De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Bibliographisch album.Gedenkschrift van Mr. C.L. Vitringa, Oud-Burgemeester en Notaris te Nunspeet. Eerste Stuk, VIII, 347 blz. Tweede Stuk, Eerste Gedeelte (Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek) VIII, 435 blz. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1857, 1858.Het boek, welks aankondiging onwillekeurig te lang werd vertraagd, behoort tot dezulke, die den vinnigsten Recensent ontwapenen. Het is een oorspronkelijk, niet voor het publiek geschreven werk, een ‘Familie-gedenkteeken’Ga naar voetnoot1, of liever eene aandoenlijke hulde van een zeventigjarigen grijsaard aan den onvergetelijken vader, hem vóór meer dan eene halve eeuw in den bloei des levens ontrukt, den voortreffelijken Gelderschen Staatsman, Mr. Herman Henrik Vitringa. - In 't algemeen afkeerig van de taak van criticus, zoude het mij dubbel moeijelijk vallen gebreken in een geschrift te gispen, waarin ik meermalen met uitnemende welwillendheid word bejegend, en wat meer zegt, waarin zelfs, niettegenstaande de diepe vereering der nagedachtenis van den afgestorvene, met terzijdestelling van eene zeer natuurlijke vooringenomenheid, regt wordt gedaan aan den felsten vervolger van dien vader, aan het hoofd der Unitarissen, Pieter VreedeGa naar voetnoot2. Doch ziedaar tevens een te zeldzaam en treffend blijk van onpartijdige waarheidsliefde, om niet voor den geheelen arbeid van den verdienstelijken schrijver gunstig te stemmen. Te loffelijker mag dit heeten, daar de Heer Vitringa nog zeer jong, in 1798, zijnen vader in de staatsgevangenis, het Huis ten Bosch, heeft vergezeldGa naar voetnoot3, en het derhalve moeite zal gekost hebben, den indruk van de toenmalige gebeurtenissen, zoo lang in het gemoed geprent, te overwinnen. Hoe hij er in geslaagd is zich op het onzijdig standpunt van den beoefenaar der geschiedenis te plaatsen, moge blijken uit hetgeen hij van het bedrijf van H.H. Vitringa in 1786, als secretaris van het kleine, maar onwrikbare Elburg, met dezelfde onbevangenheid schrijft. ‘Wie zal ontkennen,’ vraagt hijGa naar voetnoot4, ‘dat hij in het vuur der jeugd, door hartstogt vervoerd, door de overdrevene staatkundige geschriften van dien tijd opgewonden, door den invloed en het voorbeeld van hen, die zich vrienden der vrijheid noemden, aangespoord, innig overtuigd van de gebreken onzer Staatsregeling en van de noodzakelijkheid eener grondwettige herstelling, verbitterd door de verblind- | |
[pagina 158]
| |
heid en hardnekkigheid, waarmede de Regering, in weerwil van zoovele dringende vermaningen en waarschuwingen, op den verkeerden weg bleef voortgaan, zich tot stappen heeft laten verleiden, waarvan hij de gevolgen niet had voorzien, en die niet overeenkwamen met die bedaarde, gematigde; gemoedelijke en verzoenende gezindheid, waarvan hij in zijne verdere politieke loopbaan zoovele bewijzen heeft gegeven; die hij dan ook diep heeft betreurd en waarvan hij de wrange vruchten, meer dan hij verdiend had, heeft geplukt?’ Wij hebben dus niet met een lofredenaar te doen, beneveld door de bewondering en vergoding van een dierbaar voorwerp; wij vinden, hier en daar, de afkeurende uitspraak van een zelfstandig en welwikkend oordeel. In het Eerste Stuk, na belangrijke bijzonderheden aangaande het geslacht Vitringa, vooral in de godgeleerdheid beroemd, en menige bijdrage tot de ‘Historia literaria’ behoorende, treffen wij eene lezenswaardige ‘Schets’ aan ‘van de Staatsgesteldheid van het Vaderland,’ meest echter van Gelderland, te rekenen van het bewind van Willem III tot de omwenteling van 1787 (blz. 37-146), ter inleiding tot de ‘Levensschets en Staatkundige loopbaan van Mr. H.H. Vitringa.’ Deze Afdeeling sluit met de verkiezing van den kundigen en onvermoeiden Secretaris van de Provincie en van het Provinciaal Collegie van Gelderland sedert de omwenteling van 1795, tot lid der eerste Nationale Vergadering (22 Sept. 1757 tot 1 Maart 1796). In het Tweede Stuk worden de eerste werkzaamheden dier vergadering, met eene vlugtige beschouwing der twee hoofdpartijen, Unitarissen en Federalisten, beknopt uiteengezet; vervolgens, in een tweede hoofdstuk (blz. 89-205), ontvouwt de schrijver de handelingen der eerste Commissie ter ontwerping der Constitutie, dat is, van de XXI leden uit de nationale vergadering, tot die eervolle taak, naar luid van Art. 102 van het aan de Kamer opgelegd Reglement, bepaaldelijk geroepen. Wij vernemen hier het bedroevend feit (II, 94), dat de notulen of aanteekeningen dier Handelingen, door den bekwamen secretaris Jacob van Haeften opgesteld, ‘zijn verloren geraakt.’ Met behulp evenwel van de notulen der tweede Commissie ter Constitutie, uit het Rijks-Archief door den Heer Bakhuizen van den Brink ten gebruike verstrekt, zijn eenige leemten aangevuldGa naar voetnoot1. Van de tot het bewerken van de vurig begeerde Staatsregeling benoemde leden, hebben destijds alleen Vitringa en Jac. van Manen Az. hunne in den boezem der commissie uitgebragte adviezen openbaar gemaakt. De schrijver staat eenige oogenblikken stil bij de | |
[pagina 159]
| |
wetenschappelijke antecedenten zijns vaders en diens voorbereiding, zoowel theoretisch als practisch, tot den neteligen arbeid. Nog geen volle 19 jaren oud, was hij den 6den Julij 1776 te Groningen, na openlijke verdediging van zijne Dissertatie ‘de confessione reorum’, in de regten gepromoveerdGa naar voetnoot1. In de classische letterkunde grondig bedrevenGa naar voetnoot2, had hij zich niet minder in de Staatswetenschap, in de algemecene Volkenkunde en in de Vaderlandsche Geschiedenis geoefend. Dat de voormalige Elburgsche en daarna Gelderland's secretaris een warm vereerder van de wijsgeerige regtsgeleerdheid was, had reeds in 1786 zijn beroep op ‘de onveranderlijke Natuurwet’ en op ‘de regten der Menschheid’Ga naar voetnoot3 getoond. Bij het afschaffen der pijnbank in de door hem gestelde Publicatie van 9 September 1795, was herinnerd, ‘dat het met de gronden van het Natuurregt strijdt, iemand te noodzaken zijn eigen beschuldiger en aanklager te worden’Ga naar voetnoot4 Wat Vitringa's adviezen betreft, in de commissie ter constitutie voorgedragen, zij, die deze met oplettendheid lezen, ‘zullen (dus oordeelt de zoonGa naar voetnoot5) bemerken, dat hij zich de schriften van Montesquieu had eigen gemaakt en diep was doorgedrongen in den geest van dien beroemden man, die een nieuw licht over het Staatsregt, de algemeene Regtsgeleerdheid en de Staatkunde heeft verspreid; en gelijk de Rhoer, die met mijn vader uit Gelderland tot het ontwerpen der Staatsregeling was afgevaardigd, uit L'Esprit des Loix, het verband, waarin letteren en geschiedenis met zeden, wetten, regeringsvormen en staatsinrigtingen staan, had leeren kennen, zoo had mijn vader ook aan datzelfde werk veel voor zijne vorming tot Staatsman te danken en behoorde het tot een der voornaamste werken, welke hij, terwijl hij als balling te Kampen verblijf hield, met vlijt en inspanning beoefende.’ Maar ook Robertson, Hume, Voltaire, Rousseau en Mably boeiden hem, zoowel als Ramsay's ‘History of the American Revolution,’ en al wat zijn vriend Dumbar over de oude en nieuwe Constitutie van dat ontluikende Gemeenebest geschreven heeft.’ Getrouw lezer van de ‘Gazette de Leide,’ had hij met Johan Luzac persoonlijke betrekking aangeknoopt, en door diens tusschenkomst met Bavius Voorda en den Amerikaan John Quincy Adams, gezant der Vereenigde Staten te 's Hage van 1794-1797. Zoo veelzijdig beschaafd en ontwikkeld, was op hem, nevens Capellen tot de Marsch en Hoynck van Papendrecht, toen in 1787 sprake was van eene diplomatische zending naar Parijs, het oog | |
[pagina 160]
| |
geslagen op een tijdstip, dat hij tot advocaat-fiscaal door gecommitteerde leden van het Noorder-kwartier van Holland was aangesteld in de veel opzien barende zaak der zeekapiteins Decker en TullekenGa naar voetnoot1. Door eene bittere ervaring niet slechts van zaken, maar ook van menschen, had de nu bijna veertigjarige Representant, al kon hij de vrocger beöogde Grondwettige Herstelling in 1795 niet langer genoegzaam achten, eene rijpheid van overleg en van bedachtzaam beleid verkregen, die hem voor alle uitersten hoedde en eene grenslijn deed trekken, binnen welke hij begreep dat de revolutie moest beperkt blijven. Even als Schimmelpenninck, Kantelaar, van Maanen, de Mist, Queysen en anderen, hetzij bezadigde Unitarissen of Federalisten, sprak en handelde hij omzigtig, niet naar luim en gril, maar naar een vast, beredeneerd stelsel. ‘Mijn vader,’ zoo schrijft de Heer VitringaGa naar voetnoot2, ‘behoorde uit innige overtuiging, tot de gematigde Federalisten. Hij kon niet begrijpen, hoe eene huishoudelijke gewijzigde eenheid de algemeene belangen kon in den weg staan.’ Had de Patriot van 1786 betuigd, ‘evenzeer het despotisme of de familiedwingelandij als eene onmiddellijke volksregering te verfoeijen’Ga naar voetnoot3, hij, die met Montesquieu instemde, dat geene republiek zonder een groote mate van deugd kan bestaanGa naar voetnoot4, die ook in andere opzigten, een middenterm tusschen de beginselen der Fransche en der Amerikaansche eonstitutie voorsloegGa naar voetnoot5, was in het stuk der door de meeste Hollanders sterk gedreven eenheid en ondeelbaarheid, een voorstander der eentralisatie, wat de algemeene belangen der republiek betrof, als Mogendheid beschouwd, doch met behoud van een vrij provinciaal zelfbestuur. ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘moeten wij juist, na de proef genomen te hebben van een gebrekkig zwak Federalisme, waarom moeten wij dan nu wederom de voor het volksgeluk gewaagde proef van een ander uiterste nemen, van eene volstrekt onbepaalde eenheid, waarvan wij nog nimmer op den duur wezenlijk goed gezien hebben, en welke het mij gehazardeerd voorkomt, op ons afgefolterd en naar rust en orde hijgend Vaderland te wagen? Waarom zou juist in alle opzigten eene schielijkheid, gelijk aan 't electriek vuur, het hoofdvereischte in dat bestuur zijn? In zaken van oorlog kan die zeker allernuttigst zijn; maar dàn zelfs komt ze nog het meest, of liever geheel, op de executieve magt des Lands aan, die wij allen willen en moeten concentreren.’ Doch ook bij het beramen der bevoegdheid van de uitvoerende magt en van het collegie, hetwelk die oefenen zoude, waarschuwde Vitringa tegen de toekenning van | |
[pagina 161]
| |
een te breed uitgemeten gezag, - eene eerste schrede, naar hij meende, op de baan der monarchie. Hoog ingenomen met den edelen Boissy d'Anglas, en de voor Frankrijk, ‘het grootste en magtigste land van Europa’Ga naar voetnoot1, onontbeerlijke opdragt van een schier koninklijke magt aan het Directoire billijkende, wilde hij daarentegen op den hemelsbreed verschillenden toestand der handeldrijvende Nederlandsche Natie gelet hebbenGa naar voetnoot2. Een nationaal Geregtshof, ‘zoo ter judicature van de generale beambten der republiek, als om te waken tegen inbreuken op de eventuële constitutie,’ - een algemeen Wetboek voor het geheele volk van Nederland, achtte hij eene onmiskenbare behoefte. Uit zijne pen is de eerste voordragt tot het benoemen van eene commissie van codificatie, den 19den Augustus 1796 gevloeid en bij de nationale vergadering ingekomenGa naar voetnoot3. Maar de invoering van een algemeen belastingstelsel hield hij voor ondoenlijk, een stelsel trouwens, eerst in 1805 onder het bijna monarchaal bewind van den Raadpensionaris Schimmelpenninck in werking gebragt. Op gronden van moraliteit en van regt bestreed hij de in 't bijzonder door den uitstekenden Hollandschen financier Pieter Leonard van de Kasteele aangedrongen amalgame of ineensmelting der oude provinciale schulden; een debat, reeds in de commissie tot de constitutie gerezen, maar in de openbare nationale vergadering, na de indiening van het plan van Staatsregeling bij monde van den geschiedschrijver Styl, op ruimer tooneel overgebragt en met al de hevigheid der zelfzucht en eigenbaat gepaard. Wij hebben het verslag dier onstuimige zittingen in het ons toegezegd vervolg van de ‘Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek’ te wachten. Een woord nog van het door Vitringa met klem van redenen betoogd behoud van eene huishoudelijke autonomie. Eischt de theorie, dat de nationale vertegenwoordiging worde aangemerkt als het belang der verwijderde en onbekende deelen evenzeer en zonder onderscheid te behartigen, de Federalist werpt tegenGa naar voetnoot4, dat de ingezetenen volgens die theorie, ‘veelal eigenlijk niemand hebben, die hen representeert; want allen representeren zij het geheel, niemand bepaaldelijk het bijzondere gedeelte. De liefde voor de ingezetenen, besluit hij, wordt bij algemeene Representanten te veel verzwakt, omdat zij al het volk even lief moeten hebben.’ Zal men, getuige der schadelijke gevolgen van het te vèr getrokken centralisatie-stelsel, dat in 1850 Raudot's jammertoonen ‘De la décadence de la France’ heeft uitgelokt, terwijl eene latere schijnbare en ondoeltreffende decentralisatieGa naar voetnoot5 het kwaad, | |
[pagina 162]
| |
zegt men, nog heeft verergerd, Vitringa's Federalisme, dat de ‘centralisation gouvernementale’ allezins toejuichte, als bekrompen durven uitkijten? Of drukte niet de onvermijdelijke reactie van 1801Ga naar voetnoot1 het zegel op zijne vermaningen? Zijn milden en opgeklaarden zin openbaarde hij onder anderen daarin, dat hij, bij de overweging van den titel over de herziening der constitutie, den weg niet wenschte ‘toe te muren, welke tot verbeteringen zoude kunnen leiden’Ga naar voetnoot2. Zooveel moge ter kenschetsing strekken van den braven en schranderen Staatsman, tweemalen martelaar der onzalige partijschap, maar ook van zijne onbuigzame gehechtheid aan beginselen; beginselen overigens in meer dan één opzigt met de tegenwoordige leer der Staatseenheid zeer wel te vereenigen. Er is b.v. in het stuk der schadelijke overdrijving van de centralisatie eene treffende overeenstemming tusschen Vitringa, en, wie zoude het gelooven? Benjamin Constant. ‘Je n'hésite pas à le dire,’ schreef deze in 1817, ‘il faut introduire dans notre administration intérienre, beaucoup de fédéralisme; - il faut attacher les hommes aux lieux qui leur présentent des souvenirs et des habitudes; et pour atteindre ce but, il faut leur accorder, dans leurs domiciles, au sein de leurs communes, dans leurs arrondissemens, autant d'importance politique qu'on peut le faire sans blesser le lien général’Ga naar voetnoot3. Vitringa was een der verstandige leiders van de omwenteling van 1795, geen man der beweging, geen eigenlijk bewerker van den val der oude republiek. Hij behoorde niet tot de heimelijke belagers van de in 1788 door van de Spiegel kunstmatig gewaarborgde, maar bij gebrek aan ‘public spirit’ ten ondergang neigende constitutie; hij had den onvermijdelijken loop der gebeurtenissen afgewacht en hoedde zich voor het grievend zelfverwijt en naberouw van de valsche Fransche broeders als verlossers ingehaald te hebben. Teregt stelt de schrijver dit gedrag van zijnen vader en diens lotgenooten te Kampen, aldus in het licht. ‘Wars van alle denkbeeld van zamenzwering en rustverstoring, deelden zij niet,’ merkt hij aanGa naar voetnoot4, ‘in de ontwerpen van zoovelen, die, zoo in als buiten het land, geene middelen ongeoorloofd rekenden om zich te wreken en de bestaande regering omver te werpen. Neen! zij, hoe ook vervolgd, mishandeld, van hunne ambten of bedieningen ontzet, uit hunne woonplaatsen verdreven, van hunne middelen van bestaan beroofd, zagen rustig en kalm den dag te gemoet, die hen in hunne | |
[pagina 163]
| |
geschondene eer zou herstellen, en oproepen om de hand te helpen slaan aan de redding van het weleer zoo gelukkig en bloeijend, nu diep gezonken gemeenebest.’ De omwenteling in Gelderland was volbragt, toen Vitringa, met het vertrouwen van zijne erkentelijke Elburgers vereerd, den 6den Februarij 1795 op den landdag te Nijmegen verscheen, om vervolgens in uitgebreider en zijner talenten waardigen werkkring het Vaderland met onvermoeiden ijver en onbezweken cordaatheid te dienen. En kunnen wij bezwaarlijk onzen weêrzin ontveinzen van het heulen der misnoegde Patriotten met de Fransche Jacobijnen vóór dien ommekeer van zaken, wij stemmen integendeel met den schrijver in, waar hij met eerbied en hoogachting van de Staatslieden gewaagt, ‘welke in die dagen van woeling, beweging en gevaar zich niet aan de dienst van het zinkend gemeenebest hebben onttrokken’Ga naar voetnoot1. Eerstgemelde mogen van 1806-1813 hun misstap meermalen met een bitter gevoel van schaamte betreurd hebben, eerst bij de verheffing van den uitheemschen Koning, daarna bij de inlijving met het Fransche Keizerrijk; de zelfverloochenende toewijding der laatsten heeft aanspraak op onzen lof, daar zij Nederland voor eene nog vervroegde en erger verdrukking bewaarde, aan die van België en andere overheerde gewesten gelijk. Wij hebben aan den Heer Vitringa, behalve de levensschets zijns vaders, eene dubbele verpligting. Hij heeft niet slechts een overzigt en verslag gegeven van de beraadslagingen, die bij de nationale vergadering en in de commissie tot de constitutie in 1796 en 1797 over de gewigtigste belangen hebben plaats gehad; - hij heeft ons bovendien eene keur geleverd van de fraaiste adviezen en dikwijls bondige, doorwrochte rapporten in die collegiën uitgebragt; een en ander verrijkt met een aantal wcinig of niet bekende berigten wegens eene reeks van merkwaardige personen, tijdgenooten, vrienden of vijanden van Herman Henrik. Lezenswaardig zijn in het Eerste Stuk onder andere de biographische bijzonderheden aangaande den Medieinae Doctor C.H. van GrasveldGa naar voetnoot2, sedert ambassadeur en, onder Schimmelpennirick, benoemd gouverneur-generaal van Bataafsch-Indië, in 1842 te 's Bosch overleden; voorts die betrekkelijk J.A. de Mist en den dichter W.H. Sels, wiens kleine werkjes door Vitringa, na den dood zijns vriends, in 1792 te Kampen zijn uitgegevenGa naar voetnoot3. In het Tweede Stuk worden min of meer uitvoerig herdacht Pieter Paulus, van Wijn, Wyckerheld Bisdom, Nieuhoff, Bacot, P. Bosveld, Vatebender, A.J. Zubli, E.J. Greve, B. Bosch, Nuhout van der Veen; en van de meer vermaarde Staatslieden, met onverholen antipathie, | |
[pagina 164]
| |
Johan ValckenaerGa naar voetnoot1, door wijlen van Limburg Brouwer in het ‘Leven van Wiselius’ hoog geroemdGa naar voetnoot2; met warme sympathie, de latere Minister J.H. Appelius. Deze trouwens was een aan-, maar tevens een geestverwant van Herman HenrikGa naar voetnoot3. De lezer, in 't bijzonder de studerende jongelingschap, zal in dit beknopt en nuttig tafereel van den strijd der partijen, hetzij over afgetrokkene bespiegelingen van algemeen, deels natuurlijk, deels constitutioneel Staatsregt, hetzij over de gebeurtenissen van den dag en de vereischte regeringshandelingen, een' overvloed van leering vinden. Met verwijzing tot een versch feit, dat in dit oogenblik de aandacht van Europa gespannen houdt, willen wij hen, die dusverre hebben nagelaten het dagverhaal der nationale vergadering te raadplegen, tot het openen en billijk waarderen van die te zeer miskende, zoo niet versmade, verzameling aansporen. Wij bedoelen de voorbarige, dusgenaamde gratie, op den eerloozen jaardag van den 2den December 1851, binnen den nog loopenden termijn van het bij de wet toegekend hooger beroep, aan den graaf de Montalembert verleend. Hoe zouden over het thans in Frankrijk zwevend geschilpunt de leden van onze nationale vergadering, Juristen zoowel als Staatslieden, hebben geoordeeld? Hoort den Gelderschen representant StoffenbergGa naar voetnoot4, als hij in de zitting van 26 October 1796 in de zaak van een' ter dood veroordeelde in dezer voege spreekt: ‘Het is niet minder waar, dat de krijgsraad van zich heeft kunnen verkrijgen, door de non-observantie van het appel-reglement van 28 Augustus 1750, den gedetineerde te priveren van het recht van appel, hem uit krachte van dat reglement competerende; een recht, burgers representanten, waarop de gedetineerde heeft een “jus quacsitum,” dat door geen Furst van den lande, zoo er een was, aan hem zoude kunnen worden ontnomen. En zullen wij dan, wij, die voorstanders moeten en willen zijn der wetten, den gedetineerde daarvan nog langer, ja ten eenemaal priveren, door hem gratie te bewijzen? Want het is immers niet onmogelijk, dat de gedetineerde door den appellations-richter wordt geabsolveerd, of dat ten minste zijn doodvonnis wordt veranderd en verzacht; - en indien dat mogt komen te gebeuren, dan heeft de gedetineerde onze gratie niet noodig; ja, dan zoude deze in den volstrektsten zin een wezentlijke straf en geen gratie voor hem wezen; onze barmhartigheid zoude dan wreedheid en onrecht voor hem worden.’ Hoort den Groninger Ten Berge op klemmende gronden betoogen, ‘dat er geene gratie of mitigatie van straf te pas komt, zoolang aan den gecondemeerde de weg van | |
[pagina 165]
| |
justitie vrij is, om te trachten van een vonnis, waarbij hij zich zoude kunnen bezwaard achten, te worden ontheven’Ga naar voetnoot1. Hoort den Amsterdamschen advocaat van Castrop insgelijks het onschendbaar regt van hooger beroep handhavenGa naar voetnoot2; en eindelijk Schimmelpenninck, met overredende taal; hetzelfde beginsel tot een besluit der vergadering verheffen, dat zij ‘in de situatie, waarin de zaak nu nog was, daarin, voor als nog,’ geen gratie verleenen kon. ‘Ik kan niet bevroeden,’ zeide hijGa naar voetnoot3, ‘hoe het met de beginselen van recht en gezonde rede overeen te brengen zij, dat deze vergadering, uit kracht van de souvereine magt der maatschappij, bij wijze van gratie, aan dezen gevangen het leven zoude kunnen schenken, hetwelk nog niet blijkt, uit kracht van een wettig vonnis, aan de maatschappij verbeurd te zijn.’ Er was nog geen vonnis, ‘dat kracht van een crimineel gewijsde’ had gekregen, en toch de onbuigzame aankleving van den regter aan de door de wet voorgeschreven formaliteiten, was de groote, bijkans zoude hij durven zeggen, de eenige waarborg van alle individuële zekerheid. Zulke proeven nu van politische wijsheid en regtvaardigheid tevens worden bij andere gelegenheden in dit ‘Gedenkschrift’ medegedeeld. Vitringa zelf ondervond tweemalen, om Schimmelpcnninck's woorden te bezigen, ‘dat de vereeniging van politieke en rechterlijke magt het gevaarlijkste kwaad is, waarvoor een burgermaatschappij zich te wachten heeft.’ In 1788 velde de zegevierende Staats-stadhouderlijke weêrwraak tegen den deugdzamen uitgewekene een crimineel vonnis ter zake van dusgenaamde ‘atroce delicten, het crimen laesae majestatis et perduellionis’Ga naar voetnoot4 niet uitgezonderd; tegen den man, wien de Unitarissen van 22 Januarij 1798 op hunne beurt betichtten, ‘der vrijheid den moorddolk in het hart te hebben willen stooten!’Ga naar voetnoot5 Het nageslacht, thans in het vol genot der wèl afgebakende vrijheid, zoude alligt vergeten tot hoe duren prijs die gekocht werd. Het voegt ons, afstammelingen van hen, die elkander en hunne vaderlandlievende bedoelingen over en weder miskenden, die kortzigtigheid te betreuren, en terwijl wij ons aan het waarschuwend voorbeeld spiegelen, het onbaatzuchtig gedrag en de onwankelbare vastheid van karakter der onderliggende partij te eeren.
Utrecht, 15 December 1858. G.W. VREEDE. | |
[pagina 166]
| |
Het ijzeren schip Geschiedkundig overzigt van zijnen oorsprong tot op heden, benevens eene vergelijkende beschouwing der voor- en nadeelen, die het tegenover het houten schip bezit, en beschrijving van de meest gebruikelijke wijze van zamenstellen, door H.M.F. van Cleef. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef, 1858.Het boekwerk onder bovenstaanden (eenigzins wijdloopigen) titel verschenen, kondigen wij met genoegen aan, omdat het een van de te weinig talrijke werken is, die in liet Hollandsch geschreven zijn, over eenen voor Nederland zoo belangrijken tak van nijverheid. Vóór wij onze aanmerkingen op den inhoud mededeelen, kunnen wij zeggen, dat de uitvoering den uitgevers eer aandoet. Het werk bevat vooreerst eene inleiding, waarvan het lezen sommigen wel de kwade gewoonte kon doen aannemen van inleidingen over te slaan. Men leest die van ‘Het ijzeren schip’ toch niet voor zijn genoegen. De volgende zin is geene uitzondering op den regel. ‘Statig en veilig ijlen thans de ijzeren rivierstoombooten met wedijverenden spoed op den effen of gerimpelden’ (een van beiden is zeker waar!) ‘rug van den stroom, en ongedeerd en zonder stoornis varen zwaar geladene barges op en af’ (weêr een van beiden!) ‘naar de aan zijne oevers wijd en zijd verspreid liggende plaatsen; op zijn best de ondiepten, stoomsnelheden of kronkelingen meer tellende, welke, vroeger zoo gevreesd en belemmerende, voor de wilskracht van de bestendig naar volkomenheid strevende bouwmeesters zijn bezweken.’ - Dat kon wel korter, en wel juister ook! Op blz. 5 schijnt de ‘stoom omvat door zijn metalen hulsel’ wel eerst eene ‘bijzondere kracht,’ te worden, vervolgens eene ‘ontdekking,’ dan weder eene ‘kracht met geheimzinnige (?) wetten, door de volhardendste geestinspanning opgespoord en door de ingewikkeldste proefneming in het licht gesteld,’ en eindelijk ‘een metalen organismus.’ Wij zien in technische geschriften liever een duidelijken, eenvoudigen stijl - vooral niet gezwollen. De aan naauwkeurigheid gewende beoefenaar van het vak stoot zich aan: ‘Wetenschappen, (die) ontdekkingen maken’ (blz. 3). - ‘Schotland, Ierland en Amerika (die) hunne binnenwateren voordeelig trachten te bevaren’ (blz. 38) - ‘waardoor een van de voornaamste bezwaren, die tegen het gebruik van ijzeren touwwerk worden ingebragt, ontzenuwd wordt, waarvoor de gewone puttingblokken en touwen talie-reepen eene geheel onvoldoende bevestigings-manier zijn’ (blz. 81.) Bevestigt men de bezwaren of het gebruik? De deskundige denkt welligt vreemd over: ‘ondiepgang’ - ‘diepst- | |
[pagina 167]
| |
gaande waterlijn’ (voor waterlijn bij den grootsten diepgang) - ‘het zeer vergiftig koper-oxyde of koolzuurzout-koper’ blz. 109) - ‘Twee plaatsen,’ die niet ‘in een en dezelfde lijn’ liggen (blz. 132) en - ‘een onder een schuin vlak werkend stuitingspunt’ blz. 145) enz. Niemand zal mooi vinden: ‘de alles overtreffende beweegkracht der stoommachine en de door haar gedreven wordende automatische (onafgebroken en met wiskundige juistheid doorwerkende werktuiglijke) metaalverwerkers,’ enz. enz. Doch genoeg over den niet fraaijen vorm. De afdeeling aan het geschiedkundig overzigt gewijd is wel wat gerekt (76 blz.) in betrekking tot het geheel (270 blz.). Het werk is een handboek, volgens de voorrede, en ook omdat in een leerboek de regel, zonder welken de beginnende het niet begrijpt: la langue (nomenclature) d'abord, le vaisseau ensuite, enfin l'histoire, (Jal, Archéologie navale) meer in het oog moest gehouden zijn. Daarom hadden wij de ijzeren brng (blz. 36), landingsstijger (blz. 38), schipdeur(blz. 41), en het dok (blz. 44), liever niet in het historisch overzigt geplaatst. In een handboek plaatst men de zaken zóó, dat men ze bij het naslaan niet behoeft te zoeken, maar het gemakkelijkst weêrvindt. Wij zagen hier geene reden om van dien regel af te wijken. Verder trok het onze aandacht, dat de schrijver zich te veel de moeite bespaarde de werken te noemen, waaruit hij iets overneemt. Wij duiden het hem niet ten kwade, dat hij in een technisch geschrift gedachten en opgaven aan anderen ontleent, waar die dienen om van zijn werk een afgerond geheel te maken - maar dan noeme hij zijne bronnen. De Heer v.C. zal toch niet gemeend hebben, dat het herhaald opgeven daarvan de waarde van zijn werk in het oog van anderen verminderen zoude. Wij veronderstellen dat niet. Bovendien zouden die aanwijzingen hier niet onnut geweest zijn. Wie de gegevens omtrent de Keyham-schipdeur noodig heeft, kon de overige (van den Artizan, April 1855.) ook wel behoeven. Wie de opgaven betrekkelijk de Mosquito-cotter gebruikt, kon zich dan in het werkje On yachts and yacht-building blz. 86 overtuigd hebben, dat op blz. 58 in ‘Het ijzeren schip’ een paar onbeduidende schrijffouten waarschijnlijk aanleiding zijn, dat voortaan bij den top van den mast en de steng respectivelijk 7 en 6 Eng. duimen van de lengte dienst zullen moeten doen voor middellijnen. De vergelijking van ijzeren en houten schepen heeft ons meer bevallen. Eene fout, die telkenmale, en vooral in dit hoofdstuk, de aandacht trekt, is de partijdigheid van 's schrijvers vergelijking tusschen ijzer en hout. Onpartijdig den lezer laten oordeelen, en hem niet eene opinie trachten op te dringen door magtspreuken (blz. 93, reg. 1 en 2), of gewaagde voorzeggingen (blz. 36 reg. 11-16) | |
[pagina 168]
| |
of het opzettelijk niet spreken van groote bezwaren (blz. 169 reg. 1-3 v. ond.) was een beter middel om te overtuigen. Waarom op blz. 102 bijvoorbeeld (dat met meer andere de bewijzen draagt, dat de schrijver het artikel Navire en fer van Bonnefoux en Paris in hunne Dictionnaire de la marine à vapeur met zekere vooringenomenheid las) ook niet den volgenden zin een plaatsje gegeven, waarop hij een gelijk regt met zijne onmiddellijke opvolgers had (die gelukkiger waren): ‘aussi a-t-on vu des carènes percées au bout de quatre ans et demi d'un grand nombre de trous, tandis qn'à côté l'épaisseur primitive existait presque encore; sur d'autres points la tôle n'avait plus que l'epaisseur d'une feuille de papier sur unc surface de o, 1 m. à o, 15 m. de large et la pression extérieure, crevant ces parties affaiblies, projetait de l'eau à l'intérieur. Il fallait reparer ces trous par des rondelles rivées, appliquer plus de einquante de ces plaques, et tous les jours il devenait nécessaire d'en mettre de nouvelles; cependant les tôles étaient d'une bonne qualité.’ Zoo ook eens andere werken naslaande, zouden wij haast gaan denken, dat de schrijver alleen afzag van een ‘overdreven lofprijzing’ omdat die (blz. 88) ‘vroeger of later door de ondervinding toch tot de juiste waarde worden teruggebragt.’ Wij kunnen ook niet met den schr. (op blz. 149) wenschen dat het ijzeren schip het houten geheel verdringe. Daarmede zoude ook de kunst om houten schepen te bouwen in Nederland geheel verdwijnen, en zijn wij èn voor hout èn voor ijzer afhankelijk van het buitenland, wij hebben toch altijd meer kans dat Engeland (dat vooral ons ijzer levert) er belang in vinde onzen scheepsbouw tijdelijk te bemoeijelijken, dan de Rhijnstreken, die ons hout verschaffen. Tijdens den jongsten oorlog kon men bijna geen ijzer uit Engeland krijgen; hoe zou het zijn als wij eens niet geheel onzijdig konden blijven? De gevoelens, welke de schrijver zich voorstelt (in een volgend werk) te doen kennen, over ijzer als materiaal voor oorlogschepen, zullen, vertrouwen wij, beter gemotiveerd zijn, dan die, welke hier (blz. 149) vrij kort worden opgegeven, nadat blz. 138 en 139 de verschrikkelijke uitwerking van vijandelijke kogels in ijzeren schepen is beschreven, en blz. 140-149 daarvan toch wel geene wederlegging kunnen heeten, - ten minste niet eene, waarbij de hoofdzaak niet met geheel andere zaken (ijzeren bekleedingen van drijvende batterijen, ijzeren mortierbooten) wordt dooreengehaald. Waar men de ondervinding van meer dan ééne natie slecht begrepen noemt, moet men meer afdoende bewijzen leveren. Wij zeggen ‘meer dan eene natie’ en willen bewijzen wat wij zeggen. Fincham (History of naval architecture blz. 392) zegt: ‘In March 1840, the Tenare (an iron aviso) was launched........, And since 1844, considerably the larger numbcr of war-steamers, laid down | |
[pagina 169]
| |
by the French, have been iron vessels............. and in 1847 the only iron ships laid down for the French navy, were two first-class and two second-class aviso's. By the “Budget des dépenses de l'exercise, 1849” it appears, that there was not a single iron steamer laid down in 1848. Thus, it seems, that confidence in the suitableness of iron for such purpose, rose and fell in the governments of England and France about the same time and in about the same degree.’ Dat wij verder van de besluiten op pagina 168 van ‘Het ijzeren schip’ de 3de alinea niet geheel bewezen vinden en tegen de 5de kunnen inbrengen, dat ijzer niet altijd goedkooper is in het onderhoud - van de Vlissingsche loodskotters heeft de ééne, welke van ijzer is, gewoonlijk de grootste reparatie-rekeningen - is eene zaak, waarover wij verder niet uitweiden willen. In de volgende afdeeling: Opmerkingen over de expertise enz. vinden wij weinig degelijks - de jeremiade is wat onregtvaardig. Er wordt te weinig van het beweerde bewezen; bijv. (blz. 171) dat alle scheepsbouwers zelfstandige mannen, alle assuradeurs oningewijde en minder ervaringrijke mannen, zijn, is niet zoo uitgemaakt. Het is de schuld niet van de Maatschappijen, dat sommige experts niet altijd even streng of even toegevend zijn, maar daarom zijn ook de laatsten nog geen (blz. 177) bemoeizuchtigen zonder grondige kennis en ten halve ingewijden, die alle grondwetenschap verachten (blz. 181) tegenover de (blz. 177) ervaringrijke, zaakkundige bounwmeesters. Zie, dat is met woorden schermen! Wij kennen van beide soorten wel andere voorbeelden. De ‘censuur’ van de assurantie-maatschappijen wordt bovendien niet door hen zelve ‘opgedrongen’ (blz. 170). Die vereenigingen hebben het regt (ook moreel het regt) bepalingen te maken gelijk zij willen en zooals zij meenen, dat in haar belang nuttig is. En wat zoude er van worden wanneer men, gelijk de schrijver wil, alles overliet aan de concurrentie, die toch wel eens eene oorzaak van fijn bedrog en vervalsching, meer dan van verbeterde productie is, of aan de ‘juiste keuze van het publiek’ (blz. 173) ‘dat tusschen goed en slecht werk, tusschen degelijke en ondegelijke handelingen, dat zoowel in het huisselijke als maatschappelijke leven spoedig het ware van het valsche leert afscheiden’ (! ?). Schrijver noemt ‘de ondervinding der massa een maatstaf van goedkeuring en verwerping, die ons waarborgen oplevert van zekerheid, welke door geene tegenkanting te ontzenuwen zijn en door geene kunst behoeven versterkt te worden’ - (als of er dus in het geheel geen slecht werk meer geleverd werd!). Neen, wij sluiten (en zoo doen de maatschappijen) 's nachts nog wel degelijk onze huizen, al weten wij, dat het publiek de daad van dien dief zon afkeuren, en wij | |
[pagina 170]
| |
vinden bepalingen van assuradeurs niet zoo geheel ‘overbodige voorzorgsmaatregelen.’ Wel konden die bepalingen uit een technisch oogpunt misschien beter zijn (in dit opzigt bewijst schr. niet veel), maar zij zijn dan ook niet gemaakt met het doel om den scheepsbouw als kunst op grootere hoogte te brengen, gelijk de schr. schijnt te meenen (blz. 174). Haar doel is eenigen waarborg te geven aan den assuradeur, en is het van diens standpunt daarom misschien verkeerd, den vorm, de bemasting en de belading geheel vrij te laten, de schr. moet dat van het standpunt, waarop hij zich plaatst, niet betreuren (blz. 176). Neen, in deze afdeeling vinden wij weinig te prijzen! Troffen wij die losse beweringen in een vlugschrift aan, wij zouden ze aan geheel particuliere grieven toeschrijven. Nu wij ze in een technisch handboek vinden, doen wij dat natuurlijk niet, maar vinden ze toch misplaatst. Het hoofdstuk eindigt met Lloyd's voorschriften enz. waarover wij hier onze opinie niet kunnen uit één zetten. De laatste afdeeling en de belangrijkheid van de stof daarin behandeld is wel voornamelijk de reden waarom wij het werk de eer van eene eenigzins strenge en meer dan vlugtige recensie waardig oordeelden. Wcl blijft de stijl minder duidelijk door tusschen-zinnen, bepalingen enz. en is niet alles even juist (bijv. op blz. 226 de bepaling van ijzer zoom- en gladwerk), of onpartijdig - doch hier beantwoordt het werk aan den naam van handboek. Wij willen daarom den schr. ook niet op technisch terrein aanvallen, - anders zouden wij met zijne voorkeur voor ijzeren zaathouten en masten beginnen; evenmin op theoretisch gebied, - anders zouden wij wel eens iets willen hooren van de ‘meerdere stabiliteit’ waarvan op blz. 230 sprake is. In korte woorden dus ons oordeel zamenvattend, vinden wij: het geschiedkundig overzigt wel wat gerekt door bijzaken, het vergelijken van het ijzeren met het houten schip een weinig éénzijdig. De opmerkingen over de expertise enz. hadden wij den schrijver gaarne geschonken voor de in de voorrede genoemde doch achterwege gebleven vierde afdeeling. De laatste afdeeling vinden wij een geschrift, waaraan in het Hollandsch gebrek bestond, en dat maakt, dat het boek ‘zijn geld waard is.’ Had de reeds te groote lengte dezer beoordeeling ons niet weêrhouden, wij hadden gaarne wat meer woorden ook aan onze loftuiting toegedeeld. -
B.J.T. | |
[pagina 171]
| |
Proeve van betoog dat grondeigendom niet kan bestaan, door W. Ruys, schrijver van den open brief aan Dr. E. van Voorthuysen, naar aanleiding van diens voorlezing over werkverschaffing. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon. 1858.Een boekske van niet meer dan 32 octavo-bladzijden, bestemd om een der lijvigste vooroordeelen van vroegere en latere eeuwen uit den weg te ruimen en de economisten die, lafhartig of kortzigtig, dit vooroordeel door alle tijden heen gesteund hebben, tot betere inzigten te brengen, ziedaar het werk dat wij op uitnoodiging van de Redactie met een enkel woord bij de lezers van dit tijdschrift inleiden. Men verwacht natuurlijk bij het openslaan van dit boekje eene reeks van sophismen, en stelt zich den schrijver voor als iemand die uit tijdverdrijf aan het publiek een staaltje wil geven van zijn talent in het verdedigen der onhoudbaarste stellingen. Maar die eerste indruk, ofschoon door den zonderlingen titel van dit zonderlinge boekje allezins geregtvaardigd, verdwijnt zoodra men de weinige bladzijden, waaruit het is zamengesteld, heeft doorgeloopen. De Heer Ruys is geheel ter goeder trouw; hij gelooft in gemoede dat grondeigendom niet bestaan kan; hij vleit zich het juiste standpunt te hebben aangewezen ‘van waar men hetgeen tot hiertoe voor grondeigendom werd gehouden, in zijn ware licht beschouwen kan,’ en wenscht ten slotte, ‘dat hij daardoor de kundigste beoefenaren der staathuishoudkunde zal hebben uitgelokt om zich op dat standpunt te plaatsen en met de daar te verkrijgen resultaten van verder onderzoek der maatschappij van nut te zijn’. De kleine brochure verkondigt althans één groote waarheid, namelijk deze: ‘dat om over grondeigendom te kunnen spreken, het noodig is vooraf nopens waarde en eigendom in het algemeen heldere begrippen zich gevormd te hebben.’ De schrijver mist die heldere begrippen, en van daar dat de stellingen die hij verkondigt door niets zoo zeer uitmunten als door hare ongerijmdheid. Het lust ons niet hier in eene uitvoerige wederlegging te treden van hetgeen door den schrijver óf geheel verkeerd, óf scheef, óf hoogst oppervlakkig wordt voorgesteld; onze critiek zou anders al spoedig de brochure in omvang overtreffen. Trouwens een enkel woord is voldoende om den gang van de redenering en hare hoofdgebreken bloot te leggen. De Heer R. heeft de ‘Harmonies économiques’ van Bastiat gelezen, en naar het schijnt met groote ingenomenheid. Vooral het begrip van waarde, zoo als het in dat boek ontwikkeld wordt, heeft hem getroffen: hij zag daaruit, dat de stoffen, in onuitputtelijken rijkdom over de aarde verspreid, op zich zelven wel nuttig zijn, maar | |
[pagina 172]
| |
eerst dan waarde verkrijgen wanneer menschelijke arbeid tusschen beiden komt, om ze dienstbaar te maken aan de vervulling van de in de maatschappij voorkomende behoeften. Nu meent hij verder bij Bastiat gevonden te hebben, dat de mensch alleen eigenaar is van de vruchten, welke zijn arbeid oplevert, niet ook van de stoffen en krachten die op en in den aardbol aanwezig zijn. Eenmaal met die twee stellingen toegerust, lag de noodlottige gevolgtrekking voor de hand: immers de grond zelf is niet het product van menschelijken arbeid; die grond heeft dus geen waarde en kan derhalve ook geen voorwerp van eigendom uitmaken. Wij kunnen ons zeer goed begrijpen dat de Heer R. verbaasd staat over Bastiat, die zelf de praemissen stellende, blind blijft voor de conclusie, en dat hij de oorzaak van die verblinding meent te vinden niet zoo zeer in eene bijna ondenkbare kortzigtigheid, als wel in onwillekeurige eerbiediging van een diep geworteld, algemeen aangenomen, hoewel geheel onjuist begrip. Dat intusschen de Heer Ruys de woorden van Bastiat verkeerd opvat, zullen zij, die de ‘Harmonies Economiques’ gelezen hebben, duidelijk genoeg begrijpen. De regtmatigheid van den eigendom verdedigende, zegt Bastiat, dat alleen arbeid waarde schept en dat dus de eigenaar van den grond geene andere waarde bezit dan die van den arbeid in den grond opgesloten, eene waarde die hij óf zelf geschapen óf gekocht heeft. Doet de grondeigenaar afstand van zijne landerijen, dan is de koopsom welke hij bedingt, niet de prijs van de stof, maar van den arbeid die er noodig is geweest om die landerijen, te maken tot hetgeen zij zijn. Naar de meerdere of mindere juistheid van deze leer behoeven wij hier geen onderzoek te doen, maar zooveel is zeker, dat zij de gevolgtrekking, daaruit door den Heer R. afgeleid, in geenerlei opzigt wettigt. De schrijver geeft overigens nog deze twee argumenten tot staving van zijn gevoelen ten beste; zij verdienen niet wederlegd, maar wel genoemd te worden: 1o. Bij verkoop van grond wordt wel de lengte en breedte, maar niet de diepte van het perceel bepaald, ofschoon het toch om eigenaar te kunnen zijn van eenige zaak, noodig zoude wezen hare grenzen juist af te bakenen; 2o. de eigenaar van grond is niet bevoegd dien te vernietigen; de daarin voorkomende veen bijv. mag hij niet uitgraven zonder uitdrukkelijke toestemming van de regering, en toch, het regt van eigendom zou vrije en geheele beschikking over den grond moeten medebrengen. Ten slotte ééne aanhaling om ons gevoelen te staven dat de Heer R. zeer verwarde begrippen heeft omtrent waarde en eigendom. Zij moge tevens dienen als een staaltje van populaire staathuishoudkunde. ‘Om het onafscheidbare der begrippen van waarde en eigendom goed te beseffen, stelle men zich voor, dat een onnoozele en onhandige knecht bij het afnemen van de tafel eene kostbare porseleinen | |
[pagina 173]
| |
terrine aan stukken laat vallen. Na van den schrik een weinig bekomen te zijn, verzamelt hij zorgvuldig al de scherven en splinters van de gebrokene terrine en legt die bij elkander in eene kast. De vrouw des huizes, van het gebeurde onderrigt, geeft lucht aan hare verstoordheid jegens den onhandigen knecht; maar toen zij een oogenblik daarna de kast opent waar de scherven liggen, kan zij haren lach niet bedwingen; zij roept den knecht en vraagt hem waarom hij die scherven niet heeft weggeworpen? En wat is zijn antwoord? - “Dat durfde ik niet doen, Mevrouw! de terrine behoorde immers aan Mevrouw, dus de scherven ook, en ik mag immers niet over het goed van Mevrouw beschikken?” - De vrouw des huizes, over de onnoozelheid van den knecht de schouders ophalende, beveelt hem die scherven, die geene waarde hebben, onmiddellijk weg te werpen. Wat blijkt nu uit dit geval? 1o Dat de waarde van de terrine niet bestond in het porselein waaruit zij vervaardigd was, maar in de dienst die men er van had door gebruik. 2o. Dat zoodra die waarde verloren was, ook de eigendom ophield. Eenigzins anders wordt de zaak, wanneer de knecht een zilveren kastanjevaas had laten vallen, die vol deuken en daardoor onbruikbaar geworden was. Met volle regt zou men kunnen zeggen: die vaas is nu niets waard voor het gebruik, maar vermits die vaas uit een metaal vervaardigd is dat door bearbeiding alle mogelijke vormen kan aannemen, zoo wordt door den zilversmid gezorgd, dat de vaas van deuken bevrijd, op nieuw tot gebruik geschikt wordt en daardoor hare vroegere waarde in dienstbewijs, die zij tijdelijk verloren had, herkrijgt.’ Een haarklover zou kunnen opmerken, dat het aangehaalde voorbeeld juist het tegenovergestelde bewijst van hetgeen daarmede bewezen moet worden. Indien de scherven van de porseleinen terrine de goedhartige Mevrouw - want goedhartig is zij - niet in eigendom toebehoorden, dan had deze, dunkt ons, ook geen regt te bevelen dat die scherven zouden worden weggeworpen, aangezien zulk een bevel het voortdurend bestaan van eigendomsregten schijnt aan te duiden. Maar juist of onjuist, men vergeet het voorbeeld om de verrassende conclusie waartoe het ons brengen moet, dat namelijk zaken, die geen ‘waarde in dienstbewijs’ oplevereu, ook geen voorwerp van eigendom kunnen uitmaken. Onwillekeurig moet de vraag rijzen, of de ‘Proeve van betoog’ hier voor ons, niet evenzeer als de grond, door dit vonnis getroffen wordt.
Leiden, October, 1858. J.T. BUIJS. | |
[pagina 174]
| |
De Roos van Ashurst, door Mevrouw Marsh, schrijfster van Mont-Sorel en Emilia Wyndham. Naar het Engelsch, door W.J. Mensing. Te Delft, bij W.N.C. Roldanus.Het is mij nog onbekend, of de vroegere werken van Mistress Marsh: Mont-Sorel en Emilia Wyndham eene aanbeveling verdienen te zijn; slechts dit weet ik, na de lezing van ‘de Roos van Ashurst, dat dit werk voldoende is, om eene verworven reputatie geheel te doen verdwijnen. Twee deelen, waarin niets gebeurt, waarin figuren voorkomen, die ons als schimmen voorbijglijden, en van wie alleen kan worden getuigd, dat zij heel braaf, of iets minder braaf, of maar half braaf zijn! Er is geen oogenblik, dat de schrijfster onze aandacht wekt. Naauwlettend tot de kleinste kleinigheden, wat de dingen der platte werkelijkheid betreft, als: het huishouden, het eten en drinken, schijnt zij er zelfs geen bewustzijn van te hebben, dat de namen, die zij in baar werk vermeldt, menschen vertegenwoordigen; menschen, die bewijzen moeten, dat zij een reden bebben om te bestaan, dat zij redelijke en zedelijke wezens zijn. Maar zijn zij dat dan niet? Redelijk in het geheel niet; zedelijk, dat wil zeggen, naar de opvatting der schrijfster van het Christendom, in hooge mate. Zoo als wij reeds hebben aangestipt, is de eenige qualiteit der schimachtige figuren, dat zij meer of minder braaf zijn. Alleen op een enkele uitzondering na, zijn het menschen, die zich opofferen, en dit dikwerf met een gratie, dat men haast gereed zou zijn de opoffering en zelfverloochening voor het hoogste genot te houden. Dr. Lewis heeft een engel tot vrouw, heeft een Adonis tot eenig kind. Daar breekt een epidemie uit. Hij doet zijn plicht, helpt de lijders en bezwijkt. Dr. Lewis handelt goed, en is dus ook de eenige figuur, die te verdedigen is in dat oogenblik van zelfopoffering. Hij heeft echter reeds vroeger daarmede kennis gemaakt, en toen was hij minder te verdedigen. Op een klein dorpjen gevestigd, waar hij slechts sober kon bestaan en nochtans eenige penningen had weten te besparen, heeft hij de schuldige zwakheid (de braafheid, zou Mevrouw Marsh u zeggen), om al het bespaarde aan zijn broeder Paul af te staan, die van tijd tot tijd het hem komt afbedelen. Paul is de meest mislukte schepping, die ik ooit heb mogen beschouwen. Paul heet een dichter, maar zou alleen te gebruiken zijn als een krankzinnige in een of ander melodrama. De schrijfster heeft echter bedoeld, om hem het beginsel van het Booze te doen vertegenwoordigen. Ware hij slechts wat minder onzinnig geteekend, dan zouden we vrede met hem kunnen hebben, daar | |
[pagina 175]
| |
hij ons alsdan te midden van al die braafheid, eenige afwisseling had kunnen schenken. Niettegenstaande Dr. Lewis een afschuw van de beginselen zijns broeders heeft, geeft hij hem al zijn bespaarde geld. Zijne vrouw, die het niet goedkeurt, zwijgt echter uit kieschheid. Op zijn sterfbed beangst het den man en vader, want hoe zal nu zijn eenige zoon eene opvoeding zijner waardig ontvangen? Het denkbeeld echter, dat Paul, die met het schrijven van dagbladartikelen veel geld verdient, na den dood zijns broeders de schuld wel zal voldoen, troost den stervende in de laatste ure. Wat wij echter onderstellen, gebeurt. Paul wil er niets van weten, en zegt dat de jongen dan maar niet studeren moet, en in denzelfden winkel komen waar hij ge staanheeft. Algemeene ontsteltenis! Het gansche dorp is in oproer. Het geniale kind - dat, hetzij in parenthèse gezegd, alleen geniaal is, omdat allen het zeggen - zal van de voortreffelijke school terug moeten komen, waar hij tot een groot man gevormd ware geworden. De vrouw van den logementhouder verneemt het naauwelijks, of zij haalt haar man over naar Mevrouw Lewis te gaan en haar hunne spaarpenningen aan te bieden; maar zij is niet alleen zoo edelmoedig. Een tuinbaas heeft hetzelfde ook voorgenomen, en bijna hadden de beide edele menschenvrienden elkaâr ten huize van de weduwe ontmoet, ieder met zijn spaarpot in den zak. Middelerwijl is het jonge genie aangekomen. Hij verneemt wat hem te wachten staat. Weder eene zelfopoffering! Hij weigert het hem aangeboden geld, en besluit winkelbediende te worden! De moeder berust, maar lijdt daaronder, even als de roos van Ashurst, die hare betrekking bij een Lady verlaten heeft uit zelfopoffering voor Mevrouw Lewis; de logementhouder en zijn vrouw lijden, Job, de tuinbaas, schreit bijna, in éen woord, het gansche dorp treurt. Het jonge genie vertrekt naar Londen, waar hij een voorbeeld van braafheid is, en een of anderen wijsgeer bestudeert, onder het afmeten van lint. Wij hervinden hem aan het ziekbed van Paul, die tegen het Gouvernement opgestaan, gevat en gewond is. Paul verloochent zich zelf bij de zelfverloochening van zijn neef, die hem oppast. Hij bekeert zich en wordt een braaf mensch. Terwijl dit plaats heeft, keert de weldoener der familie, en, let wel! hij die al het gebeurde in dat verhaal heet mede te deelen, uit Australië terug. Het slot laat zich denken. Het jonge genie verlaat den winkel voor de hoogeschool en trouwt, rijp genie geworden, met de Roos van Ashurst, tot groote vreugde van Mama Lewis, onder het gejubel van alle brave harten. Ziedaar in het kort den loop van den Engelschen roman, dien men gewaagd heeft te vertalen. Wij gelooven het romanlezend publiek ten onzent niet zeer ontwikkeld, maar toch nog niet zoo on- | |
[pagina 176]
| |
ontwikkeld en bot, dat dit mislukt voortbrengsel eenigen bijval zal mogen verwerven. Wij zouden niet zoo vele regelen verspild hebben aan de beschouwing van iets, wat er eigenlijk geene verdient, zoo wij het geen tijd achtten, in den naam van het gezond verstand en van den goeden smaak, tegen de produkten te moeten waarschuwen eener zoogenaamde pieuze literatuur, welke eigenlijk alle piëteit den doodsteek geeft. Niet alleen dat er telkens onheilig vuur op het outer der Kunst wordt gebracht en alle aesthetische eischen vertreden worden, maar vooral vertoont zich van alle zijden eene ziekelijke richting, die door de letterkunde kracht en invloed zoekt te erlangen. In plaats dat de róman de eenige roeping, die hij kan hebben, vervult, en eene afschaduwing geeft van de werkelijkheid, is die kunstvorm het voertuig geworden van dogma of zedekunde. Waar men de voorstelling eischen kan van menschen, zoo als onder ons ronddwalen, en voor wie men sympatie of apathie kan gevoelen, omdat men ze begrijpen en waardeeren kan, worden ons bloedelooze schimmen voorgetooverd, die alleen de oorzaak van haar bestaan vinden in het brein van een eenzijdig gevormden, meest zeer bekrompen, schepper, die te weinig aesthetische ontwikkeling heeft, om de eischen van den kunstvorm, die als voertuig gebezigd wordt, te kennen. Het is dezelfde valsche smaak als in de tijden der Lafontaine's, der Spiessen, der Anna Radcliffe's; de gewrochten van deze verheffen zich echter nog boven de hedendaagsche wanschepsels op hetzelfde gebied; want zij verraden meer fantazie, en zijn dan ook, zelfs heden nog gelezen, minder slaapverwekkend dan de Engelsche romans, die ons in de laatste jaren werden aangeboden. S. |
|