De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Caspar Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten, door H.C. Rogge. Eerste deel, 255 bl. 8o. Amsterdam, bij H.W. Mooy, 1856. - Tweede deel, 240 bl. 8o., aldaar, 1858.Coolhaes, de eerste ketter der Nederlandsch-Gereformeerde kerk, bekleedt eene belangrijke plaats onder hen, die van Baudartius tot Ypey en Dermout hare geschiedenis hebben behandeld; zelfs geen eenigzins uitvoerig politiek-geschiedschrijver gaat hem met stilzwijgen voorbij, omdat zijne afwijkende gevoelens hoofdzakelijk de zoo moeijelijke verhouding tusschen kerk en staat betroffen en hij alzoo hier te lande de eerste aanleiding gaf-een voorbeeld, helaas door vele anderen gevolgd - dat de Protestantsche overheid zich in kerkelijke geschillen mengde. Bij den ijver, waarmede in de laatste jaren de vaderlandsche kerkgeschiedenis op nieuw beoefend wordt, kan het dus niet verwonderen, dat de heer Rogge, Remonstrantsch Predikant te Moordrecht, die (zie Voorrede bl. VIII.) bij voorkeur in dit onderdeel der godgeleerde wetenschap zijne tente opgeslagen heeft, met het groote doel voor oogen om eenmaal de leer en de gevoelens van Arminius te behandelen, thans als eerste proeve eene levensbeschrijving van den beruchtsten voorlooper der Remonstranten uitgeeft. Met regt mag het echter bevreemding wekken, dat deze monographie tot twee deelen is uitgedijd. De Schrijver zelf noemt toch de levensgeschiedenis van Coolhaes (bl. 3) schijnbaar weinig belangrijk, hetgeen wij ten volle onderschrijven, zoo men ze niet beschouwt in het licht van haar tijd; maar wanneer hij er tevens bijvoegt, dat zij weinig bekend is, dan moeten wij dit ontkennen en verwijzen eenvoudig naar de drie volgende bladzijden, waar de S. opsomt, wie vóór hem over Coolhaes schreven en te regt erkent, dat enkelen dit zeer uitvoerig deden. Maar Bandartius en Trigland, Uyttenbogaert en Brandt, schreven allen van het standpunt eener bepaalde partij; en moge ook al het tijdsverloop het vuur der Remonstrantsche geschillen hebben gebluscht, onder anderen vorm herleefde dezelfde twist bij Ypey en Dermout en hun bestrijder van der Kemp; - een nieuw onpartijdig onderzoek, geput uit de oorspronkelijke bescheiden en strijdschriften, was dus werkelijk eene behoefte, en volgaarne erkennen wij den prijzenswaardigen ijver van den heer R. in het opsporen dezer thans vrij zeld- | |||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||
zame en nog minder gekende boeken, en waarderen wij het lof waardig geduld, waarmede hij zich de waarlijk niet aangename taak getroost heeft van al de werken van Coolhaes en van zijne tegenpartij te lezen en zorgvuldig te excerperen. Het komt ons echter voor, dat hij in het mededeelen dier uittreksels wat al te mild is geweest; zeker had hij den eisch der mannen van het vak volkomen bevredigd door den inhoud dezer geschriften in ietwat beknopter vorm mede te deelen, en wenschte hij daarbij, dat het leven van Coolhaes in wijderen kring bekend werd, dan waren een aangenamer vorm en levendiger stijl hoofdvereischten; nu toch vreezen wij, dat zijn boek slechts door den eigenlijken beoefenaar der kerkgeschiedenis met vrucht gelezen zal worden. En zoude eindelijk dit werk, overeenkomstig des Schrijvers verlangen in den aanhef, naar waarheid nuttige lessen afwerpen voor onzen veelbewogen tijd, dan mogt hij zich niet bepalen tot de eenvoudige beschrijving der lotgevallen en geschriften van Coolhaes; neen, hij had het geheele onderwerp op ruimer schaal moeten behandelen en de persoonlijkheid van zijn held beschouwen in verband tot de merkwaardige eeuw, waarin hij leefde; zoo eerst zou dit schijnbaar onbelangrijk leven gloed en kleur hebben ontvangen en de schakel zijn aangewezen, die het in de rij der gebeurtenissen inneemt. Aanvankelijk heeft ook de S. deze behoefte gevoeld, doch onder de uitvoering schijnt hij van plan veranderd te zijn. Hij erkent toch zelf (bl. 3): ‘dat de levensgeschiedenis van Coolhaes eerst hare groote waarde ontleent aan haar verband met hetgeen later in de protestantsche (lees: gereformeerde) kerk hier te lande heeft plaats gevonden,’ en geeft zijne wijze van behandeling (bl. 7) aldus op: ‘Het plan, dat wij meenden te moeten volgen, blijke uit het werk zelf. Coolhaes gevoelen (lees: gevoelens, want bij een zoo onsystematisch hoofd zoude men te vergeefs naar eenig stelsel zoeken) en leer openbaarden zich in zijne levensgeschiedenis en in zijne werken, die wij naar chronologische volgorde zullen vermelden; daarom zal eene afzonderlijke behandeling dier leer overbodig zijn. Wij stellen ons echter voor, hem na de mededeeling zijner geschiedenis in ons tweede deel in verband te beschouwen tot zijne geestverwanten Coornhert, Herberts, Wiggertsz en anderen en dan meer in het bijzonder na tegaan, in hoeverre hij de voorlooper van Arminius en de Remonstanten is geweest.’ - En wat vindt men nu in het twee jaren later verschenen tweede deel? - Op bl. 151 neemt de S. afscheid van zijn held met deze roerende woorden: ‘Na 1611 schijnt Coolhaes niets meer geschreven te hebben en rustig zijn naderend stervensuur te hebben verbeid. Nog ruim drie jaren werd hij in het leven gespaard. Hij overleed te Amsterdam, den 15den Januarij 1615.’ - Hoe? geen enkel woord ter uitvaart, geene algemeene beschouwing hoege- | |||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||
naamd over den man, met wiens lotgevallen men 400 bladzijden gevuld heeft? - Daarop volgen drie hoofdstukken, waarin achtereenvolgend het leven van Herberts, Taco Sybrants en Wiggertsz wordt behandeld, zoo min mogelijk met Coolhaes in verband gebragt; Coornhert - ongetwijfeld de belangrijkste persoonlijkheid van allen - wordt in de Toevoegselen en verbeteringen (in een noot op D.I. bl. 130) dus afgescheept: ‘Noch over deze brieven (nota bene twee brieven aan Coolhaes, die dezen het eerst tot vrijzinnige begrippen over godsdienstvrijheid bragten!) noch over Coornherts geestverwantschap met Coolhaes heb ik in het tweede deel gesproken. Eene vergelijking tusschen beiden zoude mij tot al te uitvoerige beschouwingen geleid hebben, en daar het zeer te wenschen is, dat Coornhert eerlang een bewerker zijner levensgeschiedenis vinde, zoo meende ik hem met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.’ Eindelijk bevat het Besluit over het verband tusschen Coolhaes en het Remonstrantisme het volgende: ‘Men verwachte toch niet van mij, dat ik thans dit in bijzonderheden ga aantoonen - aan het einde van Deel I, hoofdst. 1, heb ik misschien door eene minder juiste uitdrukking tot die verwachting aanleiding gegeven. Vooreerst is de eenheid tusschen de gebeurtenissen in onze vaderlandsche kerk vóór en na 1600 in de hoofdzaken althans voor de meesten geen raadsel meer (maar was zij dit ooit, of beriepen de eerste Remonstranten zich niet reeds op Coolhaes als hun voorlooper en werd deze niet juist wegens die geestverwantschap door de andere partij steeds met de zwartste kleuren afgemaald?); ten andere zal het voor hem, die niet geheel vreemdeling is in den strijd van den aanvang der 17de eeuw, uit de opmerkzame beschouwing van Coolhaes' levensgeschiedenis en werken, genoegzaam duidelijk zijn, in hoeverre hij werkelijk de voorlooper van Arminius en de Remonstranten genoemd mag worden. Eindelijk kwam het mij beter voor, bij latere studiën op Coolhaes en zijn tijd terug te wijzen, dan nu reeds die studiën vooruit te loopen door de mededeeling van losse uitspraken en onzamenhangende feiten.’ Wij zien dus dat wij eigenlijk niets vernemen over de verwantschap van Coolhaes met zijne tijdgenooten en de latere Remonstranten, zoodat naar ons inzien het tweede deel van den titel gerust had kunnen geschrapt worden. Wij rekenden het billijk, den S. met zijne eigene woorden zijne verandering van plan te laten verantwoorden, aan de lezers het oordeel overlatende, of hij zijne handelwijze voldoende geregtvaardigd heeft; wat ons aangaat, wij misten noode datgeen, wat voornamelijk aan het leven van Coolhaes belangwekkend maakt; nu wij hiervoor naar latere studiën verwezen worden, gelooven wij, dat ten minste eenige algemeene beschouwingen over den behandelden persoon als mensch, godgeleerde en schrijver onmisbaar waren geweest, en nu de Heer R. in plaats van dat alles slechts de dorre mededeeling der feiten gegeven heeft, | |||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||
zijn wij volkomen gewettigd mindere uitvoerigheid te verlangen. In het opzoeken en nasporen dier feiten heeft de S. - wij herhalen het - veel vlijt en ijver besteed en door ze met loffelijke naauwkeurigheid en onpartijdigheid te boeken, aan latere onderzoekers den weg gebaand, om een getrouw beeld van Coolhaes en zijne geestverwanten te teekenen, zonder telkens tot de zoo volumineuse litteratuur der oude twistschriften te moeten terugkeeren. In zoo verre is zijn werk van veel belang voor ieder, die de geschiedenis der laatste vijf en twintig jaren der 16de eeuw in ons vaderland wil leeren kennen, en wij rekenen het daarom niet te onpas, hier naar aanleiding van het daarin medegedeelde - en het zij den Heer R. tevens een bewijs met hoeveel aandacht en belangstelling wij zijn boek lazen - een verslag te geven van de lotgevallen en de gevoelens van Coolhaes, waarbij wij tevens gelegenheid zullen hebben aan te wijzen, hoe wij in vele opzigten verschillen van de beschouwingen des Schr., die, zonder dat hij ze ergens beknopt heeft zamengevat, duidelijk genoeg in het geheele werk doorstralen. Caspar Coolhaes zag in 1536 te Keulen het levenslicht en werd door zijne ouders reeds vroeg voor den geestelijken stand opgeleid; in zijne vaderstad en te Dusseldorp in de oude leer onderwezen, trad hij te Coblentz in de Karthuizer orde, maar kwam hier weldra tot zuiverder begrippen omtrent de godsdienst en nam reeds in 1560 openlijk de hervorming aan. Het is zeer te bejammeren, dat de wijze, waarop deze belangrijke ommekeer in hem werd voorbereid, geheel onbekend is, maar de gissing ligt voor de hand, dat zijne omgeving daarop grooten invloed uitoefende, en nu is het opmerkingswaardig, dat de hervorming in Keulen werd ingevoerd volgens de bekende kerkordening van Melanchthon en Bucerus, die in het leerstellige geenszins de strenge opvatting van Luthers leer volgde, maar evenmin Calvijns radicale hervorming van eeredienst en kerkelijk leven huldigde, terwijl de Hertog van Kleef, door het verdrag van Venlo belet om de hervorming openlijk in te voeren, steeds de Lutherschen boven de Calvinisten - aanvankelijk slechts Waalsche vlugtelingen uit de Nederlanden - begunstigde. De S. zegt met een enkel woord (bl. 13): ‘dat Coolhaes zich aan Luther aansloot en dat daaruit zijne latere Anti-Calvinistische rigting te verklaren is;’ wij durven verder gaan; stellen wij de voornaamste punten, waarin hij van de Nederlandsch-Gereformeerde kerk afweek, kortelijk bijeen, dan blijkt het duidelijk, dat hij zijn gansche leven getrouw bleef aan den gematigden middenweg, die in de Keulsche kerkordening heerschte. Wat toch de eigenlijke onderscheidingsleerstukken der Luthersche kerk betreft, beleed hij sedert 1565 (bl. 174) niet meer het dogma der waarachtige tegenwoordigheid van Christus vleesch en bloed in het sacrament des avondmaals, veel minder natuurlijk de ubiquiteits- | |||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||
leer, maar evenmin deelde hij aangaande voorbeschikking en verkiezing de gevoelens der Calvinisten en hield zich, zonder dit cor ecclesiae op de wetenschappelijke wijze der latere Remonstranten te bekampen, meer bij de inconsequentie, die door de Formula Concordiae ook voor de Luthersche kerk werd vastgesteld; over de verhouding der kerk tot den staat volgde hij, in plaats van Calvijns kerkelijke hierarchie, geheel de gevoelens van Zwingli en Luther en kende als zoodanig der overheid uitsluitend het regt toe, kerkordeningen in te voeren (bl. 156), Synodes te beroepen en leeraars aan te stellen (bl. 85); waar een Christelijke regering is, oordeelt hij een kerkeraad onnoodig (bl. 230), tusschen de betrekking van ouderlingen en predikanten kan hij geen noemenswaard onderscheid vinden (bl. 89), en in de bestaande omstandigheden, gelooft hij, dat alleen de overheid behoorlijk de armenzorg kan behartigen (D. II, bl. 55); bovendien verwerpt hij den kerkelijken ban, waarbij iemand het avondmaal ontzegd wordt (bl 236), keurt het huisbezoek af (bl. 148 en D. II, bl. 52-54) en vindt de herhaalde synodes onnoodig (bl. 155), al welke instellingen evenzeer bij de Luthersche kerk in Duitschland niet gevonden worden. Vrij scherp bespot hij (bl. 153-155) de verschillende ceremoniële en rituële bepalingen dier synodes, maar laakt evenzeer de radicale afschaffing van vele gebruiken der Roomsche kerk, gelijk hij dan ook bij den aanvang van zijn verblijf in Leyden de viering der hooge feesten, de lijkpredicatiën en het avondgebed zocht te behouden en slechts aan zijn ambtgenoot en den kerkeraad toegaf, dewijl hij om ceremoniën en beuzelingen geen kwestie wilde maken (bl. 50-53). Dezelfde geest spreekt uit zijne houding tegenover den beeldenstorm, welke revolutionnaire handeling, door Calvinistische predikanten en konsistoriën aangevuurd en bevorderd, Coolhaes evenzeer als de Nederlandsche Lutherschen veroordeelde (bl. 27). Toen Coolhaes in 1566, door de Deventer regering tot predikant beroepen, het eerst den vaderlandschen grond betrad, bestond in Noord-Nederland nog geene geordende Gereformeerde kerk als in België, maar hing het geheel van plaatselijken en persoonlijken invloed af, of de Hervormden de leer van Luther, Zwingli, Menno of Calvijn beleden; zijne gevoelens bleven dus in Deventer onaangevochten en hij bragt in deze Ysselstad den gelukkigsten tijd zijns levens door, tot dat de komst van Alba ook hem dwong, het laatste te verlaten. Vervolgens predikant te Essen, later te Montzenheim in RijnhessenGa naar voetnoot1, keert Coolhaes na den gelukkigen ommekeer van zaken op de roepstem der Gorinchemsche gemeente in 1573 terug. Wat mag hem van | |||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||
geboorte geen Nederlander, bewogen hebben, eene volgens zijne eigene verklaring (bl. 31) zoo voordeclige standplaats te verlaten en den onzekeren oorlogstoestand in Holland boven de rust in den Palts te verkiezen? De S. schrijft dit aan bijzondere gehechtheid voor Nederland toe; ons dunkt het waarschijnlijker, dat hij zich reeds in de Paltsische kerk, onder den ijverigen voorstander van het Calvinisme, Frederik III, minder op zijn gemak gevoelde. Mogt deze gissing gegrond zijn, dan bespeurde hij weldra, hoe hij van kwaad tot erger vervallen was, toen hij de Dortsche Synode van 1574 bijwoonde; daar werd toch de Nederlandsch-Gereformeerde kerk geheel volgens de begrippen van Calvijn geregeld en vonden zijne bescheiden aanmerkingen geheel geen ingang. Bij zijne daarvan zoo geheel afwijkende gevoelens, moesten er spoedig conflicten tusschen hem en de meerderheid ontstaan; dit geschiedde reeds terstond bij zijne komst in Leyden, toen zijn ambtgenoot Cornelisz en de kerkeraad de besluiten der Dortsche Synode wilden invoeren, maar eerst bij de vernieuwing van dien kerkeraad omstreeks Kersmis 1578 barstte het twistvuur in lichtelaaije vlam uit. Wij kunnen den loop van het geschil tusschen de Leydsche regering en den kerkeraad hier niet haarfijn uiteenzetten, maar het verwondert ons, dat de heer R. zoo bepaald de gevoelens der eerste billijkt; wel is waar kon de overheid voor hare verschillende eischen: een eed door de ouderlingen in handen van den stedelijken raad af te leggen, de benoeming van eenige ouderlingen, en het presideren (het is ons onbegrijpelijk, dat de S. dezen zeer duidelijken term (bl. 97, noot 18) tot assisteren wil verzachten) van den kerkeraad door twee afgevaardigden der regering, antecedenten in andere Gereformeerde kerken aanwijzen en is daarmede haar gevoelen en dat van Coolhaes te verontschuldigen; de wensch der tegenpartij, om zoo veel mogelijk alle inmenging der wereldlijke magt in zuiver kerkelijke zaken te weren, dunkt ons toch billijker; bovendien handelde zij hierin geheel overeenkomstig de besluiten der Dortsche Nationale Synode van 1578 en werd ongetwijfeld door de meerderheid der Leydsche gemeente gesteund, hetgeen de S. ook (bl. 116) erkent. Hoewel afkeuringswaardig, vinden wij het vergefelijk, dat Cornelisz en de zijnen in de hitte des strijds Coolhaes als een verrader van de vrijheid der kerk tentoonstelden, en deze laatste is minder te verontschuldigen, dat hij de regering behulpzaam was, toen zij gewelddadig den gordiaanschen knoop doorhakte en geheel eigenmagtig een nieuwen kerkeraad en predikant benoemde. Deze coup d'état werd dan ook zoowel door Prins Willem als door de Staten van Holland gewraakt, maar - Coolhaes, die zich even als de latere Remonstranten telkens achter zijne gehoorzaamheid aan de overheid verschuilt, erkent slechts de stedelijke regering, niet de Pro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
vinciale Staten voor hooge overheid, gelijk dezen zich later tegenover de besluiten der Algemeene Staten op die der Provinciale beriepen. Het geschilpunt liep dus niet alleen over de vraag, welke regten de wereldlijke magt over de kerk bezat, maar ook welke overheid die regten uitoefende, de Algemeene Staten, de Provinciale of iedere stedelijke regering afzonderlijk, en had het gevoelen der Leydsche regering en van Coolhaes gezegevierd, de band der Utrechtsche Unie ware nog meer vaneengereten, en even als in Duitschland iedere Rijksstand, hoe nietig ook, zijne eigene landskerk had, zoude onze republiek zooveel kerken als steden geteld hebben. Coolhaes was echter te zachtmoedig van aard, dan dat door zijn toedoen alleen eene zoo belangrijke scheuring zoude blijven bestaan; hij liet zich te 's Hage overhalen, middelen tot herstel van den vrede te ontwerpen (vg. bl. 119 en 120), die, waren zij aangenomen, ongetwijfeld met den gewenschten uitslag bekroond zouden zijn; maar gelijk hij eerst zijne hand geleend had aan de onwettige besluiten der regering, zoo weigerde de onverzettelijke Leydsche aristocratie nu het eens gekozen standpunt te verlaten en belette hem elke toenadering tot de tegenpartij. Eene verzoening kwam dus in het jaar 1579 niet tot stand; niettegenstaande de herhaalde Resolutiën der Staten bleef Coolhaes zijne bediening waarnemen, en Cornelisz werd door de stedelijke regering afgezet, in wiens plaats zij Lucas Hespe tot Predikant aanstelde. In den aanvang van het volgende jaar kreeg Coolhaes ook met dezen ambtgenoot verschil, omdat hij een gewezen wederdooper, die nog twee ongedoopte kinderen had, enkele malen had laten prediken; dit verdroot Hespe, die het avondmaal met niemand wilde vieren, met wien hij niet in alles volmaakt overeenstemde, terwijl Coolhaes allen voor broeders erkende, die bij het geloof aan één God, één Christus en één Evangelie, over sommige leerstukken, als avondmaal, doop en verkiezing, van meening mogten verschillen. In het wezen der zaak zal men thans wel met Coolhaes overeenstemmen, die voor dien tijd zeker eene merkwaardige poging deed, om het ééne noodige en de tot de zaligheid onverschillige leerstukken te onderscheiden, maar de loop van het geschil is door den S., die hier hoofdzakelijk het Breeder Bericht van Coolhaes volgt, niet helder uiteengezet; daar moeten toch nog andere geschilpunten geweest zijn, want blijkbaar voelde Hespe zich bezwaard, dat ten gevolge der vorige oneenigheid de Leydsche gemeente van de overige Gereformeerde kerk in der daad was afgescheiden, en het bevreemdt ons, dat de S. (bl. 179) de Leydsche regering billijkt, als zij een regt van placet op Hespes briefwisseling met zijne Noord-Hollandsche ambtgenooten wil uitoefenen. Geen wonder, dat deze met den ouden kerkeraad weder zijne toevlugt tot den Prins en de Staten nam, die tot de uitspraak der eerstvolgende Synode beide Predikanten schorsten; wel handhaafde | |||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
de regering Coolhaes andermaal in zijne bediening, maar zij zag nu toch eindelijk in, dat er eene schikking tot stand moest komen en riep daartoe de bemiddeling in van den gematigden Antwerpschen leeraar, Thomas van Tielt, later van diens ambtgenoot, Ysbrand Balck, door wien eene transactie werd opgesteld, 29 October 1580 door alle partijen aangenomen. De S. zegt (bl. 185, noot 7): ‘uit de transactie blijkt, hoe onpartijdig de scheidsregters handelden, en door hunne bepalingen getuigen zij zwijgend, dat zij de zaak, door den magistraat verdedigd, voor goed hielden’; ons dunkt juist, dat de schikking in beginsel de handelingen der overheid afkeurt; de verkiezing van ouderlingen en diakenen werd toch grootendeels aan den kerkeraad opgedragen, nevens Coolhaes ook Cornelisz in zijne bediening gehandhaafd, en dezen laatsten voor den vorm eene door zijne heftige taal welverdiende schuldbelijdenis opgelegd, maar hetzelfde evenzeer aan Coolhaes. Dit laatste punt is niet geheel zeker, maar wij vinden het wat gewaagd, dat de S., alleen op grond der verklaring van Coolhaes zelven, het eenstemmige berigt niet slechts van de tegenpartij en Trigland, maar ook van Bon, Uyttenbogaert en Brandt voor onwaar verklaart. Zoo was dan nu eindelijk de rust in de Leydsche gemeente hersteld, maar juist door den strijd was het verschil tusschen Coolhaes en de Nederlandsch Gereformeerde kerk openbaar geworden, een verschil, dat naar de begrippen dier dagen, niet met stilzwijgen kon worden voorbijgegaan. Openlijk had toch Coolhaes in zijne beide uitgegeven verdedigingsschriften (de Apologie en het Breeder Bericht) zijne boven reeds opgesomde afwijkende gevoelens verkondigd en vooral zoo stellig het bestaande kerkbestuur afgekeurd, dat de tegenpartij, wilde zij hare beginselen niet opgeven, wel genoodzaakt was, hem voor de Synode ter verantwoording te roepen. Bovendien was bij de transactie een later onderzoek zijner geschriften bepaald voorbehouden, en daar hij deze tegen de bepaling der Nationale Dortsche Synode zonder goedkeuring der classis had uitgegeven, was hij zonder twijfel die verantwoording verschuldigd. De synodale mannen waren dus in hun volle regt, door hem voor hunnen regterstoel te dagen; veroordeelen wij daarom Coolhaes, die het gewaagd had van Calvijn af te wijken? dat zij verre; had hij slechts ruiterlijk zijne opinie verdedigd; maar blijkbaar in geleerdheid niet opgewassen tegen de leiders der Synode, gedroeg hij zich even weifelend, als later de welsprekende Saurin in de kwestie over den noodleugen en verschool zich achter allerlei excepties. Eerst loochent hij herhaaldelijk de bevoegdheid zijner regters (blz, 190, 193 en 199) en beroept zich van de Nationale Synode te Middelburg, met speciale toestemming der Algemeene Staten vergaderd, op de eerstvolgende vettige Nationale Synode, door den Prins en de Staten bijeengeroe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
pen en door enkele hunner afgevaardigden gepresideerd (blz. 202), terwijl juist de Staten geweigerd hadden, leden ter Synode af te vaardigen, als zijnde dit eene ongebruikelijke zaak; daarop roept hij een verouderd jus de non evocando in (blz 210), dat in geen geval ter sprake komen kon, zoo lang men slechts kerkelijk tegen hem ageerde en hem niet aan den lijve strafte; eindelijk toch te Middelburg verschenen, is hij zwak genoeg tien stellingen, lijnregt tegen zijne schriften indruischende, te onderteekenen, en toen daarop de Synode zijne boeken als schadelijk verwerpt en hem voor de daardoor verwekte ergernis eene schuldbelijdenis oplegt, weigert hij zich aan dit oordeel te onderwerpen en ontkent het tegenovergestelde der stellingen te hebben geschreven. Dit vonnis der Middelburgsche Synode kan toch niemand in gemoede hard noemen; maar Coolhaes, te Leyden teruggekeerd, beklaagde zich luid, als ware hij onverhoord veroordeeld, en daar de regering voortging hem te ondersteunen en dit groote opschudding in de gemeente verwekte, werd ook aan deze klagt gevolg gegeven en Coolhaes in de gelegenheid gesteld, op eene vergadering te 's Hage, zijne bezwaren tegen het uitgesproken oordeel in te brengen. Overeenkomstig zijn verlangen was deze vergadering door vier gecommitteerdén der Staten van Holland gepresideerd; twee door hem gekozen predikanten, één ouderling en één diaken waren hem als pleitbezorgers toegestaan, en vijf afgevaardigden der Leydsche regering assisteerden bij de driedaagsche debatten, en nu erkenden allen, dat hij voldoende gehoord was, zoodat de Staten van Holland nu niet meer aarzelden, het voortzetten der kerkelijke procedure toe te staan. De S. zegt echter (blz. 215, noot 15): ‘de Leydsche afgevaardigden zullen voorzeker zoo gereedelijk niet in alles hebben toegestemd en meer gedwongen hebben toegegeven;’ ongetwijfeld zagen zij met leede oogen de nederlaag eens mans, wiens zaak ook de hunne was; maar noch van der Werff, noch Jan van der Hout waren mannen om zich te laten dwingen. Opmerkelijk is het toch, dat de Remonstrantie der Leydsche regering, voor zoover ons bekend is, niet tegen deze Haagsche vergadering protesteert; zij bevat slechts een algemeen vertoog ten gunste van gewetens- en godsdienstvrijheid (maar dit heilige regt werd in den persoon van Coolhaes niet geschonden, terwijl het juist godsdienstdwang ware, indien de overheid de Gereformeerde kerk gedwongen had tegen haar zin een ongereformeerd leeraar te behouden) en hernieuwt bovendien den aanval tegen de wettigheid der Middelburgsche Synode, waartegen de kerk in haar Antwoorde op de Remonstrantie te regt aanvoert: ‘Zoo niet alle Provinciale Staten in het houden der Synode hebben toegestemd, zoo kunnen wij het consent der Generale Staten niet anders aanzien, dan als een consent van alle geunieerde provinciën. Of nu die van Leyden, of eenige andere stad in Holland, zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
daartegen hebben verzet, komt hier niet in aanmerking’ (bl. 232). Nogmaals, het streven der Leydsche regering was in elke stad eene onafhankelijke stadskerk op te rigten, en wij achten het gelukkig, dat, terwijl de decentralisatie in het staatsbestuur der republiek hand over hand toenam, in de kerk ten minste de nationale eenheid zegevierde. Wij hebben bij het proces van Coolhaes wat langer stil gestaan, om uiteen te zetten, waarom wij geheel tegen de opinie des S. de handelingen der Middelburgsche Synode voor wettig, billijk, ja zelfs langmoedig houden. De werken van Coolhaes streden tegen de in de Nederlandsch-Gereformeerde kerk aangenomen belijdenisschriften en kerkelijke wetten; zoodra dit verschil bewezen was, en dit was tot walgens toe geschied, en hij zijne gevoelens niet herroepen wilde, werd hij met regt uit de kerk gebannen; aan zijn herhaald beroep op het Woord Gods behoefde men zich in eene kerkelijke procedure evenmin te storen, als eenige wereldlijke regtbank zich door een beroep op het jus naturae zal laten weêrhouden, regt te spreken volgens de wetten des lands; wel had de tegenpartij welligt beter gedaan, ter overtuiging van Coolhaes wat uitvoeriger te betoogen, dat de kerkleer met de Heilige Schrift overeenstemde, doch had niet de ten einde spoedende eeuw veelvuldige bewijzen gegeven, hoe ongeschikt theologische disputatiën zijn, om een godsdienststrijd te beslechten? Eene andere vraag is het, of de synodale mannen niet verstandiger gehandeld hadden, met afstand van hun regt, de geheele zaak te laten rusten; het verschil was toch zoo groot niet; maar men mete toch niet de zestiende eeuw met onze begrippen, en was toen niet in elk kerkgenootschap het streven algemeen, dat ieder lid over het geringste leerstuk eenstemmig dacht? Daarenboven Coolhaes mogt in het lecrstellige niet zoo belangrijk van de kerkleer afwijken en zijne gevoelens in de gemeente zoo weinig weêrklank gevonden hebben, dat het raadzaam ware, die door bestrijding en veroordeeling niet verder te verbreiden, zijne gevoelens over kerkbestuur en de verhouding tusschen kerk en staat waren van het grootste gewigt en voerden, gelijk wij boven aantoonden, consequent tot de oplossing der Nederlandsch-Gereformeerde kerk in een onnoemelijk aantal stadskerkjes. Toen dus Coolhaes na de Haagsche vergadering weigerachtig bleef schuld te bekennen, ja zelfs in zijn Sentbrief aan de Predikanten voortging de wettigheid der hem aangedane behandeling te bestrijden, kon de kerk wel niet anders, dan op den eenmaal ingeslagen weg voortgaan en hem excommuniceren. Tegen den S. roepen wij ten slotte het oordeel van Arminius in, die in zijne Bedenking op de verantwoording van Vorstius erkent: ‘dat Herberts, Coolhaes en Wiggertsz met regt bestraft zijn, zoo zij eene andere leer in het openbaar bragten, dan zij met de onderteekening van hun eigen hand hadden geapprobeert.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
Maar juist dat Coolhaes standvastig zijne gevoelens vasthield en niet als later Herberts of Sybrants in 1598 met zijn geweten transigeerde, rekenen wij hem tot eere; vroeger moge zijn gedrag te verontschuldigen zijn, omdat de Nederlandsch-Gereformeerde kerk toen nog in de dagen harer wording verkeerde, en veel, dat hem in het kerkbestuur hinderde, eerst na zijn lidmaatschap dier kerk was vastgesteld; men moge het waarderen, dat hij uit liefde voor den vrede herhaaldelijk zijne betrekking wilde nederleggen en slechts gedurig door de Leydsche regering werd belet, dit edele plan uit te voeren, in dit eerste tijdperk zijns levens boezemt hij weinig belangstelling in, zoo lang hij tegen beter weten aan zijne afwijkingen van de kerkleer tracht te ontveinzen, door zich achter de overheid te verschuilen en allerlei uitvlugten op te werpen; eerst toen de vergadering te 's Hage hem hiertoe alle verdere gelegenheid ontnam, aarzelt hij niet langer ronduit zijne gevoelens te belijden, en de eenmaal zoo zwakke man wordt, gesterkt door het ongeluk, een geloofsheld; nu eerst krijgen wij hem lief. Na zijne excommunicatie is zijne geheele houding edel en prijzenswaardig; daar zijne eigenaardige begrippen hem niet toelieten, zich bij een ander kerkgenootschap aan te sluiten, veelmin zelf eene nieuwe secte te stichten (D. II, blz. 4), voorziet hij door handenarbeid in het onderhoud voor zich en zijn talrijk gezin; maar al den tijd, dien deze nering (het likeurstoken, een overigens met den geestelijken stand weinig strookend bedrijf) hem overliet, besteedde hij, om achtervolgens een twintigtal geschriften het licht te doen zien, waarin hij telkens regering en volk tegen de nieuwe kerkelijke hiëarchie waarschuwt en de vrijheid van geweten en godsdienst bepleit. Het groote getal dier werken is eene sprekende getuigenis, dat de regering hem de vrijheid niet ontnam na zijne afzetting naar hartelust de Gereformeerde kerk aan te vallen, hoe gaarne deze hem ook tot zwijgen gedwongen had. Wij kunnen hier niet van elk dezer boeken afzonderlijk spreken en doen dit te minder, daar de Heer R. zelf erkent (D. II, blz. 93): ‘dat zij vol herhalingen zijn;’ slechts op enkele willen wij opmerkzaam maken, als op de Christelijke vermaning om toe te zien, dat de Satan geen nieuw pausdom naast het oude vervalle weder oprigtte, en op den Toetssteen, welke kerk in waarheid apostolisch, catholiek, evangelisch, gereformeerde is, omdat wij niet genoeg de lezing kunnen aanraden van het uitvoerige verslag of liever uittreksel, dat de S. van beiden geeft (D. II, blz. 5-20 en 38-59). Had Coolhaes reeds in zijne Apologie te kennen gegeven, dat de Bijbel en het Apostolisch geloof de eenige rigtsnoer des gewetens zijn moest (blz. 157), en de Calvinisten even als de Lutherschen, Wederdoopers en Mennisten eene secte genoemd (blz. 139 en 165), in deze beide, gelijk in andere zijner werken, toont hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
herhaaldelijk aan, hoe men overal gelijk de Roomsche kerk de gewetens aan allerlei bepalingen wilde binden, en hoe geen der bestaande kerkgenootschappen, die allen evenzeer andersdenkenden doodden of verdoemden, de kenmerken der ware Apostolische kerk bezat. Merkwaardig is vooral de wijze, waarop Coolhaes nu als verdediger der godsdienstvrijheid optreedt; dezelfde man, die in zijn eerste geschrift (blz. 130) nog ‘de papistische leer een lasterlijken gruwel’ noemt en het der Christelijke overheid tot pligt rekende: ‘den waren godsdienst uit te breiden en den valschen uit te roeijen,’ en deswegens door Coornhert bestraft werd, trad, in de school des lijdens beter onderwezen, telkens in het strijdperk, waar men slechts in Nederland godsdienstdwang invoerde of aanprees; tegen Aldegondes beruchte Onderzoekiug der geestdrijvische leer schreef hij zijne Verantwoording van Sebastiaan Franck; toen de Sneeksche predikanten Beza's boek over het ketterdooden vertaalden, weldra door diergelijke geschriften van Godfried Boot en Johannes Seuw, en door het weren der zamenkomsten van Roomschen en Doopsgezinden te Sneek en Groningen gevolgd, bestreed hij deze ‘nieuwe inquisiteurs’ (D. II, blz. 103) in verschillende werken; tot bevordering van onderlinge verdraagzaamheid gaf hij de oude Oost-Friesche geloofsbelijdenis van 1528 op nieuw uit, en wat hij onder het dulden van andersdenkenden verstond, blijkt genoegzaam daaruit, dat hij zelfs de door zijne tijdgenooten als dweepers en vrijgeesten zoo algemeen verafschuwde David-Joristen en Schwenckfeldianen niet uitsloot (D. II, blz. 129). Op deze wijze ging Coolhaes onvermoeid voort, vrijere begrippen onder zijne landgenooten te verspreiden, toen inmiddels in zijne vorige standplaats de zoo onheilzwangere twisten tusschen Arminius en Gomarus zich openbaarden; hoewel reeds hoog bejaard, stelde hij in zijn Nadenken aan beide strijdende partijen de vraag voor, of niet het ondoorgrondelijke leerstuk der voorbeschikking 's menschen verstand verre te boven ging en het dus oorbaar en stichtelijk ware, deze kwestie niet zoo diep te behandelen, en in zijn laatste werk hield hij het jongere geslacht het Cort Waarachtig verhaal zijner eigen lotgevallen als een spiegel voor, hoe den nieuw ontstanen brand op de beste wijze te blusschen; dat hij door zijn eigenaardig gevoelen aangaande de magt der overheid ook hier het ware geneesmiddel niet vond, blijkt daaruit, dat hij ten slotte de Staten opvordert, met geweld den strijd te smoren en vooral niet het honden der verlangde Synode toe te staan (D. II, blz. 148-150). Voegen wij, eer wij van Coolhaes afstappen, de in het werk des S. her en derwaarts verspreide trekken aangaande zijne eigenlijke persoonlijkheid bijeen, om zoo doende een duidelijk beeld van hem te verkrijgen; zelf erkent hij (bl. 13), dat hij te vroeg de Evangeliedienst aanvaardde; van daar zijne geriuge godgeleerde kennis, | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
zijne herhaalde zijdelingsche aanvallen op taalgeleerdheid en philosophie (D. II, bl. 56, 131-133) en zijn oordeel, dat de aan Marnix opgedragen nieuwe Bijbelvertaling een onnoodig werk was (D. II, bl. 81, noot 13); evenzeer verklaart hij zijne nederlaag te 's Hage (bl. 219), ‘omdat hij door de stilheid zijner natuur kwalijk veel gedruisch van woorden kan lijden en zijne memorie en welsprekendheid zeer gebrekkig was;’ hij meent, dat ‘zijn slechte stijl’ (D. II, bl. 5, noot 11) genoegzaam de anonymiteit zijner schriften verraadt en verontschuldigt zich elders zeer te regt over zijne langwijligheid (D. II, bl. 105). Een merkwaardig voorbeeld daarvan geeft de volledige titel van zijn Cort Waarachtig verhaal, die bij den heer R. (D. II, bl. 137) alleen negentien zeer fijngedrukte regels beslaat. Tegen deze waarlijk niet zeer aantrekkelijke schildering van Coolhaes, kunnen wij in gemoede alleen dit eene stellen, dat zijne werken, veelal in den toen zoo geliefdkoosden vorm van zamenspraken gesteld, in een populairen toon geschreven zijn en dat het daarin dikwijls niet aan natuurlijk vernuft en naiveteit ontbreekt. Een eenvoudig gezond verstand was dan ook de hoofdverdienste van Coolhaes, die overigens ten eenemale de geschiktheid miste, zijne gevoelens tot een welgeordend stelsel te vereenigen of ze logisch te verdedigen, waardoor hij dan ook steeds voor zijne in de theologie van Genève en Heidelberg zoo doorknede tegenstanders moest onderdoen. Op zich zelf is zijne persoonlijkheid dus slechts van zeer gering belang; zij wordt dit eerst door den tijd, waarin zij geplaatst was, maar daarom juist hadden wij gewenscht, dat de heer R. hierop meer acht geslagen had, en vooral, dat hij had aangetoond, welken invloed Coolhaes als volksschrijver uitoefende, en in bijzonderheden had nagegaan, of het te bewijzen is, dat tijdgenooten en lateren hunne aan de zijne verwante gevoelens van hem hadden ontleend. Wij hebben reeds te lang bij Coolhaes stilgestaan en te veel van het geduld onzer lezers gevergd, om nu nog den S. in zijne behandeling van Herberts, Sybrants en Wiggertsz evenzeer op den voet te volgen, maar wij meenen het als onze overtuiging te mogen uitspreken, dat onze vaderlandsche kerkgeschiedenis nog steeds eene beschouwing behoeft, die de voorloopers der Remonstranten gezamenlijk in een tafereel behandelt, waarin, naast een Coornhert en Wiggertsz, Coolhaes en Herberts slechts eene ondergeschikte rol spelen, en waartoe Sybrandts, even als zijn voorganger DuifhuisGa naar voetnoot1, slechts zeer | |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
zijdelings behoort. Tot dezen arbeid heeft de schrijver in zijn werk belangrijke bijdragen geleverd; de zaak zelve blijft nog te verrigten; de heer R. hoopt dit later te doen, zoo als hij in zijn Besluit (D. II, bl. 228) mededeelt: ‘Aan het onderzoek naar Coolhaes' levensgeschiedenis wensch ik dergelijke onderzoekingen omtrent Uyttenbogaert, Arminius en anderen; - aan de beschouwing van de laatste (lees vierde) helft der 16de eeuw, uitgebreide studiën over de gebeurtenissen van de eerste helft der 17de eeuw vast te knoopen. Hebben wij eenmaal dit tijdperk van ruim vijftig jaren - zeker niet het minst gewigtige onzer vaderlandsche kerkgeschiedenis - doorleefd, niet enkel door de tot heden bijna uitsluitend gebruikte algemeene bronnen te raadplegen, maar vooral door opsporing der bijzonderheden uit de pamphletten-litteratuur dier dagen, uit tallooze zoo gedrukte als onuitgegeven brieven, - dan zal het ons gemakkelijker vallen, in éénen blik het geheel te overzien, en hoogst belangrijke gevolgtrekkingen te maken, rijk aan lessen van levenswijsheid voor onze dagen’. Wij voor ons betwijfelen die gemakkelijkheid en ten deele ook die profetie; toonden wij boven reeds aan, hoe de S. ook in dit werk van zijn eerste plan is afgeweken, wij schrijven het daaraan toe, dat zijn arbeid te chroniekmatig is ingerigt en hij zijne stof te slaafsch volgt; zoo wordt hij door de stof overweldigd, mist de geschiktheid om het geheel en den onderlingen zamenhang der deelen te overzien en laat zich geheel tegen zijn zin tot een eenzijdig oordeel verleiden; wii kennen den Heer R. toch te goed voor een zoon der negentiende eeuw, dan dat hij in gemoede de gevoelens van Coolhaes en de Leydsche regering over de ondergeschiktheid der kerk aan den staat zoude kunnen deelen. Gaat hij nu op deze wijze voort, dwingt hij zich niet telkens bij een belangrijk rustpunt een oogenblik stil te staan en een blik achterwaarts op den afgelegden weg te slaan, hij zal ongetwijfeld vele belangrijke bouwstoffen tot de kennis van Uyttenbogaert en Arminius bijeenbrengen - hun leven zal hij ongeschreven laten; onder de massa der opeengehoopte feiten als bedolven, zal hij zijne stof niet kunnen overmeesteren, daar hem de ruime horizont ontbreekt, dien men tot algemeene geschiedkundige beschouwingen behoeft. Zoo wij in deze recensie eene poging waagden, hem te wijzen hoe hij zich tegen zijne stof moet overstellen, om haar magtig te worden, het was niet uit lust tot vitten; maar overtuigd, dat de vaderlandsche kerkgeschiedenis veel van zijnen onvermoeiden ijver verwachten kan, zouden wij het bejammeren, zoo hij slechts voortging een tal van bouwstoffen aan te dragen. Daarom roepen wij hem toe: blijf niet voortdurend opperman, maar word mede-bouwmeester aan den tempel, aan welks oprigting gij uwe levenskrachten wijden wilt. 's Hage. R. v.d. Aa. | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
Het water. Wat het is, wat het doet en waartoe het dient. Door E.A. Rossmässler; vertaald door J.G. Winkler. Haarlem, bij J.J. Weeveringh. 8o, met gekleurde platen.Een der talrijke boeken van het gebied der nieuwere populaire natuurkundige school in Duitschland, die als tegewigt tegen het mysticisme en de ultramontaansche geestverdrukking, grondige kennis der natuur onder alle standen tracht te verspreiden en het aantal harer volgelingen met iederen dag ziet toenemen. Rossmässler bekleedt onder de leiders dier school eene eerste plaats en al zijne geschriften dragen het kenmerk van grondige en veelzijdige bewerking, onderscheiden zich door helderheid van voordragt, en mogen in dien zin niet op ééne lijn gesteld worden met de meeste populaire geschriften. Zijne boeken rigten zich niet naar de veronderstelde onkunde van den lezer, maar hebben ook lezers op het oog, die gereed zijn zich naar het boek te schikken en in hunne kennis willen aanvullen wat hun tot het wèl verstaan van het geheel ontbreekt. Wie niet alreeds geleerd heeft, natuurkundig te denken, zal uit de werken dier school weinig leering putten en zeer zeker het onderhavige over het water niet overal begrijpen. Die gedachte stond ref. al dadelijk voor den geest, toen hij de vertaling inzag. In natuurkennis toch staat ons beschaafd publiek over het geheel achter bij Duitschland, en het zal gewis nog lang duren, voor dat de vruchten geplukt zullen worden van het zoo onbestemde artikel in de wet op het lager onderwijs, waarbij in den kring daarvan ook de beginselen der natuurkennis worden opgenomen. Wie iets onderwijzen wil, moet het eerst zelf geleerd hebben, en hoe staat het in dit opzigt met de onderwijzers! Een middel om bij de opleiding der onderwijzers daarvoor zorg te dragen, vindt men in die wet evenmin, als de noodige maatregelen tot gestadige ontwikkeling van den onderwijzenden stand. Had een der leden van de Kamer daar maar eens om gedacht! De Minister, die zoo gaarne alle wenschen vervulde, had zich zeker ook met zulk een amendement van ganscher harte vereenigd. Maar niemand dacht er aan, toen de discussie over de wet op het nationale onderwijs plaats had, waarin veel, maar geen enkel woord over onderwijs zelf werd gesproken! Geen wonder dan ook dat in de jongste zittingen der Kamer er reeds berouwhebbenden werden opgemerkt onder hen die de wet hielpen tot stand brengen, en betuigingen van verontschuldiging dienaangaaude werden uitgesproken. Een volk, dat in onzen tijd in natuurkundige ontwikkeling achterblijft, bevindt zich, met het oog op de toekomst, in eenen gevaarlijken toestand. Waar men zijnen tijd begrijpt, draagt men zorg, dit onheil af te wenden, en zelfs in landen, waar soms magtige partijen het licht der natuurkennis vreezen, wordt de natuurkundige ontwikkeling als noodzakelijk, of als | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
een niet meer te vermijden kwaad erkend en bevorderd. In het lager onderwijs worden dan de beginselen opgenomen, in het middelbare verder ontwikkeld en een begin gemaakt met de toepassing op de industrie. Ook daaraan valt bij ons niet te denken, terwijl het middelbaar onderwijs nog een pium votum is en wij nog teren moeten op de ouderwetsche latijnsche scholen, die slechts aan eene beperkte klasse der Maatschappij dienstbaar zijn en ook voor deze niet altoos voldoende worden bevonden. Onder zulke omstandigheden is iedere poging tot verspreiding van natuurkennis onder ons een welkom verschijnsel. In dien zin is ook de vertaling van Rossmässler's boek over het water eene goede zaak. Door eene nederduitsche uitgave wordt het boek onder ons meer bekend dan het anders zou zijn geworden. Daarin bestaat naar onze meening het eenige nut der vertaling. Wie toch een boek als dit lezen en begrijpen kan, die zal in den regel ook de duitsche taal verstaan. Een vertaald boek - als het niets anders is dan vertaling - verliest altoos bij het oorspronkelijke, vooral wanneer het eenen schrijver geldt als Rossmässler, wiens hoog-ontwikkelde en fijn-beschaafde stijl niet ligtelijk eenen vertaler vindt van gelijk gehalte. - Rossmässler schreef zijn boek vooral met het oog op Duitschland, en uit dien hoofde ware het zeer wenschelijk geweest, indien de vertaler zich niet enkel tot het vertalen (dat overigens getrouw gedaan is) bepaald had, maar het boek, met het oog op de natuurlijke gesteldheid van den nederlandschen bodem en zijne wateren had gewijzigd. De vertaler schijnt, naar zijne voorrede te oordeelen, de daartoe vereischte kundigheden te bezitten. Zoo doende, ware het boek niet enkel vernederduitscht, maar ook nederlandsch geworden. Wij twijfelen echter niet, dat de vertaling, ook zoo als zij thans bestaat, van keurige typographische uitvoering, een tal van lezers zal vinden en dat iedereen er leering uit putten zal. Als natuurkundige monographie is het boek eenig in zijne soort. Het zoo veelzijdige als het ware alles omvattende verband van het vloeibaar element met de overige natuur, is op eene uitstekende wijze uiteengezet, en de mensch, dien Rossmässler in zijne schriften, als individu en in de maatschappelijke toestanden, altoos voor oogen houdt, staat ook in dit boek als het middenpunt der schepping, en verschijnt daarin als de afhankelijke van de natuurwetten en als de overwinnaar tevens. Het geheele boek is in negen hoofdstukken verdeeld, waarvan wij hier de opschriften laten volgen, die den inhoud en de strekking van het geheel nog meer zullen verduidelijken.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
A. M. | |||||||||||||||||||||
De Heide als Handelsgewas en Sierplant, door Th.F. UilkensGa naar voetnoot1, President van de Maatschappij van Land- en Tuinbouw ‘de Marne.’ Directeur der Kabinetten en van den proeftuin der voornoemde Maatschappij. Lid van de Koninklijke Landbouw-Vereeniging te 's Gravenhage, Honorair en Corresponderend Lid van verschillende Buitenlandsche Academiën, Maatschappijen en Genootschappen van Landbouw, Tuinbouw en Kruidkunde, en Predikant te Wehe en Zuurdijk.Waarom staan er zoo vele titels onder den naam van den Heer Uilkens? Zou het zijn om het gewigt van zijn persoon te doen uitkomen en den Lezer in den waan te brengen, dat het boek met kennis van zaken werd geschreven? Dergelijk eene opgave is, in den regel, als eene ijdele vertooning te beschouwen, doch wordt misdadig wanneer zij de strekking heeft om het werk, als het ware, aan te bevelen. Men zou het in dien zin kunnen opnemen, en daartegen ineen ik te moeten strijden. Deze taak is gemakkelijk. Ik neem ze echter op mij, in de veronderstelling dat er iets goeds uit voortvloeije, namelijk, of dat de Heer Uilkens ophoude om boeken te schrijven, of, wat ons nog aangenamer zou zijn, dat hij, hetgeen voor de pers bestemd is, met meer aandacht, zorg en studie bewerken mogt. Zoo voortgaande doet hij stellig veel meer kwaad dan goed.
Het boek, waarvan wij hier den titel aangaven, is in twee deelen gesplitst. Het eerste handelt over de inlandsche soorten van heide, terwijl in een ander gedeelte de buitenlandsche soorten beschreven worden. Tot de inlandsche soorten brengt de schrijver.
De Heer Uilkens verklaart al deze soorten voor inlandsch, ofschoon als zoodanig slechts de twee eerstgenoemden voorkomen. Bij de Erica | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
arborea schrijft hij ‘dat deze heide op de Veluwe het meest tot het vervaardigen van bezems en boenders dient, alsmede tot het stoken van de ovens gebruikt wordt,’ en geeft daarbij op dat de uitvoer van deze hooge heide naar Holland langs Harderwijk zoo belangrijk is, dat er, door het maailoon ƒ 1680 en door de voerlieden ƒ 2380 jaarlijks verdiend wordt. Altijd met het oog op deze soort van heide, worden er 17 bladzijden gevuld, terwijl het zeker is dat zij in ons land niet in het wild groeit, en wel om de eenvoudige reden dat dit gewas tegen onze winterkoude niet bestand is. En wat moet men er dan van denken, wanneer de schrijver zelve zegt dat ze thuis behoort in de woestijnen van Portugal, tusschen Lissabon en Coimbra, aan den Taag en in de bosschen aan de zeekust van Provence, en er dan dadelijk op laat volgen: naar Commelin (NB. anderhalve eeuw geleden) ook in ons Vaderland in de omstreken van Harderwijk. Aan een ieder toch is het bekend, dat de plant, door Commelin bedoeld, niet anders is dan de gewone heide. Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere.
In het laatste gedeelte, handelende over de veronderstelde Erica arborea, spreekt de schrijver over ontginningen, en daar vinden wij eene statisticke opgave, welke vermelding verdient. Men leest namelijk, dat ‘volgens het Statistisch Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden, 1851, de verhouding der ongebouwde (lees onbebouwde) gronden in ons koningrijk deze is:
Waartoe moet deze opgave dienen? De Heer Uilkens geeft het niet op. In aanmerking nemende de plaats, waar deze staat voorkomt, zoo moet hij strekken, om eene vergelijking te leveren van de hoeveelheid heide of andere woeste gronden, die in iedere provincie gevonden wordt. Doch dat kan het geval niet zijn, daar Drenthe hier vermeld staat in verhouding van 1 tot 1.50 en Zuid-Holland als 1 tot 23.26. Maar hoe komt de Heer Uilkens aan die getallen? Ik heb hem nagecijferd en gevonden dat hij, in genoemd Jaarboekje, op bladz 14, de som van de onbebouwde gronden eenvoudig gedeeld heeft in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
som der bundertallen van iedere provinciën. Op die wijze werd deze staat geboren, doch noch de Heer Uilkens, noch ik, die hem nacijferde, kunnen rekenschap geven waarom het geschiedde. Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere.
De Heer Uilkens heeft zijn werk zoo ingerigt, dat bij iedere inlandsche heide eenige voorname punten ter sprake worden gebragt. Hij handelt bijv.
Maar bij de graauwe heide was de schrijver verlegen wat daar bij te melden. En hoedanig redt hij zich uit die verlegenheid? Na eene korte beschrijving van de plant, zegt hij ‘dat het gewas een pisdrijvend en zweetbevorderend vermogen heeft, en dat men door middel van de stengels en bloemen eene vaste, bruinachtige kleur kan verkrijgen, die door eene lange koking in donkerbruin overgaat.’ En nu begint het eigenlijke waarop ik doel, wanneer de Schrijver er op laat volgen: ‘naar dien dit gewas mede begrepen is in den Tijdwijzer van Flora,’ in 1755 door Stellingfleet, te Stratton, in Norfolkshire, op eene breedte van 62°, 45' voor het klimaat van Engeland ontworpen, zoo zullen wij deze hier laten volgen, te meer daar de opgave zich hoofdzakelijk tot de inlandsche gewassen bepaalt of althans tot de zoodanigen, die wegens eene voortdurende kweeking of acclimatering als inlandsch mogen beschouwd worden.’ Daarbij nu vindt men opgeteekend wanneer de kraai paarde en de zwaluwen te voorschijn kwamen, wanneer de knoppen en bloemen en de vruchten der onderscheidene gewassen zich ontwikkelden, enz., enz. Die mededeeling beslaat 15 bladzijden druks en geschiedde alleen (het is, op mijn woord, haast niet te gelooven) omdat de Erica cinerea daar eenmaal in voorkomt, namelijk als bloeijende op 6 Junij, in het Graafschap Norfolk, ten jare 1755. Men begrijpe mij echter wel. Door Stellingfleet werd deze Tijdwijzer begonnen, met het doel, om die jaarlijks voort te zetten. Hij werd echter hierin verhinderd, daar hij (zoo als de Heer Uilkens aan het einde van die tafel zeer naïf mededeelt) wegens vertrek naar Londen, reeds op den 26sten October van het eerste jaar, aan dat begonnen werk een einde moest maken. Wat zullen wij nu zeggen van eene dergelijke wijze van handelen? Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere.
De laatste soort van de inlandsche heide, die de schrijver behan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
delt, is de veelbloemige of de Erica multiflora en daarbij wordt de kultuur en de beschrijving van de buitenlandsche soorten gegeven. Hier vloeit het eerste en het tweede gedeelte van het werk zeer zachtkens ineen. Want ongemerkt gaat de Heer Uilkens tot de beschrijving over der buitenlandsche soorten van heide. Maar hoe geschiedt dit? Hij levert als het ware een uittreksel uit drie verschillende schrijvers, doch op eene geheel eigenaardige wijze. Eerst volgens de rangschikking naar Dumont de Courset, van bladz. 86 tot 93; dan naar Decandolle van bldz. 93 tot 109, en vervolgens naar de maanden, waarin de onderscheidene soorten bloeijen. Men heeft dus drie opgaven, en in deze drie lijsten komen soorten voor, die driemalen beschreven worden, doch met deze merkwaardige uitkomst, dat die beschrijvingen nimmer ('t is waarlijk waar) overeenstemmen, zoodat bij dezelfde soort de bladen glad en behaard, de bloemen rood en geel genoemd worden. Welligt zal de lezer mij op het woord zoo stellig nog niet gelooven. Daarom volgen hier de drie beschrijvingen van de Erica formosa, zooals zij in het werk van den Heer Uilkens voorkomen:
Dezelfde plant heeft hier, bij de eene opgave lijnvormige, en bij de andere lancetvormig-ovale bladen. De bloemen die, bij de eerste opgave, groot (namelijk 28 strepen), knodsvormig en scharlaken-rood genoemd worden, zijn bij de tweede purper-wit en bij de derde klein bolvormig, en wit, met rozen-kleurige aderen!! Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere.
Maar zoo voortgaande zouden wij den Lezer van dit tijdschrift nog lang kunnen amuseren. Het is tijd dat wij er een einde aan maken. Uit het medegedeelde zal wel voldoende gebleken zijn, dat de Heer Uilkens niet moet schrijven, dan nadat hij de zaken beter heeft overwogen. Voor een drietal jaren gaf ik dien raad reeds in de Landbouw-Courant, doch de Heer Uilkens schijnt mijne bewering toen ongegrond gevonden te hebben. Voorst, 15 Januarij 1859. WTTEWAALL. | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Mr. H. Blume, De toekenning van regt op verblijf in Neérlandsch-Indië en de hoofdonderscheiding in zijne bevolking, naar aanleiding van art. 105, 106, 107 en 109 van het regerings-reglement voor N.I. Leyden, J.W. van Leeuwen. 1858.De Heer Blume, die zich na volbragte studiën te Leiden en te Delft, aan de Indische dienst wenscht te wijden, besloot vooraf zijne krachten aan de behandeling van een punt van koloniale wetgeving te wagen. Hij koos daartoe een onderwerp, van groot gewigt voor elken Europeaan, die zich in Indië wenschte neder te zetten, en voor een ieder, die daar verblijf houdt, de toekenning namelijk van regt op verblijf. Hij vond daartoe aanleiding in art. 105 van het Reglement op het beleid der regering van N.I., hetwelk voorschrijft, dat de voorwaarden van die toepassing bij algemeene verordening zullen worden geregeld. Tevens behandelde hij eenige andere artikelen van dat Reglement, met het eerste in naauw verband staande, waarin gesproken wordt over de hoofdonderscheidingen tusschen de bewoners onzer Oost-Indische bezittingen en die de verhouding regelen, waarin de verschillende deelen dier bevolking tot elkander staan. Hij voegde daarbij de meer en meer in zwang komende gewoonte om zijn onderwerp in de moedertaal te behandelen; eene gewoonte, die het dubbele groote voordeel heeft, dat men daardoor bevrijd wordt van de moeite, aan de vroegere latijnsche akademische verhandelingen eigen, om, dikwerf vergeefsche, pogingen aan te wenden, om nieuwe begrippen uit te drukken in eene doode taal, welke die begrippen niet kende, - en dat de vruchten van dien arbeid thans ook, veelmeer dan vroeger het geval was, de kans hebben huiten de grenzen der akademie bekend te worden. De gewoonte, dat zij, die het voornemen hebben zich in Indië te vestigen, hunne studiën alhier met het behandelen van een onderwerp van koloniaal belang besluiten, verdient ook zeer toejuiching. Niet alleen toch dat de schrijver zich daardoor de gelegenheid opent naauwkeurig bekend te worden met een onderwerp, welks kennis hem later waarschijnlijk zeer te stade kan komen, maar hij maakt zich daardoor ook terstond bekend aan de maatschappij, waarvan hij een deel zal uitmaken, en bereidt zich daardoor, al naarmate der deugdzaamheid van zijnen arbeid, eene meer of minder goede ontvangst in die maatschappij voor. In het algemeen gesproken schijnt het echter wenschclijker, dat een promovendus eene stof behandele, die niet dadelijk tot de actualiteitskwestiën behoort, zoodra ten minste hij daardoor zich bepaaldelijk voor of tegen gouvernementsmaatregelen zou moeten verklaren. Eene bestrijding toch van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
gouvernement, in welks dienst men zich wenscht te begeven, kan voor den jeugdigen ambtenaar ligt nadeelig worden, vooral in Indië, waar zoo iets nog minder gaarne dan elders wordt gezien. Eene algeheele goedkeuring van het door het gouvernement voorgestane stelsel, vooral wanneer dit van andere zijden herhaaldelijk is bestreden, kan ligt de verdenking wekken, dat hij zich slechts voorgesteld heeft, zich bij de regering, welke hij eerlang verlangt te dienen, gezien te maken. Geen van beiden kan voor den aanstaanden ambtenaar, die wel het belang zijner carrière in het oog mag houden, maar toch ook op den naam van onafhankelijk en zelfstandig man prijs moet stellen, gewenscht zijn. Het vervolg dezer aankondiging zal welligt nader doen blijken, of de Heer Blume, die zich een vraagstuk van den dag ter behandeling koos, die klippen heeft weten te omzeilen. We willen hier echter terstond bijvoegen, dat het zeer begrijpelijk is, dat de behandeling van zoodanig vraagstuk veel aanlokkelijks heeft, zoowel omdat zich daardoor van zelf de gelegenheid aanbiedt, zich met zoodanig ontwerp naauwkeurig bekend te maken, als omdat het zeer begrijpelijk is, dat men zijne stem daarover gaarne doet hooren, hoopt er iets nieuws over te kunnen zeggen, en zeker is daardoor de aandacht op zijn geschrift te doen vestigen. Dit laatste zal ongetwijfeld met het werkje van den Heer Blume het geval zijn. De bepalingen toch omtrent de voorwaarden der toelating en het regt van verblijf in N.I. zijn van groot belang voor ieder, die zich daarheen wenscht te begeven. Zij zijn in de laatste jaren, vooral ook nadat het regerings-reglement had bepaald, dat zij bij algemeene verordening zouden worden geregeld en over het tot stand komen van die verordening bij herhaling in de Kamers der Staten-Generaal is gesproken, meermalen ter sprake gebragt. Aangezien reeds voor vrij geruimen tijd door den Minister van Koloniën aan de Kamers is te kennen gegeven, dat een alhier vervaardigd ontwerp van die verordening aan de beoordeeling van het Indisch bestuur is onderworpen, mag worden verwacht, dat die verordening weldra wet zal worden en mitsdien ééne algemeene verordening de groote menigte van thans op dat stuk bestaande bepalingen zal vervangen, en mildere en minder omslagtige bepalingen, dan thans deze zaak regelen, daaromtrent in het leven zullen worden geroepen. Of nu de arbeid van den Heer Blume veel zal kunnen bijdragen om de moeijelijkheden, waarmede men bij het in het leven roepen van die verordening, even als bij elke proeve van nieuwe wetgeving, waarschijnlijk te strijden zal hebben, uit den weg te ruimen, zal het best kunnen beoordeeld worden door hen, die met al die bepalingen op dit stuk naauwkeurig bekend zijn en met het bewerken der nieuwe verordening zijn belast. Wat ons betreft, hoewel wij niet gaarne zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
beschouwingen en denkbeelden geheel tot de onze zouden willen maken, meenen wij toch zijne proeve eene niet geheel onbelangrijke bijdrage te mogen noemen tot regt verstand van de in vroeger en later tijd in het leven geroepen bepalingen op het regt van verblijf en van het daarover bij de beraadslaging over het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië verhandelde, en kennen gaarne aan zijn geschrift de verdienste toe van een vrij volledig overzigt van dat alles aan te bieden. De schrijver licht de door hem ter behandeling gekozen artikelen van het Reglement op het beleid der regering van N.I., handelende over de toekenning van het regt op verblijf, toe uit hetgeen daarover in de met de Staten-Generaal gewisselde stukken is verhandeld, hier en daar ook uit de daarover gevoerde beraadslagingen. Hij geeft daarbij meer dan men, naar aanleiding van den door hem gekozen titel, zou verwachten, en levert tevens eene kritische beschouwing van de wijze, waarop het door hem behandeld onderwerp door vroegere verordeningen geregeld was en gedeeltelijk nog is, zoolang de verordening, welke uit art. 105 van het Reglement op het beleid der regering moet voortspruiten, nog niet tot stand is gekomen. In het algemeen verklaart hij zich vóór het stelsel der regering, zoo als dit in algemeene trekken in het Regerings-reglement is uitgedrukt, of door haar bij die of andere gelegenheid is te kennen gegeven. Op blz. 16 en volgende wordt, na de vermelding van verschillende daarover uitgebragte gevoelens, het betoog geleverd, waarom de schrijver de naleving van de beginselen, door de regering op den voorgrond gesteld, als noodzakelijk beschouwt ter behartiging van de waarachtige belangen dier gewesten. Soms echter beoordeelt hij minder gunstig eenige der onlangs tot wet verhevene of in vroeger tijd in het leven geroepen bepalingen en duidt aan in welke opzigten zij, naar zijn oordeel, minder juist zijn en tot moeijelijkheden aanleiding zouden kunnen geven, en geeft dan tevens te kennen, op welke wijze daaraan, naar zijne meening, te gemoet gekomen zou kunnen worden. Al zijne meeningen daaromtrent zullen waarschijnlijk niet algemeen worden gedeeld. Soms toch ziet hij bezwaren, die anderen wel niet, althans niet in die mate, zullen zien. Zoo worden bijv. op blz. 187 en volgende, breedvoerig de bezwaren uitgemeten, die naar des schrijvers meening kunnen voortspruiten uit den zijns inziens onjuisten vorm der onderscheiding in Europeanen en daarmede gelijkgestelden en inlanders en met deze gelijkgestelden, zoo als zij in art. 109 van het Reglement op het beleid der regering in N.I., voorkomt. Hij beweert dat de regering, die zelve verklaarde, dat zij de godsdienst als criterium der gelijkstellingen wilde aangemerkt hebben, door de bepaling van de derde alinea van dat artikel, van dat beginsel afweek en | |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
daardoor eene wijde deur voor vele moeijelijkheden openzette. Zal men niet juist, zonder daarom nog de bewoordingen van het artikel te verdedigen, moeten zeggen, dat uit de laatste woorden van de derde alinea genoegzaam blijkt, dat allen, die geen Mahomedanen en heidenen zijn, en niet tot de drie vroeger genoemde volksstammen (Arabieren, Mooren, Chinezen) behooren, tot de Europeanen en daarmede gelijkgestelden moeten worden gerekend, en dat dus de bezwaren, waartoe de toepassing van dit artikel aanleiding zou kunnen geven, niet zoo groot zullen worden bevonden, als de schrijver zich voorstelt? Soms geeft hij eene niet geheel juiste voorstelling van den staat van zaken, welken hij schetst, of vergist hij zich in de opvatting van de eene of andere wettelijke bepaling, of van de meening der regering omtrent een of ander punt. Zoo zegt hij verkeerdelijk, in de noot op blz. 61, dat de Publicatie van 10 Januarij 1834 (Indisch Staatsblad, No. 3) niet voor geheel N.I. van toepassing is. Hij heeft te veel gelet op het min juiste opschrift van die Publicatie in het Indisch Staatsblad, dat slechts van bepalingen op het vast en tijdelijk verblijf op Java spreekt, en niet genoegzaam op artikel 1 dier Publicatie, dat van het verblijf in Nederlandsch Indië spreekt. Zijne geheele redenering over de akten van vast en tijdelijk verblijf is voor den oningewijde minder duidelijk. In plaats b, v. van reeds op blz. 55 te hebben gezegd, dat de akten van vast verblijf gewoonlijk aan Nederlanders, die van tijdelijk verblijf aan vreemdelingen worden gegeven, zoo als uit het derde artikel der Publicatie van 1834 voortvloeit, en waardoor eene duidelijker voorstelling der zaak zou zijn gegeven, wordt dit eerst op blz. 66 gezegd. Zoo zegt hij, ook te sterk, zie blz. 20, bij zijn betoog over de ongeschiktheid van N.I. voor eene eigenlijk gezegde Europesche kolonisatie, dat ook de regering die ongeschiktheid steeds op den voorgrond heeft gesteld. De instelling der Staatscommissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 16 Junij 1857, No. 90, - eene Commissie, waaraan men een in zoo vele opzigten uiterst belangrijk rapport over de kolonisatie-kwestie en over de uitbreiding van het Europeesch element in Ned. Indië in 't algemeen te danken heeft, - die instelling bewijst toch, dat de regering die ongeschiktheid nog niet voor zoo volstrekt uitgemaakt hield, daar alsdan een nader onderzoek daarover wel onnoodig zou zijn geoordeeld. Meer dergelijke aanmerkingen zouden op den arbeid kunnen worden gemaakt. Dit neemt echter niet weg, dat het werk, over het geheel genomen, niet zonder vrucht geraadpleegd zal kunnen worden door hen, die zich mogten willen bekend maken met de vroegere en tegenwoor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
dige bepalingen op het regt op verblijf in, in het bijzonder op de toelating tot onze Oost-Indische bezittingen. Ook voor hen, die welligt eerlang geroepen zullen worden een oordeel te uiten over de verordening omtrent de voorwaarden van toelating van Nederlanders en vreemdelingen in N.I., welke uit art. 105 R.R., moet voortspruiten, zal het niet onbelangrijk zijn in dit werkje een overzigt aan te treffen van de vroegere hieromtrent bestaande bepalingen. De ontwerper der verordening, waarop, zoo als uit de straks aangehaalde woorden des Ministers van Koloniën blijkt, reeds voor geruimen tijd het advies van het Indisch bestuur is gevraagd, heeft natuurlijk geen gebruik kunnen maken van de wenken, door den schrijver gegeven aangaande punten, waarop men zijns inziens bedacht zal moeten zijn, aangezien het boekje eerst na het afleggen dier verklaring door den Minister het licht zag. Het mag zelfs betwijfeld worden, of het wenschelijk zoude zijn van die wenkeu veel gebruik te maken. Gewis zal dit niet worden gedaan door hen, die eene ruime openstelling van N.I. voor het Europeesch, vooral voor het Nederlandsch element verlangen; die daarin geen andere beperkingen verlangen, dan die geboden worden door de op het gouvernement rustende zorg om met kracht voor de handhaving van orde en rust in onze uitgestrekte Oost-Indische bezittingen te waken; die hier voor zich zien het werk van iemand, geheel het oude stelsel toegedaan, volgens hetwelk aan die toelating steeds allerlei belemmeringen in den weg worden gelegd en zij steeds nog te veel zal kunnen worden beschouwd als eene aan enkelen verleende gunst, in plaats van als een regt, dat aan allen toekomt, die bereid zijn zich te onderwerpen aan de bepalingen, tot behoud van rust en orde noodig geacht. Maar de vergelijking der niet zeer afdoende argumenten voor dat oude stelsel, door den Heer Blume aangevoerd, met de betere argumenten voor een vrijzinniger stelsel, die men hopen mag in de toelichting der nieuwe verordening aan te treffen, zal welligt juist kunnen strekken om aan die gronden nog eenige meerdere kracht bij te zetten.
W.Q. | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
Reis van den Mississippi naar de kusten van den Grooten-Oceaan, door B. Möllhausen. Met een voorberigt van Alexander von Humboldt. Uit het Hoogduitsch door Dr. H.C. Michaëlis. Zutphen, A.E.C. van Someren, 1858.Het bovenstaande boek, ons ter aankondiging toegezonden, prijkt met eene voorrede van Alexander von Humboldt, dat ieder wel als eene aanbeveling zal beschouwen, en dit schijnt ook het gevoelen van den grooten geleerde zelven te zijn; ten minste hij zegt in 't begin, dat hij zulke voorredenen maar uiterst zelden, en wel tweemaal voor Duitsche en tweemaal voor Fransche veel gelezen werken heeft geschreven. Möllhausen's reis is dus het vijfde werk dat met zulk eene vereerende introductie het licht ziet, en naar onze meening niet onverdiend, zoowel om den onderhoudenden toon, waarop hij ons het betrekkelijk weinig bekende Verre Westen van Noord-Amerika doet kennen, als ook omdat hij die onderscheiding, door een langen en moeijelijken togt van den Mississippi naar de Stille Zee, niet zoo gemakkelijk verkregen heeft. Wanneer wij nagaan hoe in de laatste jaren door den verbazenden vooruitgang in het stoomwezen en de telegrafie, de afstanden tot de verst verwijderde oorden der aarde als 't ware hebben opgehouden te bestaan, blijkt ons, dat die verkorte gemeenschap bijna uitsluitend ter zee is daargesteld, en dat zelfs de zoogenaamde overlandweg uit Oost-Indiën, die in enkele weken het nieuws uit China tot ons brengt, slechts weinige uren over land loopt. Als wij de wereldkaart voor ons leggen, en het oog slaan op de uitgestrekte vastelanden van het Noordelijk Halfrond, dan zien wij, dat, met uitzondering van Europa en een klein deel der Vereenigde Staten, het meerendeel in eenen staat van woestheid verkeert, en nog zóó weinig is ontgonnen en nog zulke ellendige vervoermiddelen bezit, dat een togt die door den aanleg van spoorwegen in weinige uren kan worden afgelegd, vele weken vordert. Wij zagen nog dezer dagen, hoe het eerste berigt van het gesloten Anglo-Franco-Chineesche tractaat het eerst uit Petersburg tot ons kwam, vele dagen vroeger dan langs den zoogenaamden overlandweg. De Russische koerier die dwars door Siberië deze gewigtige tijding naar Europa bragt, heeft dus het bewijs geleverd dat Rusland in spoediger verbinding staat met Noord-Oostelijk Azië, dan het Westelijk Europa, ten spijt van de goed georganiseerde en kostbare stoompakketten van de landmail. Wanneer wij ons nu een Russisch koerier voorstellen, gesleurd door de steppen van Siberië in een reiswagen bespannen met half verwilderde paarden, gemend door een geheel verwilderden kozak, de paarden gezweept door den | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
kozak, den kozak door den koerier, en dezen weder in zijne verbeelding door zijne lastgevers, dan kunnen wij ons eenig denkbeeld van snelle beweging maken. Doch hoe groot ook de spoed moge geweest zijn, waarmeê de weg is afgelegd, het blijft altijd zeker, dat door den aanleg van spoorwegen de afstand nog aanmerkelijk kan worden verkort. Hoe nabij zou Oostelijk Azië daardoor aan Europa kunnen worden gebragt! Doch het is niet alleen het Noordelijk Vasteland van Azië, dat door den aanleg eener spoorbaan op landontginning en beschaving wacht: ook dat van Noord-Amerika breidt zich over duizende vierkante mijlen uit. Zoo als het zich laat aanzien, zal de Nieuwe wereld de Oude in den aanleg van een reuzenspoorweg voorgaan, en de Indiaan van Noord-Amerika zal reeds lang gewoon zijn den spoorwagen door zijne prairiëen te zien snellen, eer nog te midden der Ostiaken en Tunguzen om het aanleggen eener baan gedacht wordt. De reusachtige ontwikkeling, welke Californië ondergaan had, nadat het een deel der Vereenigde Staten uitmaakte, deed bij het kabinet van Washington het plan rijpen, om de Stille Zuidzee door eenen spoorweg met de Westelijke Staten te verbinden. Het nut dezer grootsche onderneming valt wel niet te betwisten; immers daardoor wordt Californië als 't ware in onze nabijheid gebragt, de omweg over de landengte van Panama zal vervallen, en de verbazende reis rondom Kaap Hoorn zal met der tijd, ook voor goederenvervoer, kunnen vermeden worden. Verbazende vooruitgang onzer eeuw! Tien jaren geleden vereischte de gemeenschap met Californië vele maanden, en na verloop van nog tien jaren, zal het welligt niet meer dan weinig weken zijn! Als een waardige tegenhanger van den Atlantischen telegraaf, zal de eindelooze baan haren weg vinden door de vlakten, wouden en bergen van Noord-Amerika, en na verloop van enkele jaren zal de loop der tijdingen naar de oevers van de Zuidzee niet meer dan eenige uren vorderen. Langs de reusachtige spoorbaan der nieuwe wereld zullen landbouw en beschaving in de plaats treden van de roofzucht en de bloeddorst van den woesten Indiaan, en dwars door de Amerikaansche wildernissen en prairiën zal de gespannen draad het jeugdige goudland vasthechten aan de groote verbindingslijn van het Noordelijk Halfrond. De landstreek tusschen den Stillen Oceaan en den Mississippi kan men in vijf deelen onderscheiden, en wel de vlakte van deze rivier af tot aan het Rotsgebergte die het grootste gedeelte van den weg beslaat, het Rotsgebergte zelf, het groote bekken tusschen het Rotsgebergte en de Sierra Nevada, waarin de rivieren door gebrek aan uitloop vele meren vormen, o.a. het Zoutmeer door de Jordaan met het meer Utah verbonden, verder het gebergte van Californië en de kuststreek Californië en Oregon bevattende. | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
Freemont, voormaals trapper (pelterijjager), was de eerste die deze streken van 1843-45 op last der Amerikaansche Regering wetenschappelijk onderzocht; na hem heeft de Majoor Emozy de streek tusschen Santa Fé, de hoofdstad van Nieuw Mexico, en de kust opgenomen. Eindelijk deed het Amerikaansch Gouvernement in 1853 drie verschillende wegen opmeten, om te onderzoeken welke voor den aanleg van een spoorweg het geschiktste zijn zou. De Noordelijkste tusschen den 49sten en 47sten graad Noorderbreedte, werd door den Heer Stevens, Gouverneur van het Washington-gebied, opgenomen. Van S. Paul af, waar de Mississippi ophoudt bevaarbaar te zijn, zou deze weg zich naar de Missouri rigten, den loop dezer rivier volgen en zoo het Rotsgebergte bereiken. Tot dáár zijn er geene moeijelijkheden van belang te overwinnen; nu echter stuit men op de 6000 voet hooge bergketen, die bij de onmogelijkheid om den spoorweg er over heen te leiden, met een tunnel zou moeten doorboord worden, om aan de andere zijde de vlakte van Columbia te bereiken, en vervolgens door de keten der Cassada te dringen ten einde tegenover het Eiland Vanconver de zee te naderen. Een groot bezwaar voor dezen weg is, dat hij meest door onvrucht-, bare streken loopt en dus weinig gelegenheid oplevert om landbouwende koloniën langs zijne boorden te stichten; daartoe zoude een tweede voorgeslagen weg die tusschen 36° en 38° Noorder breedte zou loopen, beter geschikt zijn. Deze zou van den Mississippi af den loop der Arkansas volgen, met eenen tunnel door het gebergte dringen, zoolang mogelijk langs de Colorado leiden, om bij San Pedro de zee te bereiken. Het zal deze zijn die in de inleiding als de lijn tusschen St. Louis en St. Francisco wordt opgegeven, doch de streek ten N.W. der Colorado naar St. Francisco is zoo ongelijk en onvruchtbaar, dat een spoorweg door haar niet wel uitvoerbaar zijn zou. Een derde weg werd door de Expeditie onderzocht, waarbij onze schrijver als topograaf en teekenaar was aangesteld; diens wedervaren en ontmoetingen worden ons hier medegedeeld. Zoon van een Pruissisch artillerie-officier, was hij zelf ook eenigen tijd in dienst van zijn vaderland, welke hij echter op 24 jarigen leeftijd verliet om zijne neiging tot het bezoeken van vreemde landen en volken in te volgen. Wij houden het er voor, dat men niet ligt iemand had kunnen vinden, beter geschikt voor de betrekking waarmede hij belast was. Immers aan de noodige kennis paarde hij een onbedwingbaren reislust en eene vurige zucht naar de woeste vrije natuur. Aan de vermoeijenissen en ontberingen der togten in het Verre Westen was hij gewoon, daar hij twee jaren vroeger had deel genomen aan de Expeditie die door den Hertog Paul van Wurtemberg van den Mississippi naar het Rotsgebergte werd uitgerust. Toen deze bij | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
het Fort Laramie door het ongunstig jaargetijde en door ziekten genoodzaakt was terug te keeren, bleef hij aan de oevers van de Nebraskarivier alléén achter, en onderging toen de lotgevallen waarvan het verhaal eene groote plaats in dit werk beslaat. In 1852 te Berlijn ternggekeerd, scheepte hij zich het volgende jaar op nieuw naar de Vereenigde Staten in, en door aanbeveling van A. von Humboldt en anderen, erlangde hij eene plaats bij de vroeger gemelde Expeditie, die onder de leiding van den Luitenant Whipple zich reisvaardig maakte. Men verzamelde zich te Fort Smith, aan de westelijke grenzen van den Staat Arkansas, en toog 15 Julij 1853 op weg. In 't begin leverde de reis geene bijzondere moeijelijkheden op. De Choctaw-Indianen, wier grondgebied men het eerst doortrok, zijn vrij beschaafd; zij bewonen dorpen, beoefenen den landbouw en verschillende handwerken, en houden zelfs negerslaven die eene goede behandeling genieten. Ook de Shawnees, door wier gebied de reis vervolgens leidde, hebben wèl ingerigte boerderijen, gaan als blanken gekleed en genieten zekere welvaart, doch verder westwaarts, naarmate het land minder vruchtbaar is, beginnen ook de bewoners zeldzamer en ruwer te worden. Het schijnt, dat over 't geheel de landstreek welke men doortrok, niet zoo vlak en eentoonig is, als men zich gewoonlijk voorstelt; zelfs komt er eene woudstreek, de Crosstimbers, in voor, die zich over een lengte van 400 en eene breedte van 5 tot 30 Engmijlen uitstrekt. Eene tegenstelling hiermede maakt de gipsstreek, welke een deel der hooge vlakte, Llano Estacado beslaat, waar slechts eenige zilte planten grocijen en het water brak en ondrinkbaar is. De schrijver leidt ons verder door de eentoonigste gedeelten der westelijke prairiën, alleen bewoond door zwervende stammen, die met hunne tenten van buffelleder van den eenen jagtgrond naar den anderen trekken, tot dat eindelijk het geheele reisgezelschap de grenzen van Nieuw-Mexico bereikt. Hier verlaat men den loop der Canadian dien men tot nog toe gevolgd heeft, en treedt uit de wildernis als 't ware op nieuw in het rijk der beschaving. Te Anton Chico, de eerste grensstad waar de Expeditie aankomt, spreekt onze reiziger, van wien wij in langen tijd niets anders gehoord hebben dan van scalperende Indianen en wilde buffels, met zooveel zelfvoldoening van de ‘Sen̄oritas’ en ‘dranken sterker dan water’ dat wij als van zelf tot de overtuiging kwamen, dat de zucht naar het woeste natuurleven bij den beschaafden mensch op den duur toch merkelijk verflaauwt. Intusschen waar ‘Sen̄oritas’ zijn, en ‘dranken sterker dan water,’ daar is ook zekere beschaving, die wèl beschouwd, te danken is aan de Spaansche zendelingen, die reeds voor twee, drie eeuwen in hunnen rusteloozen ijver en met ijzeren volharding, niet alleen tot hiertoe, maar tot aan de oevers van den Stillen Oceaan doordrongen, om het Indiaansche element te vernietigen en het Spaansche te | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
doen zegevieren. Zonder hier in oordeelvellingen te treden over hunne proselietenmakerij, moet men billijk zijn, en den moed dier stoute Spaansche monniken bewonderen, die uit het Zuiden tot in het hart van Noord-Amerika wisten door te dringen, en aldaar kerken en steden stichtten drie eeuwen vóór dat de Europésche beschaving uit het Westen daarheen den weg kon vinden. Van het aanvangspunt der reis tot het Nieuw Mexikaansche grensstadje Anton Chico, was men 5000 voeten boven de zee gestegen, dat over eene lengte van 700 mijlen zeer geleidelijk en bijna onmerkbaar is. Het terrein dat de waterscheiding uitmaakt tusschen den Pecos en den Rio Grande, stijgt op den korten afstand van 100 mijlen tot 7000 voet boven de zee, waarom de Expeditie zich aan de oevers van den Pecos verdeelde, ten einde langs twee verschillende wegen de geschiktste punten voor eene spoorbaan op te zoeken, om zich later te Albuquerque aan den Rio Grande te vereenigen, waarmede het eerste deel eindigt. Wel verre echter, dat een dor verslag van den togt gegeven wordt, zijn er integendeel gedurig episoden met onderhoudende verhalen van avonturen van bijzondere togtgenooten tusschen gevlochten, en vindt men de tooneelen door Cooper en Sealsfield beschreven, bij onzen schrijver verwezenlijkt. Vooral munt hij uit door schitterende voorstellingen uit het natuurleven, waartoe wij o.a. den lezer verwijzen naar bldz. 28, de beschrijving van een onweder; bl. 42 van een schoon landschap; bl. 62 van de oevers der Canadian; bl. 101 van een prairie-brand; verder van de mirage op bl. 143; van de Llano Estacado op bl. 227, en eene menigte andere plaatsen. Veel wetenschappelijks zal men voor 't overige in deze reis niet vinden; de geoloog, de zoöloog en botanist zouden gaarne meer bijzonderheden vernomen hebben, maar daardoor zou de lectuur voor het algemeen veel van hare aantrekkelijkheid verliezen. Ook omtrent het doel der Expeditie, de geschiktheid van het terrein voor een spoorweg, verneemt men niet veel; de naamlijst der leden, eene oppervlakkige schets van hetgeen er gedaan is, benevens de instructie voor den Luitenant Whipple, komt eerst voor aan het einde van dit deel. - Van allerlei jagt-avonturen vloeit het werk over; of daar niet wel eens wat van St. Anna onder loopt, blijft voor Möllhausen's rekening; wij voor ons schudden soms wel eens ongeloovig het hoofd. Jagers en visschers! zult gij dan nooit leeren de waarheid te spreken! Wanneer wij ons bedroeven over de vele buitenlandsche prullen die door de vertaalwoede aan ons publiek worden opgedrongen, is het zeer natuurlijk, dat wij ons verheugen als er iets degelijks uit den vreemde in onze taal wordt overgebragt, en als wij uit dit oogpunt het werk beschouwen, zeggen wij den vertaler dank voor zijnen arbeid. Op de vertaling zelve zouden wij hier en daar wat kunnen aanmerken; wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
hadden die wel wat vloeijender gewenscht. Ook de correctie is wel wat slordig, doch wij zullen ons niet ophouden met de opsomming van drukfouten etc., uit vrees van, om met den vertaler op bladz. 114 te spreken, in een ‘lang gerekten diskant’ te vervallen. Wij begrijpen echter wel, dat de vertaling van een werk, waarvan elk deel ruim 350 bladzijden bevat, nog al zijne bezwaren heeft, en dat vertaling en correctie der proeven dikwijls overhaast moeten gaan. Het zou ook ondankbaar zijn vele aanmerkingen te maken, daar de ijver van den vertaler ons in de gelegenheid stelt, een werk dat in 't oorspronkelijke ƒ 36.- kost, voor een vijfde van dien prijs in onze eigene taal te koopen. Wij houden hem dus in een goeden luim, opdat hij, volgens zijne belofte in het naschrift, het tweede deel spoedig doe volgen. Eene kaart waarop de reisroute, met eene doorsnede er van om de oneffenheden van den grond aan te duiden, versiert, met eene gelithografeerde titelplaat, dit eerste deel. De Duitsche uitgave moet prachtig zijn; reeds is er eene Engelsche vertaling verschenen. | |||||||||||||||||||||
Overdrukjes. - Schetsen en Verhalen, door Cd. Busken Huët, Predikant bij de Walsche Gemeente te Haarlem. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1858.Het aantal lezers blijkt ten onzent toe te nemen. Vlugger en vaker dan weleer verrast u eene tweede oplage van een werk van smaak, al is de hollandsche pers nog altijd de duurste; -schetsen, novellen, romans, - luchtige kost het gehemelte des algemeens de liefste, - worden herdrukt, worden twee, driemalen uitgegeven. Onder aller oogen gebragt door de leesgezelschappen, trekken dergelijke mengelingen de aandacht, maken zij bij eene tweede verschijning in een bevallig, slechts voor haar bestemd gewaad, de kern uit eener kleine bibliotheek op het boekenrekjen, en blijken, als velerlei weelde, te gelijk opschik en opvoedingsmiddel. Er zijn, die zich daaraan ergeren, - die van het publiek inspanning durven eischen, waar het slechts een prikkel tot uitspanning zoekt, - die wenschen, dat het wilde weten, terwijl het slechts verlangt zich te verlustigen. Alsof de schare ooit iets anders zoude zijn dan een groot kind, dan eene hokkelinge, die aankomt! De menigte leest altijd en alom wat er geschreven wordt; het is de taak der schrijvers toe te zien, wat zij haar te le- | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
zen geven. Schaars streeft de eerste opwaarts, als de laatste haar niet de hand reiken om de dingen van wat hooger standpunt te bezien. Hoe het mij bij u te moede wordt, het hangt er immers van af, hoe ge mij ontvangt? Dor moge het er in den vaderlandschen dichthof uitzien, - niet in dezen alleen, zoo ge wilt, want ook de vreemde, het is waar, levert weinig verzen van naam op, maar dan toch in dezen bij uitnemendheid, - ziekelijk moge het loover blijken, waarvan men op de bede eens boekverkoopers kransen strengelt, loover, niet in de frissche lucht gewassen, neen, getrokken in de broeikast, - in eene andere streek van het gebied der poëzij tieren, botten, bloeijen ten onzent velerlei struiken en heesters, - zie de novellen onzer jaarboekjens en tijdschriften, - vindt ge keur van gebladerte en gebloemte, vindt ge heerlijk ooft, - vult zelf den naam in van den roman, die u het eerst op de lippen komt, waarmeê uw hoofd en uw hart het meest overeenstemmen. Het boeksken dat voor ons ligt, verpligt ons maar in den voorhof van die lustgaarde, maar bij schetsen en bij studiën te blijven. Wat wij er verre van zijn er ons over te beklagen! Het is een der opmerkelijkste onder de vele getuigenissen, in almanak bij almanak voor de jongste jaren afgelegd en door aflevering bij aflevering van het tijdschrift ‘Nederland’ bevestigd, dat de voorbeelden, voor twintig, vijf en twintig jaren, door Kneppelhout en door Beets gegeven, goed worden begrepen en gelukkig gevolgd. Studenten-Typen en Camera Obscura, modellen van sterksprekende individualiteit, wat is onze letterkunde u niet verschuldigd! Over vloeiden onze jaarboekjens, over van in velerlei opzigten verdienstelijke verzen, maar die toch noode meer te genieten waren, wier voortreffelijke eigenschappen van zoetheid en zuiverheid en zedelijkheid zoozeer gemeen goed waren geworden, dat gij er zoowel den naam van dezen als van genen onzer dichters onder zetten mogt, - daar kwamen de Typen en de Camera; schrijf die eens iemand anders toe dan hen, die ze schreven. Het eene als het andere boek was oorspronkelijk, frisch, nieuw, - beide gaven versche indrukken eigenaardig weer, - de taal bleek verjongd en gelouterd in den smeltkroes van de liefde en van den haat. Het genot student te zijn was nooit hartstogtelijker gehuldigd, dan in het eene; - het bekrompene der burgerluî nooit scherper bespot dan in het andere; - maar afkeer en weêrzin waren even waar als ingenomenheid en lust. In den weelderigen overvloed der jeugd, uit de diepte des gemoeds ontsprongen, verraste de hoog opschietende dubbele vloed van stralen, hier vonkelend en daar verfrisschend, om het zeerst! Verscheiden niet slechts door het verschil van beginselen, die den eenen en den anderen schrijver bezielden, ook hemelsbreedte van elkander verwijderd door den afstand der kringen van gedachten, waardoor de adem van | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
dezen en van genen levenwekkend ging, was er overeenstemming in de bewondering die zij wegdroegen, die zich met ieder sedert opwassend geslacht vernieuwt. Eene latere geschiedenis van onze litteratuur beslisse wie van beide den grootsten, den duurzaamsten, den weldadigsten invloed heeft uitgeoefend; de schaal zal lang en vaak wankelen, dewijl de letteren niet enkel talent hebben te ontwikkelen, dewijl ook de vorming van karakter haar doel moet zijn; wij mogen volstaan met in den auteur dezer Overdrukjens een hollandsch letterkundige te meer te begroeten, die zich hun voorbeeld heeft ten nutte gemaakt, die op zijne beurt, ten leste even zelfstandig als zij, de les van Göthe in beoefening bragt: ‘grepen in het menschelijk leven te doen,’ grepen die raak zijn, daar ze ons boeijen. Het aardige boeksken houdt negen ‘fantazietjes’ in, over de meeste van welke velerlei kritiek reeds haar woord in het midden heeft gebragt. Wij kennen ons het regt niet toe, die hier aan eene herziening te onderwerpen; wij zouden er, al waren wij er toe bevoegd, het nut niet van inzien. Niet langer in jaarboekjen of tijdschrift tegenover of naast andere ter beschouwing aangeboden, lokt elk stukjen minder een uitvoerig oordeel uit, komt het aan op den indruk, welken het geheel der kleine galerij op ons maakt. Het heeft den auteur niet goed gedacht, iedere schets, elk verhaaltjen van het jaartal te voorzien, waarin de opstellen werden geschreven; dit op te maken uit het tijdstip van de verschijning der bundeltjens, waarin zij het eerst het licht zagen, zou gewaagd zijn. Liever nemen wij de volgorde, waarin hij zelf die schikte, ten leiddraad voor de geschiedenis zijner ontwikkeling; wie ze zoo bestudeert, beloven wij menige verrassing, en, aan het einde gekomen, zal hij met ons van onloochenbaren vooruitgang getuigen. Als de aard van de gave ons bedeeld zich, in onze eerstelingen, in de keuze van ons modèl verraadt, dan zal het niemand bevreemden, dat een tweetal navolgingen van Emile Souvestre, - eene proeve hoe deze in Holland zou hebben gedacht en geschreven, - dit bundeltjen openen. Ten halve gekeerd en Tweederlei uitgang zijn eerste blijken van een talent, de stoffe nog niet meester, - het vraagtecken aan het slot van het eerste is een onbevredigend einde, - de tegenstelling in het tweede scherp en schril. Langs het Kerkhof, het vijfde stukjen, blijkt eene poging den indruk weêr te geven, door Israëls bekende en beroemde schilderij van dien naam op het gemoed des auteurs gemaakt; - we zijn niet de eenigen, die er een bewijs te meer in zien, welk een ondankbaar werk het is met de pen weêr te geven, uit te breiden, te verklaren, zoo ge wilt, wat het penseel reeds zoo goed, schoon dan ook niet zoo geheel, heeft gezegd. Niet zoo geheel? aanvulling blijkt zoo dikwijls aanmatiging! - òf de toeschouwer, dien gij in lezer verkeert, heeft volstrekt geene fantasie, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
schilderij en schrift laten hem even koel! - òf hij heeft zijne eigene, en wat weelde was, wordt worsteling. Dokter George en Gitje volgen in het boeksken; de auteur schijnt ons tot bewustheid gekomen der gaven, welke er in hem schuilen; het zijn twee grepen uit ons volksleven, één uit den middelstand, en één uit wat wij, met zoo weinig regt, den minderen noemen; - eene diepe opvatting van huwelijksliefde, door wel en wee beide getoetst, en ook in het laatste, aandoenlijk groot, de proef doorstaande; - eene schets, een omtrek, zoo ge wilt, van vrouwelijke zelfverloochening, die ge maar voor hebt te lezen, als ge weten wilt, hoe vele geheimen des gemoeds den auteur zijn blootgelegd. 's Winters, de achtste bijdrage, een blik in het rijk der natuur meent ge, is de hartstogtelijke lof van het schaatsenrijden, een onderwerp in verzen honderdmalen minder dichterlijk behandeld, dan in deze proza. We zijn aan het laatste, het uitvoerigste, het door niemand, hopen we, vergeten Nog Onverzoend gekomen, maar een fragment, - en dat toch menigeen, die twee, drie, vier deelen op het touw zette en afspon, wenschen mogt, in plaats van zijn groot werk te hebben geschreven. Voltooid, uit, af is het niet; het blijft eene schets; eene schilderij mag het niet heeten; - doch, wij kozen die woorden met voordacht, niet enkel op het gebied der zusterkunst winnen schetsen het bijwijle van schilderijen. Het groote publiek moge voor de eerste weinig of geen oog hebben, moge gelooven dat op onzen auteur slechts de eerste helft van Alfred de Musset's bekenden dichtregel past, ‘Mon verre n'est pas grand’,
het kleine kent hem voor zijne opvatting, zijne veraanschouwelijking van het hollandsche leven onzer dagen het regt toe, er op te laten volgen: ‘mais je bois dans mon verre’.
En daarop komt het aan; dat doet leven! Wij hebben de vermelding van wat het talent van Busken Huët eigenaardigst, zeldzaamst heeft, pour la bonne bouche, bewaard. Overdrukjes uit te geven, het ware woord voor de zaak zoo dikwijls vermomd; overdrukjes het licht te doen zien, is noode van ijdelheid vrij te pleiten, tenzij men zich eene toekomst bewust is, die ook ons verleden belangrijk maakt, of de verloochening van wat wij vroeger schreven, van een ommekeer zou getuigen, in onze dagen niets ongemeens, zoo vaak gevierd, zoo zelden verklaard. Wij vertrouwen, dat de auteur zijn regt, zich op de eerste uitzondering te mogen beroepen, later even voldingend staven zal, als hij thans de tweede zou mogen bijbrengen, zoo iemand naar het waarom van dezen herdruk vroeg. Ieder weet onder welk pseudonym deze stuk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
jens voor het eerst het licht zagen; en werd de Groote Onbekende ten langen leste in den vreemde toch bekend - onze kleine worden het in ons landjen al zeer spoedig! - ‘Thrasybulus, een Dominé!’ klonk de kreet. Een dominé! helaas, ondanks eeuwen hervormings nog geen voorganger onder de mannen broeders geworden, overigens van gelijke beweging als zij; neen, door de zwakheid der gemeente, een type van velerlei zelfzucht en ziekelijkheid, op het gebied onzer letteren, in de zeventiende eeuw door Vondel getuchtigd, in de achttiende door de vriendinnen Wolf en Deken niet gespaard, in de negentiende, - gij hebt immers de Dertiende gelezen? - ‘Thrasybulus, de vrolijke, de geestige, de flinke; Thrasybulus, die van cant van allerlei aard - och, wij hollanders hebben zoo goed als de engelschen die kwaal, al ontbreekt er ons het volkomen woord voor! Thrasybulus, die er een heiligen afschuw van heeft, Thrasybulus, een Dominé!’ Hoe veroordeelt een volk zich zelven, als het kwisten van vleijerij en vergoding eindelijk zulk een karakter geschapen heeft. Mannen van groote verdienste, mannen van innige vroomheid, genialen en godvruchtigen, als wij in grooten getale onder onze leeraars kennen, wat moet het u zwaar zijn gevallen, der verzoeking weêrstand te bieden, in dien zin een dominé te worden, - Thrasybulus is één uwer! ‘Dat deze ‘overgedrukte fantasietjes’, lezen wij in de voorrede, ‘worden uitgegeven onder mijn eigen naam, met vermelding van den stand waartoe ik in de maat schappij behoor, en zoo goed als gelijktijdig met mijne Brieven over den Bijbel, is geen toeval, maar geschiedt met opzet. Ik verheug mij, dat het zoo heeft mogen wezen, en neem van dezen stap, ofschoon de zaak naauwelijks belangrijk genoeg is om met nog zoo weinig woorden ter kennis van het publiek te worden gebragt, de gevolgen voor mijne rekening en verantwoording.’ Weêrzin in alle mogelijke pecksnifferij op zedelijk gebied, - alweêr een anglicisme; dat het u niet verbaze, de philantropie woei ook van dáár over, - weêrzin in alle fymelarij in de godsdienst, - daar hebt ge een oud hollandsch woord voor een oud hollandsch gebrek, - liefde voor waarheid in iedere uiting, waardering van elk blijk van geloof en gemoed, mits het op overtuiging gegrond, mits het opregt zij; de zucht zich daardoor te onderscheiden, is even loffelijk, als het talent die dus voor te staan zeldzaam; wie is er die loochenen durft, dat wij in het hervormde Holland aan schrijvers van dezen stempel de hoogste behoefte hebben? ‘Eenheid van streven behoort onder zijne liefste idealen;’ - wij zouden den kring onzer studiën overschrijden, zoo wij het waagden over de waarde van die Brieven over den Bijbel | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
uitspraak te doen; - maar van de Overdrukjes scheidende, willen wij niet verzwijgen, dat Huët ons onwillekeurig Vernes voor den geest roept, Vernes, de vrijzinnigste onder de geneefsche predikanten zijns tijds, en toch aan den disch van Voltaire met den besten uitslag de waarheid en de waarde van de godsdienst handhavende. Sympathie als de zijne voor de eischen van beide geest en gemoed, waarom is zij zoo schaarsch?
W.D - s. |
|