De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
George Crabbe.Ga naar voetnoot1De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Amsterdam, J.D. Sijbrandi, 1858. 156 bladz.Hoe boeit deez' wereld in het klein!
Wat is die huismanswoning rein,
Geboomte en gras zijn frisch van daauw
En heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe dat wolkjen spelen gaat
Waar 't zich in reinen ether baadt!
Kwam Van de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen ijlings zich kwartier,
En wat zij bragten op 't paneel
Gold eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat tooverkraeht schuilt in 't verschiet?
't Is of door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend is 't, als stond een licht
Er achter, liefelijkst gezigt;
En dank dier stralen stillen krans
Drijft alles in een heldren glans,
Wat anders blijkbaar slechts gemeen,
Iets walglijks-alledaagsch n scheen, -
Hebt gij noch geest noeh kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad.
Göthe's dichtstukjen Landschap getiteld, Waarachtige eerzucht heeft, het eischt geen betoog, niets gemeens met de in onze dagen nergens langer zeldzame ijdelheid, er echter zoo vaak voor aangezien, op het tooneel der staatkunde eene rol te willen spelen, welke dan ook. Vreemd aan beginselen, vergenoegt het der laatste zoo niet te worden gevierd ten minste te worden genoemd; verbeeldt zij zich, dat men haar zoo niet bewondert toch benijdt. Eene betrekking in | |
[pagina 106]
| |
eenig bestuur van stad of land te bekleeden, welk eene weelde voor wie geen begrip heeft van de verantwoordelijkheid aan het bewind verknocht; voor wie den moed mist de ongunst des tijdgenoots te braveren, opdat de nakomelingschap zegene! Benoemd, eindelijk benoemd te zijn, schijnt niemand anders het toppunt van geluk toe, dan hun die rang en rust hetzelfde achten en van geen prikkel meer weten willen, als zij hunne plaats hebben ingenomen. Is het wonder, dat de zetel, bestegen ten prijs van allerlei kromming, onder het klimmen in de jaren der jeugd, later zoo dikwerf bewaard wordt ten koste van wat den man het hoogste en heiligste wezen moest, zijn karakter? Afgodering van het ambt, waardoor de mensch in den magistraat of in den minister opgaat, wie die zich over u verbaast! Niet van hem, die zich deze of gene waardigheid zag toewijzen, ontleenen titels en teekenen, er aan verbonden, langer een nieuwen glans; hij borgt van haar den eerbied, dien ze bij overlevering eischen. Misplaatste middelmatigheid! - maar, hebben wij dan voor de flinke figuur die ons boeit, behoefte aan den donkeren achtergrond, welken zij strompelend en sluipend vult, om schitterend uit te komen? Edmund Burke is gewend slechts met de grootsten onzes geslachts te worden gemeten. Geest en gemoed beide kondigden reeds in den jongeling den man aan, die begeerig de hand naar de teugels des bewinds zou uitstrekken, minder om zijne eigene grootheid aan het licht te brengen, dan om wie hij liefhad goed te doen; - een geest, die zich in de vergelijking van den volkstoestand in Engeland met dien in Ierland verdiepte, en bij dat onderzoek geenerlei oorzaak voorbijzag, - een gemoed, dat diep het onregt gevoelde Erin door Albion aangedaan, en, van alle verdrukking gruwende, door die zijns vaderlands het smartelijkst werd getroffen. Waarheidsliefde en warmte, het zijn de onderscheidendste trekken van zijn genie. Wilt gij hem aanschouwen op twee en twintigjarigen leeftijd te Londen gekomen, zich noode zijne roeping nog bewust, laat zijn jongste levensbeschrijver hem u doen zien; die stoffe, dus met de pen regt gedaan, roept om eene schets met het penseel. ‘Hij bezocht Westminster en waardeerde er in het Huis der Gemeenten een even grootsch tooneel, als ooit Griekenland of Rome voor de gaven der uiterlijke welsprekendheid aanboden. Hij trad de groote Abtdij binnen, en zijn hart klopte hoorbaar; eene gewaarwording als deze had | |
[pagina 107]
| |
hij vroeger niet gekend. Ontzag greep hem aan, tusschen de graven dier vermaarde verscheidenen. Hij was aan eene gewijde plaats; de stilte zelve scheen hem heilig. Uren lang doolde hij onder die gewelven om, de gedenkteekenen gadeslaande, mijmerende over het verleden, de wieken in de toekomst verbreedende. Om den kring door de muren des heiligdoms geslagen, om hem zelven, den dweependen dooler, henen, ging de wereld haren gang, bedrijvig en bezig; hij was alleen, een vreemdeling onder millioenen den mieren in ijver gelijk; zou de dag ooit aanlichten, die hem de gelijke zou groeten dier groote mannen, welke na een leven worstelens hier zoo vreedzaam sluimerden, de dag waarop zijn gedenkteeken ter zijde van het hunne zou worden geplaatst?’ Een diepe zucht, een twijfelzieke glimlach, zijn waarschijnlijk te midden dier graven het antwoord op de vraag geweest, welke de jongeling zich schaamde bij hem te zijn opgekomen, toen de werkelijkheid van het woelig Londen die mijmering in Westminster-Abbey aanstonds zoo grillig, zoo gek deed schijnen. Eene hooge geboorte, een aanzienlijk vermogen, ze zijn in het Groot-Brittanje van onzen tijd nog onwaardeerbare aanbevelingsbrieven op het staatkundig tooneel; maar wie in de laatste dagen van George II, noch de eene, noch de andere medebragt, als zijn geduld niet zijn genie evenaarde, hij bezweek eer hem de toegang werd vergund. Edmund Burke, die op zijne voorouders nog den glans moest doen weerkaatsen, die later van zijne vermaardheid uit zoude gaan; Edmund Burke, toen van de toelage eens grilligen vaders afhankelijk; Edmund Burke heette in Londen te zijn gekomen, om zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen; maar waarin het hem lust mogt zijn licht te scheppen, in den chaos der engelsche wetten niet. Welke bekoorlijkheid kon de balie, wat aanlokkelijks konden hare eindelooze twisten, uitvlugten en treken voor hem hebben, die den kus had versmaad, door de muze in de boschjens van Ballitore onder het langs hem heenzweven op het voorhoofd des knaaps gedrukt, die beoefening boven bespiegeling de voorkeur gaf? Alledaagsche ijdelheid zou zich hebben verlustigd in den lof, door zijne vroegste verzen verworven; alledaagsche gemakzucht de gelegenheid hebben aangegrepen, zich door de praktijk eene positie te verzekeren; Edmund gevoelde zich, niet enkel in de stilte der abdij, gevoelde zich ook in het gewoel der wereldstad tot iets grooters bestemd. ‘Iets grooters, wat dan toch, en tot welken prijs?’ Wie het vragen kan, hem heeft nooit waar- | |
[pagina 108]
| |
achtige eerzucht geblaakt! ‘Wat?’ de tijd zou het aan het licht brengen, mits hij zijne gaven maar ontwikkelde, - ‘tot welken prijs?’ alsof eenige ontbering zwaar kon vallen, wien zulk een doel voor oogen zweeft. Het was voor het oogenblik genoeg, dat hij zich op een tooneel zag geplaatst, 'tgeen een onderzoeklievenden geest als den zijnen gelegenheid gaf menschen en dingen van nabij te zien, de wereld te leeren kennen, zoo als zij in de dagen, welke hij beleefde, niet scheen, maar was. Het ontsloot een geheel anderen gezigtseinder, dan dien de balie bloot geeft. ‘Als staatkundig wijsgeer sprak hij van de regtsgeleerdheid steeds als van de edelste wetenschap, de zaamge. gaarde ondervinding van eeuwen; maar terwijl hij allen eerbied aan den dag legde voor wie hij eene andere geregtigheid noemde, beklaagde hij het, dat die studie meer scherp dan vrijzinnig maakt.’ Het stelde tevens beide, zijn geest en zijn gemoed, op veel strenger toets. Charles de Rémusat heeft het in zijn opstel over Burkes's leven en schriften geestig opgemerkt: ‘De onbekrompenheid van zijnen geest en de veelzijdigheid zijner gaven konden naauwelijks doen verwachten, dat hij zich een enkel vak bij uitsluiting wijden zou. Eene zwakke borst deed hem opzien tegen de vermoeijenissen aan het beroep des pleitbezorgers verknocht. Hij zag er van af, en waagde er zich door aan dien twijfelachtigen toestand, dien staat van algemeene beschikbaarheid, waarin voor vele jonge lieden iets betooverends schijnt te liggen, welke zoowel hun voldoet die lust hebben om te werken, als hun, dien de arbeid weêrzin inboezemt, en tegelijk diegenen, welke veel, en diegenen welke niets kunnen, aantrekt. Het is eene phase, welke de eersten doorloopen om tot bewustzijn van hunnen aanleg te komen, en zich tot de taak, door dezen aangewezen, voor te bereiden; de anderen daarentegen blijven er in verkeeren, onder voor-wendsel, dat zij hunnen tijd afwachten, maar steeds eene toekomst verbeidende, die nooit aanlicht, worden zij het leêgloopen gewend, en dalen zij, zonder iets te hebben voortgebragt, ten grave. Beider ijdelheid kan er behagen in scheppen, maar dáár leeft zij van eerzuchtige verwachtingen, híer teert zij op de walging der onmagt. Voor vernuften van werkzamen aard heeft onze nieuwere maatschappij in die vaag des levens een hulpmiddel, eene toevlugt: het is de dagbladpers. Als men in zijne jeugd geest heeft, denkt men over alles na; geen ding ter wereld, waarover men niet zijn gevoelen heeft te zeggen, | |
[pagina 109]
| |
niet zijn les te geven. Wie weet niet, dat de dagbladen over alles spreken, dat zij aller opvoeding voltooijen, tot die hunner redacteurs toe? Ook Burke schreef in de dagbladen, maar die eerste proeven zijner pen zijn niet tot ons gekomen.’ - Eene letterkundige curiositeit, met wier naamlooze uitgave hij het publiek dier dagen verraste en verbijsterde, treffen wij daarentegen als eersteling van zijn vernuft in zijne werken aan. Henry St. John, Lord, later Burggraaf Bolingbroke, de bekende staatsman en wijsgeer, aan wien Pope verklaarde de gedachte van zijne Proeve over den Mensch verschuldigd te zijn, was in 1751 verscheiden; en, ‘ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ de spreuk door dien deïst zoo dikwerf gebezigd, zoo schaars in beoefening gebragt, werd in vollen zin aan hem en zijne nagedachtenis bewaarheid. Het leed drie jaren eer de Schot Mallet het kostelijk legaat, hem door den Lord vermaakt, de schriften, de nagelaten schriften van dezen, welke hij zelf nooit had willen uitgeven, maar die, altijd volgens den schrijver, bestemd waren op het gebied der wijsbegeerte eene omwenteling te weeg te brengen, het licht deed zien. Daar lag het boekental! de berg had een muis gebaard; - Burke behoorde tot de bitterst teleurgestelden; - was zijn geloof door de vroeger gebezigde, versletene wapenen tegen de openbaring niet geschokt, hij had nieuwe aanvallen verwacht, om die te keer te kunnen gaan - dit alles kende hij reeds lang. En toch gaf het werk nog ergernis; Johnson borst uit, toen men hem vroeg wat hij van de nalatenschap van ‘mijn Bolingbrook’ dacht: ‘Die fielt! hij heeft zijn leven doorgebragt een vlierhouten kanonnetje met proppen tegen het Christendom te laden; - die lafaard! te bang om het schot te hooren afgaan, laat hij een hongerigen Hooglander een halve kroon na, om, als hij er geen leed meer van kan hebben, den trekker over te halen.’ En toch vond het boek nog bewonderaars; lieden van geest laakten St. John's karakter, maar prezen St. John's genie; men gaf zijne beginselen prijs, maar liep hoog met zijne bekwaamheden; Bolingbroke's stijl heette onnavolgbaar. Daar verscheen, twee jaren na de uitgave zijner werken, een pamphlet van honderd en vijftig bladzijden, onder den titel: ‘Eene Verdediging van den Natuurstaat, of een Overzigt der Rampen en Kwalen voor het Menschelijk Geslacht uit iedere soort van Burgerlijke Maatschappij voortvloeijende. In een brief aan Lord ****, door een onlangs overleden Edelman.’ Voor anderhalve shilling te koop, was | |
[pagina 110]
| |
het dadelijk in ieders handen; van honderd lezers, die zich in dien tijd niet, als wij nu, aan de lengte der aardigheid ergerden, wist naauwelijks een enkele hoe hij het had. Het was de triomf des auteurs, die beet wilde hebben, en beet had hij. Eene enkele onloochenbaar valsche stelling bleek de gevaarlijke grondslag, waarop veilig en vast voort te bouwen viel, mits men den stijl van de mode maar meester was; - duidelijker had nog niemand aangetoond, hoe gevaarlijk dialectieke welsprekendheid wezen kan, ‘Het kost luttel moeite zich te verbeelden, dat men een opstel leest als dat van Rousseau over de wetenschappen en de kunsten; een dier werken, welke de auteur zonder overtuiging begint, maar die eindigen met hem zelf te overreden naar mate hij voortschrijft.’ Bestond er, vroeg het publiek, inderdaad een tweede Bolingbroke, of had de Schot het schotschrift te bar gevonden om het bij de overige te voegen? Mallet zag zich verpligt, lezen wij, in den winkel van Robert Dodsley in Pall Mall, en wel in tegenwoordigheid van vele critici en auteurs, openlijk te verklaren, dat die brief niet door Lord Bolingbroke was geschreven, - of Edmund Burke om een hoekje heeft gestaan? Wij moeten u het antwoord op de vraag schuldig blijven, maar als het u nog heugt, hoe pijnlijk wij Crabbe zich uit zijne zwachtelen zagen loswinden, waardeer dan met de Rémusat in Burke's eersteling de verdienste, in zijn début reeds op ‘de geleerde bekwaamheid van een geoefend schrijver’ aanspraak te mogen maken. Hij ziet er nog iets in, dat, meer misschien dan de hulde, mededeeling verdient. ‘Wat ons vooral in deze eerste proeve treft, is, dat Burke zich reeds daarin vertoont, wat hij geheel zijn volgend leven, wat hij, zelfs in den tijd, die hem onder de verdedigers der staatkundige vrijheid schitteren zag, blijken zal te zijn geweest: de verklaarde tegenstander der gewaagde nieuwigheden en alles omverwerpende utopiën, welke in de vorige eeuw aan de orde van den dag waren, en die nooit in gebreke blijven zich te doen gelden als de maatschappij op het punt is van gedaante te wisselen. Burke was eer een hyperbolisch dan een paradoxisch schrijver; doorgaans practicaal en gemodereerd in zijne meeningen, verloor hij te dikwijls in het uitdrukken van deze de matiging uit het oog. Het is niet zijn geest, het is zijn talent, dat oorspronkelijk en stoutmoedig mogt heeten. Wijs denker, maar met een hartstogtelijk gemoed en eene vurige verbeel- | |
[pagina 111]
| |
ding, heeft hij meer dan eens vrienden en vijanden het spoor bijster moeten maken, en het is dat contrast, 't welk men niet uit het oog moet verliezen, als men hem juist beoordeelen wil.’ Burke genoot in stilte zijne zege; - de ijdelheid van zoo menig letterkundige, den sluijer der nameloosheid dadelijk op te ligten, als den onbekende lof wordt toegeruischt, was hem vreemd. Hij hield zich vast met een ander werk bezig, evenzeer zonder vermelding des auteurs op het titelblad uitgegeven, maar na luttel tijdsverloop door hem voor zijne vrienden erkend. Het was zijn: Wijsgeerig Onderzoek naar den Oorsprong onzer Begrippen over het Verhevene en het Schoone. Zoo luttel twijfel het lijdt, dat hij het boek nooit zou hebben geschreven, als Hutcheson, dertig jaren vroeger, niet een dergelijk over den oorsprong onzer begrippen van Schoonheid en Deugd had in het licht gezonden - onderzoeken waren aan de orde van den dag, of herinnert gij u het groote werk van Crabbe niet meer? - zoo voldingend heeft Burke's jongste levensbeschrijver bewezen, dat deze de verhandeling niet opstelde om daarmede naar eene hoogleeraarsbetrekking te Glasgow te dingen. ‘Het onderwerp was in de mode’; wat wil men meer? Naauwelijks drie jaren geleden (1753) had William Hogarth zich aan eene Ontleding der Schoonheid gewaagd, met het Doel de afwisselende Begrippen over den Smaak te bepalen, - een vignet, een glazen driehoek op een houten voetstuk voorstellende, in welken eene lijn golft naar eene slang zwemende, prijkt op den titel; in het brok houts, dat de opgegeven zinnebeelden draagt, is met groote letters, het woord Verscheidenheid gebeiteld, en daaronder staat een karakteristiek motto, de regels uit Milton, den aartsverleider voor den geest roepende: Zoo wisselde
Hij af, terwijl zijn kronkelende staart,
In weelderigen wrong zich krullend, Eva's blik
Te lokken zocht.
Hogarth behandelde uitvoerig de beginselen van het sierlijke en het schoone: ‘gepastheid, verscheidenheid, evenredigheid, eenvoudigheid, ingewikkeldheid en hoeveelheid’; mislukte poging eene metaphysische proeve te leveren van den autodidakt, die | |
[pagina 112]
| |
met zooveel regt als karikatuurteekenaar, of, als hij liever heette, karakterschilder, levenslang zijnen kunstbroeders toeriep: Wie voor gevoel om lessen vroeg,
U zij natuur en hart genoeg!
Was Burke, de kweekeling van Trinity-College te Dublin, was de gestudeerde gelukkiger? Weinige maanden na de persiflage van Bolingbroke in het licht verschenen, trok het boek dadelijk de opmerkzaamheid des algemeens tot zich en behield zijne gunst, toen er bij de tweede uitgave een opstel over den smaak aan was toegevoegd, jaren lang in hooge mate. En echter, al gold het gedurende eene halve eeuw een meesterstuk, al maakte Blair het zich voor zijne bekende lessen ten nutte, ons, die het werk honderd jaren na de uitgave ter hand nemen, ons schijnt het taai toe, taai bij uitnemendheid. Zonderling genoeg blijkt van beide boekskens, wat het meest moest zijn verouderd, dat het minst te wezen; - de Verdediging boeit ons nog door de tallooze blijken van geest, er ons uit tegenvonkelend; het Onderzoek blijkt, ook bij den besten wil, te zwaar een toets voor ons geduld. We haasten ons er bij te voegen, dat het niets tegen het werk zoude bewijzen, als geen bevoegd gezag ons steunde; waar wij aanspraak op mogen hebben gemaakt, nooit op die bijzondere soort van hersens, aan welke de lust voor dergelijke wijsgeerige bespiegelingen schijnt verknocht. En simplesse, het is eene germaansche gave; wij mogen haar benijden, zij blijft boven ons bereik. Hoort daarom hoe anderen, niet diepzinnige duitschers, neen, want wat zou er dan van het gansche opstel overblijven? hoe ‘maar een brit en maar een gal’, zoo als men weleer plagt te zeggen, er over oordeelen; terwijl volgende gebeurtenissen het pamphlet tot eene onbewuste propheetsy maakten, ligt de proeve daar, ten bewijze, dat ook Burke, trots al zijne gaven, slechts het kind was van zijnen tijd. Het eerst hebbe Macknight het woord, later zette de Rémusat er het zegel op. ‘Er steekt evenmin iets verbazends in’, zegt de eerste, ‘dat het boek bij zijne verschijning zoo gunstig werd ontvangen, als dat het gedurende de gansche tweede helft der achttiende eeuw zich in dezelfde populariteit verheugen mogt. De toon, waarin het geschreven was, mogt de heerschende heeten, ten tijde, toen het werk het licht zag. Men hield het voor gegeven, dat de dagen der verborgenhe- | |
[pagina 113]
| |
den op aarde waren voorbijgegaan, dat alle psychologische verschijnselen door de individueele rede konden worden verklaard, en dat de meest werktuigelijke theorie de grootste kans had rekenschap te geven van de edelste gewaarwordingen onzer natuur. Geloovigen en twijfelaars, het viel niet te loochenen, waren om het zeerst door dezelfde modeleer besmet. Hume prees het boek eene vernuftige verhandeling, Johnson verklaarde het een model van philosophische kritiek. Geen van beide vermoedde, dat ooit de dag zou aanbreken, waarin men dat werk slechts met verwondering en verbazing lezen zou, en de theorie zelve gedrogtelijk en ongerijmd worden geheeten. En echter, welke ook de gebreken dezer theorie waren, ééne verdienste valt haar niet te ontzeggen, zij treft door hare eenvoudigheid. De hartstogten worden in twee soorten gerangschikt, die, welke uit smarten en uit gevaar ontstaan en zelfsbehoud ten doel hebben, en die, welke men de gezellige zou mogen heeten, en haren oosprong nemen uit vermaak. De bij uitstek zelfzuchtige driften, uit vrees geboren, worden door Burke geschilderd, als bijzonder met het verhevene in betrekking te staan, terwijl de maatschappelijke neigingen, die hun aanzijn geneugten dank weten, het gevoel van liefde hebben ontwikkeld en de oorzaak zijn van het schoone. Op de oorspronkelijkheid zijner theorie vertrouwende, gaat de auteur driestweg voort, de verscheiden voorwerpen op te sommen, welke het gevoel van het schoone of het verhevene te weeg brengen; en dus worden, of het eene landkaart gold, allen togten des menschelijken gemoeds hunne plaats aangewezen en toebeschikt. Hij deinst voor niets terug, hij aarzelt niet eens. De indrukken op het gemoed gemaakt door het stoutste natuurschoon, door de wonderen der bouwkunst, door de verhevenste scheppingen des dichters, het huiverend ontzag zelfs, dat ons aangrijpt, wanneer wij ons in vrome stemming den Almagtige trachten voor te stellen, zij worden zonder eenigen schroom uit vreeze ontwikkeld of, met andere woorden, de verhevenste gevoelens onzer natuur aan de laagste aller beweegredenen toegeschreven. Ten langen leste wordt den lezer, die misschien reeds vruchteloos getracht heeft de redenering zoo verre te volgen, tot zijne verstomming verzekerd dat zelfs reuken en stanken, mits zij maar genoegzaam walgingwekkend zijn, de oorzaak kunnen wezen eener verhevene gewaarwording.’ Al genoeg, zegt gij, en | |
[pagina 114]
| |
wij zouden den wenk gevolg geven, als de billijkheid niet gebood er op het vrome beeld van de Rémusat met een woord bij te voegen, dat het derde boek ‘over de Schoonheid’ studie verdient, niet om den wille van zijn betoog, waarin de oorzaak van deze schuilt, maar om zijne vernuftige bewijzen, welke die niet kunnen zijn. Locke, Shaftesbury, Hutcheson, Hogarth en Hume vliegen bij beurten in de kaars - en komen er slechts met gezengde wieken af. Schoonheid kan niet in evenredigheid schuilen; ware dit het geval, uit de voorwerpen, welke dat gevoel bij ons te weeg brengen, uit bijzondere soorten van deze zouden stellige regelen zijn af te leiden. Schoonheid neemt minder haren oorsprong uit gepastheid of nuttigheid: wat al mooije dingen, die niet nuttig zijn, en hoe vele nuttigheden, die niets schoons hebben! Zoo gaat het voort, mokerslag bij mokerslag, tot wij ruim baan hebben; wat komt er nu in de plaats? Och, dat Burke de eenige wijsgeer ware, wien het afbreken ligt, wien het opbouwen zwaar viel! Als hij zegevierend bewezen heeft, wat de oorzaak dezer gewaarwording niet zijn kan, struikelt hij op zijne beurt, eene schim najagende. Wij nemen er onze beeldspraak niet om terug, al meende hij wel degelijk een beginsel van stavast te hebben. ‘Schoonheid’, zegt hij, ‘moet uit eenige positieve qualiteiten bestaan’, en stoutweg komt hij tot het besluit, dat het eenige hoedanigheden der ligchamen zijn, die werktuigelijk door de zinnen op de ziel werken. Waarlijk, de Rémusat is niet te streng, wanneer hij, na in het vierde boek een mengsel van psychologie en physica te hebben afgekeurd, welke geen van beide den strengen eischen der wetenschap voldoen, maar daarentegen voor het vijfde, dat tot de metaphysica der letterkunde behoort en over woorden handelt, den kritikus zijne hulde te hebben gebragt, die de magt der taal, der dichterlijke taal vooral, diep gevoelt, dus besluit: ‘Het gansche werk echter heeft die wetenschap van het schoone, welke de Duitschers ons gedwongen hebben aesthetica te noemen, geene schrede verder gebragt! Alle verdienste, welke het heeft, schuilt eer in de keuze van het onderwerp, dan in de wijze waarop het werd behandeld.’ En liever dan met Macknight zalvend van het boek te scheiden, door de tirade, dat ‘Burke in eene eeuw van mechanismus, zelf mechanische theorie bouwende, toch zijn geloof aan de Voorzienigheid bewaarde, en zijn leven door christelijke nederigheid kenmerkende, het schoone | |
[pagina 115]
| |
in beoefening bragt, al bleef hem als ons allen de oorzaak daarvan verborgen,’ leenen wij andermaal de Rémusat het oor, wanneer deze opmerkt: ‘Het woord in den eigenlijken zin nemende, was Burke's geest niet wijsgeerig, de dialektiek in het abstracte niet zijne zaak. Vreemd verschijnsel! bij de bewerking eener stoffe, welke zoo vele punten van aanraking heeft met de dingen der verbeelding, ontbreekt aan zijnen stijl die levendigheid van kleur, welke ons uit zijne overige schriften toeschittert. Schier zon men geneigd zijn te zeggen, dat hij, hetzij zijn onderwerp hem een bovenwerp bleef, of zijn plan hem belemmerde, of de gevolgtrekkingen hem niet grif van de hand gingen, voor alles en toch te vergeefs, naar helderheid, juistheid en naauwkeurigheid heeft gestreefd. Blijkbaar miste hij, zich aan bespiegelende nasporingen wagende, zijne roeping en deed hij zijn talent geweld.’ Lessen zijn ons lief, mits het onderwerp er geleidelijk toe brenge, en welke der twee, die van Macknight of die van de Rémusat, dunkt u, mag hier de gepaste heeten: de gemoedelijke of de letterkundige? Een dubbel belang ontleent de laatste voor ons aan de het nageslacht overgeleverde bijzonderheid, dat Burke dat opstel niet in overijling schreef, dat hij er zich van zijn negentiende jaar af mede had bezig gehouden, dat hij het naauwelijks had voltooid, of hij bleek letterlijk uitgeput. ‘Voortdurende inspanning, ten behoeve van dergelijken arbeid,’ zegt Prior, zinspelende op de Verdediging, het Onderzoek en de bijdragen door de bladen van den dag geëischt, ‘tastten zijn gestel aan, en stortten hem in eene onrustwekkende krankte, - te dikwijls het lot van den letterkundigen arbeider, wiens beroep tot de verdrietigste ter wereld behoort, al streelt de wezenlijke of ingebeelde meerderheid van geest, die het onderstelt, zijnen trots. Het veroorlooft weinig uitspanningen. Het moet grootendeels in eenzaamheid worden verrigt. Gezellig verkeer, dat schier ieder onder zijn bedrijf opbeurt en aanvuurt, is voor de schitterende scheppingen van den auteur slechts een beletsel. Zijne bezigheid geldt boeken, de stille gezellen, die nooit den mond opdoende, en toch zooveel mededeelende kinderen van het brein. Aan zijne schrijftafel geboeid, hetzij door den nood, dien harden tuchtmeester, of door eerzucht, die schier even ongenadig is, moet hij er zich wel voor wachten te dikwerf de zoete geneugten der zamenleving te smaken; zijn | |
[pagina 116]
| |
werk zou niet voortkomen, of, even erge vloek, niet van éénen geest getuigen. Vóor hem ligt de taak, die hij heeft af te doen, - niet het blad der natuur, neen, dat des drukkers, - aangenamer voorwerpen mogen zijn blik elders lokken, willens of onwillens moet hij dien op dat witte papier vestigen: kopij! De zon moge schijnen, de velden groen worden, de bloemen opengaan; - stralen, groenen, bloeijen doen zij niet voor hem, die, als hij uitging om het verdoovend brein te verfrisschen, of het verzwakkend lijf te versterken, zijn werk verzuimen zou, zijn werk, waarvan hij misschien leven moet. Comberland heeft een verhaal van ligchamelijk lijden gegeven, doorgestaan om kennis op te doen; maar zoo Burke zijn eigen leven had beschreven, het tafereel zou nog veel treffender zijn geweest.’ Al zijne biografen stemmen er in overeen, dat hij zich verpoozen mogt; voor allen is die wijle stakens van zijnen arbeid de overgang tot de gebeurtenis, welke hij, zoolang hij ademhaalde, de gewigtigste, de gelukkigste van zijn leven noemde; maar geen hunner, die niet wat ons in het feit het meeste belang inboezemt, voorbijziet, om zich met bijzonderheden, die ons vrij onbeduidend schijnen, bezig te houden. We zijn den tijd van Burke's huwelijk genaderd, zonder iets van Burke's liefde te hebben gehoord. Er blijft geschil tusschen zijne levensbeschrijvers, of hij naar Bath of naar Bristol is gegaan ter herstelling zijner gezondheid; gij schenkt het hun als wij. Een derde beweert, dat hij in Londen zelf zijne aanstaande hebbe gevonden; het kan u ook om het even zijn. Geloof echter niet, dat gij er daarmede afkomt. Zoowel te Bristol als te Bath worden de kerkregisters opgeslagen en doorgesnuffeld, of men met zekerheid bepalen mogt, tot welk kerkgenootschap zijne gade hebbe behoord - het Roomsch Catolijke, dat haars vaders, of het Presbyteriaansche, dat harer moeder! Eene eeuw vroeger, toen de laster, lang na zijnen echt, elk middel aangreep om Burke het leven te verbitteren, viel der vraag haar belang niet te ontzeggen - maar thans moest men er zich mede vergenoegen, dat Jane Mary Nugent, roomsch of onroomsch, eene wêergalooze echtgenoote, eene voorbeeldige moeder is geweest! Helaas! het schijnt ook den Episcopalen nog niet helder te zijn, dat God in alle gemeenten zijne heerschappij sticht, ‘in hen, die met het doen, 't geloof belijen’. Edmund Burke, uit een Iersch geslacht gesproten, door kwakers opgevoed, was van kindsbeen af, door land en | |
[pagina 117]
| |
lieden die hij om zich zag, van godsdienstige vooroordeelen vrij; - of men ons, in stede van het gewigtig gezigt, dat de een als de andere biograaf bij de vraag over haar kerkgenootschap zet, eene schets van hunne eerste kennismaking, een omtrek van haar gezigt hadde gegeven! ‘Doctor Nugent, een zeer beminnelijk man en geacht geneesheer te Bath’, zegt Prior, ‘die den patient eenigzins had leeren kennen, noodigde hem uit, eene kamer ten zijnent te betrekken, als geschikter gelegenheid aanbiedende ter verpleging van een kranke. Eene genegenheid voor zijne dochter was het gevolg.’ - ‘Het schijnt mij waarschijnlijker,’ schrijft Macknight, ‘dat Doctor Nugent voor het huwelijk van Bath verhuisde, en dat Burke uit de vertrekken, welke hij in the Temple, tegenover den boekwinkel bewoonde, door den vriendelijken geneesheer naar de woning van dezen in Londen werd vervoerd.’ Goede lieden! het gaat niet, het gaat ten minste nooit zonder eenige inleiding, eenigen overgang. Wij hooren van hier de economisten van een onvoorzigtig huwelijk mompelen, - de oude Burke hield het Edmund niet ten goede, dat hij in plaats van regtsgeleerde schrijver was geworden, en Doctor Nugent, gij getuigt het zelf, had geen vermogen dat naam mogt hebben; - om hunne bedenking te keer te gaan, wordt er meer vereischt dan de vraag: of talent niet evenveel kans op onafhankelijkheid biedt als fortuin? Biographen zonder tal! wij zullen de laatsten zijn om nêer te zien op den lust tot onderzoek, die u kenschetst; maar, ach! dat er weinig phantasie mêe gepaard ging! Als gij ons een blik in Edmund's hartstogtelijk, maar hooghartig gemoed hadt gegund, het eerste nufjen het beste dat dit leest, zou de woorden: ‘wat ging die echt overijld toe!’ niet op de lippen hebben genomen. Als gij ons hadt geschetst, wat er sterkends en schragends schuilt in den heiligsten aller banden, niemand zou er aan hebben getwijfeld, dat waarachtige eerzucht hand aan hand kon gaan met innige liefde. Een gelukkig te huis, en Edmund kon werken, en wachten, jaren, lange jaren zelfs, - het geheim was veil voor het grijpen naar den sleutel; - waarom eene lofrede op de gade gehouden, met voorbijzien der geliefde? Er zijn weinig bijzonderheden uit de eerste jaren van Burke's huwelijk tot ons gekomen; doch de Schets over eene Vrouw, die eene verrassing op den dag der koperen bruiloft schijnt te zijn geweest, legt zoo gunstig eene getuigenis van de verhou- | |
[pagina 118]
| |
ding tusschen de echtgenooten op zoo veel later tijdstip af, dat er niet aan valt te twijfelen, of die dagen, waarin hij zich tot verdubbelde werkzaamheid zag verpligt, behoorden mede tot de benijdenswaardigste zijns levens. Onder de velerlei voortbrengselen zijner pen uit dien tijd, is er een, dat bijzonder tot zijne ontwikkeling als geschiedkenner bijdroeg, dat, onder gewijzigden vorm voortgezet, tot op den huidigen dag nog de herinnering aan hem, die de gedachte zoo voortreffelijk uitvoerde, levendig houdt, wij bedoelen zijn Annual Register. Dikwijls wordt er geklaagd over den behoeftigen toestand, waarin het lot niet zelden de begaafdste letterkundigen in de jaren hunner jonkheid plaatst; of men er bijwijle eens tegenover stelde, hoe menig voortreffelijk werk wij zouden missen, wanneer zij van den beginne af in den betrekkelijken staat van weelde hadden verkeerd, die later hun deel werd. Gebrek ondanks ijverige besteding onzer gaven is een vloek, wiens wee niet te zwart valt te schilderen; maar hoe schaars wordt de zegen gewaardeerd, welke in dezen of genen prikkel tot arbeid bij aanleg schuilt. Burke, de kronijkschrijver der zege, zoo als Macknight het uitdrukt, even waar wat de feiten betreft, in die jaarlijksche verslagen van den zevenjarigen Oorlog geboekt, als wat de feilen aangaat, welke het werk bij de toen nog zoo jammerlijke onvolledigheid der nieuwsbladen moesten aankleven, Burke, den ontwakenden volksgeest van zijn volk onder het krachtig bewind van den eersten Pitt beschrijvende en bewonderende, had voor zijnen geest eene taak gevonden, van welke de geneugten verre de zwarigheden, aan het gaslaan van zoo uitgebreid een gezigteinder verknocht, overtroffen. Kies uit de drieërlei oogpunten, die zich aanbieden, het huishoudelijke, het verstandelijke, het gemoedelijke, welk u lust, uit elk van deze is de arbeid voor hem even bevredigend. De Dodsley's beloofden honderd ponden honorarium voor den jaargang, en Burke was zoo verre van rijk te zijn, dat er handschriften bestaan van vijftig ponden in voorschot ontvangen; hij had het regt, het was zijn pligt zich met het Annual Register bij voorkeur bezig te houden. Er was in het prospectus een overzigt van de geschiedenis, de staatkunde en de letterkunde van ieder jaar beloofd, en uw geheugen moge het eerste handboek het beste niet ter hulp behoeven te nemen, om zich voor te stellen, hoe de oorlog in die dagen oude en nieuwe wereld om strijd blaakte; tenzij ge zelf dergelijken arbeid beproefdet, hebt gij er noode | |
[pagina 119]
| |
begrip van, welke telkens nieuwe inspanning er door werd opgelegd zich met iedere bladzijde te verplaatsen, en toch overal zoo goed het ging tehuis te blijken; de veelzijdigste oefening, die van het verstand valt te vergen. De zijnen te verzorgen, het is zoet; de gaven van onzen geest te toetsen, en elk van deze de proef te zien doorstaan, het is een genot; maar het eene als het andere met dubbelen lust te doen, dewijl de stoffe ons gegeven en waarmede wij het dubbele doel bereiken, dankbaar blijkt, en zelfs iets dichterlijks heeft, dat was het groote voorregt in die dagen aan Burke gegund. ‘Een groot hoogepriester, die niet wist wat het was te vreezen of aan zijn volk te wanhopen, hield bij het altaar des vaderlands de wacht, en ieder admiraal en generaal, door zijn voorbeeld aangevuurd, gevoelde, dat hij hetzelfde onverzettelijke besluit nemen moest,’ het verlies van Minorca door eene reeks van overwinningen te wreken. En hoog mogt Burke het harte slaan, toen zege op zege volgde, en de Britsche banier in' drie werelddeelen wapperende, overal ontzag inboezemde en in Indië veroveringen maakte, wier vlugt zelfs zijne Iersche verbeelding naauwelijks volgen kan. Het was het werk des dags - welk een avond wisselde den arbeid af! Jane Mary verbeidde hem, het jongske op haren schoot, de eersteling uit hunnen echt; we zijn er maar weinig in geslaagd u te doen gevoelen, hoe luttel waarachtige eerzucht warm gemoedsleven uitsluit, als gij u niet vermeldt in de voorstelling van Burke, spelende met zijn kind; als het u zwaar valt van de honderd lachtkasteelen te droomen, door hem voor het knaapje gebouwd, en door Jane Mary beschaamd met haar hartelijk: ‘Och, Edmund! wensch toch al die grootheid niet, als hij maar goed wordt als gij!’ Een paar jaren later, - Burke's biographen hebben het te druk met wereldgebeurtenissen, om de voorvallen in die kleine woning anders dan met een vlugtig woord te vermelden, - een paar jaren later is hem andermaal een zoon geboren, het oudste jongsken rust niet voor het wiegekleed van broertje ter zijde is geweken; Burke's oogen drijven in weelde bij het gaslaan van den dubbelen schat. De schaarschte van trekken uit dat huiselijk verkeer bewaard, van tooneeltjens als wij ons voorstelden, valt welligt aan de weinige gasten toe te schrijven, in het huis in Wimpolestreet ontvangen, en toch schijnt er voor ons iets karakteristieks in, dat wij aan kwakers, aan zijnen schoolmakker Shackletons en diens vrouw de overle- | |
[pagina 120]
| |
vering hebben dank te weten, hoe zij hem later op het kasteel te Dublin verrastten met de twee jongskens stoeijende, of hij huns gelijke ware geweest! - Hadden de ‘vrienden’ alleen een oog voor dat goêlijk-gezellige, van dat kind zijn met de kleinen, vooral, onschuldig als zij, 'tgeen zoo zelden met wat wij later grootheid heeten gepaard gaat. Lag het niet in Burke's tijd, - was hij dezen ook in die teederheid vooruit? Stond de schare in dat opzigt nog op de laagte van Swift; was hij daarentegen met Ficlding en Goldsmith medegegaan? Houdt ons de vele vragen ten goede. ‘Menschen in miniatuur,’ mogt hij ze noemen, wèl had hij de kleenen lief, en waar hij een groep zag, was hij in hun midden, was hij hun makker; Prior brengt er eene aardige anecdote van bij. Jaren later, toen hij in Ierland, in het stadje Longhrea, zijne zuster bezocht, wier bevalling beider moeder er verbeidde, - Prior noemt het Engelsch kiesch: ‘eene huiselijke gebeurtenis afwachtte,’ wilde hij na een vroeg middagmaal, het was markt geweest, of het zou kermis zijn, eene wandeling doen, om den stand der gewassen eens op te nemen, - ge zult later zien, dat hij niet louter als liefhebber met het landleven ophad, dat hij van boeren wist zoo goed als de beste. Hij ging uit, zeiden wij, het plein van het stedeke over, daar viel zijn blik op een drom kinderen, die staarden, bewonderend staarden op een tent of tooneeltoestel, waarin met poppen zou worden gespeeld. Burke kwam digter bij en zag dat er geen middel was gespaard om de nieuwsgierigheid te prikkelen dergenen, natuurlijk, die geld genoeg hadden om binnen te gaan. Het waren, helaas! maar weinigen! Eer hij het wist midden in den kring, vriendelijk eene vraag beantwoordende hem door den stoutste uit den hoop gedaan, met moeite een woord ontlokkende aan de mismoedigheid van hen, voor wie al dat moois niet viel te zien, hoorde hij slechts allerlei uitdrukking van nieuwsgierte, ging eene enkele klagte van aller lippen rondom hem op. Burke wenkte den baas van de poppenkast, en ijlings was de overeenkomst getroffen; in stoof de heele drom, maar niet voordat hij, ongelijk zoo menigerlei jeugd, die niet of naauwelijks zou hebben dank gezegd, iersch luide: ‘lang leve het heerschap!’ had geroepen; in stoof hij hem zegenende. De laatsten waren nog niet binnen, of zich omkeerende werd Burke eenige vrienden gewaar, die met hem naar buiten wilden wandelen, die als zijne gastheeren het regt eischten meê hun deel te dragen in de kosten van den toegang | |
[pagina 121]
| |
voor de gansche groep verkregen. ‘Dank u,’ zei Burke, ‘dank u, maar gun mij dat genoegen geheel alleen, misschien zal ik mijn leven lang niet weêr gelegenheid hebben zoo vele gelukkigen te maken voor zoo weinig geld.’ Goede Edmund! die voorbijzaagt, dat het noch aan het geld, noch aan de gelegenheid schort, maar aan de liefde, die er lust in doet scheppen. Wij hebben u Burke in zijn studeervertrek, wij hebben hem u in zijne huiskamer doen zien; er blijft over een blik op hem te slaan in het gezellig verkeer. Luchtige omtrek, als onze voorstelling slechts worden mag, zoo zij de grenzen van dit tijdschrift niet zal overschrijden; luchtige omtrek als vereischt wordt, maar ook volstaat, om zijne betrekking tot Crabbe en zijn gedrag jegens dezen geheel duidelijk in helder licht te stellen, vergt gij van ons de volledigheid eener eigenlijke biographie niet. Wij kiezen daarom uit den kring zijner kennissen slechts diegenen, met welke het grootste gedeelte onzer lezers min of meer bekend zijn, die ook in onze dagen voor de letteren nog belangstelling wekken. Aan het hoofd dergenen, met welke hij in Londen kennis aanknoopte; aan het hoofd dergenen, die levenslang zijne vrienden bleven, vertoont zich, verbaas er u niet te zeer over, David Garrick. Een tooneelspeler, zegt ge, de vriend van den deftigen Burke! En in die bekrompenheid zijt ge meer Engelsch dan ge gelooft; om het even wien zij behandelen, geen levensbeschrijver hier te lande ziet zijn held uit die dagen met den Engelschen Roscius, als men hem noemde, in aanraking, of er gaat eene verontschuldiging, eene verdediging des tooneels vooraf; als waren zij in een bloeijenden beemd eensklaps bij een bosch brandnetels gekomen, zien zij voorzigtig toe, hoe ver zij de vingers wagen. Het toont, helaas! slechts aan, dat het tooneel zoo min ten hunnent als ten onzent vooruit is gegaan. Eerst een bewijs voor hetgeen wij beweerden, aan den biograaf van Goldsmith ontleend, en dan zij het woord aan de beide levensbeschrijvers van Burke. ‘Indien er waarheid schuilt,’ zegt Forster, ‘in Steele's opmerking, dat gelukkig te zijn, en anderen gelukkig te zien, ook maar voor een paar uren, eene wijle zaligheid is, niet te versmaên door een schepsel zoo kort van dagen als de mensch, dan is het zeker, dat hij, die het tooneel veracht, een bekrompen spanne levens moedwillig nog meer inkrimpen doet.’ En al leeft die man onder een volk, dat zich verhovaardigen mag een tooneel- | |
[pagina 122]
| |
dichter te hebben opgeleverd, wiens werken zedelijke gevolgen hebben, omdat het waarachtige kunstscheppingen zijn, en niet dewijl Shakspeare tendenzstukken schreef; hij verdiept zich in eene aanwijzing van het nut van den schouwburg, die wij u sparen. Prior noemt het nog wigtiger; eene lange lofrede leidt tot het tooneel, of ge voorbereid moest worden het te slikken. ‘Burke's lust kennis op te doen,’ heet het van hem bij zijne komst te Londen, ‘werd bevorderd; de verdrietige arbeid, dien Burke zich getroosten moest om deze te verkrijgen, verligt door eene levenswijze, die, volgens meer dan eene getuigenis, even zeer geregeld als matig heeten mogt. Het scheen dat hem de benijdenswaardige gave, maat te houden in de uitspanningen der jeugd, in zoo grooten overvloed door de natuur was bedeeld, dat hij in eene levensvaag, te dikwerf der hartstogten ten prooi, of vrij bleef van laakbare, ongeregelde genegenheden, of van de Voorzienigheid het voorregt ontving, dat die gave opweegt - de magt zijne driften in bedwang te houden. Zoo hij zich te buiten ging, het was niet in geneugten, maar in studie. Hij gaf aan geene ongebonden togten toe. Hij kende geen enkel kaartspel, en wijn was hem slechts in zooverre lief, als deze tot de geneugten van het gezellig verkeer bijdroeg, waarop hij levenslang, vooral met mannen van wetenschap en letteren, hoogen prijs stelde; van uitspattingen van weelde was bij hem nooit sprake. Maar hem, die zijne dagen toewijdt aan de vermeerdering zijner kennis, mag het vergund worden zich des avonds te ontspannen. Wij hebben gezien, hoe Burke reeds in Dublin met het tooneel ophad, om de naauwe betrekking, waarin het staat tot de letterkunde en tot de dichtkunst; om de gelegenheid, die het geeft de menschelijke natuur van velerlei zijde toe te lichten. Voor den bewoner eener wereldstad als Londen is het tooneel schier de natuurlijke toevlugt van een letterkundig man; immers hoe dikwerf den schouwburg slechts binnengegaan om zich te ontspannen, vindt zijn geest er bate bij de wijze waarop deze bezig gehouden wordt. Door Arthur Murphy’ (een vergeten landgenoot van Burke, die beurtelings, zegt de biographie, tooneelspeler, dagbladschrijver, tooneeldichter, pleitbezorger en hoofdbeambte der Londensche bank was), ‘door Arthur Murphy, die omstreeks dezen tijd zich voor goed tot het tooneel had bepaald, door de voornaamste critici van den schouwburg, die in het Grieksche Koffijhuis zamenkwamen, en door vele jonge- | |
[pagina 123]
| |
lieden, welke met hem in the Temple studeerden, eene bent, die zich om het zeerst in de tooneelwereld verlustigde, werd hij met eenige der voornaamste schouwspelers in kennis gebragt. Onder deze was Garrick, van wien hij bekende in oratorische voordragt, in heerschappij over zijne stem veel te hebben geleerd; aan wiens disch hij met de merkwaardigste personen dier dagen in aanraking kwam, een disch, van welken de roep zijner talenten en zijner gaven voor gezellig gesprek uitging.’ We zijn nog niet waar wij wezen moeten. Op Garrick volgt Macklin, ‘een ander tooneelspeler, in wiens ‘Debating-Society’ - dat de vrijdagsche vereeniging er geen hollandsch woord voor heeft gevonden - ‘in wiens Debating-Society, welke gedurende weinige maanden in 1754 bloeide, men gelooft, dat hij zijne eerste poging in het openbaar te spreken heeft gewaagd. Het was deze acteur, bij welken hij Wedderburne, die zich toen voor de balie begon te onderscheiden, en die later Lord Clive's welsprekende pleitbezorger werd, aanried lessen te nemen om zich van zijn Schotschen tongval te ontslaan.’ Voordragt van Garrick, uitspraak van Macklin, vermoedt gij wie de derde zijn zal; wat bij deze zal worden geleerd? Eene vrouw, wenscht of vreest gij, ondeugend; goede toon en hebt het geraden. Olijke Prior, die haar op sleeptouw binnensmokkelt! ‘Het was Mevrouw (of Mejufvrouw) Woffington, in de gedenkboeken van den schouwburg zoo vermaard om den wille van hare schoonheid, van haar vernuft, van hare levendigheid, van hare innemende manieren, van hare uitstekende gaven van geest in één woord, uitgezonderd om den wille van schier alles wat eene vrouw eerbiedwaardig kon maken - hare deugd. Mannen van hoogen rang, van groote geleerdheid, van aanzienlijk vermogen, zedelijke mannen zelfs zochten haar gezelschap, en ten haren huize breidde hij den kring zijner kennissen uit.’ ‘Daar springt de kat uit den zak,’ hooren wij zeggen, en zouden er bij Priors dwaas deftige, slechts schijnbaar handige voorstelling het zwijgen toe doen, als Macknight den ingewikkelden handschoen niet had opgenomen. Arthur Murphy wordt bij dezen maar eene kennis, die het nooit tot vriend brengen mogt; Macklins's debating-society eer eene gelegenheid om eens goed te eten, dan om zich te oefenen in redetwist; het zijn bijzonderheden, waaraan u weinig gelegen ligt, maar de beschouwing van het tooneel, maar de betrekking tot Margarèt Woffington hebben hare waarde. ‘Voor | |
[pagina 124]
| |
wie naar de eereplaats op het gebied der welsprekendheid streeft, is het tooneel een belangrijk hulpmiddel. Luide wordt het door de anders maar mompelende overlevering verkondigd, dat Burke in den bak van Drury Lane tot de getrouwste bezoekers behoorde. In het jaar dat op dat hunner kennismaking volgde, verbond Murphy zich aan den schouwburg, en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze Burke met de meeste tooneelspelers kennis heeft doen maken. Door Murphy of door wien dan ook, werd hij Garrick voorgesteld, en weldra ontstond er tusschen beide eene vriendschap, waaraan slechts de dood een einde maakte. Er steekt niets verbazends in, dat bij het invallen der schemering den jongen onbekenden auteur de cel, waarin hij den ganschen dag had gewerkt, te eenzaam en te eng werd; dat hij, die geen glimlach eener vrouw over den stapel zijner boeken zag schijnen, de stilte ontvlugtte, door de afleiding, welke de schouwburg beloofde, aangetrokken, of deze in de daad iets betooverends had. Mogt het hem lusten te mijmeren, waar elders gelegenheid tot zoeter gepeins dan daar? In de school werden alle gaven der verbeelding, welke hem ten deel vielen, geprikkeld; daar werd alle aanleg voor kunst, dien hij bezitten mogt, tot bewustzijn gebragt; en het schoone ideaal der wereld, waarnaar menschen van zijnen aard verlangend uitzien, en dat niet minder maar meer waar is, dan de lagere, stoffelijke werkelijkheid van het prozaïsche en practicale, schitterde er hem als een hemelsch visioen toe. Helaas! het valt desondanks niet te loochenen, dat het tooneel, als alles ter wereld, zijne verzoekingen heeft. Indien Burke in zijnen ouderdom met zoo groote geestdrift over Maria Antoinette mogt schrijven, met welke gewaarwordingen moet hij in zijne jeugd zijne beminnelijke landgenoote Margaret Woffington hebben gâgeslagen, in wie schoonheid, in wie goedheid des harten vooral volstond om zelfs de wrangheid der ernstigen en gestrengen te temperen? Wat heeft men over zijne kennis, met die vrouw aangeknoopt, al dikwijls de schouders opgehaald, groote oogen gezet en het hoofd geschud.’ Alom als ten onzent. ‘Een paar jaren voor dat waarin hij geboren werd, hield eene Fransche vrouw, Madame Violante, te Dublin eene tentoonstelling van wie weet meer wat in Dames-street. Een jong, allerbevalligst meisjen trok hare opmerkzaamheid, als | |
[pagina 125]
| |
het, dag aan dag, met eene kruik op het hoofd, water uit de Liffey kwam halen, - toen zij er een praatjen meê hield, vertelde het kind haar, dat hare moeder eene arme weduwe op Ormonds-kade, een kleine kruidenierswinkel deed, en bovendien voor de goede luî de wasch bezorgde. Madame Violante trok zich de kleine aan, en, door haar onderrigt, speelde het mooije kind de rol van Polly in de opera de Bedelaars, slaagde boven alle verwachting en werd het wonder van de stad. Zoo kwam de actrice op het tooneel, die, als Margaret Woffington, zich zoowel in Engeland als in Ierland, zoo groote vermaardheid verwierf. Het lijdt geen twijfel, dat zij eene der innemendste vrouwen was van haren tijd. Slank van gestalte; allerbevalligst van evenredigheden; oogen als git zoo zwart, die altijd vonkelden van bezieling, en overwelfd werden door wenkbraauwen, even zacht en zwaar als sierlijk; een neus naar den adelaarsvorm zwemende; weelderige lokken, kronkelende om een keurig gevormden hals; vol levenslust, vol humour, vol geest, werd zij door alle vrouwen benijd, en scheen de natuur haar te hebben bestemd om het hart van alle mannen te winnen. Ofschoon zij soms de rol van Lady Macbeth vervulde, had haar stijl niets tragisch. Het was in het blijspel dat zij schitterde, dat zij al den overvloed van gaven, haar bedeeld, ten toon spreidde; wêergalooze schalkheid, onvermoeide lust, haar bleek het gegeven, vier onderscheiden soorten van comische karacters voor te stellen, welke niets met elkander gemeens hadden. Zij speelde de vrouw van hoogen stand met eene bevalligheid, tact en waardigheid, die allen, welke wisten uit hoe gering geslacht zij geboren was, verbaasd deed staan. Zij wist het alledaagsch-gemeene eener burgervrouw weêr te geven met zoo groote diepte en waarheid van luim, dat alle toeschouwers beurtelings schaterden of schreiden. Wie een best wilde zien, al de babbelzucht, zwakheid en ligtgeraaktheid van den ouden dag ter prooi, zij was het als het haar lustte; en wat toen op het tooneel eene voorbeeldelooze zelfverloochening werd geacht, om er te stokouder uit te zien, aarzelde zij niet haar aanminnig gelaat te verbergen achter een afgrijselijken mom, geschilderde rimpels en groeven. Eindelijk vertegenwoordigde zij den jongen ligtmis zoo volkomen, dat de vrouwen verzot op haar werden, en zij Garrick weêrhield ooit weêr de rol van Sir Harry Wildair te spelen, nadat zij die door hare luchtigheid en levendigheid tot | |
[pagina 126]
| |
haar eigendom had gemaakt. Maar zij was niet louter eene kunstenaresse; de vrouw en niet de actrice had het overwigt in haar leven. Terwijl zij in het hoofdbeginsel van alle vrouwelijke deugd jammerlijk te kort schoot, en daarom noch opregte achting, noch ware genegenheid verwerven kon, verkondigde de faam zoo luide blijk bij blijk, dat zij meêwarig hulpvaardig en onbekrompen liefdadig was jegens verlatenen en ellendigen, die slechts haar tot weldoenster en haar tot troosteresse hadden, dat zelfs deftige, ernstige lieden zich niet konden weêrhouden, haar in haren val te beklagen. Het deerde dezen inderdaad, dat bij haar, van kindsbeen af allerlei besmettenden invloed prijs gegeven, die niemand had, welke hare onbewaakte schreden stierde of weêrhield, de schaduw harer ondeugden steeds op den voet den verleidelijken luister volgde, door hare talenten, hare schoonheid, haren geest en edelmoedigen aard, voor allen, die haar zagen, om haar heen gespreid.’ Macknight heeft slag van voorstellen - en wij waarderen zoowel den man van tact als den menschenkenner in de opmerking die hem tot overgang strekt, om Edmund vrij te pleiten van alle ongeoorloofde betrekking. ‘De grootste logens hebben gewoonlijk een grondslag van waarheid.’ Het komt er slechts op aan, scherp te onderzoeken, hoe men den eersten steen scheef heeft gelegd, en daarop al scheever voortgebouwd. Margaret moest den jongen landgenoot boeijen, wiens prikkelbaarheid en verbeelding naauwelijks huns gelijke hadden, en Edmund mogt zich in haar gezelschap ontspannen, zonder een der laatsten van den langen sleep harer minnaars te zijn. Hij gevoelde te levendig, om zijne bewondering niet lucht te geven - maar valt er tot zooverre weinig te wraken, wie ziet niet in, dat er voor den laster, voor den minnennijd van menigen makker misschien, stoffe te over was, om luide gruwel te roepen? Macknight toont door de mededeeling van bijzonderheden aan, dat Margaret gedurende het grootste gedeelte van Edmunds komst in Londen af tot den dag van zijn huwelijk toe, niet in Londen, zelfs niet in Engeland was. Eerst toen Burke zich het zwaarste in letterkundigen arbeid verdiepte, verscheen zij geregeld in DruryLane ten tooneele; luttel tijds later huwde Edmund het meisjen, voor 't welk zijne liefde levenslang van geen verflaauwen wist. ‘Wie, die eenige kennis van het menschelijk hart heeft,’ vraagt Macknight, ‘kan onderstellen, dat een man, zoo ridderlijk- | |
[pagina 127]
| |
kiesch en zoo romantisch rein als Burke, zich zou hebben verlaagd tot eene intrigue met eene actrice, veel ouder dan hij zelf, op het tijdstip, dat hem in den echt zou verbinden met een meisjen, allerzachtaardigst van gemoed, allerreinst van harte? Margaret Woffington immers was toen niet langer jong. Het viel haar vast aan te zien, dat de tering haar tot zijne prooi had bestemd. Eenige weinige maanden nog, en die vlugge voeten zouden niet langer voortzweven over de planken, die zoo vaak van haren triomf hadden gedaverd; die aanvallige blos op hare wangen zou verkeeren in hoog en huiveringwekkend rood, en de liefelijke glans dier oogen aangroeijen tot een lichtlaaijen gloed; al die bekoorlijkheden, welke zoo menig hart hadden betooverd, waren slechts het bedriegelijk hulsel meer des dreigenden vervals. Het graf in het verschiet, gaf zij voor goed de zonde het afscheid, die haar tot schande was geweest, en ging zij met verbrijzeld harte dien grooten Regterstoel te gemoet, waarop ook de tooneelkunstenaresse zal worden geoordeeld,’ en genade vinden zal, hopen wij. David Garrick behoorde tot Burke's vroegste kennissen, hebben wij gezegd; Garrick reeds toen lang niet meer louter maar een tooneelspeler, neen, Garrick, die schier een man van letteren, schier een man van de wereld heeten mogt. Was het inderdaad, als deze bijwijlen beweerde, zijn geluk geweest, dat hij zoo laat, dat hij, om zijner moeder geen ergernis te geven, eerst na den dood van dezen, eerst toen hij bijna dertig jaren telde, was opgetreden, vol nog van het vuur der jeugd, maar met meer gerijpt oordeel, dan waarop deze vroeger bogen mag? Had hij er inderdaad bij gewonnen, eerst voor de balie en toen voor de beurs bestemd te zijn geweest; of waren de gaven van gebaar en voordragt, hem door de natuur bedeeld, waarlijk zoo groot, dat zij alleen, dat zij altijd zouden hebben volstaan om zijne eerste voorstellingen tot triomfen te maken, om, als zij deden, geheel Londen de Garrickkoorts op het lijf te jagen, om zelfs Pope uit zijne afzondering op Twickenham te lokken, ten einde Richard de Derde te zien? Het waren vragen, welke Burke bezig hielden, toen hij voor het eerst Garrick's verbazende heerschappij over zijne gelaatstrekken gadesloeg; eene heerschappij, in wier uitoefening deze zich niet enkel op het tooneel verlustigde, - een prul van een portretschilder had het anders van hem ervaren. Hebt ge lust den karaktertrek te ge- | |
[pagina 128]
| |
nieten? Daar zat David voor den armen drommel achter den ezel, die meende zijn gezigt te hebben getroffen; daar dacht deze de laatste lijn te hebben aangeduid en bukte zich om de krijtpen op te rapen, die zijnen vingers ontgleed. Welk eene herschepping in een oogenblik! De schilder wist niet hoe hij het had; maar hij moest hebben misgezien, want de man die daar zat was een ander, dan dien hij op het doek had gebragt; hij wischte uit, hij trok op nieuw om. Een glans van genoegen gleed over zijn gezigt, toen hij meende zijne taak te hebben voltooid, toen die moeijelijk te treffen man was getroffen. ‘Een glas water,’ vroeg Garrick, wien de triomf der tevredenheid niet was ontgaan; ‘een glas water,’ en toen de portretschilder gescheld had en weêr bij den ezel stond, was David weêr een ander geworden, en om stoof doek en ezel; ‘ik heb geen lust den duivel te schilderen,’ borst de prul uit; en Garrick, die lachte onder het vertellen, liet het u zelven over, u den blik voor te stellen, dien hij ten afscheid op den verschrikte wierp. Het waren vragen, herhalen wij, die Burke zich zelven deed, toen hij voor het eerst dat naar toovenarij zwemend meesterschap over de stem bewonderde, 't welk hem door verrassende voordragt telkens nieuwe schoonheden ontdekken deed in verzen, die hij zoo goed meende te kennen en toch nooit genoten als nu. Er zijn dichtstukjens, welke ieder voor zich zelven misschien het best in de stilte der afzondering leest, die lyrische, bij voorbeeld, met geene lierzangen, bidden wij, te verwarren; die lyrische, waarin eenige woorden ons een ganschen toestand schilderen, ons geheel een gemoed blootleggen; bloemen zoo teêr, dat men die naauwelijks, om ze aan te biên, van den stengel kan breken, of de dauwdrop valt er af. Onloochenbaar echter zijn tooneelstukken bestemd, niet om te worden gelezen, neen, om te worden gezien en gehoord; eischt het bewijs, dat Burke heel den omvang van Shakspeare's wereld eerst vermoeden leerde, toen Garrick hem dien binnenvoerde, toen de ziel van Garrick uitdrukte, wat de zwarte letter op het witte blad zoo armelijk getracht had aan te geven? Het was eene andere, eene den Engelschen Roseins waardiger zege, dan de verbazing, dan de ontsteltenis, dan den angst van den portretschilder, dien begaafden jonkman, uit wiens oogen het genie hem toelichtte, geboeid, verrast, roerloos te zien van bewondering; en het getuigt voor Garrick's menschenkennis, dat hij dezen, toen Burke hem na het vallen der gordijn werd voorgesteld, gaarne de hand | |
[pagina 129]
| |
toestak, dat hij hem levenslang liever te zijnent zag dan een drom van lords, wedijverende om eene plaats aan zijn welvoorzienen disch. Jaren had die kennis reeds geduurd, toen Kersmis van 1758 inviel, en Garrick zich zelven en de gasten, welke hij op het feest had genood, eene verrassing beloofde en bezorgde, in de gedenkboeken der letterkundige geschiedenis vermaard. Het was niet die, dat Burke meê zou aanzitten, en geprikkeld door den geest van den gastheer, de dischgenooten verbazen zou door de eerstelingen eener welsprekendheid, welke Garrick in den knop had bespied, welke Garrick in den bloei zoo gewillig en zoo gaarne toejuichte. Er was meer schalkheid in het spel. Garrick had in zijne vroege jeugd onderwijs genoten van eenen meester naauwelijks acht jaren ouder dan hij; beide in Lichfield, in het graafschap Stafford geboren, beide waren na velerlei lotwisselingen thans te Londen gevestigd; beide waren beroemd, maar op zeer verschillend gebied en onder geheel andere omstandigheden. Iets echter hadden zij gemeens, iets waaraan vernuften meer lijden, excentriciteit. Zoo iemand ooit teregt een zonderling werd geheeten, men mogt het Garrick's meester doen, die thans vast de vijftig naderde, die er voor zijnen leeftijd echter oud, zeer oud uitzag, maar in die tien lustrums ook nog meer had geleden dan op dat vroeg gerimpeld voorhoofd aangeschreven stond. Er bestaat eene beeldtenis van dien man, welke den meesten onzer lezers bekend moet zijn, en die toch gaarne, ook door wie haar herhaalde malen beschouwde en bewonderde, weder wordt ter hand genomen, zoo zeldzaam gelukkig zijn licht en schaâuw aangebragt. Wij lezen er zijn dertigjarig leven en lijden in, sedert geldgebrek hem verpligt had, twintig jaren oud, Oxford te verlaten, zonder den doctorsgraad te hebben verworven: ‘Het was een wreede worsteling met de armoede. De jammer van dien strijd was op zich zelve reeds groot genoeg, en werd toch verzwaard door het lijden van een ziekelijk gemoed. Eer de jonkman de hoogeschool verliet, was de in zijn geslacht erfelijke klierenkwaal in bijzonder wreedaardigen vorm bij hem uitgebroken. Hij bleek een ongelooflijk hypochondrist te zijn geworden. Later, veel later plagt hij van zich zelven te getuigen, dat hij levenslang gek was geweest, of ten minste nooit volkomen bij zijne zinnen; en, inderdaad, menig minder blijk dan hij dikwijls gaf het spoor bijster te zijn, is voldoende geacht om misdadigers vrij te spreken of uiterste wilsbeschikkingen nietig te verkla- | |
[pagina 130]
| |
ren. Zijn gegrijns, zijn gebaar, zijn gemompel deed het bijwijlen, wie hem niet kenden, uitschateren of joeg hun huivering aan. In eene vlaag van afgetrokkenheid gebeurde het hem niet zelden, dat hij aan tafel zich bukte en der dame, die naast hem zat, den schoen van den voet neep. Hij zette in volle zaal het gansche gezelschap in verbazing, door plotseling deze of gene bede uit het Onze Vader met luider stemme uit te boezemen. Hij vatte een onverklaarbaren weêrzin voor de eene of de andere straat op, en getroostte zich een langen omweg liever dan die hatelijke plek over te gaan. Hij zette er zijne zinnen op, in de straten welke hij doorging, geen paal of stijl langs te stappen zonder dien aan te raken. Indien hij bij toeval verzuimde het hier of daar lantaarn of leuning te doen, om keerde hij, om zoodra het hem inviel; hij had er tien, twintig roeden wegs voor over, om het nagelatene in te halen. Onder den invloed dier krankte werden zijne zinnen ziekelijk-traag en dof, en zijne verbeelding ziekelijk-levendig en werkzaam. Het gebeurde soms, dat hij op eene der stadstorenklokken stond te turen, en toch niet zeggen kon hoe laat het was. Op een anderen tijd geviel het, dat hij zich door zijne moeder, die uren verre van hem was, duidelijk bij zijnen naam hoorde roepen. Maar dat was nog het ergste niet. Eene diepe zwaarmoedigheid maakte zich van hem meester en gaf een donkeren tint aan al zijne beschouwingen over menschelijke natuur en menschelijke lotsbestemming. Eene ellende als hij doorstond, heeft menigeen naar het pistool doen grijpen of zich doen verdrinken. En echter gevoelde hij tot zelfmoord geene verzoeking. Hij was het leven moede; maar hij was bevreesd voor den dood, en hij huiverde bij iederen wenk, iedere waarschuwing, welke hem aan het onvermijdelijk oogenblik herinnerde. Gedurende de lange en herhaalde aanvallen dier verslagenheid van gemoed, vond hij in de godsdienst slechts luttel troost, want zijne godsdienst had de kleur van zijn karakter aangenomen. Het licht des hemels bescheen hem inderdaad, maar niet in regtstreeksche lijn, niet in zijne volle zuiverheid. De stralen hadden eene donkere wolk door te worstelen; zij kwamen gebroken, verflaauwd, miskleurd tot hem, door den nacht, die zijne ziel had omvangen, en ofschoon zij genoegzaam helder waren om hem te leiden, om hem op te beuren en hem te vervrolijken, bleken zij te zwak.’ De ongelukkige! wat deed hij aan dien disch? | |
[pagina 131]
| |
Lieve lezeres! hebt ge dan nooit van Samuel Johnson's wonderbaarlijke gaven voor logischen, letterkundigen redetwist gehoord, nooit van dat deftig kouten, door Mrs. Thrale zoozeer op prijs gesteld, dat, had de docter maar voortgeoreerd, zij uit den treuren thee zou hebben geschonken, tot het twintigste kopjen toe? Geheel Groot-Brittanje gewaagde er in die dagen van, de dagen waarin zijne satyre: ‘de IJdelheid der Menschelijke Wenschen’ bereids was verschenen, zijn treurspel: Irene al was gespeeld. Geheel Groot-Brittanje was er van vervuld, evenzeer als, meer nog misschien dan van zijne spectatoriale geschriften, in welke omzwervers alles opmerkten en leêgloopers alles gâsloegen. Vreemde vermaardheid, voorwaar! in den loop van volgende tijden even vreemd gehandhaafd! Uit zijne navolging van Juvenalis zal het tafereel van letterkundig lijden, zal de schets van Karel de XIIde worden bewonderd, zoolang in den loop der eeuwen de nieuwe wereld heugenis houden zal van dat eiland in de oude, waaruit de beschaving tot haar overkwam; maar wie is er onder ons, die beweren durft, dat hij ooit een blik in het treurspel Irene sloeg? Vreemde vermaardheid! Al beurde Richardson, in dien tijd den dubbelen triomf van zijne Clarissa en zijnen Charles, als een gevierden paai, gretiglijk genietende; al beurde hij Johnson's humoristische vertoogen tot de wolken, ze zijn vergeten, als heel den drom van bladen, van tijd tot tijd en in land bij land om onze ooren waaijende, waarin Addison heet te zijn nagevolgd; Addison, die onnavolgbaar blijkt en zijne eenige plaats tusschen den grimmigen Swift en den goêlijken Steele bewaart; Addison, die geen mededingers heeft. En toch de roep, die van Johnson's, wij mogen niet zeggen gezellig gesprek, die van Johnson's orakelverkondiging uitging, hield onverzwakt honderd, honderd lange jaren aan, en neemt nog niet af. Vreemde vermaardheid, die echter even vreemde gaven ten grondslag niet kan hebben gemist. Er is maar één man van naam bekend, die de verzoeking, deze te genieten, kon weêrstaan; wie anders dan de type van den bon ton van dien tijd? en Macaulay heeft Johnson op Chesterfield geestig gewroken. Verscheiden uitgevers van naam hadden jaren vroeger Johnson aangezocht een Woordenboek der Engelsche Taal te schrijven; en daar het onderwerp hem toelachte, had hij er een Prospectus van gesteld, en dat den Graaf van Chesterfield opgedragen. Opdragten aan mannen van rang | |
[pagina 132]
| |
waren in de mode - de arme Crabbe vond ze in schier elk boek van zijnen tijd, - helaas! niet ieder was echter gelukkig genoeg als Henry Fielding, in George Lyttleton een goed vriend en een groot heer te hebben, aan wien hij, zonder eerst verlof te vragen, zijn meesterstuk opdragen mogt. Johnson had in de wereld zijner dagen om zich heen gezien, en gemeend eene gelukkige keuze te doen, zich bepalende tot Philip Dormer Stanhope, Graaf van Chesterfield. ‘Sinds lang was deze vermaard voor de beleefdheid zijner manieren, het schitterende van zijn vernuft, de keurigheid van zijnen smaak. Hij ging door voor den besten spreker in het Huis der Lords. Onlangs had hij in Ierland, onder gewigtige gebeurtenissen, met uitstekend talent, even vast als heusch, de teugels des bewinds gevoerd, en was sedert Secretaris van Staat geworden. Hij nam Johnson's hulde met de innemendste minzaamheid aan, en beloonde haar met eenige weinige guinjes, zeker op allerbeleefdste wijze geschonken, - maar had niet het minste verlangen, zijne tapijten smerig te zien worden van Londensch straatslijk, of zijn soep en zijn wijn links en regts te zien spatten op de samaren van groote dames of de satijnen vesten van groote heeren; - die afgetrokken geleerde was immers zoo verbaasd onhandig, hij kleedde zich als een vogelverschrikker en was gulzig als een raaf.’ Anders Garrick, die ook ijdel was, en in welke mate! maar toch, hoe dwaselijk door de groote wereld gevierd, een man als Johnson wist te waarderen, en in dat onophoudelijk gegrom de verdienste van oorspronkelijkheid huldigde, hem, bij de schitterendste voorstelling, aanvulling, uitwerking eens karakters door een ander gedacht, ontzegd. ‘De betrekking tusschen David Garrick en zijn ouden onderwijzer,’ zegt Macaulay, ‘was van zeer zonderlingen aard. Zij hadden voor elkander iets heftig-afstootends, en trokken de een den aêr toch op het heftigst aan. De natuur had hen uit zeer verschillende klei geboetseerd, en de omstandigheden schenen zich te hebben beijverd beider bijzondere eigenaardigheden op het grilligst aan het licht te brengen. Plotselinge voorspoed had Garrick het hoofd doen draaijen. Aanhoudende tegenspoed had Johnson's gemoed verbitterd. Johnson zag met meer nijd en afgunst dan zulk een groot man voegde de buitenplaats, het zilverwerk, het porcelein, de brusselsche tapijten, die de kleine potsenmaker verkregen had, door met grimassen en gebaren op te zeggen wat wijzer menschen hadden ge- | |
[pagina 133]
| |
schreven; en de uiterst gevoelige ijdelheid van Garrick werd gekwetst door de gedachte, dat, terwijl de gansche overige wereld hem toejuichte, hij van dien grimmigen cynicus, op wiens gevoelen het hem echter niet mogelijk was minachtend neêr te zien, naauwelijks eenige loftuiting verwerven kon, niet door spot vergald. En echter hadden die twee mannen uit Lichfield zoo vele vroegere herinneringen gemeen; echter sympathiseerden zij zamen in zoo velerlei opzigten, waarin zij met niemand anders in de tallooze bevolking der hoofdstad overeenkwamen, dat, al ergerde de meester zich dikwijls aan de naar die eens aaps zwemende onbescheidenheid van zijnen leerling, en al stoof bij wijle de leerling op over de een beer gelijke ruwheid van den meester, zij toch vrienden bleven tot de dood hen scheidde.’ Die ure was voor beiden nog verre, toen op Kersdag van 1758 kalkoen- en plumpudding op Garrick's disch waren gediend, nadat hij, eer de gasten aan tafel gingen, Mr. Burke aan Dr. Johnson had voorgesteld; ieder heeft lang geraden, dat de verrassing bestond in de kennismaking van beide, in den wedstrijd, welken men zich van hun vernuft, van hunne gaven voor een belangrijk gesprek beloofde. De eerste begroeting was boven verwachting gelukkig afgeloopen. Johnson had niet geblaft zoo als hij tegen een ‘Whigschen hond’ plagt te doen; Garrick beet Burke eenige oogenblikken later in het oor, dat hij zijne oude opmerking herhalen moest, dat er een uitstekend tooneelspeler in Edmund te loor ging: ‘er was eerbied en waardigheid tevens in uwe stem.’ ‘Dewijl ze in mijn harte zijn,’ hernam Burke. Garrick wou een oogenblik zuur zien: moest dan zelfs Edmund hem herinneren, dat alles in zijn beroep maar gemaakt was? ‘Alsof ik regt had zijne opregtheid te verdenken,’ bestrafte hij zich zelven in het volgend oogenblik, en was weder, wat hem als gastheer evenmin als in de green-room te ontzeggen viel, de ziel van zijnen kring, een streelende glimlach op de lippen. ‘Aan tafel!’ had het geklonken, en onder het gekletter van messen en vorken, van het eerste en het tweede en wie weet liet hoeveelste geregt, als onder het hortend en haperend gesprek, dat met elken nieuwen schotel scheen te staken, waren er twee in den drom van gasten, die luttel spraken; de eene sloeg gade, de andere at. Het waren Burke en Johnson. Voor de eerste maal | |
[pagina 134]
| |
zijns levens zegende Edmund het, dat hij bijziende was; een oogenblik toeziens had hem overtuigd, dat de Docter inderdaad zwolg; het was niet louter beleefdheid, dat Burke voortaan zoo min mogelijk dien weg meer heenstaarde. Maar er is een einde aan alles, en dus ook aan een stevig engelsch maal uit het midden der achttiende eeuw. De flesch ging vlugger rond; Johnson was nog geen waterdrinker geworden, maar schonk zich toch slechts matig in; de gastheer was overlevendig, ook zonder wijn; hoeveel Burke dronk, kan u nog niet zijn vergeten. Vrees niet, dat er daarom aan Garrick's kelder geen regt werd gedaan; wie lager aanzaten, deden elkander bescheid door telkens luider toasten. Daar deed een gegrom zich hooren, of een beer den muil wilde opdoen, en het werd, het was stil in de zaal: Johnson sprak. Allen luisterden, Garrick's glimlach bezweem, het onderwerp was Indië, het Indië van Clive. Honderdmalen had de tooneelspeler gadegeslagen, hoe dat leelijke gezigt, hoe die oogen en die mond, zenuwachtige trekkingen ter prooi, allengs, sprekende, minder afzigtelijk, ja, zelfs belangwekkend werden; hoe een zweem van bezieling dien vleeschklomp niet te ontzeggen viel, als de eene volzin den anderen geregeld volgde, de gedachte zich geleidelijk ontwikkelde, de stijl, steeds natuurlijk, ten leste zelfs schilderachtig werd. De gastheer merkte het ook nu weder op, maar slechts ten halve, want schuins tegenover Johnson zat Burke, en Garrick ware niet Garrick geweest, zoo het hem ontgaan ware, dat dezen de woorden op de lippen brandden, dat hij ongeduldig het oogenblik verbeidde, waarin de laatste golven van dien woordenvloed zouden zijn voorbijgegaan. En toch meende Edmund zich zelven reeds volkomen meester te zijn. De pauze kwam, - of liever de opgetogenheid, die zich lucht gaf, verkondigde dat het orakel had gesproken. ‘Vergun mij,’ verzocht Burke, - en het was of allen gasten eene huivering door de leden ging; want niet enkel Garrick, ook de overigen hoorden het aan den toon, waarop die woorden werden uitgebragt, dat hem eene wederlegging op het hart lag, eene wederlegging, waaraan Johnson niet gewoon was, die hij niet duldde. Ieder scheen te verwachten, dat een morrend gedruisch in die breede borst zou worden gevolgd door een grommend: ‘Hoe, | |
[pagina 135]
| |
Mijnheer!’ maar wel verre van de stilte af te breken, van naar gewoonte te blazen, wuifde Johnson met de hand, als gaf hij verlof voort te gaan, en Burke sprak. Er was in den toon der tegenspraak al de onderscheiding, waartoe de oudere zich bij den jongere, waartoe de man, die voor de letteren had geleefd en geleden, zich geregtigd mogt achten, maar toch tegenspraak was het, tegenspraak bleek het, - en echter, Johnson liet Burke zijn gang gaan. Een verslag der feiten legde onwillekeurig bloot al wat er onjuists school in de voorstelling des eersten sprekers, zonder dat de tweede, met zaakkennis toegerust, zich een zweem daarop te goed deed: Johnson zette groote oogen op, hij gevoelde zich tegelijk gehuldigd en gespaard. Voort ging Edmund intusschen, voort, tot de toestand in het ware licht was gesteld, en werd toen warm, werd welsprekend, want hij gaf den strijd van gewaarwordingen in zijn gemoed weder, tusschen de glorie door zijn vaderland verworven en de gruwelen aan de arme inboorlingen gepleegd. Het was of zijne stem schreide, terwijl zijne oogen schitterden. Johnson stak hem dwars over tafel de hand toe. ‘Voor het leven!’ sprak de vijftiger. Garrick was waarachtig getroffen, want Garrick zat stil. Hoe getrouw Burke dien handdruk gebleven is, gij zult het zien, als uw geduld u bij onze ontwikkeling zijner betrekking tot de vernuften dier dagen niet begeeft; wij wenden nog even den blik naar de overige gasten, - wij zoeken onder deze een enkele - die tot onzen spijt schijnt te ontbreken. Hij was de vriend van Garrick als van Johnson; - in welke betrekking heeft Edmund tot William Hogarth gestaan? - De tooneelspeler moest met hem ophebben; want wat ons, trots al onzen eerbied voor de groote gaven van geest, die zij onloochenbaar verkondigen, in des schilders schetsen stuit, de overmate van middelen, aangewend om u het doel zoo duidelijk te maken, dat gij er geen oogenblik over behoeft na te denken, kon hem kwalijk eene ergernis zijn, wien het effect, het onmiddellijk effect in zijn vak alles gelden moest. De letterkundige moest Hogarth op hoogen prijs stellen, al wendde Johnson voor, de schilderkunst zoo weinig te waarderen, dat hij, in eene kamer gezeten, langs wier wanden de werken der grootste meesters omgekeerd waren gehangen, niet van zijn stoel zou zijn opgestaan, om in stede der ramen hunne scheppingen te zien; in zedelijkheid was de groote etser | |
[pagina 136]
| |
zijn trouwe bondgenoot. Vergeefs echter laat gij nog eenmaal het oog omdolen onder den stoet; wie aan het licht kome, niet het manneken, dat in 't zelfde jaar zijn eigen portret in plaat bragt: ‘William Hogarth, de Comische Muze schilderende,’ die er echter veel minder comisch uitziet dan hij zelf, de baret op het hoofd, het palet ter hand, en des ondanks een kluchtig kereltjen met koddige kuiten, op het punt uit zijn leuningstoel op te wippen. Scheld er ons niet ondeugend om, wij die zoo gaarne van Edmund hadden gehoord, of hij vrede kon hebben met Hogarth's volslagen gemis aan sierlijkheid en schoonheid, die louter scherpte was, overnaakt en overnuchter. We vinden waarschijnlijk gelegenheid er op terug te komen, maar eischt ge vast nu eene boete voor onze ketterij, hier hebt ge die in de beide grafschriften voor William Hogarth, door David Garrick en Samuel Johnson vervaardigd, eene dubbele hulde voor eene enkele bedenking. Het eene luidt: - in het oorspronkelijke is ‘groote schilder der menschheid’ immers wel wat sterk? - Vaarwel, gij, etser van 't gemoed!
Wiens stift, ten hoogsten top gestreefd,
De ziel de zeden minnen doet
En 't hart door de oogen lessen geeft.
Kniel, wandlaar, blaakt u heilig vier,
Of boeit natuur u, stort een traan,
Maar laten beide u koel, van hier,
Ge zoudt op Hogarths assche staan.
Wie in de laatste regelen den tooneelspeler niet herkent, heeft nooit iets aan de loffelijke rederijkerskunst gedaan. Johnson's versjen is zediger, en wij zijn schier geneigd met Thackeray te vragen, waarom men niet liever dit dan het vorige op het grafgesteente in de kerk te Chiswick heeft geplaatst: Hier rust de hand, van 't etsen moê,
Wier wit de ware schoonheid was;
Hier look het oogenpaar zich toe,
Dat op 't gelaat de zeden las!
We vragen er vergiffenis voor, grillig genoeg, om den wille | |
[pagina 137]
| |
dier grafschriften, de tijdsorde te hebben geschonden; we zijn, zoo ge wilt, weder in Wimpole-street, weder in Burke's kleine woning, in 1759. Het gerucht van zijne zege op Johnson, zoo werd het gesprek beschouwd, had zich verspreid, had vruchten gedragen in de letterkundige wereld, tot nog toe de eenige, in welke Edmund zich door schriften en stem naam had verworven. Wie twijfelt er echter aan, bij de drieërlei eigenaardige bijzonderheden, dat men geen engelschman zou moeten zijn, zoo men niet belangstellend deel nam aan den gang van zaken des bewinds; dat nergens meer dan in dat eilandrijk mannen van geest juist daardoor mannen van gezag zijn geworden; dat de gaven van hem, met wien wij ons bezig houden, nog grooter waren voor beoefening dan voor bespiegeling; wie twijfelt er aan, of Burke sloeg een begeerigen blik in het beloofde land? Zijne wassende vermaardheid beurt hem telkens hooger, hij maakt de kennis van edellieden zonder tal, van William Pulteney, Graaf van Bath, en van George, Lord Lyttleton, maar wat baat het hem? De geschiedenis vermeldt niet, dat de eerste veel voor lieden van letteren overhad, en al was de laatste de beschermer van den beminnelijken Fielding, wat was deze meer geworden dan een der magistraten van Middlesex? Het is een tijdvak uit Burke's leven, overvloeijende van bewijzen, op welken prijs de gave eener gelukkige uitdrukking in het gezellig verkeer werd geschat. Edmund bevindt zich in een gemengden kring, en heeft verzuimd te onderzoeken of toe te luisteren, wie er naast hem zitten; daar spreekt een zijner buren hem aan, het gesprek wordt veelzijdig, het gesprek wordt diep, maar de buurman toont zich ook bij verschil van meening noch hatelijk, noch heftig, hij blijft goedaardig, hij heeft zelfs geest, vermakelijken geest: ‘Ik geloof niet, dat ik mij bedriegen kan,’ borst Edmund uit, ‘ik heb de eer met den beroemden Dr. Warburton te spreken: aut Erasmus aut Diabolus.’ Zoo bragt hij hulde. Hij woont ten huize van Mevrouw Elisabeth Montague eene dier bekende assemblees bij, waarvoor de weduwe haar huis openstelde, - de beminnelijke wie de spotternij het eerst den naam van blue-stocking gaf, - ten onregte; wat kwaads school er in, dat zij haren geletterden vrienden verzocht sans gène ten harent te komen, des noods in de dagelijks gedragen blaauwe kousen? - Des anderen ochtends, na Burke's bezoek, geeft zij eene harer vriendinnen eene schets van den jongen man, ‘die aan geen der beide | |
[pagina 138]
| |
hoofdgebreken van zijnen tijd hinkte, die noch aanmatigendonwetend, noch snijdend-gemaakt was. Zij vond hem geestig en open, zedig en keurig tevens.’ Zoo ontving hij hulde. En echter, hoe bedwelmend die eerste teugen uit den kelk des roems mogten zijn, hoe zeer het hem streelen mogt zich om strijd door mannen als David Hume en Adam Smith de hand te zien reiken; als hij voor zijn schrijflessenaar zat, en de gedachte, dat hij bij de klimmende behoeften van zijn klein gezin steeds de hulp zijns schoonsvaders moest inroepen, hem aangreep, was het dan wonder, dat soms de pen werd neêrgelegd, zonder dat hij het eigenlijk wilde, of wist; dat het vel papier nog maagdelijk rein voor hem lag, als hij uit zijne lange mijmering ontwaakte? Het was zoet in het Annual Register over 1759 een lauwerkrans voor het lijk van Theobald Wolfe te vlechten, in het gezigt van het door dezen belegerd, door dezen verwonnen Quebec gesneuveld; en hoe Burke het deed, moogt ge zelf beslissen, als wij u de plaats zullen hebben medegedeeld. ‘De dood van Wolfe,’ schrijft hij, ‘was inderdaad wreed voor zijn vaderland, maar voor hem zelven de gelukkigste dien men zich voor kan stellen, de benijdenswaardigste in het oog van allen, die begrip hebben van krijgsmansroem. Niets aan geslachtsbetrekkingen verschuldigd, ongeschoord door invloed of partij, had hij zich van de gansche taak des levens gekweten op een tijdstip, waarin anderen naauwelijks aan het licht treden, en was hij op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd, zonder ooit de zwakheid des ouderdoms of den wisselzin der fortuin te hebben gekend, maar niet voor hij zijne eerlijke eerzucht bevredigd, zijn karakter in vollen dag gesteld, de verwachtingen, door zijn vaderland van hem gekoesterd, vervuld zag, aan het hoofd zijner overwinnende benden gevallen, den geest gevende in de armen der overwinning.’ Het was zoet in datzelfde gedenkboek onder de beschouwingen over de voortbrengselen der letterkunde, waaraan het mede was gewijd, na de gisping der gebreken van het werk, den ongenoemden, maar toch bekenden auteur regt te laten weêrvaren, die reeds zoo veel voor den roem zijns lands had geleden, en er zoo luttel voor was beloond. ‘Ofschoon de schrijver,’ heet het, ‘zijn naam niet voor dit werk heeft geplaatst, lijdt het geen twijfel, dat hij dezelfde is, die zich reeds zoo dikwijls voor de verbetering van onzen smaak en onze zeden beijverde, en een groot gedeelte zijns levens be- | |
[pagina 139]
| |
steedde aan het vaststellen der taal van dit volk, terwijl de natie, die zijne werken bewondert en er haar voordeel meê doet, niets voor den auteur heeft gedaan.’ Er is iets benijdenswaardigs in, dus voor den tijdgenoot reeds het vonnis der nakomelingschap te wijzen in de huldiging van waar achtige verdiensten, - en echter, stellen wij ons Edmunds toestand misschien te somber voor, wanneer wij gelooven, dat hij onder het schrijven dier beide plaatsen, ja, Johnson beklaagde, - het was de Rasselas van dezen, dien de opmerking gold, - maar Wolfe benijdde? Rasselas was in ééne week geschreven, om de kosten der begrafenis, om de weinige schulden te kwijten van Johnson's negentigjarige moeder; - hij zelf, volle vijftig, had het nog niet verder gebragt dan naar zijne veder te moeten grijpen, als den zijnen iets menschelijks overkwam, - gelooft ge niet, dat Edmund Burke dien avond in den huiselijken kring de teederheid zelve was, maar dat noch Jane Mary, noch het knaapjen, noch het wicht in de wieg zijn weemoed konden verdrijven? Zoo hij lachte, het was niet van harte. Tweemalen werd Engeland bedreigd met het verlies van dat vernuft, welks wedergade de geschiedenis van zijn parlement niet aanbiedt. De eerste wolk doemde in 1755 op: Burke dacht er ernstig over, naar Amerika te gaan; slechts de verklaarde weêrzin zijns vaders in dat voornemen deed er hem uit kinderlijken eerbied van afzien. ‘Hij zou zeker onder de stichters van de vrijheid der Vereenigde Staten hebben geschitterd,’ zegt de Rémusat; ‘zulk eene omwenteling strookte geheel met zijn genie.’ Andermaal verduisterden zich de kimmen in den tijd van welken wij spreken. De staatsman mogt in den schrijver schuilen, de knop botte nog naauwelijks uit. Burke wendde pogingen aan, als Consul te Madrid te worden benoemd; het zou der ondragelijke beschikbaarheid een einde maken. Maar al bemoeide zich zelfs de beruchte Hertogin van Queensbury, onlangs door Thackeray zoo geestig geteekend, voor hem, Pitt wierp Markham's aanbevelingsbrief ter zijde; ‘weinig wist hij wat hij deed.’ De geschiedenis van Groot-Brittanjes volksvertegenwoordiging vloeit over van allerlei vermaardheden, tot de zonderlingste toe; echter heeft zij slechts één lid opgeleverd, dat den minder benijdenswaardigen bijnaam verwierf van ‘den man van maar ééne redevoering.’ Het was William Gerard Hamilton, Burke's bekende tijdgenoot, een van zijne beschermers, ‘die,’ zegt Prior, | |
[pagina 140]
| |
‘later meer vermaard werd door zijn mond te houden, dan anderen door dien onophoudelijk open te doen.’ Lord Charlemont, als Edmund in Ierland geboren, en die, als hij, voor Ierland blaakte - slechts de gelijkstelling der beide hoofdafdeelingen der Christenheid bleef boven zijn begrip - de beroemde Lord Charlemont, die de vriend was geweest van Montesquieu, had beiden met elkander in kennis gebragt, en beloofde zich voor Edmund van de verbindtenis, weldra tusschen Hamilton en Burke aangeknoopt, veel goeds. Hij bedroog zich bitter. Voor eene soort van secretarisschap, - welke hunne eigenlijke betrekking geweest zij, wil niet helder worden, - offerde Edmund aanvankelijk zijne naauwelijks begonnen studiën voor eene geschiedenis van Engeland op; Hamilton, die zijn singlespeech met een zetel in the Board of Trade had zien beloonen, Hamilton had tijd over om zijne boomen en bloemen te Hamptoncourt gâ te slaan, en onder de winde van het priëel met Burke te kouten. Macknight heeft uit den eersten tijd van beider verkeer eene schets geleverd, die volkomen in onze lijst past. ‘Horace Walpole’, de bekende vriend der beroemde blinde, Mad. du Deffant, ‘Horace Walpole bezocht Hamilton gedurende den tijd dat het verkeer tusschen dezen en Burke het innigst scheen. De cynicus,’ die, volgens onlangs uitgegeven bescheiden, toch meer hart had dan men hem toeschreef, die slechts vreesde belagchelijk te zullen zijn, als hij het toonde, maar wiens aristocratische ijdelheid Macaulay in het volle licht heeft gesteld, ‘Horace,’ herhalen wij liever dan dat leelijk karakterwoord, ‘Horace ontmoette bij deze gelegenheid den jongen staatkundigen wijsgeer voor het eerst, en het is belangrijk den gunstigen indruk ga te slaan, dien Burke dadelijk op dezen moeijelijkst te bevredigen en allertwijfelzieksten opmerker maakte. Walpole vond hem zeer zedig, beminnelijk en verstandig, maar te veel ophebbende met de letterkunde en de auteurswereld, waaruit hij afscheid nam. Misschien had Burke zich verbeeld, dat, daar Horace menig boekdeel het licht had doen zien, zich eene niet onbeduidende letterkundige vermaardheid verwierf, en er prijs op stelde, voor een liefhebber, een verzamelaar, een kenner van allerlei oudheden te worden aangezien, hij er niets bij waagde, met dezen een gesprek over verstand en vernuft aan te knoopen. Walpole wendde echter voor, om al die geestdrift te lagchen. “De jonge Heer Burke,” schreef Horace, “heeft nog den auteur niet uitgeschud; hij verbeeldt zich, dat niets zoo aardig is als schrijvers, als er zelf een te | |
[pagina 141]
| |
zijn.” En met veelbeduidenden glimlach voegde de zoon van Sir Robert er bij: “De dag zal wel komen, waarop hij wijzer zal zijn.” En toch stak er niets onwelwillends in die opmerkingen, en misschien was er iets waars in; want op het standpunt, waaruit zij gemaakt werden, vielen de gothische vensters van Strawberry-Hill te zien, waarlangs de Theems zijn golfjens zachtkens voortstuwde, terwijl schilderachtige groene scheepjens dat liefelijkste aller Engelsche landschappen verlevendigden, waarop de aristocratische torentjens van douairières, welke zich uit de wereld hadden teruggetrokken, van tusschen het lommerrijk geboomte neêrgluurden.’ Er wordt een dieper blik vereischt in de engelsche toestanden dier dagen, dan wij ons zelven mogen vleijen te kunnen slaan, om te beoordeelen of Burke de verwijten verdient, waaraan deze betrekking, half raad half vriend, hem heeft prijs gegeven. Partijzucht schold er hem later de jakhals van den leeuw voor, maar onjuister is wel zelden een beeld aan dat zoo dikwerf voor beelden misbruikte dierenrijk ontleend. Hamilton een leeuw, Burke een jakhals! Bevordering door bescherming, wij ontmoeten haar waar wij den blik in de letterkundige of staatkundige geschiedenis van Groot-Brittanje van dien tijd wenden, - van persoonlijke gunst of gave, door Hamilton Burke bewezen, is nergens blijk. Onbevlekt blijft Edmunds eer, al wenschten wij, die al het lijden kennen, waarop die blinkende, eerst zijden, later ijzeren band hem zoude staan, dat hij zich dien nooit had aanglegd. Er volgden twee, drie jaren van uitgestelde hoop, die het harte krenkt; slechts de voortzetting van het Annual Register, de eenige letterkundige arbeid, hem nog veroorloofd, de verzoening vooral met zijnen vader, die het hem nooit ten goede had gehouden, dat hij ‘die een groot genie mogt zijn,’ geen groot regtsgeleerde had willen worden, waren de lichtpunten uit dien donkeren tijd. De derde George was intusschen den tweeden opgevolgd, de regering begonnen van den monarch, wiens moeder hem onophoudelijk had toegeroepen: ‘George! wees een Koning!’ hij, die zich levenslang, stijfhoofdig zonder voorbeeld, dat woord herinneren zou! Burke's beschermer ging, in het gevolg van den Graaf van Halifax, die tot Lord-Luitenant van Ierland was benoemd, naar Dublin, en Edmund vergezelde Hamilton, de bijzondere secretaris den Hoofd-Geheimschrijver van het Iersche bestuur. Eindelijk schenen de slagboomen voor Burke te wijken; eindelijk | |
[pagina 142]
| |
ten minste werd aan zijn geest gelegenheid gegeven voor zijn vaderland werkzaam te zijn. Wat maakte het uit, dat hij zelf nog in de schaduw bleef, mits het goede, dat er gesticht konde worden, tot stand kwam? Er werd in het Iersche Huis der Gemeenten eene poging ten gunste der zoo lang en zoo zwaar verongelijkte katholijken beproefd: Hamilton had de eere, maar Burkes geschiedschrijver beweert, dat deze het gelukkigst sprak, waar Edmunds bezieling in gang en gloed der rede niet voorbij viel te zien. Het zij zoo het wil, de bill moest worden opgegeven; het behoort niet tot ons onderwerp, ons in hare bijzonderheden te verdiepen. Al wat wij te getuigen hebben, is dat Burke er zich niet door liet afschrikken de bouwstoffen te verzamelen voor een werk over de strafwetten van dat rijk, welke al zijne verontwaardiging gaande maakten. Al wat wij er hebben bij te voegen is, dat hij daar in die dagen voor dat verdrukte volk een Adres aan den Koning stelde, dat veertien jaren later, toen de eerste bres werd geschoten in het bolwerk der protestantsche tiranny, George III onder de oogen kwam, en, zonder zijn weten dezen toegezonden, zonder met zijn naam te zijn geteekend, eenige vooroordeelen van den monarch overwon. Late zege van de welsprekendheid der overtuiging van een genialen geest en een geniaal gemoed; dat van verdrukking om des geloofswille gruwde, zegt Macknight, eer Emancipatie der Katholijken de leuze van den dag werd, toen ‘Grattan nog maar een schooljongen was, en William Pitt slechts een kind; toen Charles Fox nog te Eton school lag en fransche versjens schreef tot lof van Lord Bute; toen Canning nog niet eens was geboren.’ Het volgend jaar zag Lord Halifax en zijn gevolg, waaronder ook Hamilton en Burke, in Londen terug; het schijnt tot de eigenaardigheden van het Iersche bestuur dier dagen te hebben behoord, dat slechts de eerste twaalf maanden den arbeid gewijd waren; dat zijne leden het tweede jaar, als de benoemingen voor verschillende betrekkingen waren geschied, door konden brengen waar en hoe het hun lustte. Er werden veranderingen in het ministerie voorbereid en verwacht, gehoopt en gevreesd, bij welke Lord Halifax het hoogste belang had; allen eerbied voor die gewigtige gebeurtenissen, maar het onze schuilt niet in het dooreenschudden dier kaarten, in de grootere handigheid van dezen of genen der gevers in dat spel; het is Burkes lot, dat ons aangaat, en 't welk door geene dier wisselingen werd gebaat. Ministers en magistraten behooren tot onzen maat- | |
[pagina 143]
| |
schappelijken toestand, en de tijdgenoot ziet eerbiediglijk naar de bekleeders dier hooge zetels op, maar honderd jaren na hunnen dood trekt, tenzij voor opzettelijke regtskundige of staatkundige studie, magistraat noch minister den blik meer tot zich, zoo hij niet een goed of een groot man is geweest, zoo zijne gedachtenis niet tot de gezegende behoort. George III's regering was in dezulken niet overrijk; hij begon met Pitt den voet dwars te zetten, die besloot zijn afscheid te nemen, Pitt, die niet het grootst was in dien val! Lord Halifax zorgde voorbeeldig voor zich zelven; hij werd onder het bestuur van den Hertog van New-Castle Eerste Lord der Admiraliteit, met behoud zijner betrekking in Ierland. Hamilton deelde niet in de gunsten; hoe kon er sprake zijn van Burke? Hij zag jongeren van jaren, hij zag wie minder gewerkt hadden dan hij, hem voorgaan; hij berustte er in; eene enkele beschikking verheugde hem: George III kende aan Johnson een pensioen van drie honderd ponden 's jaars toe, en Johnson, die vroeger elk pensioen het loon had gescholden, den huurling eens staats gegeven om zijn land te verraden, Johnson, die iederen gepensioneerde een slaaf des staats heette, ‘voor een stipendium gehuurd, om een meester te gehoorzamen’, Johnson nam - zonder lang aarzelen - aan. Het geeft een maatstaf voor den tijd; het leert ons behoedzaam te zijn in het vellen van een vonnis over Burke, als eindelijk Hamilton hem een dergelijk jaargeld uit de Iersche schatkist, dikwijls meer misbruikt dan hier het geval zou zijn geweest, voorspiegelt. Onloochenbaar was de wijze, waarop het hem geworden zou, walgelijk; niet slechts door de handen van Hamilton zou de zaak gaan, maar door die van vier of vijf hooger geplaatste ambtenaren ook; Burke moest gevoelen, hoe zwaar het viel zelfs deze gunst te verwerven. Amerika! - Madrid! - hoe die wolken weder opdoemden! Ook als hij dit of dat deel had gekozen, hij zou velerlei worsteling niet zijn ontgaan, maar dit pensioen bedreigde er hem mede zich levenslang aan Hamilton geboeid te zien, - zijn genie in dienst van deze. Eén middel was er om zich te overtuigen, of die vreeze billijk mogt heeten, of de weêrzin, welken hij in die gunst gevoelde, meer gronds had dan een gril. Hamilton hoorde hem ongaarne over zijne toekomst, over zijn gemis van tijd spreken; een brief kon blootleggen wat hij wenschte; een brief kon de vervulling van een enkel verzoek, zijne Geschiedenis van Engeland te mogen voltooijen, | |
[pagina 144]
| |
tot voorwaarde stellen. ‘Eenige weinige tusschenpoozen vrijen tijds, gedurende de verlofsweken, had hij noodig om de boeken, tot dat onderwerp betrekkelijk, raad te plegen. Het zou aan Hamilton staan, dien tijd te bepalen; zijne zaken zouden zijnen correspondent voor alle anderen gaan, maar eenige vrijheid moest deze volstrekt hebben. Mogt dit verzoek onredelijk worden geacht, dan had Hamilton Lord Halifax slechts te verzoeken de uitvaardiging der benoeming te vertragen, de zaak kon dan later worden vergeten.’ Er blijft geen twijfel, over dat Hamilton die voorwaarden goedkeurde; want de geschiedenis vermeldt, dat Burke het pensioen aanvaardde. En toch heeft Edmund het nooit getrokken! Hij keerde in den herfst van 1763 - het Iersche bewind was van Lord Halifax op den Hertog van Northumberland overgedragen - in het gevolg van den laatsten met Hamilton naar Dublin terug, maar in Maart van het volgende jaar reeds gaf hij dezen kennis het pensioen nooit te zullen ontvangen; - Hamilton is genoegzaam geoordeeld, als wij u zullen hebben medegedeeld, dat hij de laagheid had, het door een zijner werktuigen, met menig andere sinecure, voor hem zelven te doen innen! Een tweede voorstel, hem door Hamilton gedaan, leed natuurlijk, daar het op dezelfde dienstbaarheid van geest aandrong, evenzeer schipbreuk, - eene bemiddeling, door Lord Charlemont beproefd, slaagde even weinig, - de edelman zag in Burke's eergevoel slechts eene gril! Daar hebt ge den Aristocraat uit dien tijd; het is aardig er den Democraat uit den onzen tegenover te hooren. Bancroft vindt bij Burke het gevoel van eer uiterst ‘sterk!’ Waarachtige eerzucht heeft niets gemeens met de in onze dagen nergens langer zeldzame ijdelheid, er echter zoo vaak voor aangezien, op het tooneel der staatkunde eene rol te willen spelen; het eischt geen betoog, zeiden wij. Is het ons daarentegen, de lezer beslisse, gelukt in beeld te brengen, hoe zij de gaven haar geschonken ontwikkelt, hoe zij zich vormt, en haar karakter, als dit door de omstandigheden op den toets wordt gesteld, bewaart? Edmund Burke, die een rang onder de geleerden zijns tijds heeft verworven, - hij was reeds beroemd; - Edmund Burke, die den voet in den stijgbeugel der staatkunde heeft gezet, - hij is bekend; - Edmund Burke verwezenlijkte in de zeventien jaren, welke hem op dit tijdstip nog van den dag | |
[pagina 145]
| |
dag scheidden, waarop zijn raad Crabbe's lot beslissen zoude, de schoone toekomst, waarvan hij in de Westminster-Abdij droomde, die hij thans reeds, voor zooveel menschen over het verschiet kunnen oordeelen, de zijne noemen mogt. Er wordt omstreeks Mei 1764 in het koffijhuis de Turkenkop, in Londen, door een klein, zeer klein getal letterkundigen en kunstenaars eene club opgerigt, welke den beslissendsten invloed op het gebied van het schoone zou uitoefenen, en Burke is een van die weinigen; Burke is de vriend der beminnelijksten onder die beroemden. Was het Joshua Reynolds, het verdienstelijk hoofd der engelsche schilderschool, die zijne hollandsche afkomst van de zijde zijner moeder, eene Potter, nooit heeft verloochend, en zijne eerste voorbeelden aan overgrootmoedersboek, de Sinnebeelden van Cats, bleef dank weten; of was het Samuel Johnson, die het tijdperk zijner lange rust van letterkundigen arbeid intrad, en meer koutende, min schrijvende, allengs dien gemaakten stijl aflegde, waarin kleine visschen spraken of het walvisschen waren, die de Club stichtte? Er is veel over geschreven, veel over getwist, en toch niets waarschijnlijker dan dat beiden het zamen deden; dat Johnson de hulp van Reynolds inriep, dat de man, die van niets ter wereld slag had, zijne toevlugt nam tot hem, die in den besten zin man van de wereld heeten mogt. Wat echter bestreden wordt, niet dat Burke, die reeds vroeger de kennis van den schilder had gemaakt, welken wij als een zijner vertrouwdste vrienden zullen aantreffen, dikwerf de rol van verzoener op zich nam tusschen Johnson en Reynolds, al hield de Doctor het hem noode ten goede, dat Reynold's harte blijkbaar inniger aan Edmund dan aan Samuel was verknocht. Wilt ge de overige leden der kleine broederschap kennen, welker vonnis door geheel Londen, waar het smaak of studie gold, werd geëerbiedigd, welker uitspraak volstond, ‘om de gansche oplage van een werk in een enkelen dag te doen verkoopen, of de bladen tot misdruk voor koffermaker en kruidenier te doemen? Er steekt niets verbazends meer in die magt,’ zegt Macaulay, ‘als men opmerkt, welke groote en verscheiden talenten en begaafdheden zich in dien kleinen kring vereenigden. Gibbon, de grootste historicus, Jones, de grootste linguïst dier dagen, vulden deze beide hoofdvakken aan, terwijl Garrick er zijne onuitputtelijke schalkheid, zijne onvergelijkelijke mimiek en zijn volslagen kennis van tooneeleffect medebragt. Eindelijk behoorden tot de getrouw- | |
[pagina 146]
| |
ste bezoekers twee mannen van hooge geboorte en hooge opvoeding, door vriendschap aan elkander verknocht, hoezeer zij in aard en in zeden mogten verschillen, Bennet Langton, die zich onderscheidde door zijne kennis der grieksche litteratuur, door de orthodoxie zijner begrippen en de reinheid zijns levens, en Topham Beauclerk, bekend- door zijne amourettes, zijne kennis der vrolijke wereld van dien tijd, zijn overkieschen smaak en zijn sarcastisch vernuft.’ Voorwaar, eene voorbeeldelooze veelzijdigheid; maar wij hebben eindelijk gezegd, als zouden wij u kunnen vergeten; u, wien de patriarch der letterkunde, de president der koninklijke akademie, de vertegenwoordiger der staatkundige welsprekendheid; u, wien Johnson en Reynolds en Burke om strijd lief hadden; u, Oliver Goldsmith! Al waart ge gedurig het voorwerp van Garrick's geestigheid; al deden de meeste overigen om strijd met hem mede, als Johnson niet zag en Reynolds niet hoorde hoe men u plaagde, bijziende en hardhoorend als zij waren; Burke kwam u ter hulpe, Burke, die zag hoe slechts gij zijn geluk begreept, als hij zijn goeden ouden schoonvader had medegebragt, en de vonken vernufts, die elkaêr schenen te willen inhalen en overtreffen, den welwillenden Dr. Nugent de ômelette deden vergeten, waarop hij in de Club door Edmund werd onthaald. Het was voor Burke dag geworden op het gebied der letteren; het leed niet lang of de morgen brak ook voor hem in de staatkunde aan. Groot-Brittanjes geschiedenis is de bevestiging der stelling, dat er geene politiek denkbaar is zonder partijen, en zoo ergens, in Groot-Brittanje plagt het pligt te zijn, zich tot deze of gene te bekennen en die getrouw te blijven. Edmund Burke koos in eenen tijd, waarin geen der beide groote, welke zoo lang de historie zijns lands beheerschten, zijne beginselen bevredigden, eene derde, door Lord Rockingham aangevoerd, die, ondanks hare velerlei zwakheid en maar korte zege, op de eerbiedenis van het nageslacht aanspraak maken mag. Het volgende jaar, 1765, zag Burke, als vertegenwoordiger voor Wendover, zitting nemen in het Huis der Gemeenten; de wensch van beide, zijn geest en gemoed, was vervuld. ‘Burke behoort tot het kleine getal dergenen,’ zegt de Rémusat, ‘welke het van niets tot den hoogsten trap hebben gebragt, - want het is alles zich door een vrij volk te doen hooren.’ Het mag den aanleg van dit opstel vreemd heeten, het ligt buiten den kring onzer be- | |
[pagina 147]
| |
voegdheid de lange worsteling te waarderen voor staatkundige en godsdienstige vrijheid, door Burke begonnen van den dag af, waarop Johnson hem geluk wenschte, bij de natuurlijke grootheid, die vast zijn deel was, ook de burgerlijke te hebben verworven, en zeventien jaren lang voortgezet, ondanks de traagheid van zoo velen der zijnen, hij, trouw onder de trouwloozen, ‘hervormer,’ zegt zijn jongste geschiedschrijver, ‘en die in 1781 zich tot den laatsten storm toerustte en voor zijne beginselen het oogenblik der zege naderen zag.’ Het is niet aan ons, te beoordeelen of deze tot al zijne lofspraken geregtigd is, dan wel of Bancroft gelijk heeft, wanneer hij beweert, dat het tot de eigenaardigheden van dat tijdvak behoorde, dat een man als Rockingham levenslang iemand als Edmund Burke boeijen kon. Wij wenschten de ontwikkeling van den mensch in beide, schrijver en staatsman, na te gaan, om u den eersten te beter te doen begrijpen, nu wij hem, dien de democraat zelf, onbegrensde kennis, ‘vooral der koloniën, vernuft, wijsbegeerte, verbeelding, weelderige welsprekendheid, onvermoeide vlijt, heerschappij overde engelsche taal, en, zoo als sommigen beweren, het volmaaktste verstand’ toekent, ‘door zijn volk in eeuwen voortgebragt,’ nu wij hem, buiten, bij Beaconsfield, Crabbe aan zijne zijde, eindelijk weêr aantreffen. Is er niet iets opmerkelijks in die liefde voor het land, voor het leven der natuur, welke zich in iedere luchtstreek der letterkunde, zoo gij de uitdrukking duldt, omstreeks den middag, omstreeks den avond der achttiende eeuw openbaart? - Eer hare schemering invalt, is zij algemeen heerschende geworden, en wij, die den volgenden dag beleven, wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, dat men ooit weder van haar zal vervreemden. Het is eene der erfenissen, door de veelzijdigste vernuften, door Rousseau, Goldsmith en Göthe der wereld vermaakt; - het genot der voetreize, de schoonheid der natuur, de weelde van het woud, - frissche lucht, eenvoud, rust, het zijn de thema's door hen aangegeven, en variere die wie wil, hij verrukt ons; wij worden er warm bij, daar het weêrgalmen zijn van de wenschen onzes gemoeds. Als iederen anderen grooten invloed zijns tijds, was Burke een der eersten ook dien mede te gevoelen; de denker beheerschte in hem den dichter nooit geheel. Het was dertien jaren geleden, dat hij aan zijnen ouden schoolmakker Richard Shackleton, den eenigen zoon van den kwaker, die zijn onderwij- | |
[pagina 148]
| |
zer was geweest, en zich in plaats van dezen in Ballitore der jeugd wijdde, op den hartelijken toon, welke tusschen beide heerschte, en geheel in den geest dier dagen had geschreven: ‘Ik heb er al wat ik van mij zelven, en met de hulp mijner vrienden kon zaambrengen, bij opgezet, om in dit land een weinig wortel te schieten.’ Het was de Ier die tot den Ier sprak; de kinderen van Erin noemen Albion niet gaarne moeder. ‘Ik heb een huis met zeshonderd morgen lands in het graafschap Buckingham gekocht, vier en twintig mijlen van Londen, een huis en hof waaruit ik nu schrijve.’ Het was in Mei. ‘Het is een alleraangenaamst goed, en ik stel mij voor, zoo God wil, in vollen ernst een landbouwer te worden.’ Macknight overtreft ook bij deze gelegenheid, als gewoonlijk, Prior in het aanschouwelijk maken van eenen toestand - hij leeft het leven zijns helds mede, - en wij kiezen daarom de lezing van den laatsten levensbeschrijver boven die van den eersten. ‘Er waren eenige beemden en weiden bij; ook was er vrij wat gronds voor akkerbouw geschikt, maar het grootste gedeelte van het goed droeg heerlijke boomen, welke het beide Burke's oog en Burke's hart goed deed in hunnen afwisselenden dos gade te slaan; in schier ieder saizoen hadden zij voor hem iets verrukkends. Het goed droeg den naam Gregories. Het had in vroegeren tijd den hoffelijken en begaafden Waller toebehoord’ (de dichter van Sacharissa), ‘die er stierf en in de kerk van Beaconsfield werd begraven. Volgens de overlevering had dat schitterend vernuft, - helaas! waarom ook die laauwe staatkundige? - op het boerenerf gewoond, op omstreeks honderd ellen afstands van Burke's huizinge gelegen. Deze was inderdaad een prachtig verblijf, al sprak hij er bijwijle in de taal van Horatius van, of het eene nederige hoeve ware geweest. Het huis werd door hem zelven in menig opzigt verbeterd, het was alleraangenaamst gelegen, en met zijn statige zuilengangen en bevallige portieken, zijn schat van standbeelden en schilderijen, zijne hoven, oranjerie en wandeldreven, alles uiterst smaakvol aangelegd en zorgvuldig in orde gehouden, had het geheel een heerlijk en zelfs klassiek voorkomen. Omstreeks eene mijl van Beaconsfield en vier en twintig van Londen gelegen, geleek het een vorstelijk verblijf op kleine schaal, en herinnerde den bezoeker aan Buckingham-House, waarnaar het zweemde.’ Wij mogen intusschen niet verzwijgen, dat Prior opmerkt, hoe | |
[pagina 149]
| |
Burke al die pracht, van binnen zoo kwistig verspreid, slechts gedwongen overnam; dat hem, - om den wille zijner middelen, - het buiten met minder heerlijke huizinge liever ware geweest. ‘Het was daar,’ zegt Macknight, ‘dat Burke een zijner vroegste droomen mogt verwezenlijken, een zijner zoetste lusten mogt bevredigd zien.’ Had de jongeling zich vermeid in de jaren zijner studie te Dublin, een gedeelte van het tweede boek der Georgica in engelsche verzen te vertalen, eene der weinige proeven van zijn dichterlijken aanleg voor het nageslacht bewaard, hier bragt hij de lessen van Virgilius zelf in beoefening, hij, die met denzelfden ijver ‘èn zijn verstand èn zijne akkers bouwde.’ Jaar aan jaar kwam hij weder, maar wanneer ook, altijd was de aanblik der natuur voor hem verfrisschend en verkwikkend, en al stelde soms de oogst op dat gebied hem zoo goed te leur als op dat van den geest, het mogt een zware slag zijn voor zijne schrale beurs, de hand die dezen toebragt viel ligter te eerbiedigen, dan de bekrompenheid, dan het bedrog van menschen. ‘Als alles bijwijle in Westminster wanklank en terging was, op Beaconsfield heerschten ten minste vrede en rust. Indien de onwil van koningen en de onbekwaamheid hunner ministers de wetten hare kracht deden derven, der regeringloosheid voet gaven, rijken vaneenscheurden en de aarde van bloed deden rooken, de lente keerde op het land in al hare vroegere, in verjongde schoonheid weêr; het geboomte van den staatsman werd alle jaren groen, en, meer of minder gezegend, de granen ruischten over het veld. Zoo hij in Londen het eene ontwerp na het andere ontwerp vallen zag, en redevoering bij redevoering in den wind gesproken scheen, toch kon hij op het land zijn bekommerd gemoed doen bedaren, omdolende door zijne dreven, de weelde van bosch en beemd genietende in den rijpenden oogst. Op Gregories was nooit alles dor. Zoo hij daar zaaide, daar werd ook in de schuur gebragt. In St. Stephens was het, helaas! maar te dikwijls anders. Wie was er, die hem daar voor zijn werk dankte; wie, die er hem beloonde voor zijn ijver? In Westminster was alles prikkeling, schittering, verwarring - louter gedruisch. Te Beaconsfield scheen de zon vrolijk, was de lucht helder, gleed het leven zachtkens voort. Die rustelooze wilskracht en werkzaamheid, welke zich aan hoven en in bestu- | |
[pagina 150]
| |
ren de plaats, waarop zij aanspraak maken mogt, ontzegd zag, kon hier ten minste het kouter door den grond doen drijven; niets dat hier de kennis of kracht verlamde. Heel zijn huiselijk geluk, al de geneugten van zijn gezellig verkeer, kozen die plek tot middenpunt. Echter was het er verre van, dat hij die verlustiging slechts voor hem zelven hield; hij had in geen opzigt iets van den gierigaard; hoe zou hij het in zijne vermaken zijn geweest? Een dag met Burke te Beaconsfield doorgebragt, leefde lang in het geheugen der grootste auteurs en aanzienlijksten des lands, als een der gelukkigste van hun leven. De reis van Londen derwaarts, het gesprek met Burke zelven, de altijd bevallige, zachtaardige, zich nooit op den voorgrond dringende vrouw des huizes’, wier beschikkingen men toch zoo veel geriefelijks en genoegelijks dankte, ‘het tafereel van geluk en liefde, door de echtgenooten onwetend, onwillens misschien elken bezoeker aangeboôn, het waren zoo vele bijzondere bekoorlijkheden, welke, dus vereenigd, nergens elders aantrokken. De koortsige staatkundige dronk er uit een fontein van helder water; iedere teug was verfrisschend. Hij kon er de tegenstelling genieten der zacht getemperde kleuren in dat zich der blikken niet opdringend schilderij van het huiselijk leven eens grooten mans, en al de hitte en den haast, al het melodramatische gedruisch van het groot historisch panorama van Hof, Mode en Parlement, gedurende het dusgenaamde Londensch saizoen. Uit stad naar buiten op weg, plagt Burke te Uxbridge stil te houden om de paarden te voederen, praatte hij met de pachters over de gewassen, het weêr, den prijs van het graan, en wees den gasten, die hij medebragt, het huis waarin de Conferenties waren gehouden tusschen de Commissarissen van den Koning en die des Parlements, gedurende den burgeroorlog. Hij hield zich bezig met al de herinneringen, aan zulk eene plek verknocht, tot andere voorwerpen weêr andere gedachten voor den geest herriepen. Hij maakte opmerkzaam, hoe afwisselend schoon het verschiet werd in de omstreek van Bulstrode, waar de Regter Jeffries,’ - gruwelijker gedachtenis! - ‘ongevoelig gebleven was voor den indruk van zoo zalig engelsch landleven, dat de mildste woestheid er menschelijk door had moeten worden, en waar toen, door eene wonderbaarlijke wisseling des lots, een van Burke's beste vrien- | |
[pagina 151]
| |
den, de Hertog van Portland, de lijnregte afstammeling van Koning Willem's trouwen dienaar, niet verre van Beaconsfield, zijne dagen sleet. De kerk van het dorpjen zelfs, met Waller's grafgesteente, er door den broeder van dezen opgerigt, behoorde tot de lievelingsonderwerpen door Burke behandeld; want de dichter had zich zoowel in de staatkunde als in de letteren onderscheiden, en zijn karakter gaf veelzijdige stof voor scherpzinnige kritiek en juiste veraanschouwelijking. De geest van den gastheer wist van geen rust. Hij had een onuitputtelijk fonds van geleerdheid ter zijner beschikking, hij vloeide over van anecdotes, en zijn vernuft helderde alles op, lichtte alles toe. Een geest, die hem wist te waarderen, dacht aan geen tijd meer, hoe vlug deze ook voorbijstreek, onder dat onuitputtelijk gesprek, waardoor met elke schrede eene echo uit het verleden werd gewekt. En bij dit alles voegde zich eene gulle goedrondheid, een onbedwongen lachlust, die iets verfrisschends en verrassends hadden, voor wie de ingetogenheid, de gemaaktheid en de verwaandheid van alledaagsche auteurs, meesters en hovelingen hartelijk moede waren. Zelfs eene woordspeling, - wanneer er zich gelegenheid toe bood, en dat geviel niet zelden, - werd gedoogd. Geschiedenis en staatkunde echter waren de onderwerpen, waarover Burke in zijne uitspanningsuren het meeste sprak; zelfs in zijne vermaken kwamen schrijver en staatsman aan het licht. Een zijner grootste genoegens was het, alle vreemdelingen, die Beaconsfield bezochten, naar Windsor te rijden, om hen het kasteel te doen zien met zijn majestueus wachthuis, rijzende op zijne dubbele rij van torens, 't welk hem toescheen heel het domein aan zijnen voet te overzien, te bewaken, en in onderwerping te houden, als het voegzaam en zinnebeeldig verblijf van Britsche Souvereinen.’ Crabbe was door Burke te Londen als een lid zijns gezins opgenomen, toen hij de gansche geschiedenis van dezen had gehoord, - Edmund deed niets ten halve; en Crabbe was meê naar Beaconsfield gegaan, toen de herfst het gezin derwaarts bragt. ‘Hij had er zijne eigen kamer,’ getuigt de autobiograaf, ‘met boeken tot onderrigt en uitspanning;’ - hem werd gelegenheid gegeven zijn dichtstuk: Het dorpjen te voltooijen. Als gij u verbaasdet over zoo groote goedheid, gij zoudt toonen Burke nog niet te kennen; ons onderwerp zal gelegenheid geven | |
[pagina 152]
| |
bewijzen bij te brengen, dat dergelijk degelijk hulpbetoon in hem niets zeldzaams was; als zijn harte warm was geworden, wist hij van geene mate. Crabbe, het zij te zijner eere gezegd, beantwoordde aanvankelijk die weldaden op de eenige waardige wijze welke in zijne magt stond: hij werkte. Voor dag en dauw opgestaan, zat hij aan zijne verzen te vijlen; daar klonk het hem door het open venster toe: ‘Mr. Crabbe! gaat ge mede?’ Het was de stem van den gastheer; het gold eene ochtendwandeling, - eenige oogenblikken, en George ging aan Burke's slinke. Een schoone herfstmorgen is honderd malen beschreven, - wij hebben ons zelven van de verrassing des landschaps beroofd, - ge kunt u beide, Edmund en George, voorstellen, - wij wagen het u eene tegenstelling dier wandelaars aan te bieden; deze geeft den indruk, dien zij op ons maken, het beste weêr. Of ze bij Charles Rochussen den lust wekte haar voor u in beeld te brengen, - hij zou de geniale stoffe regt doen! Tijd, tooneel, toestand, zijn natuurlijk om het zeerst verscheiden. Er ligt schier eene eeuw tusschen de twee groepen, en toch is er overeenkomst: beide vielen in Engeland te zien. Beaconsfield is u geschilderd, Moor-Park, een der buitens van Sir William Temple, den stichter der Triple Alliantie, moet wie Hollander is met de oogen des geestes hebben aanschouwd. Geschoren lanen en geknipte boomen van het laatste! - eiken en beuken van het eerste, die uw lommer werpt naar lust! - stijve vijvers van Moor-Park! - schuimende beken van Beaconsfield! - geregen schoone, aanvallig trots de walvischbeenderen, die u de borst beklemmen! - dartele deerne, die van geen sluijer weet, dan dien uwer lange lokken! - landschap tegenover landschap, wat zoudt gij het luide verkondigen, dat de natuur bevrijd is van de boeijen, haar door eene bespottelijke kunst aangesmeed! Er is onderscheid, er is vooruitgang in kleeding niet slechts, ook in de waardering der schepping Gods, - Temple draagt zelfs buiten de stijve paruik, als had hij zoo dadelijk zijne statelijkste buiging voor den derden Willem te maken, - Burke's haar is noode gepoederd; slechts als er gasten komen zal dien krullen geweld worden gedaan; - Temple's hand rust op den stok met gouden knop; - Burke doet het wilgentwijgje door de lucht suizelen; - Temple, de epicurist, bukt zich - om zijne | |
[pagina 153]
| |
perzikken ga te slaan; - Burke, die voor het ideale leefde, drinkt met volle togen - de weelde van het verschiet. En echter, welke tegenstelling er schuilen moge in de twee staatslieden, waarvan dè een zoo veel aan zijne geboorte en zijne fortuin, waarvan de andere alles aan zijnen geest en gemoed is verschuldigd, onbeduidend mag ze heeten bij den afstand, dien de beide jongelieden scheidt; of ziet gij Jonathan Swift niet, die de knie ‘Lucifer in trots gelijk’ zoo onhandig buigt, omdat hij het zoo onwillig doet, verpligt het mes op te rapen, dat Temple's vingeren ontgleed; - terwijl Burke, den glimlach op de lippen, van George Crabbe zelfs geene beleefdheid duldt, als de jonkman, wiens vader hij zijn kon, den vijftiger is verpligt? Jonathan Swift, ‘amanuensis voor den kost en twintig pond per jaar,’ half dienstbare op Moor-Park; - George Crabbe uit den schoot des gebreks, als gelijke van den gastheer op Beaconsfield rondwandelende; - o duisternis der lotsbedeeling alle tijden door van genie en talent! Onbewust van onze tegenstelling, zijn de beide wandelaars voortgegaan de akkers in, de boschjens uit, die, volgens onzen lievelingsdichter, als de sikkels veldwaarts spoên, smaragd gelijken in goud gevat; dáár rijst van over het golvend graan het dorpjen aan de kimmen; dáár dwarelt de rook kringelend uit schouw bij schouw; dáár wint een kinderlach het in zoetheid van het schaarsche gezang, dat de herfst hooren doet. En stil staat Burke, en eensklaps klinkt het George toe, liefelijk als die stem wist te zijn, wanneer zij Oliver's verzen overkweelde: ‘Lief Auburn! aardigst dorpjen uit de streek,
Waar arbeid bron van vrede en welvaart bleek;
Waarin de lent het vroegst met bloesems kwam,
Waaruit zoo noô de zomer afscheid nam; -
Bosschaadje en beemd van onschuld en van rust,
Waar 'k spelen mogt toen alle spel was lust!
Werd ooit mijn voet uw frissche velden moê?
Waar 'k om mij zag, loeg stil geluk mij toe!
Hoe dikwerf boeiden en bekoorden mij
De schaamle stulp, de nette boerderij,
't Bedrijvig molentjen, de schalke beek,
Het kerkjen dat des heuvels kroon geleek,
| |
[pagina 154]
| |
Het meidoornboschjen met een bank, twee, drie,
Waarop ik nog de praatzieke oudjens zie,
Of 't minnend paar in 't fluisteren bespie!’
‘Sally en George,’ besloot Burke, en Crabbe moest toeknikken, of hij wilde of niet; maar wien het ook konde ontgaan, den genialen Edmund noode, dat George zoo min het bevallige in die verzen van Goldsmith had genoten, als hij het de natuur zelve, in wier schoot hij stond, bleek te doen. Een zucht van Burke, - gold deze den verscheiden dichter, dien hij bemind had als een vriend, - of den dichter aan zijne zijde, dien hij de helpende hand reikte als een vader? Voort schreed het paar, voort, - Edmund misschien mijmerende over de toekomst van George, dien hij ondanks al zijn goeden wil niet zulk eene beslissende roeping voor de poëzij mogt toekennen, dat hij hem aan durfde raden zich louter der letteren toe te wijden. ‘Den staat dan?’ mompelde hij in zich zelven, en lachtte bitter; - ‘der geneeskunst, het regt?’ ging hem door het hoofd; - en George wist niet, waarom Edmund dit eensklaps schudde, schudde bij herhaling, - daar waren zij aan de lievelingshoeve, Burke's lijfstukje als landbouwer. ‘Er gebeurde iets op den hof,’ de verdichting moet zwijgen waar de biographie spreekt, ‘er gebeurde iets op den hof,’ zegt Crabbe's zoon, dat Burke gelegenheid gaf een paar regelen uit de Georgica aan te halen; een paar regelen, die Crabbe blijkbaar verstond. Welke? vraagt ge, en wij vragen het met u, - welke? ook de autobiograaf, anders ijdel genoeg, boekt ze niet, - al wat de eene als de andere ons mededeelen, is, dat Edmund onder het huiswaarts keeren, naar aanleiding van deze, dieper invroeg, dan hij ooit nog had gedaan, over George's u vroeger geschetste jeugd, over den gang zijner ontwikkeling, zoo het die heeten mogt, in Suffolk. Crabbe gaf haar, zoo als wij die reeds hebben gegeven, en toen Burke eene wijle had geluisterd, helderde zijn gezigt op. ‘Het zal gaan,’ - juichte hij, - ‘zonder dat beetjen Latijn zou er geen kans op zijn geweest, maar nu, ik geloof dat ik uw weg zie. Het is eene heerlijke roeping, George!’ het was de eerste maal dat Burke hem bij zijnen voornaam noemde. En terwijl deze, weinig hartstogtelijk als hij zijn mogt, toch ditmaal met de hand over de wimpers gleed, herinnerde zich | |
[pagina 155]
| |
Burke Oliver Goldsmith's meesterstukjen andermaal en zeide hij met bewogen stemme op: ‘En struik'lend overdreef hij maar een deugd;
Hij die altijd ten heiligen dienst gereed
Met allen waakte en weende en bad en leed.
De vogel spoort 't gevederd kieken aan
Om in de lucht zijn wiekjens uit te slaan,
Maar teederder en trouwer nog wees hij
Het hemelspoor: de wereld ging voorbij.’
‘Och, ga voort!’ bad George. ‘Voor 't leger van den veege, 't arme hart
Ter prooi aan schaamte en schuldgevoel en smart,
Stond steeds de eerwaarde, en wilde wanhoop vlood
Als hij den schat der heil'ge Schrift ontsloot.
Er daalde troost van uit den hemel neêr,
En stervend prees de staamlende den Heer!’
‘De bloed ging dieper dan menig genie,’ merkte Burke op, en als medegesleept door de herinnering, was er gemoed in den toon, waarop hij tot George voortvoer: ‘Eenvoudig, ernstig, gaf zijn blik ter kerk
Verhoogd gezag aan 't wigtig leeraarswerk.
't Was liefde in waarheid wat de schaar vernam,
En biddend bleef wie spotziek binnenkwam.
Maar was de dienst verrigt, dan drong de stoet
Der huisliên zich om d'achtbren man ten groet,
Ja zelfs de kleenen trokken aan zijn kleed,
Of hem hun schalkheid vriendlijk lagchen deed;
Er was eens vaders goedheid in dien lach,
Die al hun lief en leed te deelen plag;
Hun smart zijn smart, als hunne lust zijn lust,
Vond voor hem zelf hij in den hemel rust:
Een rots gelijk, die uit het dal zich heft,
En wien de storm wel halverwege treft,
Maar wisselt daar het wuivend wolkgordijn,
Het hoofd toch baadt in eeuwg'en zonneschijn.’
| |
[pagina 156]
| |
Een wijle zwijgens. En toen de wandelaars op Gregories waren teruggekeerd, en Burke zijner gade, die hen aan het ontbijt verbeidde, mededeelde, dat hun vriend Crabbe geestelijke hoopte te worden, en ereen glimlachjen gleed over het gelaat van het geestige nichtjen sprak Jane Mary aangedaan: ‘God geve u de kracht Hem na te volgen, die het land doorging goeddoende.’ Er was harte in het: ‘Amen!’ van George, dat zachtkens over zijne lippen kwam.
(Wordt voortgezet). |
|