De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Repliekop de regelen van den heer J.T. Buys, in ‘de Gids’ van Januarij l.l., betreffende mijne Proeve van betoog dat grondeigendom niet kan bestaan.Vermits de heer Buys geene kritiek, maar slechts eenige vlugtige opmerkingen leverde en er dus mijnerzijds geene antikritiek te pas komt, zoo wil ik mij tot eene korte repliek bepalen. Toen ik aan het slot mijner brochure schreef: ‘Overigens zullen alle beoordeelingen of teregtwijzingen mij welkom zijn, mits zij van liefde voor wetenschap en waarheid getuigen’,was de vrees ver van mij, dat men, om een ongunstig oordeel te regtvaardigen, aan mijn boekje denkbeelden zou ontleenen die er niet in gevonden worden. En dit heeft nogtans de Heer Buys gedaan. Hij zegt: ‘De heer R. heeft de ‘Harmonies économiques van Bastiat gelezen, en naar het schijnt met groote ingenomenheid. Vooral het begrip van waarde, zoo als het in dat boek ontwikkeld wordt, heeft hem getroffen: hij zag daaruit dat de stoffen in onuitputtelijken rijkdom over de aarde verspreid, op zichzelven wel nuttig zijn, maar eerst dan waarde verkrijgen, wanneer menschelijke arbeid tusschen beiden komt, om ze dienstbaar te maken aan de vervulling van de in de maatschappij voorkomende behoeften.’ Ik tart den heer Buys uit, in mijne Proeve van betoog een enkelen volzin aan te wijzen, waarin de stof, als waarde verkrijgende | |
[pagina 2]
| |
door arbeid, wordt voorgesteld. Even weinig zal hij in staat zijn, in de Harmonies économiques van Bastiat eene enkele plaats op te noemen, waar die voorstelling gevonden wordt. En echter beweert de heer Buys, dat ik haar aan dat boek ontleende. Wierd zulk eene voorstelling door mij als juist erkend, dan zou mijne Proeve van betoog niet geschreven zijn, daar in die voorstelling de erkenning van den grondeigendom ligt opgesloten: want waarde en eigendom vormen, naar mijne overtuiging, twee begrippen die ten naauwste verwant zijn en elkander wederkeerig bedingen. Verkreeg nu de stof in het algemeen, dus ook de grond, door bearbeiding waarde, dan zou daardoor de grond ook voorwerp van eigendom moeten worden. Het is juist de bestrijding van dit begrip, die de hoofdstrekking mijner Proeve van betoog uitmaakt. Het vermoeden van kwade trouw ter zijde stellende, zoo blijft mij alleen over, te besluiten, dat de heer B. mijne brochure al zeer vlugtig las en ook met de begrippen van Bastiat niet goed bekend is; maar dan rijst ook de vraag, of hij bevoegd kon gerekend worden een oordeel uit te spreken over een boekje, waarvan hij de grondstelling waarop alles aankomt, geheel verkeerd heeft opgevat. Voor het overige gun ik den heer B. gaarne het genoegen zich over mijn werkje een weinig vrolijk te maken. Ik kan mij daarover gemakkelijk troosten, wanneer ik slechts het oog vestig op het tijdschrift van den heer Sloet, alwaar de denkbeelden van mannen als Grotius, Puffendorf en Wolff in een belagchelijk daglicht worden gesteldGa naar voetnoot1. Ik wil hier dus alleen in overweging geven, of de heer Buys niet edelmoediger zou gehandeld hebben, wanneer hij tot onderrigt van zijne lezers in het algemeen, en van mij in het bijzonder, had aangewezen hoe men, in tegenstelling met mijne begrippen, het eigendomsregt op den bodem der aarde te verstaan hebbe, en hoe men het denkbeeld van dat eigendomsregt construeren moet. Ik mag toch niet veronderstellen dat de heer B. zich zou vereenigen met den heer Asser, waar deze, in zijne verhandeling over het begrip van waarde, over den grondeigendom spreekt als ‘een monopolie, een onregt, eene verkrachting der natuurwetten’ (als of die mogelijk ware), en evenwel den grondeigendom als feit aanneemt, | |
[pagina 3]
| |
waarvan de regtsgrond niet behoeft onderzocht te worden. Evenmin kan ik gelooven dat de heer Buys met het tijdschrift van den heer Sloet zal instemmen en dus ‘de bloote bemagtiging (occupatio) als eene dier handelingen’ aannemen, ‘waardoor zich de mensch een eigendomsregt schept’. - Jammer is het derhalve, dat de heer B. zich bepaald heeft bij de afkeuring mijner begrippen, zonder een enkel en naar zijne overtuiging beter en zuiverder begrip er voor in de plaats te geven. Immers heb ik betuigd dat teregtwijzingen mij welkom zouden wezen. Waarom mij die dan onthouden, nu de heer Buys, ook tot onderrigt van alle andere lezers, daartoe zulk eene schoone gelegenheid had? De inhoud der noot, op blz. 11 mijner brochure voorkomende, is door den heer Buys ten slotte aangewend om, zoo mogelijk, het onlogische in den gang van mijn betoog helder te doen uitkomen. ‘Indien de scherven van de porseleinen terrine de goedhartige mevrouw niet in eigendom toebehoorden,’ zegt de heer B., ‘dan had deze, dunkt ons, ook geen regt te bevelen dat die scherven zouden worden weggeworpen, aangezien zulk een bevel het voortdurend bestaan van eigendomsregten schijnt aan te duiden.’ De heer B. vergunne mij te vragen, of het stof op den vloer zijner kamer (waaronder somtijds eenige scherven van eene gebrokene kelk kunnen verspreid liggen) ook door hem als zijn eigendom wordt beschouwd? Zoo ja, dan zal hij ook moeten toestemmen dat met stoffer en blik een roof wordt gepleegd, telkens wanneer de kamer zonder uitdrukkelijk bevel van de vrouw des huizes wordt schoon gemaakt. Zoo neen, dan gelieve hij de scherven der gebroken terrine onder het nuttelooze, ja lastige stof te rangschikken, dat geene dienst bewijzen kan en daarom het begrip van waarde, derhalve ook dat van eigendom uitsluit; maar dan ook kan het bevel van de ‘goedhartige mevrouw’ om de scherven weg te werpen, niet worden beschouwd als oefening van eigendomsregt, maar alleen als uiting van den wensch om hetgeen zonder eenig doel zou bewaard worden, te verwijderen van eene plaats die, in verband met orde en reinheid, tot een ander gebruik is bestemd. Op meerdere aardigheden van den heer Buys te antwoorden, ligt niet in mijn plan. Ik eindig dus met de betuiging van mijn leedwezen, dat de regelen door den heer B. in ‘de Gids’ geplaatst, | |
[pagina 4]
| |
bij gemis van een enkel degelijk denkbeeld, noch voor mij, noch voor hen wie het om onderrigt en niet om dagelijksche jokkernij te doen is, eenige ‘waarde in dienstbewijs’ kunnen opleveren’. -
Maarssen, 4 Feb. 1859.Ga naar voetnoot1 W. RUYS. |