De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Antikritiek.Vóór mijn vertrek naar Indië, in de maand September des vorigen jaars, had ik het genoegen aan de Redactie van het Tijdschrift ‘de Gids’ een exemplaar te zenden van het door mij uitgegeven werkje, getiteld: ‘Het zamenstel der voornaamste Europesche houtsoorten,’ enz. Haarlem, 1857. Sedert geruimen tijd had ik met verlangen eene beoordeeling van mijn werk in genoemd Tijdschrift te gemoet gezien, te meer daar ik mij overtuigd hield, dat de Redactie het niet dan aan bevoegde handen zou toevertrouwen, en ik daardoor eerst zou kunnen vernemen hoe over het algemeen mijn arbeid werd beschouwd. In de aflevering van de maand September 1.1. mogt ik eindelijk eene uitvoerige beoordeeling vinden, onderteekend Wttewaal. Ofschoon het nu zeker in het algemeen als verre van gepast moet beschouwd worden, wanneer de schrijver van een werk in het openbaar zelf als bestrijder optreedt van het oordeel daarover uitgesproken, zoo kan naar mijne wijze van zien hieromtrent eenige toegevendheid worden ingeroepen, wanneer de beoordeeling kan aangemerkt worden niet als eene wetenschappelijke beschouwing van het werk zelf, als een gevolg van eigen onderzoek, maar als eene reeks van aanmerkingen, die in vele opzigten den schrijver persoonlijk treffen. Zoo heeft naar mijn gevoelen de Heer Wttewaal gehandeld. Ongunstig, zeer ongunstig laat hij zich over mijnen arbeid uit, en op maar weinige plaatsen levert hij de bewijzen uit eigen onderzoek zijne aanmerkingen geput te hebben; terwijl vele zinsneden ook de bewijzen dragen dat hij in zijn oordeel partijdig en veel te voorbarig is te werk gegaan. Hoezeer ik nu ten volle overtuigd ben, dat mijn' arbeid als hoogst gebrekkig moet worden beschouwd, en dat er veel in ont- | |
[pagina 2]
| |
breekt wat bij de laatste vorderingen der weten schap beter en oor deelkundiger had behooren behandeld te worden, zoo heeft toch om bovengemelde redenen het oordeel van den Heer Wttewaal mij bitter teleurgesteld. Het is daarom, dat ik vermeen vrijheid te hebben tegen de in dit Tijdschrift geplaatste beoordeeling te mogen opkomen en te trachten mij tegenover die aanmerkingen van den Heer Wttewaal te verdedigen, die vele lezers daarvan eene meening omtrent mij en mijn geschrift zouden doen opvatten, geheel in strijd met die, welke ik vermoed dat door deskundigen, bij eene juiste en onpartijdige oordeelvelling, daarover zou worden gevormd. Onderwerpen wij nu eenige bijzonderheden uit de beoordeeling aan eene nadere beschouwing. Op blz. 378 en 379 beschuldigt Wttewaal mij, dat ik mij de eer wil toekennen het houtparenchijm méér te hebben gevonden dan door vroegere houtontleedkundigen was geschied en haalt daartoe aan mijne bladz. 53, 112 en 113, terwijl hij iets later de volgende zinsneden bezigt: ‘Uit het aangehaalde blijkt duidelijk, dat Cordes der wereld wil diets maken, dat het houtparenchijm, in zijne ware natuur, eerst door hem werd erkend.’ Gaat men nu echter deze mijne bladzijden na, zoo zalmen niets vinden wat zelfs daarnaar zweemt. Wel schreef ik op bladz. 53: ‘Slechts weinige schrijvers vermelden eene zoo algemeene verbreiding en achten hetzelve tot slechts eenige houtsoorten beperkt;’ waarbij ik vooral Dr. Schacht op het oog had, die o.a. in zijn werk ‘der Baum,’ S. 30, zegt: ‘Das Holzparenchym, bei einigen Pflanzen, z.b. der Eiche, vorkommend, u.s.w.’; en later, S. 195: ‘Das Holz einiger Bäumen enthält ausser den eigentlichen Holzzellen und den Gefässen noch eine besondere Zellenart, das Holzparenchym, u.s.w.’; maar nergens heb ik mij als eerste ontdekker van een algemeen verbreid houtparenchijm, in zijne ware natuur, voorgesteld. De belangrijke verhandeling toch van Dr. Brants, welker inhoud evenzeer als de titelGa naar voetnoot1 mij wel degelijk in alle bijzonderheden bekend is en welke steeds door Wttewaal wordt aangehaald, heeft daaromtrent reeds veel aan het licht gebragt; door mijn schrijven van den zin op blz. 53, geloof ik echter niet te kort te hebben gedaan aan de verdienste van Dr. Brants, al vond ik ook volstrekt geene reden om gedurig. zijn naam aan te halen. Wanneer men nu ook nog ver- | |
[pagina 3]
| |
gelijkt hetgeen ik in de noten op blz. 112 en 113 schreef; in de eerste alleen, dat mijn onderzoek, wat betreft het houtparenchijm, niet met dat van Dr. Schacht overeenstemt; in de tweede, dat vele schrijvers aan het houtparenchijm eene geringere verspreiding toeschrijven dan ik gedaan heb, zoo geloof ik niet dat daarin iets kan gevonden worden wat aan eigenwaan of ongeoorloofde aanmatiging zou doen denken. Werkelijk toch zal men eene zoo algemeene verspreiding van het houtparenchijm nog slechts bij weinige schrijvers vermeld vinden. Ook zegt Wttewaal, dat ik in het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling, reeds van het houtparenchijm melding had moeten maken, als eene wijziging in de oorspronkelijke gedaante der plantencel; de beknoptheid echter die ik mij in dat hoofdstuk had voorgesteld, veroorloofde niet in zulke bijzonderheden te treden. Verder verwijt Wttewaal mij, de verhandeling van Dr. Brants te hebben geignoreerd, daar ik die gedurig in mijn werk had moeten aanhalen. Ware het resultaat van mijn onderzoek strijdig met dat van Dr. Brants, zoo zou hiertoe allezins aanleiding bestaan; nu echter, daar onze onderzoekingen tot dezelfde uitkomst hebben geleid, zag ik daartoe niet de allerminste noodzakelijkheid. Ook dáár waar ik beter oordeelde eene andere rigting in te slaan, zonder echter in de resultaten te verschillen, zoo als bij de plaatsing van een overzigt der houtsoorten volgens haren anatomischen bouw, - ook dáár zag ik geen vereischte de volgorde in de verhandeling van Dr. Brants mede te deelen. Wel verre echter van hetgeen Wttewaal op blz. 380, regel 4 tot 6 schreef: ‘Dat houtparenchijm ontwaarde hij intusschen op de plaatsen waar Brants het aangeeft, en vond toen goed, als gevolg van zijn onderzoek, er melding van te maken,’ zoo heeft toch genoemde verhandeling mij in vele opzigten bij mijn onderzoek geleid. Op blz. 380 zegt Wttewaal over het derde hoofdstuk der eerste afdeeling, dat dit niet systematisch bewerkt is en op de volgende bladzijde, hoe ik driemalen in dezelfde herhaling ben vervallen omtrent het ontstaan der jonge stengeldeelen. Wat hij hier herhalingen noemt, heeft er echter mijns inziens volstrekt niet het het aanzien van. Na op blz. 27 in mijn werk eerst in het algemeen het ontstaan der jonge organen uit een eindknop te hebben verklaard, is niets natuurlijker dan op blz 29 een volkomen ontwikkeld individu tot voorbeeld te nemen, als het gevolg, het resultaat, der vroeger genoemde eerste ontwikkeling. Wat nu op blz. 61 de nadere beschouwing van den eik betreft, zoo | |
[pagina 4]
| |
heb ik het volstrekt niet overtollig, maar integendeel zeer raadzaam geacht, om na de geheele behandeling der hout-en schorsdeelen in het algemeen, nog eens eene houtsoort tot voorbeeld te nemen die van den vroeger aangehaalden beuk in anatomischen bouw zooveel verschilt, juist om aan te toonen dat, hoezeer de gesteldheid der onderscheidene deelen ook al eenige wijziging moge ondergaan, haar getal, haar grondkarakter in de eerste jeugd, toch steeds hetzelfde blijft Op blz. 382 ontleedt Wttewaal eenige woorden van blz. 31, als zijnde daar gesproken van later gevormde bastlagen bij den berk (waarmede beoordeelaar echter beuk zal bedoelen) en zulks, volgens hem, in strijd met hetgeen later op mijne blz. 88 geschreven staat: ‘even als bij den Beuk wordt slechts éénmaal bij den Berk eene volkomene bastlaag gevormd.’ Men leze echter een grooter gedeelte van den zin op blz. 31: ‘bij den Beuk bijv. vinden wij het opmerkelijk verschijnsel, dat slechts in de jeugd eene volledige schorslaag wordt gevormd, die tot in den hoogsten ouderdom door tusschenvoeging van cellen en bijzondere uitzetbaarheid der kurklaag, niet scheurt, maar glad blijft en steeds hare werkzaamheid behoudt, terwijl de later gevormde jaarlijksche bastlagen van zeer geringe beteekenis zijn’. Deze laatste woorden heeft Wttewaal vergeten er bij te voegen, en deze zijn het juist die den zin geheel bepalen. De bastvorming van later jaren is onvolkomen; zij kan niet als eene vorming van volledige bastlagen worden verstaan; de bastbundels ontwikkelen zich slechts op enkele plaatsen en in geringe mate; hare vorming houdt echter niet geheel op, slechts in die mate, dat de kurklaag glad kan blijven en niet, gelijk bij de meeste boomsoorten, aan een scheuren onderhevig is. Op blz. 383 der beoordeeling vereenigt Wttewaal er zich niet mede, dat de jaarringen van een boom van den wortel af naar boven toe, allengs eenigzins in dikte toenemen en daaraan de meer zuilvormige gedaante van den stam der loofboomen in plaats van een kegelvorm moet worden toegeschreven. Hier had hij dan mijns inziens, zijne meening omtrent de oorzaak van dezen vorm moeten mededeelen. Volgens zijn oordeel zouden, indien mijne stelling waarheid bevatte, de boomen van boven dikker moeten zijn dan van onderen. Dit zou natuurlijk wel het geval zijn, indien met den diktegroei niet tevens een veel sterkere groei in lengte gepaard ging; nu echter loopt de stam daarvan niet het allerminste gevaar, waarvan men zich zal kunnen overtuigen door | |
[pagina 5]
| |
de teekening van een kleinen kegel, waaromheen men steeds concentrische lagen bouwt en welker onderste middellijn altijd meer en meer in kleinere verhouding tot de lengte komt te staan. Daar een stam echter nooit spits eindigt, behoort de top te worden afgerond en zal men nu eene meer zuilvormige gedaante erlangen, zonder dat die echter ooit boven aan den stam eene grootere middellijn dan beneden zal kunnen verkrijgen. Tot op zekeren ouderdom toch wordt de lengtegroei bij elk jaar gedurig sterker; later neemt die wel is waar af, blijft jaar op jaar meer dezelfde, ja wordt ten laatste steeds minder, zelfs onbeduidend, maar juist ook dán, in hooger ouderdom, neemt de stam van boven ook meer in dikte toe. ‘In het oogvallend vreemd,’ zegt Wttewaal op blz. 384, ‘is de rangschikking der onderscheidene houtsoorten in het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling.’ Ongetwijfeld zou ik de houtsoorten elkander hier volgens hare anatomische zamenstelling hebben laten volgen, ware het niet dat ik, na de meest verschillenden eerst ieder op zich zelve te hebben behandeld, aan het einde van het hoofdstuk een algemeen ontleedkundig overzigt geleverd had. Verder keurt Wttewaal de kunstmatige rangschikking der houtsoorten op het einde van dit hoofdstuk af, en wel omdat door Dr. Brants eene dergelijke rangschikking, maar in natuurlijke groepen, was medegedeeld. De beoordeelaar vergeet hierbij, dat mijne tabellen geheel alleen een vervolg waren, een algemeen overzigt behelsden van de vroeger in dat hoofdstuk behandelde bijzondere beschouwing der houtsoorten. Had ik hier eene natuurlijke rigting ingeslagen, de houtsoorten botanisch, naar de natuurlijke plantenfamiliën op elkander laten volgen, dan zouden de tabellen geheel en al haar doel gemist hebben. Daarbij toch beoogde ik niet een botanisch overzigt der boomgewassen te geven, maar uitsluitend, ten vervolge op het voorafgegane, eene kunstmatige rangschikking der houtsoorten naar dezen haren anatomischen bouw, hare onderlinge verschillen aan te duiden, en de laatste tabel geheel te doen gelden als eene handleiding waaruit de vroeger behandelde houtsoorten zouden kunnen worden bepaald; om dat doel te bereiken, geloof ik niet dat ik eene andere of betere rigting had kunnen inslaan. Dat er voor mij eenige grond zou hebben bestaan om in dit opzigt Dr. Brants na te volgen, daarvoor kan ik geene reden vinden; dat zou hier ter plaatse ook al zeer te onpas zijn geweest. Na deze opmerking zal de beoordeelaar, naar ik hoop, zijne op blz. 387 nog eens uitvoerig herhaalde | |
[pagina 6]
| |
meening laten varen, dat het mijne bedoeling zou geweest zijn om de verdeeling in natuurlijke groepen, door Dr. Brants gemaakt, te wederleggen, ja omver te werpen. Evenzoo verwijt Wttwaal mij op de volgende bladzijde 385 wel Schacht en niet Brants gevolgd te hebben, zonder dat het echter blijkt dat hij zich uit eigen onderzoek van de meerderè geloofwaardigheid van laatstgenoemden overtuigd heeft. Op blz. 387 blijft Wttewaal stilstaan bij de door mij gebruikte woorden op blz. 69, dat ‘de groote mergstralen in de vroegste jeugd gevormd worden en veelal van het merg tot de schors loopen,’ welke woorden ontleend zijn aan den volgenden geheelen zin van den Eik. ‘De breede mergstralen zijn op de dwarse doorsnede ook duidelijk zigtbaar, wegens derzelver breedte en veel helderder kleur; deze worden reeds in de vroegste jeugd gevormd en loopen veelal van het merg tot de schors; op de lengtedoorsnede doen zij zich voor als de vaak eene oude duim breede, heldere spiegeldraden, welke loodregt door de vaten worden gestreept; later vormen zich vele dunne, bij toenemenden omvang, welke uit het hout ontspringen, doch voor het bloote oog niet zigtbaar zijn.’ Hoe Wttewaal nu na het lezen van het laatste gedeelte van dezen zin de gevolgtrekking kan maken, dat volgens mijn schrijven alleen zoovele mergstralen in een dikken stam moeten gevonden worden als er bij het éénjarig stammetje gevormd worden, - valt moeijelijk te verklaren; mij dunkt dáár wordt duidelijk genoeg gehandeld over de later gevormde, secundaire mergstralen, waardoor aan den omvang van den stam veel meer mergstralen dan in de binnenste houtlagen gevonden worden. Ook herhaal ik nogmaals, dat het onderzoek mij heeft geleerd, dat de eerst gevormde, primaire mergstralen, natuurlijk uiterst gering in getal, zich veelal van het merg tot de schors voortzetten en zulks ook veelal met de later gevormde mergstralen van de plaats van hun ontstaan af het geval is, gelijk ook door Seubert in de door mij overgenomen figuur, pl. I, fig. 11, wordt aangeduid. Wttewaal zegt: ‘Bij een' dikken stam zal men bijna geene mergstralen vinden, welke van het merg tot den omvang doorloopen.’ Maar indien deze stelling gegrond ware, op welke wijze verklaart hij dan het verband tusschen merg en schors bij de naaldhouten, in welke ook geen houtparenchijm gevonden wordt? - temeer, daar hij reeds vroeger op bl. 382 zoo uitvoerig daarover heeft gehandeld? Evenzeer kan ik er mij niet mede vereenigen wanneer Wtte- | |
[pagina 7]
| |
waal op dezelfde bladzijde zegt, dat het Esschenhout, waarin ik steeds talrijke doch enge vaten heb gevonden, zich door zijne geringe hoeveelheid vaten onderscheidt. Op de aanmerkingen gemaakt op het laatste hoofdstuk van mijn werk, zal ik niet terugkomen, daar reeds in de Voorrede door mij werd verklaard, dat daaraan niet de vereischte tijd en moeite waren besteed, terwijl ik dat hoofdstuk toch niet geheel en al wilde achterwege laten. Daarin komen dus vele onnaauwkeurigheden voor, die bij rijper inzigt, hadden moeten worden verbeterd of achterwege gebleven. Vervolgens zegt Wttewaal dat de meeste afbeeldingen die op de platen voorkomen, de kenmerken dragen teekeningen te zijn van iets wat ik niet zelf gezien heb. Zulks valt naar mijn gevoelen al zeer moeijelijk te beslissen, eer de beoordeelaar de bewijzen levert, dat de voorwerpen zich werkelijk in de natuur anders voordoen. Ik moet hier eene vroeger op blz. 384 door Wttewaal gebezigde uitdrukking aanhalen, dat de wetenschap met mijn onderzoek niets werd verrijkt; ja, zoo als hij verder zegt, dat ik ten onregte telkens van mijn onderzoek gewaagde in een' zin, alsof ik iets zag dat aan anderen was ontgaan. Daaromtrent meen ik mij te moeten verdedigen, en ik geloof dan toch ten minste door verscheidene afbeeldingen, werkelijk iets nieuws geleverd te hebben. Wáár toch elders, moet ik vragen, wordt eene afbeelding gevonden die het zoo karakteristiek voorkomen van een spiraalvormig verdikt houtparenchijm in het ypenhout helder voorstelt? Wáár vinden wij eene afbeelding van de mergherhalingen in het elzen- en berkenhout? Bij welke schrijvers, vraag ik verder, wordt eene afbeelding van het dennenhout aangetroffen, waarin het onderling verband der zoo eigenaardige mergstralen door de poriekanalen duidelijk is voorgesteld? of moet ook hierbij aan de afbeelding van Dr. Brants meer waarde worden gehecht? Welk Nederlandsch schrijver eindelijk, heeft de afbeelding eener houtdoorsnede met de somtijds zoo karakteristiek daarin voorkomende parenchijmcellen in de vaten geleverd? Of heeft Wttewaal al deze zaken over het hoofd gezien? De Heer Wttewaal moge mij hier van eigenwaan of pedanterie beschuldigen, ik geloof daarentegen niet ongepast te hebben gehandeld, door te trachten mij op regtmatige wijze te verdedigen tegen eene, mijns inziens, onbillijke en onregtvaardige beschuldiging. Het eindresultaat van de beoordeeling komt hierop neder, | |
[pagina 8]
| |
dat de Heer Wttwaal daarbij hoogst nationaal is te werk gegaan. Geene andere schrijvers worden door hem geraadpleegd dan Dr. Brants, en wat door de kundigste buitenlandsche planten-anatomisten is aan het licht gebragt, wordt door hem niet aangehaald of niet vermeld. Vrij wat beter had hij, naar mijn gevoelen, gehandeld, wanneer hij zijne beoordeeling gegrond had op eigen onderzoek, en ontbrak hem daartoe de gelegenheid, zich dan liever geheel van het uitspreken van zijn oordeel te onthouden. De Heer Wttewaal heeft echter met al zijne aanmerkingen mijn arbeid toch niet beneden de kritiek geacht, en zich daarover, op welke wijze dan ook, wenschen uit te laten. Om in een Tijdschrift als ‘de Gids,’ waar plaats en ruimte kostbaar zijn, 16 bladzijden te besteden aan het oordeel over een klein geschrift, daarvoor moet zeker heel wat tijd en moeite zijn opgeofferd, en als zoodanig mag ik mij verheugen dat de Heer Wttewaal die toch gaarne daaraan heeft willen besteden.
Rembang (eiland Java), November 1858. J.W.H. CORDES. |
|