't algemeen kan worden gezegd. Bezield met ijver voor de vrijheid en voor het welzijn van hun land, mannen van den vooruitgang, maar voorzigtig en bezadigd, mannen van onwrikbare beginselen, maar verdraagzaam omtrent de meeningen van anderen, beheerden zij het land met wijsheid en beleid. Van hunne regering dagteekenen vele van Luxemburgs beste en meest heilzame wetten; onder hunne regering nam de welvaart, en, - was het wonder? - ook de algemeene tevredenheid in Luxemburg van dag tot dag toe. Een nieuw historisch bewijs werd door dat kleine, - toen, het is waar, nog weinig bekende land geleverd, dat een volk, wanneer het de moeilijke kunst der zelfregering wèl verstaat, onder een constitutionelen regeringsvorm een ordelijk, een goed, een gelukkig volk kan worden. En de Luxemburgers vergaten niet, dat zij hun geluk, wel in de voornaamste plaats aan zich zelve, maar toch ook, en in niet geringe mate, aan den doorluchtigen afstammeling van het roemrijk Vorstenhuis hadden te danken, welks naam in de geschiedenis, gedurende een tijdvak van drie eeuwen, aan de constitutionele vrijheid in Europa onafscheidelijk verbonden was. In 1853, het jaar van de mislukte Aprilbeweging in Nederland, nam in Luxemburg de slooping van het werk van Willem II een aanvang. Het ministerie, 't welk het vertrouwen der natie en harer vertegenwoordigers genoot, verloor dat der kroon; en in de plaats van de Heeren Willmar, Ulrich en Norbert Metz kwamen de Heeren Simons en Servais, vroeger als vijanden van het Huis van Oranje, thans als tegenstanders van de volksvrijheden bekend, met von Scherff, een vriend en leerling van Hassenpflug, aan het bestuur. In 1856, het jaar van | |
[pagina 307]
| |
de optreding van het spoedig verslagen ministerie van der Brugghen-Vrolik-Simons in Nederland, werd in Luxemburg de slooping der constitutie voltooid. Bij besluit werd de grondwet van 1848 afgeschaft, bij besluit eene nieuwe geoctroijeerd, bij besluit een aantal ordonnantiën in 't leven geroepen, die de plaats van organieke wetten kwamen vervullen, en eene algeheele verandering in de maatschappelijke en staatkundige instellingen van Luxemburg te weeg bragten. Sinds dien tijd is ook dat land uit de rij der constitutionele staten van Europa geschrapt, onder welke het lang eene zoo waardige plaats bekleedde. Eene vertegenwoordigende Kamer in den eigenlijken zin des woords heeft Luxemburg niet meer: het heeft, en dit moet het, naar de uitdrukkelijke bepalingen van het bondsregt, ook hebben, - eene Staten- of Stendenvergadering, wier leden trapswijze volgens een zeer zamengesteld, eveneens bij besluit geoctroijeerd kiesstelsel worden verkozen. De invloed der Staten op de regering is uit den aard der zaak luttel: hun Voorzitter wordt door de regering benoemd; hun reglement van orde is door de regering vastgesteld; zij mogen niet langer dan veertig dagen bijeen zijn. In 1857 werden zij opgeroepen om de begrooting vast te stellen en de verdubbeling der civiele lijst goed te keuren. Andere wetten werden hun niet voorgelegd. Zij verrigtten niettemin wat van hen werd verlangd, maar zij verzochten tevens eene buitengewone bijeenkomst nog in den loop van het jaar of in 't begin van het volgende, om hunne grieven kenbaar te maken aan de kroon. De regering beloofde het, terwijl er over de begrooting beraadslaagd werd; maar de belofte is niet vervuld. Van drukpersvrijheid is in Luxemburg onder deze regering niet langer sprake; de openbare meening heeft er dan ook geene organen meer. Bij de wet is, eens voor al, eene blijvende begrooting vastgesteld; de jaarlijksche, die daarnevens gaat, betreft slechts enkele, bepaalde uitgaven. De staatsbedieningen zijn vermeerderd en verhoogd; evenzoo de tractementen der voornaamste regterlijke ambtenaren; en daarenboven is er eene nieuwe instelling, een Raad van State, in 't leven geroepen. Ook in de gemeentebesturen zijn gewigtige veranderingen gebragt; de burgemeesters en de beambten zijn politieke agenten geworden. De reactionaire grondwet in één woord, om niet meer te noemen, wordt in Luxemburg op de meest reactionaire wijze uitgevoerd; de liberale beginselen, onder wier heerschappij het in Luxemburg zoo wel | |
[pagina 308]
| |
ging, hebben er ten eenenmale hunne gelding verloren; de vooruitgang is gestremd; het staatkundig leven is er zoo goed als gedood; en zelfs de burgerlijke vrijheid, zonder welke op den duur ook geen persoonlijke zelfstandigheid, geen openbare zedelijkheid, geen wezenlijke beschaving mogelijk is, heeft er de beste harer waarborgen verloren. Zulke vruchten droegen in Luxemburg regeringsbeginselen, die ook in ons vaderland door enkelen worden voorgestaan, maar wier toepassing, een oogenblik door sommigen gewenscht, onder gelukkiger omstandigheden hier volkomen verijdeld is. Dan, hoe gedraagt zich nu het Luxemburgsche volk in de buitengewone toestanden, in welke het zoo onverwacht zich heeft verplaatst gezien? Welke is de houding der Statenvergadering ten opzigte van de regering? En welke de stelling van deze tegenover gene? Daaromtrent eenige meerdere bijzonderheden te vernemen, dan uit de spaarzame berigten der dagbladen tot ons kwamen, ware zeker niet onbelangrijk. Ongelukkig levert, uit den aard der zaak, de openbare drukpers in Luxemburg ons in dit opzigt zoo goed als niets, en het officiëel verslag van de zitting der Staten in 1857 is niet uitgegeven. Daarentegen gewerd ons dezer dagen het gestenografieerd en officieel door den druk openbaar gemaakt verslag der jongste zitting, en hieruit, gelooven wij, kan wel iets naders omtrent de genoemde vragen worden geput. Wij hebben hier als 't ware een tooneel, en inderdaad een vrij levendig tooneel uit het drama, 't welk daar toch nu in dat land wordt gespeeld, en waarin wij Nederlanders niet zonder reden zoo hoog belang stellen. Wat de Staten, in weerwil van al de kunstmiddelen bij de verkiezing aangewend, door de wakkerheid en de standvastigheid van het Luxemburgsche volk nog geworden zijn; hoe ze bij al de tegenwerking, welke zij van de regering ondervinden, nog 's lands belangen weten te behartigen, en de geringe regten weten te handhaven, welke hun nog zijn overgebleven; en eindelijk, wat van den anderen kant het ministerie tot regtvaardiging van zijne handelingen en tot verdediging van zijne stelling tegenover het gansche land zegt en verrigt, - ziedaar wat uit het bedoelde verslag ons althans duidelijk wordt. Wij maken hier eenigzins nader kennis met de acteurs van het schouwspel; wij leeren ons hier de rol verklaren door elk hunner gespeeld; en wij leeren hier eerst met eenige zekerheid beslissen, welke plaats het Luxemburgsche volk, klein als het is, onder de beschaafde natiën van Europa, | |
[pagina 309]
| |
zoo door zich zelven als door zijne vertegenwoordigers verdient in te nemen. Niet ieder evenwel, die van dit een en ander wel iets meer wenscht te vernemen, zal daarom, - onderstellen wij, - zich terstond, op eene bloote aanbeveling, in het bezit van de hier bedoelde stukken trachten te stellen. Wij meenen den lezers van ons Tijdschrift dus geen ondienst te doen, wanneer wij door een beknopt verslag hen met het belangrijkste uit den Compte-rendu der Luxemburgsche Statenvergadering van 1858 pogen bekend te maken. Zij die taak uit den aard der zaak al niet gemakkelijk van den eenen kant, en op zich zelve ook weinig dankbaar, wij achten het niettemin onzen pligt, ze te vervullen. Wat daar, in die vergadering, door de even gematigde als moedige voorstanders der vrijheid is gezegd, wat daar de vertegenwoordigers van het absolutisme hebben verkondigd, mag niet in de bijbladen van het Luxemburgsche regerings-orgaan begraven blijven, maar moet het daglicht ook in Nederland zien, om ook door Nederlandsche burgers beoordeeld te worden. Wat de inrigting van ons overzigt betreft, wij gelooven daarbij zooveel mogelijk getrouw te moeten blijven aan de orde der debatten. Slechts daar, waar hetzelfde onderwerp in verschillende zittingen ter sprake kwam, wijken wij daarvan eenigzins af, en voegen, ter bevordering van kortheid en duidelijkheid, het zamenstemmende bijeen. Onder de lezing eindelijk van de hier te bespreken discussiën zweefde ons menigmaal eene vergelijking met personen en zaken in ons eigen vaderland voor den geest, en, hadden wij geen fransche stukken vóór ons gehad, wij zouden somwijlen bijkans in den waan hebben verkeerd nog het bijblad der Nederlandsche Staats-Courant te lezen. De aanwijzing van zulke vergelijkingen achten wij evenwel, behalve dat ze in een historisch overzigt als het onze alligt minder passend ware te noemen en den gang der beschouwing storen kon, ook volmaakt overbodig. Wie onder vreemde namen en in een ander kleed hier geen oude kennissen terugvindt, moet al zeer weinig zijn ervaren in de hedendaagsche politieke geschiedenis van Nederland. | |
[pagina 310]
| |
Den 18den November van het vorige jaar, des namiddags ten drie ure, verscheen in de Statenvergadering van Luxemburg Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden, om als Stadhouder van Zijne Majesteit den Koning Groot-Hertog de gewone zitting der Staten te openen. De voorlezing der troonrede gaf aan de leden der regering, met name aan den Heer Simons, Minister van Staat, en Augustin, Directeur der justitie en der finantië, gelegenheid om de rijen dier mannen te overzien, met wie ze alligt genoodzaakt zouden worden gedurende de eerstvolgende dagen in het parlementaire strijdperk te treden. Want, zoo goed ook het geoctroijeerde kiesreglement was berekend om het feit zoowel als den naam eener wezenlijke vertegenwoordiging op te heffen, zoo waarschijnlijk het anders ook ware, dat sommige maatregelen bij de verkiezingen eene ministerieele meerderheid in de vergadering verzekeren mogten, en zoo goedwillig eindelijk ook de Staten ten vorigen jare de begrootingen hadden toegestemd, - toch was het zeker niet geheel zonder bange voorgevoelens, dat de minister het oog liet weiden over die verzameling. Daar toch zag hij zijnen magtigsten staatkundigen tegenstander, den Heer Norbert Metz, wiens kunde en talent uit zijn voormalig bestuur en uit zijne parlementaire werkzaamheid hem wel bekend en wiens verkiezing hem een doorn in het oog moest zijnGa naar voetnoot1. Daar ontwaarde hij nevens hem de Heeren Ulrich, Pescatore, Jonas, Eberhard, Mathieu en verscheiden anderen, de een meer, de ander minder als spreker, maar allen reeds als verklaarde vijanden van de tegenwoordige regeerders bekend. Daar zag hij eindelijk ook ‘den goeden baron de Tornaco’, den man, die vóór achten-twintig jaren gewapenderhand de zaak van Oranje tegen hem, den tegenwoordigen Staatsminister, verdedigd had, en nu, op parlementair gebied, voor de zaak der vrijheid zich eveneens | |
[pagina 311]
| |
tegen hem in de bres kwam stellen. Of die mannen de niet vervulling der belofte, in 't verloopen jaar aan de Staten gedaan, en bijkans als voorwaarde bij de aanneming der begrooting door hen gesteld, met welgevallen hadden aangezien? Waarschijnlijk was het niet, en indien het ministerie slechts zijn eigen geweten raadpleegde, was er niet veel toenadering van de zijde der oppositie te verwachten. Maar nu die ministerieele meerderheid, welke het nieuwe kiesstelsel in de vergadering brengen zou? Er waren daar naauwelijks vijf, op wie het ministerie met zekerheid rekenen kon. Met dat al, wat had nu eigenlijk de regering van de oppositie te vreezen? Aanmerkingen deerden niet veel; voorstellen van de Staten kon de regering verwerpen; en dan was er immers een vast budget, terwijl het niet permanente er wel weêr op de eene of andere wijze door zou komen. Men had, het is waar, - ten gevolge van dat ongelukkige Bondsregt, dat nog geene regeringen zonder Staten toeliet, - eenige kwade dagen door te staan; maar daarna - ging immers alles weder zijn gewonen gang, alsof er niets was gebeurd. Inmiddels had de Prins-Stadhouder bij zijne troonrede het antwoord gegeven op het verzoek der Staten, tijdens hunne laatste zitting geuit. - ‘Zijne Majesteit, - verklaarde hij, - heeft verkieslijk geacht, uwe bijeenkomst uit te stellen. Terwijl de Koning Groot-Hertog steeds genegen blijft, aan de regtmatige eischen te gemoet te komen, welke zijne getrouwe Staten meenen hem te moeten voordragen, heeft hij evenwel dit besluit genomen uit aanmerking van de beweegreden van uw verzoek, welke niet was te vereenigen met zijne overtuiging, noch met die vaderlijke zorg, die hem het herstel doet wenschen van de eensgezindheid en van de rust der gemoederen.’ - De troonrede sprak voorts nog van wetsontwerpen, de spoorwegen en openbare werken betreffende, en van begrootingen, die voor te stellen en aan te nemen waren; maar van hervormingen of herstel van grieven geen woord. - Daarna verklaarde de Prins de gewone zitting geopend, en vertrok met zijn gevolg onder de loyale toejuiching van de vergadering, onder de kreten van: ‘Leve de Koning! Leve de Prins!’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 312]
| |
Een antwoord op de troonrede schijnt in Luxemburg niet meer gebruikelijk; althans wij vinden daarvan niets in het verslag. De Staten waren dus niet in de gelegenheid, reeds terstond bij de opening der zitting hunne stelling met opzigt tot de regering te bepalen. Echter was dit voor de belanghebbenden reeds duidelijk genoeg. De Luxemburgers hadden den toestand, waarin zij sinds 1856 zich geplaatst zagen, aangenomen als fait accompli, alleen daarbij hun zelfstandig oordeel zich voorbehoudend over de handelingen, uit welke die toestand was voortgesproten, en steunend op hun goed regt, om hunne grieven ter kennis van den Souverein te brengen, hervorming te verlangen van wat hun onduldbaar scheen, en, indien de ministers hun tegenwoordig regeerstelsel wilden volhouden, eene verandering uit te lokken in het bestuur. Zoo plaatsten dan ook de Staten zich op een zuiver wettelijk standpunt: zij bezwoeren de nu eenmaal geldende grondwet en onderwierpen zich zelfs aan de geoctroijeerde ordonnantiën; maar zij eischten slechts de meest noodzakelijke hervormingen langs wettelijken weg, en, ten minste eene liberale toepassing van de op zich zelve weinig liberale constitutie. Het ministerie verklaarde zich tegen dat alles en nam alleen de onderwerping als geldig aan. Zien wij thans, hoe beide partijen het wederzijds gekozen standpunt verdedigden, 't welk wij hier, schoon daardoor welligt eenigzins de debatten vooruitloopend, noodig achtten met een enkel woord aan te duiden. De eerste zittingen der Staten leverden niets belangrijks, maar in de vierde, die van 22 November, kwamen, ter gelegenheid van het onderzoek van geloofsbrieven, de verkiezingen ter sprake. De Heer Eberhard rigtte daaromtrent eene interpellatie tot het ministerie: - ‘In het officieel orgaan van het Gouvernement, - zeide hij, - wordt de gansche liberale rigting beschuldigd van kuiperijen bij de laatste verkiezingen. Kan de regering feiten aanvoeren, waardoor dit bewezen wordt? En kan de regering, de hand op het hart, verklaren, dat zij zelve bij de verkiezingen lijdelijk is gebleven?’ - Op de eerste vraag gaf de Heer Simons geen antwoord (wij zullen in 't vervolg den gelijkluidenden volzin nog dikwijls hebben af te schrijven); op de tweede was het antwoord aldus: - ‘Men vraagt ons, of wij stil hebben gezeten? In 't minste niet. Wij hebben wel degelijk aan de districts-commissarissen in last gegeven, hun invloed bij de verkiezingen te gebruiken, - door overtui- | |
[pagina 313]
| |
ging altijd. Dat was ons regt. De oppositie werkt wel op de keuzen, en waarom zou de regering het dan ook niet doen? Ik verklaar het hier open en rond: wanneer de kiezers werkelijk vrij zullen zijn van allen invloed en alleen geleid worden door eerlijken raad en niet door de partijen, wanneer de rust in het land is hersteld, dan zal ook de regering zich onthouden en haren invloed niet langer gebruiken, om de verkiezingen in haren zin te doen uitvallen.’ - ‘Ongetwijfeld, - antwoordde de Heer Metz, - wanneer er geen partij meer zijn zal om de reactie te bestrijden, dan zult gij u onthouden. Ik geloof het wel. Maar wee mijn land, indien het zóó ver mogt komen, dat ook binnen deze muren zich geene stem meer ter gunste der vrijheid verhief! De oppositie is niet werkeloos geweest. Gelukkig niet! Had zij nog meer geijverd, gij zoudt naauw eene enkele stem in uw voordeel hebben. Overal waar de voorstanders der vrijheid hunne banier durfden ontrollen, hebben zij gezegevierd. En vraag de openbare meening van het land; vraag ze eens zonder regeringsinvloed te gebruiken, en ge zult zien welk antwoord u geworden zal.’ - ‘De openbare meening! - riep de Heer Simons uit, - hoe zou ik ze kennen? Enkel uit uwe beweringen? De openbare meening! Ik wil haar slaaf zijn; en indien ik heden de overtuiging bezat, dat ik de sympathie mijner medeburgers niet genoot, geloof mij, ik zou terstond als lid der regering aftreden. Waarom? Omdat ik de man ben van mijn land, en omdat ik mijne diensten niet aan mijn land zou willen opdringen, wanneer het daarvan niet gediend wilde zijn.’ - ‘Ik verheug mij, - zeide de Heer Metz, - over de gelukkige wending, welke het stelsel der regering begint te nemen. Vroeger, toen de nieuwe stand van zaken werd ingevoerd, heette het: wij hebben met de openbare meening niets te doen, wij zijn slechts de werktuigen der kroon. En nu: wij eerbiedigen de openbare meening, en wij zullen ons terstond verwijderen, indien ons blijkt, dat zij tegen ons is. Welnu, wilt gij de proef nemen? Vraagt dan eens aan het Luxemburgsche volk, of het de vernietiging van zijne grondwet en van zijne meest dierbare vrijheden heeft toegejuicht, of het met welgevallen het absolutisme ziet heerschen over het constitutioneel bestuur, of het liever stroomannen dan wezenlijke vertegenwoordigers in 's lands vergadering heeft, of het eene permanente begrooting heilzaam acht, of het zich aangenaam verkwikt voelde onder dien stortregen van ordonnantiën, waarmede we zijn overstroomd | |
[pagina 314]
| |
geworden, of het in één woord zich gelukkig acht onder een bestuur, waarvan het nog anders niet dan onheil en vernedering heeft ingeoogst’Ga naar voetnoot1. - De Heer Simons vond hier toch noodig, zich over zijne handelingen te verdedigen; wij komen daarop zoo aanstonds terug. Zien wij eerst, hoe 't met de verkiezingskwestie afliep. Het bovenstaande is in 't kort het meer algemeene wat daarover werd gezegd. Maar nu de bijzonderheden. Daar kwamen er verscheidene in deze en in twee der latere zittingen aan 't licht. - De Heeren Metz, Ulrich, Eberhard, Mathieu en anderen noemden de navolgende feiten. De verkiezingen waren, na eerst veel te lang te zijn vertraagd, eindelijk in groote haast uitgeschreven; zij hadden de kiezers verrast, toen deze het minst er aan dachten; de kiesbiljetten waren op de meeste plaatsen veel te laat bezorgd; men had geen tijd gevonden tot reclames, en waar zij gedaan werden, was er dikwijls niet op gelet; de regering had door allerlei kunstgrepen nu eens de rijken tegen de minder aanzienlijken, dan weder dezen tegen genen in 't harnas pogen te jagen, 't geen inmiddels niet had belet, dat de liberale oppositie toch was gekozen. - De Heer Simons antwoordde, dat de kiezerslijsten ter inzage hadden gelegen; van het overige zeide hij niets. Hij beweerde evenwel, dat er ten tijde van het ministerie Metz ook wel regeringsinvloed werd gebruikt. De Heer Eberhard bewees het tegendeel, o.a. uit zijn eigen voorbeeld, en de Heer Ulrich merkte op, dat zulk een invloed van de regering toen ter tijd ook onnoodig ware geweest, daar het ministerie bovendien steeds volkomen van eene groote meerderheid verzekerd was. - De Heer Metz en de zijnen gingen voort. In de gemeente Mecher had de Burgemeester Keitges zich zelf en twee zijner bloedverwanten op de lijst geplaatst, hoewel noch hij, noch de beide anderen kiezers waren, en daarentegen zes liberalen, wier kiesregt onbetwistbaar was, geschrapt, terwijl hij aan belanghebbenden geen kennis had gegeven, dat de lijsten ter inzage waren gelegd. Dit feit werd naderhand met de stukken bewezen. De Heer Simons kon er niets op zeggen; hij beweerde evenwel, dat men de overheid in minachting zocht te brengen. - Verder: te Grevenmacher en op andere plaatsen hadden regeringsbeambten bij de stembureau's gestaan, verscheidene kiezers met harde maatregelen gedreigd, en hen gedwongen hunne stem- | |
[pagina 315]
| |
briefjes van buiten met kruisjes en lijnen te teekenen, opdat men later weten kon, wien ze gestemd hadden. Een schoolmeester, die zich in liberalen zin met de verkiezingen gemoeid had, was afgezet; terwijl de regering als burgemeesters lieden in dienst hield, die in de registers stonden aangeschreven als onbekwaam en overgegeven aan dronkenschap, maar ijverig waren voor de belangen van het gouvernement. Drie van de leden der Staten, die openbare betrekkingen bekleedden, waren door de regering gedwongen, te kiezen tusschen hun ambt en hun mandaat als afgevaardigden; zij hadden tot het laatste besloten en hunne betrekking laten varen. - Door den Heer Simons werd geen enkel dezer, door verschillende getuigenissen gestaafde feiten weersproken.Ga naar voetnoot1 - Dit een en ander mogt als vóór- en tusschenspel van den eigenlijken strijd worden beschouwd; het waren spiegelgevechten, die nog wel tot geen bepaalde beslissing voerden, maar van den anderen kant toch ook niet bijdroegen om het vertrouwen in de regering, - indien er eenig bestond, - te versterken. Merkwaardig was in deze discussie, met opzigt vooral tot hetgeen later gebeurde, dat de Heer Simons verklaard had, terstond te zullen aftreden, indien hem bleek, dat het Luxemburgsche volk zijne aftreding wenschelijk achtte. Tot de belangrijkste debatten behooren ongetwijfeld die, welke op de interpellatie over de verkiezingen volgden, en de vraag naar de regtvaardiging van de gebeurtenissen van 1856 betroffen. Reeds bij die interpellatie was die vraag besproken; zij werd echter nader en uitvoeriger behandeld bij gelegenheid van de beraadslagingen over de recusatie-wet. De Heer Metz namelijk had, naar aanleiding van een feit dat veel gerucht maakte (de veroordeeling van een publicist, wegens afkeuring van de handelingen der regering in 1856), een wet-voorstel ingediend, waarbij alle regters en raden, die zelf tot de grondwetsverandering medegewerkt hadden, werden gelast, zich onbevoegd te verklaren, waar het proces de historische waardering van feiten betrof. De zin en de strekking van dit voorstel zullen wel geen nadere verklaring behoeven; de hoofdbedoeling was natuurlijk, gelijk ook op den voorgrond werd gesteld, de regtspleging vrij te houden van staatkundigen invloed; maar even ligt valt ook te begrijpen, dat de daarin voorkomende | |
[pagina 316]
| |
toepassing der woorden: ‘imposées au Grand-Duché exclusivement par la voie anormale d'antorité’ op de grondwetsverandering en de ordonnantiën, althans eene poging bij de regering moest uitlokken, om deze hare handelingen zoo mogelijk van haar standpunt te regtvaardigen. Vooraf nog een vrij levendig incident. De Heer Augustin, Directeur van justitie en finantiën, beweerde, dat het wetsvoorstel eene beleediging jegens den Koning Groot-Hertog inhield. En natuurlijk; want de ministers wilden niet verantwoordelijk zijn voor wat ze gedaan hadden; het gevolg werd, in hun stelsel, verantwoordelijkheid der kroon. Daartegen nu luide reclamatiën van de vergadering: - ‘Wij protesteren, - laat het uit zijn met die taktiek, eens vooral, - de Souverein mag niet in de debatten worden gemengd, - gijlieden zijt verantwoordelijk, en gij hebt het moeten erkennen, - 't is eene schending van 't reglement,- ik vraag dat de Heer Augustin tot de orde worde geroepen, - tot de orde! tot de orde! - naar de bank der beschuldigden met hem!’ - Nadat de rust hersteld was, ging de Heer Augustin voort, en bleef zijn stelsel, schoon nu in eenigzins meer bedekte termen volhouden. De Heer Ulrich nam daarop het woord: - ‘Het is ons leed, - zeide hij, - dat de verontwaardiging ons zoo even eenige uitroepingen heeft afgeperst, die, volgens het reglement, op dat oogenblik niet geoorloofd waren. Maar ik vraag u, of er geen verontschuldiging ligt in het feit, dat men ons gedurende nu twee jaren vervolgt als vijanden van de kroon, ons die meer dan eenig ander, toen het noodig was, voor den Koning gedaan hebben? Of wie heeft er voor 's Konings huis gestreden in het oogenblik van gevaar? Gijlieden of wij? Eene beleediging jegens den Koning! Mijneheeren, laten wij den Koning op zijnen troon; hij blijve boven ons, boven het ministerie en boven de partijen; hem worde de eerbied behouden die hem toekomt; hij dale niet af tot dezen ommetrek, want hier is niet zijne plaats. Dat is wel het grootste ongelijk dat gij ooit gehad hebt, dat gij den Koning in den strijd hebt gemengd, en dat ge ons steeds dwingt uit te roepen: ‘Neen, niet wij zijn het die het vorstelijk gezag pogen aan te randen, maar gij, gij beleedigt de kroon. Ik noem dat eene hatelijke, eene ongeoorloofde taktiek!’Ga naar voetnoot1 - De ministers | |
[pagina 317]
| |
kwamen voor 't oogenblik niet op de zaak terug, maar later trokken ze toch nu en dan den persoon des Konings weder in de debatten, en dan volgden ook weder de teregtwijzingen der vergadering. Het aangehaalde voorbeeld zij ons intusschen, als een uit vele, genoeg. Voegen wij er echter nog bij, dat de Heer Simons bij andere gelegenheden, als de naam van den Groot-Hertog in gansch anderen, zeer natuurlijken en constitutionelen zin door hem moest worden aangehaald, zich bij wijlen de geestigheid veroorloofde, van met een: ‘o ja! 't is waar ook, de naam van den Koning mag hier niet meer genoemd worden,’ - of: ‘gij hoort den naam des Konings niet gaarne,’ - zich zelven in de reden te vallen. Wat nu de zaak in kwestie, de grondwets-verandering van 1856 en de ordonnantiën, betrof, - de ophelderingen, welke men daaromtrent van de regering had mogen verwachten, werden niet gegeven, maar daarentegen was dan ook het negatief resultaat, 't welk uit de thans gevoerde discussiën getrokken kon worden, des te belangrijker. - ‘De herziening der constitutie, - zeide de Heer Simons, - was volgens Bondsbesluit van 1851 noodzakelijk geworden. Volgens dat besluit moeten de grondwetten der Duitsche Staten met de beginselen van het geldend Bondsregt in overeenstemming worden gebragt. De Luxemburgsche grondwet van 1848 was in sommige opzigten met die bepalingen in strijd, en de Koning Groot-Hertog, zijnen pligt als lid van den Bond beseffend, gaf diensvolgens aan zijne ministers in last, de medewerking der Kamer tot de herziening der constitutie in te roepen. De Kamer weigerde die medewerking: zij verwierp, door middel van haar adres van antwoord, het voorstel tot verandering, en de verdere beraadslaging werd door de opzettelijke afwezigheid van een aantal der leden onmogelijk gemaakt. Toen achtte de regering alle wettelijke middelen uitgeput, en zag zich dus wel genoodzaakt, zonder hulp van de vertegenwoordiging tot de grondwetsherziening over te gaan. Die maatregel mogt nu, wel is waar, niet overeenkomstig de bestaande wetten worden geacht; maar, vermits het hier juist om verandering van die wetten te doen was, en de Kamer daar toch niets van hooren wilde, bleef den Groot-Hertog niets over, dan gebruik te maken van zijn landsheerlijk regt, ten einde aan zijne pligten als lid van den Bond te kunnen voldoen. Aan de Bondsvergadering is later kennis gegeven van het gebeurde, en die vergadering heeft volkomen | |
[pagina 318]
| |
goedgekeurd wat de Luxemburgsche regering in dezen heeft verrigt.’ - Het antwoord van de oppositie, voornamelijk bij monde van de Heeren de Tornaco, Ulrich, Metz en Jonas uitgebragt, kwam hoofdzakelijk op het volgende neêr: - ‘Het Bondsbesluit van 1851 bepaalde, dat de grondwetten der Duitsche Staten aan een naauwlettend onderzoek onderworpen en aan de beginselen van het Bondsregt getoetst zouden worden. Aangenomen nu, dat de Luxemburgsche grondwet van 1848 werkelijk in sommige punten met die beginselen in strijd mogt heeten, - schoon die strijdigheid, wèl beschouwd, eigenlijk niets anders dan den vorm van sommige bepalingen betrof; toegegeven in elk geval, dat een onderzoek in deze noodzakelijk werd geacht; dan wees zich de weg van zelf, dien de regering in dezen te volgen had. De bestaande constitutie zelve gaf de middelen aan de hand, om, zoo noodig, tot eene herziening der grondwet te geraken. En indien die middelen eens onvoldoende waren gebleken, dan voorzag ook in dit uiterste het Bondsbesluit zelf, waarop men zich beroept. Dat besluit toch behelsde nog iets anders en iets meer dan eene betuiging van de wenschelijkheid en noodzakelijkheid eener herziening: het bakende ook den weg af, die hier door de regeringen gevolgd moet worden. Vooreerst kon het, uit den aard der zaak, geen inbreuk maken op het Bondsregt zelf, waarvan een der gewigtigste bepalingen vaststelt, dat geene verandering van eene eenmaal aangenomene constitutie anders kan geschieden dan langs wettelijken weg (auf gesetzlichem Wege). Maar het behelsde ook wel uitdrukkelijk het voorschrift, èn in zijne bijzondere bepalingen, èn in het rapport der commissie, 't welk aan dat besluit zelf was voorafgegaan, - dat eene regering, wanneer er hindernissen tagen de voorgeslagen grondwetsverandering mogten oprijzen en de gewenschte medewerking der landsvergadering eens niet kon verkregen worden, zich te wenden had tot den Bond, die dan commissarissen kon benoemen, ten einde op die wijze òf eene schikking te beproeven, òf, na gehoord rapport, als hoogste regtbank uitspraak te deen. - Wat, - vroegen nu de genoemde sprekers, - wat is daarentegen geschied? Vijf jaren lang was het bewuste Bondsbesluit in Luxemburg volkomen werkeloos gebleven, en niemand vermoedde, dat het daar ooit eenige uitvoering erlangen zou. De minister Simons zelf had nog in 1853, twee jaren na de dagteekening van het besluit, in de vergadering der vertegen- | |
[pagina 319]
| |
woordigers de geliefkoosde leus van “eerbied voor de grondwet!” aangeheven; en van eene bijzondere, uitdrukkelijke vermaning van den Bond aan de Luxemburgsche regering, om tot eene grondwetsherziening over te gaan, heeft niemand ooit iets vernomen. Niettemin, juist bij de opening van de zitting der Kamer in 1856 komt een ontwerp tot verandering van vijf-enveertig der belangrijkste grondwets-artikelen, als een donderslag uit onbewolkte lucht, de natie overvallen. De verschrikte Kamer geeft bij adres van antwoord op de troonrede eerbiedig hare bevreemding daarover te kennen, en spreekt tegenover het ministerie een votum van wantrouwen uit. Zij stelt echter tevens voor, eene commissie te benoemen, om met de regering de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening te onderzoeken en de wijzigingen of uitleggingen voor te dragen, welke daarin onvermijdelijk mogten zijn. De regering beklaagt zich daarop, dat men haar plan wil verwerpen en tracht door bedreigingen de Kamer te verschrikken, gelijk men ten vorigen jare door bedreigingen het Luxemburgsche volk tot ministeriëele keuzen had overgehaald. Een voorstel tot verdaging der zitting wordt niet aangenomen. Daarop verlaten verscheidene leden de vergadering en verzoeken vier-en-twintig uren uitstel der beraadslagingen. Het verzoek wordt afgeslagen, de zitting gesloten; de regering verklaart, dat alle wettelijke middelen nu zijn uitgeput, en bij eenvoudig besluit wordt eene nieuwe grondwet aan Luxemburg geoctroijeerd, - een besluit, door een aantal ordonnantiën gevolgd, die de plaats van organieke wetten komen innemen en de wigtigste staatsregtelijke en maatschappelijke instellingen het onderst boven komen werpen. Hoe? alle wettelijke middelen zijn uitgeput, omdat de beraadslagingen der Kamar één dag door de afwezigheid van een aantal leden onderbroken worden, of omdat de Kamer zich onderstaat, hare bezwaren neder te leggen aan den voet van den troon! Kon dan de regering het voorstel tot de benoeming eener commissie niet hebben aangenomen? Kon ze voor 't minst het gevraagde uitstel niet hebben verleend, om dan te zien of er schikking mogelijk was? Kon ze, met de Kamer niet overeenstemmend, de vergadering niet hebben ontbonden en door nieuwe verkiezingen het oordeel der natie zelve niet hebben uitgelokt? Zelfs Dr. Zöpfl (algemeen gelach) verklaart in zijne geschriften over het Duitsche Staatsregt, dat dit laatste naar Duitsche regtsbegrippen, bij strijd tusschen ministerie en vertegenwoordiging | |
[pagina 320]
| |
het beste middel is, - ten ware door aftreding van het ministerie de strijd te beslechten zij. En ook dan wanneer dat middel niet had gebaat, ook dan nog was er een wettelijke weg, dien het ministerie had moeten bewandelen, maar welken het niet is ingeslagen. Ook dan nog bleef het beroep op den Bond, ingevolge hetzelfde besluit, waarmede de regering hare handelingen zoekt te regtvaardigen. Maar de regering heeft zich niet verder om den Bond bekommerd dan voor haar eigenbelang dienstig scheen. Of waren misschien die ordonnantiën, die de kroon op het werk der revolutie hebben gezet, ook de noodzakelijke uitvloeisels van het veelbesproken besluit van den Bond, - die ordonnantiën, die voor het meerendeel even noodeloos waren tot uitvoering der nieuwe grondwet als ongepast en hatelijk in de oogen van het volk? 't Is waar, de regering heeft naderhand, toen de coup d'état eenmaal gedaan was, kennis gegeven van het gebeurde aan de Bondsvergadering, - en de Bondsvergadering houdt van de rust (gelach); de regering heeft, nadat ten vorigen jare de begrooting door de Staten was aangenomen, den Bond pogen diets te maken, dat men in Luxemburg volmaakt te vrede, volmaakt eensgezind met de regering was. Maar de Bondsvergadering heeft geen uitspraak gedaan als hoogste regtbank; zij heeft haar zegel slechts gehecht aan een fait accompli; maar zij heeft geen vonnis gewezen tusschen partijen, daar ze slechts de eene en niet ook de andere heeft gehoord. En ja, de Bondsvergadering heeft, even als de kroon, vernomen, dat de begrooting was aangenomen, maar het verslag van de laatste zitting der Staten is niet gedrukt, en de pers is in Luxemburg niet meer vrij; ware dit anders, de Bond zou, als ook de kroon, vernomen hebben, wat toen in die laatste zitting is gezegd, en hoe men in Luxemburg over de regering denkt, Hoe men in Luxemburg over de regering denkt? Men heeft zich onderworpen aan den bestaanden toestand, omdat men ook hier voor 't oogenblik rust, en geen nieuwe revolutiën, zelfs niet ten voordeele van de vrijheid, wilde; maar wie er nog vrij is, om te spreken, zal het u zeggen, en overal waar in Europa de organen der openbare meening niet aan banden liggen, wordt het herhaald, dat de Luxemburgsche regering op onverantwoordelijke wijze de heiligste wetten heeft geschonden, de wetten van haar eigen land zoowel als die wetten en besluiten van den Bond, waarop ze zich beroept om zich te verdedigen, maar | |
[pagina 321]
| |
waaraan ze zich niet stoort als zij in strijd zijn met haar bijzonder belang.’ - En welke, vraagt men thans niet onnatuurlijk, welke was nu de verdere verdediging van de ministers? Wij hebben geene andere dan de straks vermelde in het verslag aangetroffen. De Groot-Hertog had in 1856 plotseling goedgevonden, uitvoering te geven aan een Bondsbesluit van 1851, en de ministers hadden gehoorzaamd, - ziedaar alles! Op al 't overige geen antwoord. Intusschen bleek dan nu toch uit de discussie ten duidelijkste, - wat tot dusver nog altijd aan twijfel onderhevig mogt heeten, - dat van de zijde der Bondsvergadering niet de minste stap is gedaan, om de Luxemburgsche regering tot de uitvoering van het besluit van '51 te vermanen, maar dat de regering geheel en alleen uit eigen beweging, toen de tijd voor den coup d'état rijp scheen, tot de grondwetsverandering besloten heeft. Op de aanmerkingen over de onwettigheid van die verandering en van de daarop gevolgde ordonnantiën antwoordde het ministerie, gelijk wij gezegd hebben, met volstrekt stilzwijgen. De oppositie, geen tegenspraak meer ontmoetend, trok uit de aangevoerde redenen het besluit, dat de in haar voorstel bestredene uitdrukkingen volledige waarheid bevatten, en dat in geen geval, gelijk men beweerde, eene waarheid, welke dan ook, zoo lang er een verantwoordelijk ministerie bestond, beleedigend kon zijn voor de onschendbare souvereiniteit der kroon. En zoo begreep het ook de overgroote meerderheid der vergadering. Nadat de ministers betuigd hadden, dat de wet nimmer zou worden gesanctioneerd, en nadat de Raad van State zich uitdrukkelijk tegen het voorstel had verklaard, werd het ontwerp in zijn geheel, zoo als het luidde, met vijftien tegen vijf stemmen, onder welke laatste die van den, door de regering benoemden Voorzitter, door de Staten aangenomen.Ga naar voetnoot1 In naauw verband met dit wetsontwerp stond een ander voorstel, betreffende diezelfde ordonnantiën, welke bij de vorige gelegenheid besproken waren, - een voorstel namelijk tot benoemin van eene commissie van vijf leden, om die verordeningen aan een naauwgezet onderzoek te onderwerpen, en, zoo noodig, voordragten tot hare wijziging of intrekking te doen. Door den Heer Ulrich werd, bij de beraadslagingen daarover, het standpunt aangewezen, waarop men, met betrekking der heer- | |
[pagina 322]
| |
schende toestanden zich wenschte te plaatsen. - ‘Wij hebben, - zeide hij, - in al onze handelingen ons ten strengste binnen de grenzen der thans geldende wetten beperkt. Wij hebben niet alleen de nieuwe grondwet, maar ook die gehate besluiten, hoe onregtmatig ook hun oorsprong, als geldend en verbindend erkend. De regering kan moeilijk grooter onderwerping verlangen. Maar wij behouden toch ook het regt om te verklaren, dat die besluiten, zonder noodzaak ruim een half jaar na de grondwetsverandering in 't leven geroepen, een drukkende last zijn voor het land en ten eenenmale met onze wenschen en behoeften, met den graad onzer beschaving in strijd verkeeren; en in elk geval behouden wij de bevoegdheid, èn om wijziging en herziening te verlangen, èn de sanctie der wet voor geheel willekeurig ons opgedrongen verordeningen te eischen. Aan de nieuwe constitutie ons onderwerpend, kunnen wij, zelfs onder den druk van hare bepalingen, zelfs met de beperkte vrijheid, welke ze ons laat, nog weder een gelukkig volk worden, indien men ons slechts verlost van het thans heerschend regeerstelsel en vóór alles slechts wil toestemmen in de wijziging van besluiten, die, onwettig in hunnen oorsprong, in hunne toepassing onduldbaar zijn.’ - De eisch was te billijk dan dat de ministers er zich tegen konden verklaren; maar bovendien, het toegeven aan het voorstel tot benoeming eener commissie verbond de regering nog tot niets - het bleef haar altijd vrij, zich tegen elke wezenlijke wijziging te verklaren en de weigering der souvereine sanctie te bewerken. Dat de Heer Simons er ook zoo over dacht, bleek wel uit zijn antwoord. ‘De regering, - verklaarde hij, - kon zich wel met het voorstel vereenigen; men kon altijd een onderzoek instellen; maar hij begreep eigenlijk niet, tot welke uitkomsten het leiden zou: de ordonnantiën werden, naar zijn oordeel, zonder reden zoo hard aangevallen; ze waren integendeel, enkele, kleinigheden welligt uitgezonderd, voortreffelijk, en geheel ten beste van 't land.’ - De commissie werd benoemd, maar de beperkte tijd der zitting was natuurlijk veel te kort, om in dezen eenig resultaat te doen verwachten.Ga naar voetnoot1 Even schikkelijk als de regering, - zonder iets het minste nog toe te geven, - zich hier had betoond, even vriendelijk was zij ook bij de behandeling der vraag, of het nog niet | |
[pagina 323]
| |
gedrukte verslag der zitting van 1857 zou worden openbaar gemaakt. - ‘Het is van belang, - zeide de Heer Eberhard, - dat de Bondsvergadering en de Europesche mogendheden, die met ons in eenige betrekking staan, naauwkeurig kennis dragen van onze discussiën in het verloopen jaar, schoon de toestand waarin wij hier verkeeren, in 't algemeen wel van Enropesche bekendheid schijnt te zijn. De gansche drukpers van Duitschland veroordeelt openlijk wat hier gebeurt; en de Nederlandsche regering heeft zelfs noodig geoordeeld, aan alle kabinetten te doen weten, dat zij met de Luxemburgsche niets te maken heeft, - 't geen, in 't voorbijgaan gezegd, juist niet voor de bewering van onze ministers pleit, dat zij in zoo hooge mate het vertrouwen der kroon genieten. Of is 't niet zonderling voor het minst, dat de Koning Groot-Hertog zijne Nederlandsche ministers magtigt, om overal te laten rondzeggen, dat de handelingen van de ministers des Groot-Hertogs niet worden goedgekeurd door de ministers des Konings?’ - De Heer Simons verzette zich niet tegen het drukken en uitgeven van het verslag: - ‘'t Was hem volmaakt onverschillig, - zeide hij, - lezen zou hij het toch niet, en hij hoopte ook nooit in de noodzakelijkheid te komen om het weêr in te zien.’ - ‘Die noodzakelijkheid, - antwoordde de Heer Metz, - bestaat voor 't oogenblik ook niet; - maar, - merkte hij op, - ik kan de vraag naauwelijks terughouden, of de geëerde Minister van Staat niet nog liever driemaal ons verslag zou lezen dan ééns de interpellatie, die onlangs in den Haag door den Heer Thorbecke is gedaan.’ - Na deze uitwisseling van beleefdheden, en nadat tot het drukken en uitgeven van het verslag besloten was, ging men over tot de orde van den dag.Ga naar voetnoot1 - De verhandelingen over de spoorwegen en andere onderwerpen van meer uitsluitend plaatselijk belang hier met stilzwijgen ter zijde latend, vermelden wij nog met een woord, dat een voorstel van eenige leden tot verhooging ook van de bezoldigingen der mindere regterlijke ambtenaren, terwijl de regering alleen die der hoogere had vermeerderd, met negentien tegen vier stemmen werd aangenomen, nadat de regering en de Staatsraad zich daartegen hadden verklaard.Ga naar voetnoot2 Was bij de opening der zittingen het vooruitzigt op den | |
[pagina 324]
| |
aanstaanden parlementairen strijd al niet verblijdend voor het ministerie geweest, het werd, na al het voorgevallene, niet bemoedigender, nu de tijd der beraadslaging over het budget begon te naderen. Krachtig was het ministerie van verschillende zijden, van den kant der meer gematigden als van dien der meer ijverende partij, bestreden. Het had in den regel een twintigtal stemmen tegen zich en slechts vier of vijf in zijn voordeel. En dan waren het ook slechts stemmen, geen sprekers, waarop de ministers konden rekenen. Eenmaal, 't is waar, had de Heer Lessel, een jeugdig notaris, en de eenige van zijne geheele familie, die zich ministerieel betoonde, een woord ter gunste van de regering gewaagd, en later werd verteld, dat hij daarvoor officieus van wege Zijne Hoogheid den Prins was bedankt; maar vooreerst beduidde 't geen hij in 't midden bragt, niets; en bovendien liet hij zich uitdrukkingen tegen den Heer Metz ontvallen, welke hij oogenblikkelijk door eene verklaring moest herroepen.Ga naar voetnoot1 Sinds werd noch zijne, noch eenige andere der vijf ministeriëele stemmen meer in de vergadering vernomen, dan alleen wanneer er een votum moest worden uitgebragt. Eindelijk was ook aan de ministers reeds met ronde woorden te kennen gegeven, dat het land hun bestuur moede was, en dat de rust en de eensgezindheid er niet dan door hun aftreden kon worden hersteld.Ga naar voetnoot2 Dat hunne stelling langzamerhand onhoudbaar werd, moest hun nu toch blijken, zoozeer ze ook welligt in den beginne nog op eene, zoo al niet glansrijke, dan toch feitelijke overwinning mogten gerekend hebben; en het schijnt dan ook, dat zij de toekomst donker begonnen in te zien, en geheel alleen op eigen, verantwoordelijke krachten niet meer durfden betrouwen. Den 21sten December althans werd aan de vergadering berigt, dat Zijne Hoogheid de Prins één dag uitstel van de beraadslagingen over de begrooting verlangde, daar hij met Zijne Majesteit over den stand van zaken in briefwisseling was getreden. Den volgenden dag nog een uitstel tot den namiddag, daar nog geen berigt uit den Haag was aangekomen. Is er naderhand antwoord ontvangen uit de residentie? Het is alleen waarschijnlijk, niet zeker; waarin dat antwoord, indien het gekomen is, bestaan heeft, is althans niet gebleken.Ga naar voetnoot3 De beraadslagingen | |
[pagina 325]
| |
over het budget namen den 22sten ten drie ure een aanvang. Dat ze nu althans niet in 't voordeel van het ministerie zouden afloopen, was ligt te voorzien. Vele en voor een deel ook wigtig waren de bezwaren, reeds terstond door verscheidene leden der vergadering tegen de regeling der staatsuitgaven en tegen het stelsel der regering in 't algemeen opgeworpen. Wij noemen er enkele ten voorbeelde. De regering wilde, behalve de spoorwegen, ook nog groote openbare werken laten aanleggen en had daartoe eene verhooging van de belastingen voorgesteld. De afdeelingen verklaarden zich ten duidelijkste daartegen en de Heer Metz liet in zijne rede over dit onderwerp klaar genoeg doorschemeren, dat men zeer wel begreep, waarom de ministers met zulke groote plannen voor den dag kwamen, en dat hunne vrienden er zeker geen schade hij zouden lijden indien ze werden aangenomen. Van dit laatste was echter geen sprake, en de ministers moesten toegeven. Verscheidene posten, die ten vorigen jare op de vlottende begrooting waren gebragt, en waaronder ook uitbreidingen van het regeringspersoneel en verhooging der bezoldigingen, waren thans op het permanente budget overgeschreven. De Heer Ulrich vroeg, wat dan nu eigenlijk eene vaste begrooting te beduiden had, indien men er telkenjare weêr iets kon bijvoegen. - ‘De regering, - meende hij, - had in de vorige zitting het toenmaals vastgestelde budget goedgekeurd, en hij begreep niet, waarom dat nu weêr veranderd moest worden, ten ware de regering slechts een vast budget wilde om het tegen de Staten te kunnen gebruiken, en een veranderlijk wanneer juist het permanente in 't voordeel van het land kon zijn.’ - De Heer Simons verklaarde, dat de Groot-Hertog het nu eenmaal zoo verkoos, en dat de Staten hem vrij moesten laten, zijne regering in te rigten zoo als hem voor een goed bestuur noodig dacht. - De Heer Metz vergeleek dat bestuur, zoo als het nu was, met het vroegere. - ‘Te voren, - zeide hij, - vóór 1853, was er zeer veel te doen en werd er veel afgedaan; belangrijke wetsontwerpen waren voorgesteld en behandeld; de hooge regering bestond toen uit vier leden en kostte ongeveer 25,000 francs; thans is er een Staatsraad; de regering telt zeven leden en hare kosten beloopen 53,000 francs; terwijl in twee jaren tijds geene enkele wet is voorgesteld, maar daarentegen een hoop ordonnantiën in de wereld gezonden, wier zamenstelling, naar den inhoud te oordeelen, | |
[pagina 326]
| |
al zeer weinig tijd en moeite moet hebben geëischt.’ - Het verzet der ministers mogt dan ook niet baten, en de bedoelde sommen werden niet op de vaste begrooting gebragt. - In eene vorige zittingGa naar voetnoot1 had men reeds over de slechte en ten eenenmale onvoldoende inlichtingen nopens den staat der geldmiddelen geklaagd, en de Heer Augustin had zich toen flaauwelijk verdedigd. Thans werd het nog erger: de Heer Metz bewees zonneklaar, dat de directeur der finantiën met de in 1856 opgerigte internationale bank eene zóó onvoordeelige leening had gesloten, dat daardoor het crediet van den staat zeer was verminderd, terwijl er aanbiedingen op veel gunstiger voorwaarden waren gedaan. De vergadering verklaarde diensvolgens, nadat de Heer Augustin, - gelijk de Heer Metz het uitdrukte, - zich aan alle mogelijke stroohalmpjes had vastgehouden en ze alle onder zijne handen had zien breken, - op voorstel van laatstgenoemde, met vijftien stemmen tegen zeven, - ‘het te betreuren, dat de Directeur-Generaal der finantiën bij de onderhandelingen over de leening het wenschelijk beleid niet had aangewend.’ - Nog werd er, om van andere bijzonderheden te zwijgen, gevraagd, waarom de uitgaven en inkomsten van het door de regering opgerigte officiëele orgaan, het ‘Journal de Luxembourg,’ niet op de begrooting waren gebragt. - ‘Dat fraaije blad, - meende de Heer Jonas, - is eene wezenlijke belasting. Men mag geen openbaren verkoop doen of men moet zijne advertentie in het blad van de regering plaatsen, ook al ware een ander veel voordeeliger, en alle ambtenaren worden aangeschreven, om er zich op te abonneren. Als zoodanig, als eene belasting moet het dan ook op het budget voorkomen.’ - ‘Het officiële orgaan, - antwoordde de Heer Simons, - kost niets aan het land; het levert noch voor- noch nadeclen op; en, mogt het winsten doen, dan zou de opbrengst eenvoudig aan de ontvangers worden ter hand gesteld.’ - ‘Maar als er eens een te kort was, - vroeg de Heer Eberhard, - waarmede zoudt gij dat dan dekken?’ - ‘Dat weet ik niet,’ - antwoordde de minister. - ‘Ik wel, - hernam de spreker, - gij zoudt het eenvoudig van de onvoorziene uitgave nemen. Van welk budget-artikel hebt gij in der tijd de duizend francs genomen, die ge aan Dr. Zöpfl voor zijne beruchte consultatie hebt betaald?’ - Het incident had geen verdere gevolgen; maar de grieve | |
[pagina 327]
| |
die er bij was aangeroerd, bleef, gelijk zoo vele. En zoo ging het onophoudelijk voort: allerlei aanmerkingen en bezwaren, waarop de regering niet veel antwoordde, terwijl ze, zoodra het slechts eenigzins in hare magt was, steeds alle verandering en hervorming van de heerschende misbruiken bleef weigerenGa naar voetnoot1. Eindelijk, na lange debatten, kwam het tot de discussiën over de bijzondere artikelen der jaarlijksche, veranderlijke begrooting, en nu brak het vuur, dat lang had gesmeuld, in laaije vlammen uit. Thans gold het dan ook, een beslissenden stap te doen. Thans gold het de vraag, of men het ministerie voortdurend in de gelegenheid zou laten, op den ingeslagen weg voort te gaan, dan wel, zonder nog daarom den geregelden loop van het bestuur op eens te stremmen, toch door weigering althans van zekere sommen, der regering eene waarschuwing zou geven, en op die wijze de gelegenheid uitlokken om den Souverein zelven met den waren stand van zaken bekend te maken. En tot dit laatste hadden dan ook de Staten nagenoeg eenparig besloten, indien de ministers niet waren te overreden, zelf in 't belang van hun land hun ontslag in te dienen. Reeds vroegerGa naar voetnoot2 was de vraag ter sprake gekomen, welke in de tegenwoordige omstandigheden de pligt der ministers was, indien zij, gelijk ze beweerden, het wèl meenden met hun land. - ‘De troonrede, - had toen de Heer Metz gezegd, - heeft ons wel niet tot volkomen eensgezindheid, want die ware thans onmogelijk, maar dan toch tot herstel van rust en vrede uitgenoodigd. Wij zijn allen volkomen bereid, alles te doen wat in ons vermogen is, om dien wensch te helpen vervullen. Maar welke is de toestand, waarin wij verkeeren, en welk het eenige middel om ons daaruit te verlossen? Aan de eene zijde staat de regering en hare beambten, aan de andere het gansche land. Het land wil het stelsel der regering niet; de regering wil haar stelsel niet veranderen. Wij die hier geroepen zijn om de wenschen en behoeften van het land kenbaar te maken, wij eischen daarom nog geenszins onze oude vrijheden, onze verloren grondwet terug; wij onderwerpen ons aan het gebeurde en bestaande; maar wij verlangen alleen, dat de reactionaire constitutie althans niet op de meest reactionaire wijze worde uitgevoerd. Indien nu het ministerie aan dezen onzen wensch niet | |
[pagina 328]
| |
te gemoet wil komen, indien het daarbij zelf overtuigd is, dat het Luxemburgsche volk niet langer het regeerstelsel kan dulden waaronder het gebukt gaat, en dat derhalve geen ander middel tot herstel der rust dan de aftreding van het kabinet mogelijk is, - wat, vraag ik, blijft dan anders over, dan dat middel aan te grijpen, en op die wijze aan het verlangen der kroon te voldoen? Men versta ons wèl. Wij zeggen niet tot den Souverein: Gij moet een of meerdere van uwe ministers wegzenden; - zulk eene taal mag en zal ook nimmer door ons worden gesproken; maar wij doen slechts een beroep op de nationale gevoelens van de raadslieden zelve der kroon, en het is tot hen dat wij zeggen: Indien gij overtuigd zijt, dat alleen uw aftreden een eind kan maken aan den bedroevenden strijd, dan is het uw pligt, geen oogenblik langer daarmede te dralen. Of denkt gij uwen Vorst te dienen door te blijven onder zulke omstandigheden, denkt gij hem te dienen door op ons te wijzen en tot het land te zeggen: Zie, al die mannen daar, onafhankelijk van fortuin, van maatschappelijke stelling, van karakter, en van harte steeds toegedaan aan het Huis van Oranje, zijn de vijanden van de kroon!? Hoe denkt ge wel, dat het land dit opneemt? Gelooft mij, hoe hoog de kroon ook zij gesteld, zij kan niet anders dan lijden onder zulk eene taal. De trouw van het Luxemburgsche volk aan het doorluchtig stamhuis van zijnen Vorst is dikwijls genoeg gebleken; maar er is meer noodig dan dat; er is geestdrift noodig voor den Koning. En zoudt ge nu niet meenen, dat deze althans niet vermindert, wanneer de raadslieden der kroon steeds vijandig tegenover het grootste en beste deel der bevolking staan? Ware ik in uwe plaats en daarbij wezenlijk ijverend voor de belangen des Konings, ik zou hem zeggen: De rust, de eendragt eischen, dat ik den ministeriëelen zetel verlaat; mijne tegenwoordigheid is een hinderpaal voor de geestdrift en de liefde, waarmede onze Vorsten omringd moeten zijn: ik breng het offer van mijne betrekking op het altaar van mijn vaderland! Zoo handelend zoudt gij de waardige raadsman der kroon mogen heeten, en gerangschikt kunnen worden onder de mannen die waarlijk hun vaderland lief en een offer voor hun vaderland over hebben.’ - Op deze, met luide bravo's toegejuichte rede antwoordde de Minister van Staat: - ‘De taal, welke we zoo even vernamen, klinkt verleidelijk. Men duide 't ons echter niet ten kwade indien wij er geen gehoor aan geven. Uw aftreden zou de rust herstellen, zegt men. 't Is mogelijk; | |
[pagina 329]
| |
maar wij zouden eer meenen, door te blijven veel spoediger een eind te kunnen maken aan den partijstrijd. Bovendien, al ware ook de bewering juist, wij bezitten het vertrouwen van onzen Souverein, en dat mogen wij niet teleurstellen. De regering blijft derhalve op haren post.’ - De Heer Simons scheen hier geheel vergeten te hebben wat hij vroeger had gezegd: ‘Ik ben de man van mijn land; ik wil de slaaf van de openbare meening zijn; ik zou terstond aftreden als ik ontdekte, dat ik de sympathie der natie niet bezat.’ Hij had het laatste, zouden we meenen, nu toch zoo gaandeweg wel ontdekt. Maar nu beriep hij zich dan ook niet langer op het vertrouwen van het volk, maar alleen op dat van de kroon. De Heer Eberhard gaf hem een even eenvoudig als afdoend antwoord: - ‘Het vertrouwen van den Vorst, - zeide de spreker, - verhindert de ministers heen te gaan; schoon de eendragt, - wat ook de Heer Simons niet dan met eene losse bewering kan ontkennen, - door hun aftreden zou worden hersteld. Maar indien nu de Souverein zoo groot vertrouwen in u stelt, dan ware, dunkt mij, niets eenvoudiger dan tot hem te gaan en te zeggen: Sire! wij zijn de mannen van het oogenblik niet meer, en wij smeeken Uwe Majesteit ons te doen vervangen door anderen, die in staat zijn de zoo noodige rust aan het land terug te geven.’ - De Heer Simons had niets daartegen in te brengen, en antwoordde ook niets meer; hij bekreunde zich intusschen evenmin om al wat er gezegd was, en in zijne houding ten opzigte van de Staten en van het land kwam geen de minste verandering. Toen nu de discussiën over de bijzondere artikelen der jaarlijksche begrooting zouden aanvangen, vroeg de Heer Metz inlichting omtrent de oorzaak die eenige dagen geleden tot uitstel van de werkzaamheden had aanleiding gegeven. Mogt ook nu nog eene korte verdaging der beraadslagingen het vooruitzigt op verzoenende maatregelen openen, dan achtte hij dit uitstel wenschelijk voor het algemeen belang. De ministers zwegen. Toen nam de Heer Ulrich het woord. - ‘Het oogenblik, - zeide hij, - is thans gekomen, om ons openlijk af te vragen, wat wij voor het land, dat ons de waarneming zijner belangen toevertrouwde, te doen hebben. De toestand, waarin wij ons bevinden, is onhoudbaar. Die toestand is strijdig met de waardigheid der regering: het gouvernement moet, om een krachtig en heilzaam bestuur te kunnen voeren, het vertrouwen van het volk en van zijne Staten bezitten; het tegenwoordige | |
[pagina 330]
| |
gouvernement bezit dat vertrouwen niet: het is dien ten gevolge, met al zijne magt, een zwak, een magteloos bewind. De stand van zaken is verder in strijd met de waardigheid dezer vergadering. Het ministerie is dikwijls zeer toegeeflijk; maar niet omdat het achting voor de Staten koestert; integendeel, de woorden en handelingen zoowel als de gebaren van den Minister van Staat geven ons dagelijks te kennen, dat hij ons minacht, maar omdat hij ons eigenlijk te magteloos, te onbeduidend rekent om veel moeite aan ons te verspillen. Wat hebben wij uw vertrouwen van noode, zegt die Minister telkenmale, - wij zijn sterk genoeg door het vertrouwen der kroon! Maar wat bovenal geldt: de stand van zaken is ook onmiddellijk in strijd met de belangen van het land. Als de regering steeds regts en de Statenvergadering steeds links gaat, hoe kunnen dan de belangen van het land gediend worden? En kan de regering nu niet bewerken, dat het volk en zijne Staten haren weg volgen, wat blijft er dan over dan den hopeloozen strijd op te geven en het bestuur aan gelukkiger handen over te laten? Wij van onzen kant hebben gedaan wat wij konden; wij hebben waarschuwing op waarschuwing gegeven aan het gouvernement: al onze, tegen den zin der regering aangenomen voorstellen mogen zoovele votums van wantrouwen worden genoemd; maar niets heeft gebaat; slechts uiterste middelen blijven ons dus over. De regering moge zien, hoe zij deze nog voorkomen kan.’ - ‘Eene ontbinding der Staten en nieuwe keuzen zouden niets aan den toestand veranderen, - zeide de Heer Metz, - er kan immers niet de minste twijfel bestaan, na de genomene proeven met het meest reactionaire aller kiesstelsels, of elke nieuwe verkiezing zou toch weder dezelfde mannen in deze vergadering brengen En het ministerie wil niet aftreden; het beweert, het vertrouwen van het land en van zijne vertegenwoordigers niet van noode te hebben. Maar dat is nu juist, wat wij thans zien zullen. De Staten hebben in Luxemburg niet veel meer te zeggen, 't is waar; doch zeker gedeelte van de begrooting hebben ze toch nog altijd goed- of af te keuren; dat is een hunner alleroudste voorregten; en dat zullen zij zich niet laten ontnemen. Ons rest het laatste middel: de afstemming van zekere sommen van het budget, waardoor de gang van het bestuur wel niet op eenmaal zal worden gestremd, en dat wenschen wij ook niet, maar waardoor toch op den duur het onveranderd vasthouden aan het tegenwoordig regeerstelsel onmogelijk zal worden | |
[pagina 331]
| |
gemaakt. Gedwongen zullen wij thans dat laatste uiterste middel moeten aangrijpen. Nog eens: wij reiken de hand tot verzoening; wij schikken ons in alles; slechts in dit ééne, in den voorduur van het tegenwoordig regeerstelsel niet. Het ministerie moge nu weten wat het te doen heeft; wij van onzen kant zijn vast besloten tot den laatsten maatregel die ons overblijft.’ - ‘Gij wilt, - zeide de Heer Simons, - de tweedragt in het land doen ophouden. Een loffelijk voornemen, ongetwijfeld! Maar de middelen door u uitgedacht, zijn onmogelijk. Er bestaat een onverzoenlijke strijd tusschen ons, niet over personen, maar over beginselen. Gij beweert, dat de regering het vertrouwen der Staten noodig heeft; wij stellen - (de minister was toch niet vast in zijne “beginselen”; eenige dagen geleden had hij gansch iets anders gezegd), - wij stellen, dat zij genoeg, volmaakt genoeg heeft aan dat der kroon. Uwe theorie mogt vóór 1856 nog opgaan - (vóór een paar weken verkondigde de minister volkomen dezelfde), - thans geldt de onze - (nl. die hem nu het best te pas kwam). - Wij staan hier als verdedigers van de prerogatieven der kroon - (nu niet meer als “slaven van de openbare meening”?), - en wij zullen hare regten handhaven ten einde toe. De regering kon de Staten ontbinden, zonder haar beginsel te verloochenen, en zij kon zich mogelijk door nieuwe verkiezingen een aangenamer toestand verzekeren. Maar ook, wanneer de proef mislukte, ook dan nog - (o gij “man van uw land, die uwe diensten niet aan uw land wildet opdringen”!) - ook dan nog zou het ministerie blijven!!! In geen geval treedt dus het ministerie af! Gij beschuldigt ons in 't algemeen en verwijt ons de regeringsbeginselen, welke wij voorstaan. Maar noem ons feiten, en we zullen u zien komen!’ - ‘Men had u zeker moeten beschuldigen, de schatkist geplunderd, en de gelden van den staat verspild te hebben?’ vroeg de Heer Metz. - ‘Ik weet het niet, - antwoordde de ander, - maar dit weet ik, dat het ministerie zijn pligt zal blijven betrachten, zijn pligt jegens den Souverein en jegens het land. Wij wijken voor u niet!’ - ‘Noch wij voor u, - riep de Heer Metz, - gij zult het aanstonds bemerken. Uwe taal wordt onvoegzaam.’ - Daarop algemeene beweging en rumoer en verontschuldigingen van den minister: - ‘'t Zou mij leed zijn, indien ik de grenzen der welvoegelijkheid overschreden had.’ - ‘Dan hadt ge er maar binnen moeten blijven.’ - Nu werd de Heer Simons | |
[pagina 332]
| |
martelaar: - ‘Elken dag, - klaagde hij, - valt ge mij aan, elken dag! Ik weet waarlijk niet meer, waar ik de krachten zal vinden om het vol te houden. Gij moest toch inderdaad een weinig edelmoediger zijn!’ - Daarop ging hij weêr voort: - ‘Ik zeg, dat wij niettemin onzen pligt zullen doen, wat gij ook moogt besluiten. Maar, mijneheeren, bedenkt u wèl, eer ge tot uitersten overgaat. Bedenkt, dat gij u schuldig zoudt maken aan eene onwettige handeling, aan eene daad strijdig met het Bondsregt, indien ge eenig deel van het budget mogt verwerpen. Zijt voorzigtig; wij waarschuwen u nog bij tijds.’ - Een der leden vroeg nog het woord, maar de Heer Simons verliet de zaal, en, terwijl de spreker zweeg, riepen verscheidene stemmen den minister na: - ‘Tot morgen! Tot morgen!’Ga naar voetnoot1. En met den morgen verrezen nieuwe bestrijders van het ministerie. De Heeren Ulrich en de Tornaco bewezen, in antwoord op de waarschuwing van den Heer Simons, dat, indien men, volgens Bondsbesluiten, al niet geregtigd was een geheel budget af te stemmen, waardoor onmiddellijke verhindering zou worden gebragt in den gewonen gang van het bestuur, toch daarmede, evenmin als met artikel 104 der tegenwoordige Luxemburgsche grondwet, die uitgaven bedoeld waren, die niet tot de thans aangenomen vaste begrooting behoorden, en wier weigering dan ook geenerlei stremming in de dienst van het loopende jaar zou veroorzaken. - ‘En wanneer men het Bondsregt inroept, - zeide de Heer de Tornaco, - wanneer men het inroept om ons te verschrikken, dan mogt men wel beginnen met er zelf wat meer eerbied voor te betoonen dan deze regering steeds gedaan heeft. Het ministerie beweert voorts, eenen pligt te vervullen door te blijven. Maar de oppositie stijgt en stijgt als de steeds wassende vloed, die het land komt overstroomen. Volhouden onder zulke omstandigheden, te willen opvaren tegen stroom en wind, duidt zelden verstand en bekwaamheid, maar gemeenlijk slechts onvoorzigtigheid aan. Wat won in der tijd het ministerie van Maanen door zijne hardnekkigheid? De Heer Simons weet beter dan eenig ander hier in ons midden, welke gevolgen dat volhouden toen heeft gehad. Het ministerie beweert, door te blijven het spoedigst een eind te zullen maken aan den strijd der partijen. En dat is in zeker opzigt ook waar. Het bestuur | |
[pagina 333]
| |
namelijk van deze ministers vereenigt alle rigtingen tot ééne enkele, de partij van het gansche land, de partij van de orde, van de constitutie, van de wet, en die partij is de tegenpartij van het ministerie.’ - Op het laatste antwoordde de Heer Simons niet; hij beweerde daarentegen, dat de onderscheiding tusschen de jaarlijksche en de vaste begrooting hier niet opging, noemde die onderscheiding zelfs eene ‘subtiliteit’ van de oppositie, en bleef volhouden, dat de voorgenomen verwerping onwettig en ongeoorloofd was. Wat de aftreding van het ministerie betrof, nogmaals herhaalde hij, dat daaraan niet viel te denken. - ‘'t Is waar, - zeide hij, - wanneer onze toestand ondragelijk wordt, kunnen wij er terstond een eind aan maken. Maar vooreerst gaan wij nog niet. Wat gij nu doen wilt, moogt gij zelve weten. Wie van ons het eerst zal zijn uitgeput, moge de hand uitstrekken ter verzoening! Gij wilt u niet onderwerpen: het zij zoo! Gij kunt u met uwe grieven tot den Souverein wenden, en hem de beslissing vragen.’ - ‘Men heeft het ten vorigen jare ons belet!’ - klonk het van de andere zijde, en de minister ontkende het niet. De Heer Metz besloot deze debattenGa naar voetnoot1 met eene rede, waarvan wij hier het voornaamste gedeelte, - als eene proeve onder vele, - onverkort en in het oorspronkelijke mededeelen. ‘Aux paroles prononcées hier par l'hon. Ministre d'Etat, - zeide de Heer Metz, - il a été répondu par M.M. de Tornaco et Ulrich; je ne m'occuperai donc que de quelques paroles qui viennent d'être prononcées à l'instant. On nous dit que nos limites sont tracées, tandis que nous, nous rappelant le passé, nous croyions encore vivre sous ce régime libéral dont nous avons joui pendant quelque temps. Nous ne sommes pas des hommes à ne pas comprendre ce que veut notre régime actuel. Nous ne nous éarons pas, nous ne voulons pas plus que la Constitution, ou que l'esprit de la Constitution ne veut nous donner. Mais nous nous demandons une chose: Le systeme représentatif est-il une vérité chez nous ou non; et s'il n'est pas une vérité, que devenons nous? Vos prérogatives sont bien grandes, vient de s'écrier l'hon. Ministre d'Etat. Nos prérogatives ne sont rien du tout, si nous n'avons pas même une action sur le budget. Nous avons à voter les lois? Oui, mais nous avons un ministère devant nous qui dit: Moi, j'entends | |
[pagina 334]
| |
rester ici; mais je n'entends pas présenter une loi; j'élude vos prérogatives, en refusant vôtre vote à une loi; vous prouverez la défiance que vous avez en nous; nous ne vous en présenterons pas. Voilà ce qu'il en est des prérogatives que le Gouvernement nous confère, lorsqu'il vent bien nous en conférer. Mais jusqu'ici il a été très économe. Quant à notre droit d'initiative, personne ici ne se fait illusion sous ce rapport. Nous avons été découragés d'une maniere fort désagréable pour nous. Nous nous rappelons ce qui s'est passé l'année dernière, nous nous rappelons les moyens extraordinaires qui ont été employés pour éluder le vote de l'adresse. Ce sont des personnes haut placées qu'on a fait intervenir dans nos débats et qui sont venues peser sur l'opinion de l'Assemblée. Et aujourd'hui, en présence de la manifestation que nous voulons prodnire, on dit: “Vous pouvez vous mettre en rapport avec la Couronne.” Et lorsque nous voulions user de cette voie, on nous traitait encore de révolutionnaires. Mais à moins d'être bonaces, nous serons toujours traités de révolutionnaires; ce n'est qu'a la condition de nous ériger en adorateurs des hommes du ministère que nous serons dans les véritables principes de la Constitution et du droit fédéral; hors cela pas de liberté! Croyez-vous bien que ce soit à des Luxembourgeois que l'on puisse imposer un système semblable? Pensez-vous que notre caractère ne se révolte pas devant un système pareil? Vous voulez nous laisser croire que nous possédons le système représentatif, vous ouvrez les tribunes au public, vous nous laissez publier nos discussions; mais lorsqu'il s'agit de faire, vous nous dites: “Vous ne ferez que ce que nous voulons.” On vient de soutenir devant nous un système que jamais je n'ai entendu soutenir nulle part, à moins que ce ne fut dans la Hesse-Electorale: “C'est à celui qui se fatiguera le premier à s'en aller” (Hilarité). C'est quelque chose de curieux qu'un système semblable; il ne faudrait que ces seuls mots pour ridiculiser à l'étranger le ministère que nous possédons. Ces mots, ils contiennent le fond de votre pensée, et vous l'avez maladroitement dévoilée! Fatigué! Oh, c'est par le dégout que vous espérez nous fatiguer, c'est en blessant nos sentiments d'honneur que vous voulez nous renvoyer de cette enceinte, que vous voulez nous dégouter pour que nous fassions place à qui? A des hommes qui seront pcutêtre vos instruments. Eh bien, il n'en sera rien; le dégout ne nous entraînera pas d'ici, nous y resterons pour protester | |
[pagina 335]
| |
dans les limites de nos droits, tout en répudiant le nom de révolutionnaires que l'on nous adresse à chaque instant.’ Eene allerlaatste poging, door de Staten aangewend, om het ministerie tot andere gedachten te bewegen, bleef mede afstuiten op datgene, wat de Heer Simons standvastigheid noemde in de vervulling van zijnen pligt jegens land en vorst; en, nadat nog de oppositie verklaard had, geen enkel artikel te zullen afwijzen, dat met mogelijkheid onder diegene kon worden begrepen, waarvan het Bondsregt en de grondwet de afstemming niet veroorloofden, en nadat ook nog de Heer Metz had betuigd, zelf den uitersten maatregel, tot welken men had besloten, niet beraamd te hebben, maar veeleer door zijne bondgenooten daartoe te zijn overgehaald, - werden den 31sten December die sommen, wier afwijzing naar de bestaande wetten volkomen te regtvaardigen was, door de meerderheid der Staten verworpenGa naar voetnoot1. De beslissende stap was gedaan; de afgevaardigden hadden, ook binnen de enge grenzen door de heerschende wetten hun gesteld, het ministerie een gevoeligen slag weten toe te brengen. Voor 't oogenblik kunnen de dagelijksche zaken nog blijven loopen, maar op den duur is toch de stelling van het ministerie onhoudbaar geworden. De ‘kwade dagen’ heeft de Heer Simons vooreerst wel doorgestaan; maar het is de vraag, of hij zal opkomen van de gevolgen zijner wonden. In den eersten tijd is de gang van het bestuur nog niet gestremd, maar zonder de thans geweigerde sommen kan het toch onmogelijk blijven voortwerken. Hoe nu het vraagstuk zonder aftreding van het ministerie zal worden opgelost, blijft zeer zeker een raadsel. Zonder Staten mag, naar Bondsregt, Luxemburg niet worden geregeerd, en met de Staten is voor deze regering geen bestuur meer mogelijk. Dan, het is onze taak niet, raadselen op te lossen, welke regeringen zich door hare eigene handelingen hebben gesteld; wij hadden slechts de gebeurtenissen van het voorleden te vermelden; de regeling der toekomst valt buiten den kring onzer bevoegdheid. In den avond van den 31sten December werd de zitting der Luxemburgsche Statenvergadering, in naam van den Groot-Hertog, door den Minister van Staat gesloten, en de leden gingen uiteen, gelijk zij waren te zaam gekomen, onder de uitroeping van: ‘Leve de Koning!’ | |
[pagina 336]
| |
Wij hebben een tijdlang ons bezig gehouden met een klein land en met beperkte belangen. Maar de strijd der Luxemburgers voor hunne constitutionele vrijheid strekt toch ook verder dan hun grondgebied. Het is de strijd voor een algemeen, een Europeesch, een wereldbelang. Of is het niet van hooggewigt, een volk, in zielental niet groot, maar een goed, een trouw, een rustig volk, de worsteling te zien volhouden tegen overheersching en willekeur? Is het niet belangrijk, de vertegenwoordigers van dat volk in het strijdperk te zien treden voor de beginselen van den nieuweren staat tegen de toepassingen eener leer, die, - eene misgeboorte uit de middeneeuwsche souvereiniteit en het staatsalvermogen onzer dagen, - in de uitvoering niet anders dan tot het ergste despotisme leiden kan; en ze de echt constitutionele beginselen te zien handhaven tegen die theorie der vaderlijke regering, die even valsch is in begrip als onopregt in hare beweringen, en wier noodlottige invloed nog maar al te dikwijls de werking ook der beste staatsinstellingen verlamt? Het Luxemburgsche volk, dat die vertegenwoordigers naar 's lands vergadering zond, heeft zich daarmede zijn voorleden, zijnen vaderen waardig betoond. In andere, lang verloopen tijden gaf Luxemburg magtige en voortreffelijke Keizers aan het Duitsche rijk; thans geeft het strijders voor de zaak der vrijheid aan Europa. En zij, tegen wie het die moeilijke doch roemvolle worsteling heeft te bestaan? Zwijgen wij van hen, of de verontwaardiging al woorden zocht. Hen oordeele hun eigen geweten, als dat van tijdgenoot en nageslacht. De rekenschap, die van hen geëischt zal worden, is groot: zij is dubbel: rekenschap aan het volk, welks belangen ze moesten behartigen, en rekenschap aan het roemruchtige Stamhuis, in welks naam ze hebben gehandeld. Maar nimmer treffe de verantwoordelijkheid van wat hun raad en daad bewerkten, het onschendbaar hoofd van den geeerbiedigden Vorst, wiens doorluchtige naam te hoog bij het volk van Nederland staat aangeschreven, dan dat hij door de handelingen van anderen schade kon lijden in den altijd hem verschuldigden eerbied en in de liefde, die het Huis van Oranje | |
[pagina 337]
| |
in Nederland steeds omringt. Want, - ‘wat er goeds van 's Koningswege wordt verrigt, - zeggen wij met den Heer Ulrich, - dat heeft de Koning gedaan; maar wat er verkeerds in zijnen naam geschiedt, dat is alleen de schuld van verkeerden raad, de schuld van hen, wier verantwoordelijkheid, nevens de onaantastbare regten van de vertegenwoordigers der natie, den zekersten waarborg levert voor de handhaving van het vorstelijk gezag en voor de welvaart van het land’. Hoog staan in de geschiedenis de namen van vorsten en volken aangeschreven, die de beginselen van zelfstandigheid, vrijheid en ontwikkeling in toepassing wisten te brengen, en de heerschappij dier begrippen op hechte grondslagen te vestigen. Onsterfelijk is hun naam, als het werk dat zij volbragten. Het welzijn van den staat was hun de hoogste wet; maar zij wisten, dat door willekeur en dwingelandij niets wordt bevorderd, zelfs niet het welbegrepen eigenbelang, en dat het ware doel van den staat nooit anders dan door de vrije zamenwerking der staatsburgers bereikt kan worden. Zóó waren en zóó blijven zij de dragers van de idee der menschheid, welke toch geene andere dan die der vrijheid is. Gelukkig dan ook het volk, dat deze waarheid leert verstaan; gelukkig het land, welks Vorst zich van raadslieden ziet omringd, die steeds wandelen in de vreeze van het altijd regtvaardige wereldgerigt!
den Haag, Febr. 1859. p.a.s. van limburg brouwer. |
|