De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Een anti-filosofische roman.Eritis sicut Deus. Ein anomymer Roman. Hamburg, Agentur des Rauhen Hauses. 1854.Het leven zonder het geloof aan een persoonlijken, wereldregerenden God is een ijdel, doelloos, ledig leven. Het kan een hoogst misdadig, het kan een diep rampzalig worden. De verloochening der goddelijke persoonlijkheid, de ontkenning van Gods bestaan buiten en tegenover de wereld, leidt den zinnelijken mensch tot het grofste materialisme, den denkenden wijsgeer tot zelfvergoding, beiden tot volslagen ongeloof. Het wijsgeerig ongeloof is de bron van allerlei misdaad en zonde; het bevat in zich eene kiem, die volkomen ontwikkeld de oorzaak kan worden van krankzinnigheid. Het wijsgeerig ongeloof straft zich zelven.
Door eene levendige en aanschouwelijke voorstelling van handelende karakters eene overtuiging omtrent de waarheid der bovengestelde beginselen onder alle beschaafde klassen te vestigen, is het doel van eenen roman, die, onlangs door de piëtistische partij in Duitschland uitgegeven, de belangstelling van onze filosoferende naburen in hooge mate heeft gewekt, en ook ten onzent de aandacht van velen getrokken heeft. De ‘Eritis sicut Deus’ stelt zich voor, op praktisch gebied eene wederlegging te leveren van de zoogenoemd pantheïstische wijsbegeerte; meer bepaald die rigting te bestrijden, die, onder den naam van het linker-Hegelianisme bekend, een tijdlang door het ‘jonge Duitschland’ werd voorgestaan. | |
[pagina 130]
| |
De verschijning van dit boek is van te veel gewigt, dan dat wij het in ons tijdschrift geheel met stilzwijgen voorbij zouden gaan. Aan wetenschappelijke beoordeeling van het zoogezegd pantheïsme heeft het nimmer ontbroken, zoolang het als wijsgeerig leerstelsel verkondigd is, evenmin aan gemoedelijke vertoogen over het verderfelijke zijner uitkomsten in het zedelijke en godsdienstige; eene dramatische schildering van de toestanden, die het in 't leven kan roepen en van de handelingen waarvan het de oorzaak of de aanleiding kan zijn, is een geheel nieuwe vorm van polemiek. De ‘Eritis sicut Deus’ is daarvan eene eerste, opmerkenswaardige proeve. De ‘Eritis’ heeft intusschen, gelijk de aard der zaak medebrengt, nog een ander meer stellig doel dan de bloot negatieve bestrijding van eene bepaalde rigting: de verdediging namelijk van het geloof aan de wereldregerende persoonlijkheid van God, en de handhaving van dat persoonlijke beginsel tegenover alle wijsbegeerte, die het in twijfel stelt. De methode evenwel is hier tevens eene andere. Geschiedde de wederlegging van het Hegelianisme uit het ethische standpunt, alzoo langs den weg der praktische wijsbegeerte, de handhaving van het persoonlijk beginsel der Godheid gaat van het pietistisch geloovend standpunt uit, en beweegt zich op dogmatisch-theologisch, niet op wijsgeerig terrein. Waar het alzoo de bestrijding van eens anders meeningen geldt, bedient zich de schrijver van de wapenen der wijsbegeerte; waar hij zijne eigene overtuiging zal verdedigen, vat hij die der godgeleerdheid op. Daaruit blijkt, dat hij de onmogelijkheid heeft ingezien, niet alleen om door eene theoretische, maar ook om door eene praktisch wijsgeerige bewijsvoering de persoonlijkheid van God tegenover de dusgenoemd pantheïstische rigting te handhaven. Dat daarmede, indien de wederlegging dier rigting afdoende is, de veroordeeling van alle wijsbegeerte, welke dan ook, wordt uitgesproken, kan wel niet twijfelachtig zijn. De schrijver stelt tegenover de wijsbegeerte, die hij bestrijdt, niet eene andere en eene betere, maar iets dat geene wijsbegeerte is. Hij bestrijdt alzoo de wijsbegeerte zelve. Ook de titel van zijn werk geeft zijne bedoeling te kennen: ‘Eritis sicut Deus - - gij zult zijn gelijk God, wetende het goed en het kwaad,’ - had de slang tot den mensch gezegd, hem verleidend door zijne zucht tot we- | |
[pagina 131]
| |
tenschap. Het is mede de spreuk, die Mephistopheles in het album schreef van den leerling van Faust. Dezelfde kennis, de lust tot weten, die den eersten mensch verleidde, verzoekt hem ook nu, voert hem tot ongeloof, stort hem in het verderf. De wijsbegeerte is even gevaarlijk, evenzeer te vreezen en te vlieden, als de slang in het paradijs. Zoo althans schijnt ons, in verband met den inhoud, de titel van het boek verstaan te moeten worden. Wij gelooven om deze redenen de ‘Eritis,’ schoon de vorm een wijsgeerige zij, te mogen aanduiden onder de benaming van - een anti-filosofische roman. In hoeverre zoodanig voortbrengsel van eene der wijsbegeerte vijandige letterkunde eenig nut kan hebben, en welke daarvan de verdiensten kunnen zijn, wenschen wij, na eene korte mededeeling van den hoofdzakelijken inhoud, eenigzins nader te onderzoeken. Wat het aesthetische van het boek betreft, vermits de stijl en de inkleeding, uit een streng wijsgeerig oogpunt beschouwd, in dezen het min wezenlijke uitmaken, gelooven wij ons van eene uitvoerige beschouwing daarover te mogen onthouden. In 't algemeen zij het voldoende hier voorloopig op te merken, dat de inkleeding, schoon echt Duitsch, dikwijls niet onbevallig kan genoemd worden; dat het verhaal, schoon soms veel te gerekt, toch voor een groot deel de belangstelling vrij wel gaande houdt; en dat de stijl, de eigenaardige moeilijkheden in aanmerking genomen, die het gekozen onderwerp oplevert, zich gemakkelijk lezen laat. De toestanden zijn doorgaans levendig voorgesteld, en meestal even als de handelingen wèl gemotiveerd; de handeling zelve is echter dikwerf eenigzins slepend; de gesprekken zijn oneindig levendiger en belangwekkender dan het verhaal der gebeurtenissen, hoewel ook de dialoog soms onmatig wordt gerekt, en te dikwijls op een en hetzelfde terugkomt. Men zegt, dat de schrijver hier en daar portretten van nog levende personen heeft geteekend; is dit waar, de achting, die hij zou kunnen verdienen, zal er niet door vermeerderd worden: tijdgenooten doelloos zóó te karikaturiseren, dat ieder die hen ooit ontmoet heeft ze herkent, getuigt zelden van fijn gevoel. Een groot gedeelte van het werk, vooral het eerste gedeelte, is, wat den vorm betreft, eene min gelukkige navolging van de ‘Goethesche Romane;’ in het laatste deel treffen wij enkele voorstellingen aan, die ons eenigermate aan de overdrijving en den | |
[pagina 132]
| |
wansmaak van de latere Fransche school herinneren. Om intusschen onpartijdig de ‘Eritis’ te beoordeelen, houde men wel in het oog, dat de kunst hier geenszins doel, maar wel bepaaldelijk middel is, en dat het geheele werk minder als kunstproduct dan wel als strijdschrift beschouwd moet worden. De eenige vraag, waarop het hier derhalve met betrekking tot het aesthetische aankomt, is deze: zijn de geschilderde toestanden en de verhaalde handelingen waarschijnlijk, en is de ontwikkeling der karakters menschkundig waar? Wij gelooven over 't geheel deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Wat die beantwoording, met terugblik op de bedoelingen van den schrijver, tegen de bestreden rigting en de wijsbegeerte in 't algemeen zou kunnen bewijzen, zullen wij later gelegenheid vinden na te gaan.
De beide hoofdfiguren van den roman zijn een wijsgeer van de nieuwere rigting en zijne vrouw. De eerste, Robert Schärtel, is een ijdel, zelfzuchtig mensch, die zijn denkvermogen ten koste van alle andere krachten zijner ziel heeft pogen te ontwikkelen, en het eindelijk zoover in den eigenwaan en in de eigenliefde brengt, dat hij zich zelven voor een God begint te houden, en door middel van drogredenen, uit zijne wijsbegeerte geput, al zijne ondeugden en zwakheden leert vergoêlijken. Elisabeth, zijne echtgenoote, eene vrouw met eene zeer levendige verbeelding en een gevoelig hart, maar met een zeer onwijsgeerig hoofd, opgevoed in een halfslachtig, met heidensche begrippen vermengd geloof, wordt door hem in eenen kring van hellenistisch gevormde wijsgeeren binnengeleid. Aan de dienst van schoonheid en kunst zijn daar aller krachten gewijd. De vrienden en vriendinnen van Robert Schärtel zijn priesters en priesteressen der kunst. Overal, in alle toestanden van het leven zoeken en waarderen zij niets dan het schoone. Alle hulpmiddelen der plastische en der dramatische kunst worden door hen te baat genomen om het in 't leven te roepen. Hunne gezellige bijeenkomsten maken zij zich ten nutte, om tot eigen genoegen de kunstgewrochten van de meesters der dramatiek ten tooneele te voeren, of in levende beelden de schoone groepen der oudheid en de dichterlijke legenden der middeneeuwen voor te stellen. Van | |
[pagina 133]
| |
de godsdienst wordt niets vernomen. Of zij er eene hebben, blijkt in den beginne niet. Alleen Elisabeth, schoon ze nog vasthoudt aan haar geloof, welk dat dan ook zijn moge, ontdekt dat haar echtgenoot en zijne vrienden dikwerf spotten met wat haar heilig is, en met eerbied en bewondering daarentegen spreken over de verhevene geheimen der wijsbegeerte, die hun zijn geopenbaard. Langzamerhand begint men met die geheimen kennis te maken, naarmate ook de karakters der handelende personen zich ontwikkelen. De verdienste van den schrijver is hier ongetwijfeld, dat hij elk karakter naar zijnen aanleg en naar zijnen lust het beginsel der nieuwere wijsbegeerte laat opvatten en uitwerken. God heeft zich zelven gedacht, en zich buiten zich zelven gesteld, om tot zich zelven terug te keeren; God is het absolute subject-object, de idee, die in haar anders-zijn de wereld is, en uit dit anders-zijn in zich zelve terugkeert, zich één wetende met datgene wat hare tegenstelling scheen. Dit, de bekende formule der nieuwere wijsbegeerte, is, vervormd en verwrongen tot eene formule van menschvergoding, de geloofsbelijdenis van Schärtel en zijne vrienden. Zwakheden en ondeugden kennen zij niet; alles is goed; alles is de werking van het goddelijk beginsel; alleen schijnbaar bestaat er een onderscheid tusschen goed en kwaad, een onderscheid dat op het standpunt van het absoluut zelfbewustzijn wegvalt. Het zelfbewustzijn is Godsbewustzijn. Schärtel intusschen waagt bijwijlen nog eenige pogingen om ook den schijn eener disharmonie in het bestaande, zoo als het zich vertoont, te doen verdwijnen; hij streeft ten minste naar eene feitelijke eenheid van het bijzondere met het algemeene in de wereld der verschijnselen; hij zoekt de schoonheid en de harmonie van het al, terwijl hij zich verheft op de voortreffelijkheid van zijn verstand, dat hem die eenheid en die schoonheid reeds heeft doen vinden nog eer ze werkelijk aan zijn oog zich hebben vertoond. Anders de professor, zijn vriend, wien het stelsel als stelsel voldoet, omdat het aan de eene zijde zijn geleerden hoogmoed vleit, en aan de andere, schoon hij 't openlijk niet erkent, hem gelegenheid geeft om straffeloos en zonder gewetenswroeging te doen wat zijn lust en zijne zelfzucht behaagt. Gretig maakt hij dan ook van zijne filosofische drogredenen gebruik, om zonder gewetensbezwaar zijne goedhartige, maar eenigzins on- | |
[pagina 134]
| |
beschaafde vrouw te verstooten, en zich met eene andere te verbinden, wier uitwendige schoonheid en fijn vernuft hem eenen toomeloozen hartstogt hebben ingeboezemd. Deze dame, de fiere en geleerde Madeleine, is mede eene soort van wijsgeer; zij heeft sinds lang verachting gehad voor het oude bijgeloof; zij leert van haren professor de wetenschap der idee; het denkbeeld, dat zij een deel der Godheid uitmaakt, streelt haren trots; vroeger reeds hooghartig genoeg, wordt zij nu volkomen onverdragelijk voor anderen. Tevens leert zij de ijdelheid van die vormen inzien, die een huwelijk heeten te heiligen en man en vrouw te verbinden; dat de professor en zij dan ook geene zwarigheid maken om het voldoen aan die vormen een weinig vooruit te loopen, sinds het echtscheidingsproces wat lang duurt, laat zich denken. Die beiden gebruiken alzoo de wijsbegeerte waar zij hun te pas komt, hunne zelfzucht dient en hunne eigenliefde vleit. Haar te dienen door zedelijkheid en pligtsbetrachting, komt niet bij hen op. Een ander vriend van Schärtel is eerlijker en openhartiger dan de professor en Madeleine; hij windt er geene doekjes om, dat hij de wijsbegeerte aan zijne zinnelijkheid cijnsbaar maakt; hij is een grove, ruwe materialist, die juist zooveel van de filosofie aanneemt, als hem voegt, en er openlijk voor uitkomt, dat hij geene andere filosofie verlangt dan die, welke hem vrij en ongestoord al zijne lusten laat botvieren. Het goddelijk wereldbestuur is nu eenmaal op de eene of andere wijze weggeredeneerd; dat is hem genoeg; hij kan nu doen wat hij verkiest. Aardig is zijn gesprek met Schärtel, waarin hij den wijsgeer, die hem tot een beter leven zoekt op te wekken, bewijst, dat hij toch eigenlijk de trouwste volgeling der school is. Schärtel weet er niet veel aan te doen: zijn absoluut zelfbewustzijn gaat ver boven het begrip van zijn levenslustigen vriend, die maar volstrekt niet vat, waarom men nog naar eene uitwendige eenheid met het al zou streven, als die eenheid in werkelijkheid, schoon onzigtbaar, reeds bestaat. Eene schoone tegenstelling vormt het karakter van den uitwendig mismaakten, doch eerlijken en zedelijk regtschapen Eberhard. Hij beeft terug voor dien eigenwaan, die den hemel bestormt en de plaats van God inneemt; hij lacht met die holle woorden, die het ledige van hunnen inhoud door praal van schoolgeleerdheid trachten te verbergen; hij is echter nog geenszins een tegenstander | |
[pagina 135]
| |
van de filosofie, zelfs niet van die zijner vrienden; hij twijfelt nog; hij weet niet hoe hen te wederleggen, maar hij is toch overtuigd dat zij ongelijk hebben. Wat zal hij doen? Het stelsel, dat men hem geleerd heeft, aannemen of verwerpen? Hij kan noch het een, noch het ander. Hij besluit niets te doen. Hij ontdekt, tot zijne groote tevredenheid, dat juist dit niets doen volmaakt in het stelsel past. Immers volkomen trouw blijvend aan de wijsbegeerte, is het hem niet mogelijk te handelen; althans het zou hoogst onverstandig en onvoorzigtig zijn, indien hij ooit iets deed of eenig bepaald besluit nam: hoe toch zou hij weten, of hij goed dan wel verkeerd handelde? Alles is immers betrekkelijk goed en betrekkelijk kwaad; en wat is nu beter, wat slechter? Of eigenlijk, er is geen goed en geen kwaad; alles is goed; en waarom zou hij dan iets doen? Als hij niets doet, zal het ook wel goed zijn. De weifelende en niets doende Eberhard ontvangt van de vrienden den bijnaam van ‘de substantie’; hij is ook wel, even als zij, een deel van de godheid; het goddelijke is wel in hem, maar het is in hem nog niet tot bewustzijn gekomen; het kan niet ‘aus sich selbst heraus,’ even als de idee, die nog niet is begonnen te denken, nog niet uit zich zelve in haar anders-zijn is overgegaan, en dus eigenlijk nog niet anders dan de leven-, gedachte- en werkelooze substantie is. Inderdaad, en dit is een meesterlijke greep van den schrijver te noemen; inderdaad is juist Eberhard, de nietsdoende ‘Substanz’, de eenige onder de vrienden, die iets wezenlijks uitrigt, en wanneer hij, schijnbaar tegen zijn zin, eenige handeling volbrengt, is die handeling goed en edel, terwijl juist de overigen niets doen, of voortdurend dwaas, laag en misdadig handelen. Zoodanig dan is de rigting van den kring, in welken de schoone en beminnelijke, maar zwakke en steeds weifelende Elisabeth, na haar huwelijk met den wijsgeerigen Schärtel, wordt opgenomen. Bij gebreke van een God, dien men liefhebben en aanbidden kan, wordt er de schoonheid als bij de oude Grieken vergood; de kunst vervangt de plaats der godsdienst. Aan de vrouwen, bepaaldelijk aan Elisabeth, wordt de vrijheid gelaten om te denken en te gelooven wat haar goeddunkt. Schärtel wil zijne begrippen vooral niet aan zijne vrouw opdringen; een weinigje ouderwetsche godsdienst staat eene vrouw lief; de dames, Madeleine uit- | |
[pagina 136]
| |
gezonderd, moeten zoo wat kinderlijk geloof overhouden, terwijl de heeren onder het groene loof, bij een glas krachtigen Rhijnwijn, en onder 't genot van een fijnen Havannah, zich vermeiden in hun godsbewustzijn, en zich vrolijk maken onder de gedachte, dat zij nu zoo gerustelijk en zonder vrees voor de bijgeloovigheden, waarmede het domme volk zich kwellen laat, den ‘alten Papa’ mogen uitlagchen, die boven de wolken zit. Mogelijk zal Elisabeth eenmaal worden ingewijd in de geheimen der filosofie; maar die inwijding zal langzaam moeten geschieden; het kunstleven waarin Schärtel haar opvoedt, is daartoe de voorbereiding. Elisabeth blijft dus vooreerst bij haar geloof; dat is, zij blijft overtuigd dat er een God is, die de wereld regeert; in welke betrekking zij tot Hem staat, is haar echter niet duidelijk; alleen herinnert zij zich, eenmaal vóór haar huwelijk, toen een jong officier om harentwil in een duel was gedood en de moeder van dien jongeling haar, Elisabeth, had gevloekt, in den geest een soort van verbond met haren God te hebben gesloten, waarbij zij, wel wetende hoeveel ongeloof allerwege werd gepredikt, beloofde Hem getrouw te zullen zijn. De bedoeling van Schärtels wijsbegeerte te vatten, gelukt haar niet; wat hij daarvan nu en dan haar mededeelt, gaat ver boven haar begrip; terwijl de spotternij haar ergert, die zij bijwijlen uit de gesprekken der vrienden opvangt. Niettemin wijkt de gedachte aan dien God, aan wien zij zich verbonden heeft, meer en meer uit hare ziel; de smaakvolle verstrooijingen en vermaken, in welke zij haar leven doorbrengt, houden haren geest te veel bezig om over de godsdienst en over zich zelve na te denken; met haren echtgenoot en zijne vrienden kan zij over die onderwerpen niet spreken, en wanneer zij bij enkele tusschenpoozen eens tot zich zelve inkeert, dan is alles haar duister en nevelachtig; de meest tegenstrijdige gedachten woelen haar door het hoofd, en om zich te bevrijden van wat er pijnigends is in die gedachten, stort zij zich op nieuw in den stroom van steeds wisselende vermaken en zingenot, waarin zij door haren echtgenoot en zijne vrienden wordt medegesleept. Weldra komt de verleiding met hare schoonste vormen. Een jeugdig kunstenaar, dien Schärtel te Rome heeft leeren kennen, en die later blijkt een vermomd edelman te zijn, komt in de stad zijner inwoning hem een bezoek brengen. | |
[pagina 137]
| |
Een ideaal van mannelijke schoonheid, wekt de jonge schilder de bewondering van den aesthetischen wijsgeer. Met geestdrift wordt hij verwelkomd door den kunstlievenden kring. Men dringt hem om eenigen tijd te blijven, en gaarne geeft hij aan de uitnoodiging gehoor. Het liefelijk Madonnagelaat van Elisabeth heeft bij den eersten aanblik hem getroffen; het is voor hem het origineel van die Madonna van Perugino, die altijd zijn lievelingsstuk is geweest, en die hij zoo dikwijls heeft pogen na te volgen. Niet minder boeit hem haar omgang, en ook de wijsgeer zelf en zijne vrienden houden op de aangenaamste wijze hem bezig. Spoedig is hij de huisvriend van Schärtel, die hem met de meeste gemeenzaamheid behandelt, en hem onophoudelijk met zijne vrouw in aanraking brengt. De onderlinge spelen, de tooneelvoorstellingen, de concerten, de uitvoeringen van opera's gaan hun gang; men doet reistogtjes te zamen; Elisabeth leert teekenen van den schilder en wordt meer en meer vertrouwelijk met hem, terwijl zij van haren echtgenoot, dien ze eerst innig liefhad, langzamerhand wordt vervreemd, sinds hij steeds duidelijker haar doet gevoelen, dat hij haar weinig acht, zoo geheel anders dan de schilder, die haar niet dan met den diepsten eerbied bejegent en haar als zijne heilige aanbidt. Dat alles ziet Schärtel, en - hij verheugt er zich over. Het is een toestand dien hij waarneemt, en waarin zijn wijsgeerige blik behagen schept. Zich te verontrusten behoeft hij niet; hij kent Elisabeth; en ook al wilde zij hem ontrouw worden, het staat toch aan hem een einde aan het spel te maken, zoodra hij het goed vindt. Dat die berekening faalt, laat zich ligt voorzien. De strijd van Elisabeth, de ontwikkeling van haren hartstogt, waarbij zij tegen de verleiding niets heeft over te stellen dan een duister gevoel van pligt en eene onbestemde vrees voor de zonde, kenschetst haar karakter, goed als het is in den grond, maar zwak en weifelend bij het gemis aan een krachtig en levenwekkend geloof. Als de goede engel staat de nietsdoende Eberhard aan hare zijde; hij is de eenige, van wien ze bijwijlen een woord van zedelijkheid en pligt verneemt, al wordt het dan ook uitgesproken op eenen toon, die aan den ernst van den spreker soms twijfelen doet; en in hare oogenblikken van diepe neêrslagtigheid storten de klanken, die hij aan het klavier ontlokt, een weldadigen balsem in hare ziel. Ergerlijk wor- | |
[pagina 138]
| |
den in deze phase van ontwikkeling de tooneelen tusschen Robert Schärtel en den schilder, die, mede door den invloed der wijsbegeerte en de daarmede gepaard gaande vergoding der kunst, tot eene verachting van alle zedelijkheid is gebragt, en zich naauwelijks moeite geeft om zijne liefde voor Elisabeth voor zijnen gastheer te verbergen. Hij gaat zelfs zoo ver, dat hij Schärtel wijsgeerig tracht te bewijzen, dat zijne vrouw hem nu lang genoeg heeft bemind; uit Goethe's ‘Wahlverwantschaften’ heeft hij de argumenten geput. Schärtel wordt echter zeer on wijsgeerig woedend, om daarna op nog veel onwijsgeeriger wijze zijnen medeminnaar te smeeken hem zijn huiselijk geluk niet te ontrooven. Elisabeth wordt intusschen noch door de bedreigingen en smeekingen van Schärtel, noch door de wenken van Eberhard gered, - maar door de ontdekking dat zij moeder zal worden. Een hartstogtelijk tooneel tusschen haar en den schilder eindigt, op het oogenblik dat Eberhard met den vorstelijken voogd van haren minnaar binnentreedt, met eene langdurige onmagt van Elisabeth, waarin zij, hoewel schijnbaar bewusteloos, alles hoort wat om haar gedaan en gesproken wordt. De adelijke minnaar komt tot inkeer; hij gehoorzaamt het bevel van zijnen voogd, en ontvlugt de stad, waar hij te lang voor de rust van de arme Elisabeth heeft vertoefd. Op Elisabeth zelve heeft de toestand, waarin zij een tijdlang verkeerd heeft, in verband met de voorafgaande gebeurtenissen, een onuitwischbaren indruk gemaakt. Hare levensvreugde is voor altijd voorbij. Eene diepe zwaarmoedigheid, waaruit het steeds moeilijker wordt haar te wekken, overvalt haar; Schärtels teedere zorg beurt haar niet meer op; het besef dat zij gezondigd heeft, schoon ze niet is gevallen, drukt haar; zij weet niet of de God, wiens geboden zij ongehoorzaam is geweest, haar vergeven wil; zij twijfelt nog wel niet aan Zijn bestaan, maar toch aan Zijne vergevende liefde, en de lust ontkiemt ook bij haar, om te onderzoeken, te weten, als haar echtgenoot en zijne vrienden. En nu begint voor Elisabeth een leven van gestadige onrust, van voortdurende weifeling tusschen ongeloof en bijgeloof. De filosofemen van Schärtel zijn voor haar woorden zonder zin; zij kan, zij wil niet gelooven dat zij waarheid zouden bevatten; als God alles is, dan is Hij niet, maar wij zijn en de wereld is, en die wereld is God en wij | |
[pagina 139]
| |
zelve zijn God - -; zij heeft dus geen trouw beloofd aan haren God, maar aan de wereld en aan zich zelve - -. De vermaken, die haar afleiding gaven, zijn voorbij; de kring, waarin zij zich bewoog, is uiteengegaan; de kunst, waarin zij een tijd lang behagen schepte, is haar niet gevallig meer om de herinneringen die er aan verbonden zijn; de letterkunde, waarmede zij in vroeger dagen haren geest bezighield, voldoet haren smaak, geenszins haar gevoel, en schenkt geen troost aan hare hevig geschokte ziel. Zij zoekt afleiding, schoon zeer tegen den zin van Schärtel, in boeken die hare verbeelding spannen, in voorstellingen die haar eene bijgeloovige vrees voor het ongeziene en ongekende inboezemen. De toestand van haar gemoed werkt verderfelijk op haar ligchaam; herhaalde zenuwtoevallen, die naar vlagen van krankzinnigheid gelijken, komen haar overvallen, en alleen het spel van Eberhard is in die oogenblikken in staat haar tot bedaren te brengen. Toch blijft er nog in hare ziel een vonk van hoop. Eberhard, die de wijsgeeren geluk wenscht met hun goddelijk niets, dat zijnen troon heeft gebouwd te midden van het niets, heeft eenmaal, in een harer oogenblikken van vertwijfeling, tot haar gezegd: ‘Geloof het, er is een koningrijk der hemelen, en een ander en beter leven, waarvoor wij zijn bestemd.’ - En Elisabeth wordt moeder, en schoon ze met weemoed op haar voorleden terugziet, eene schoonere toekomst daagt voor het oog harer ziel; een nieuwe band vereenigt haar met den nog altijd geliefden echtgenoot; en eene nieuwe, de schoonste werkzaamheid vangt aan, de zorg voor haren zoon. Elisabeth gelooft, en dankt haren God. Inmiddels is ook voor Schärtel een nieuw leven aangevangen en een nieuwe werkkring heeft zich voor hem geopend. Als Hoogleeraar naar eene naburige Hoogeschool beroepen, verlaat hij met zijne vrouw de stad, waar zij te zamen, niet zonder eigene schuld, veel leeds, schoon ook veel liefs ondervonden hebben. Tevens begint de wijsbegeerte, die tot heden binnen de muren der school of in de geleerde boeken besloten bleef, zich onder alle volksklassen te verspreiden, steeds onzedelijker en onedeler in hare strekking, naarmate zij lager daalt. Schärtel neemt ijverig aan het voortplanten der beweging deel: eerst bepaalt hij zich tot de beschaafden, tot zijne leerlingen; maar het misnoegen der regering over zijne hevige, alle geloof vijandige | |
[pagina 140]
| |
taal, zoowel als de haat van Madeleine, die hem niet vergeeft, dat hij eene verzoening tusschen de ongelukkige verstooten vrouw van den professor en haren echtgenoot heeft trachten te bewerken, doen hem zijne aanstelling verliezen; en nu - geen gehoor meer vindend onder de geletterden, wendt hij zich tot het volk en predikt in bijeenkomsten van burgers en handwerkslieden het wijsgeerig ongeloof en de democratie. Zijn vriend, de materialist, volgt zijn voorbeeld, maar op zijne wijze; hij is de regte demagoog; in kroegen en onder de laagste klassen der maatschappij verkondigt hij de dienst der zinnen en de omverwerping van alle maatschappelijke orde. En het volk is tevreden sinds het vernomen heeft, dat er goed noch kwaad en geene vergelding der ongeregtigheid is; sinds het geleerd heeft dat het handelen mag naar zijnen lust. En het begint dan ook te handelen naar zijne lusten. Een leerling van Schärtel, een smid, die zijne vrouw mishandelt en haar eindelijk in een toestand van dronkenschap doodslaat, omdat zij de bijeenkomsten der piëtisten bijwoont, levert een proefje van de uitwerking der nieuwere wijsbegeerte op de begrippen en de handelingen van den onbeschaafden mensch. Of dat voorval, dat trouwens de doodstraf van den schuldige ten gevolge heeft, den wijsgeer tot bezinning brengt? De smid heeft hem verkeerd begrepen; is hij aansprakelijk voor de dwalingen en de dwaasheid van anderen? Van anderen? In het eigen huis van den fijn beschaafden en diepdenkenden wijsgeer, die zijne eigene leer toch wel begrepen zal hebben, wordt de geschiedenis van den smid, hoewel natuurlijk op andere wijze, herhaald. Wie van beiden, de woeste adept der school of de verheven meester, zal de meest schuldige zijn? Elisabeth heeft haar geloof en haar geluk teruggevonden. Maar naarmate beide tot haar schijnen terug te keeren, begint haar echtgenoot zich van haar te verwijderen. Eene noodlottige gelijkenis van zijnen zoon met dien schoonen jongeling, dien hij eertijds zoozeer bewonderde, maakt hem wrevelig tegen zijn vrouw en belet hem liefde te gevoelen voor zijn kind. Niet minder stuit hem het gedrag van Elisabeth, die het voorbeeld der smidsvrouw volgt en piëtistische zamenkomsten bijwoont. Welk eene houding voor den gevierden verkondiger der wijsbegeerte, die zijne eigene vrouw niet eenmaal het openlijk deelnemen aan de | |
[pagina 141]
| |
oude bijgeloovigheden van het Christendom kan beletten! Hare wijsgeerige opvoeding is volkomen mislukt; alle pogingen, die Schärtel heeft aangewend, om het ‘bijgeloof’ in haar uit te delgen, zijn vruchteloos gebleven. ‘Geloof wat gij verkiest,’ duwt hij haar eindelijk toe, ‘maar geef geene openbare ergernis, en laat die dweepers en die huichelaars wat ze zijn.’ - Is het wonder, dat de arme vrouw haren echtgenoot ongehoorzaam blijft? Wat geeft hij haar ter vergoeding, wanneer hij de eenige gelegenheid, om voedsel voor hare ziel te erlangen, haar ontneemt? Eene koude, onverstaanbare leer, die, voor zoover zij ze begrijpt, haar eene godslastering schijnt. Toch zal de wijsgeer zegevieren. De tooneelen tusschen de echtgenooten worden heviger, dag aan dag. Eene vreeselijke ontdekking brengt Elisabeth tot wanhoop: zij wordt niet meer bemind; eene andere heeft hare plaats in het hart van haren echtgenoot ingenomen; eene andere, een uitwendig schoon, maar dom en onbeduidend wezen, het verpersoonlijkte egoïsme bovendien, een meisje, dat Schärtel en zijne vrouw als kind hebben gekend, maar dat nu tot eene frissche en bloeijende schoonheid is opgegroeid. De arme Elisabeth beschuldigt zich zelve als de oorzaak van Schärtels ontrouw: het moet hem toch ook hinderlijk zijn, als zij onverzettelijk blijft vasthouden aan dat geloof dat hij veracht; welnu, - zij zal tot hem terugkeeren, zij zal trachten hem gehoorzaam te worden. Mogelijk toch ook, ja waarschijnlijk zelfs, dat hij, de geleerde, de wijze, gelijk, en zij, de ongeletterde, onnoozele, ongelijk heeft. Zij heeft hem nimmer begrepen, maar zij zal toch trachten hem te begrijpen. Één ding is zeker: die persoonlijke God, aan wien zij geloofde, bestaat naar zijne stellige bewering niet: zij zal trachten zich te overtuigen van de waarheid dier bewering. Maar er is dan toch een God, ook naar zijne leer; of spreekt hij niet altijd van de Godheid en van het goddelijke? Maar die God, waarvan hij spreekt, zal hij haar kunnen en willen helpen, waar zij hulp van noode heeft? Zal zij tot hem kunnen bidden voor het behoud en het welzijn van haar kind? Dan - wat behoeft zij te bidden, wat de zorg voor een dierbaar leven aan een ander toe te vertrouwen! Is dat niet juist die menschelijke zwakheid, waartegen Schärtel zoo ijvert, wanneer zij van een deel harer moederpligten zich tracht te ontslaan om ze door een bovennatuurlijk wezen voor haar te laten waarnemen? Haar | |
[pagina 142]
| |
is de zorg toevertrouwd voor haren zoon; zij zelve zal voor hem waken en hem behoeden voor gevaren. Spoedig wordt die werkzaamheid op de proef gesteld. Eens op een middag brengt men het kind, dat onder geleide van eene onachtzame dienstbode uitgegaan en onder een volksoploop geraakt is, ligt gekwetst te huis. De moeder besluit, dien nacht te blijven waken; echter is zij onvoorzigtig genoeg het kind bij zich te nemen: zij meent op die wijze er dubbel zorg voor te kunnen dragen, nu zij de rol der Voorzienigheid voor haren zoon op zich heeft genomen. Het einde is ligt te vermoeden; - de slaap overvalt haar, de volgende morgen vindt haar in stomme wanhoop bij het lijk van haar kind. - - Het verbond van Elisabeth met haren God is verbroken. Zij heeft Hem, Hij heeft haar verlaten. Hij bestaat niet, - er is geen God, die het lot der menschen bestuurt. Er is geen andere God dan dat Al of Niets van den wijsgeer, - dat Al dat hij zelf is. Schärtel is de God, tot wien Elisabeth in hare vertwijfeling, die reeds grenst aan krankzinnigheid, vlieden zal. Zij vindt hem, na de dagen die, volgende op den dood van haren zoon, in doffe wezenloosheid vervlogen zijn, in vertrouwelijk gesprek met de gehate mededingster, als gast in hare woning sinds eenigen tijd ontvangen. Schärtel verlaat het huis, en een woest tooneel volgt tusschen de beide vrouwen: de krankzinnigheid van Elisabeth heeft zich geopenbaard. In 't eerst wekt haar toestand het medelijden van Schärtel, maar spoedig begint de zorg voor eene vrouw, die noch verstand, noch schoonheid meer bezit, hem te vervelen. De wijsgeer, in wien alleen het denken ontwikkeld is, in wien alle menschelijk gevoel meer en meer is uitgedoofd, en die in de vrouw, welke hij meende te beminnen, eigenlijk niets anders dan de uitwendige schoonheid bewonderde, kon haar liefhebben zoolang zij het hare bleef bijdragen om hem het leven te veraangenamen; zij had voor hem geene waarde meer, zij begon hem tot last te worden, nu zij, verstoken van de eigenschappen, die haar beminnelijk maakten in zijn oog, zijne trouwe zorg en liefderijke hulp behoefde. Een tijd lang houdt hij 't nog met haar vol; ten laatste begrijpt hij, dat het toch wel 't verstandigst zal zijn haar in een gesticht te laten verplegen, vooral sinds zij op een gemaskerd bal, waar zij ongemerkt | |
[pagina 143]
| |
hem gevolgd is, openlijk blijken van waanzin gegeven heeft. Kan het hard worden genoemd, zoo hij de arme vrouw uit zijn huis verwijdert? Wat kan zij anders verlangen, dan goed verzorgd te worden? Hare rol is uitgespeeld; genoeg zoo zij het overschot harer dagen in rust en vrede kan doorbrengen, - den grooten wijsgeer, die zijne pligten tegenover de wereld te vervullen heeft, mag zij niet hinderen in zijne belangrijke werkzaamheid. De ongelukkige Elisabeth blijft inmiddels voortmijmeren over de onoplosbare vraagstukken, waarmede zij in hare eindeloos lange en eenzaam doorgebragte uren zich bezig houdt. Nog steeds zweeft die pijnigende vraag haar voor den geest: waar en wie is de God, dien Schärtel aanbidt, of is hij het zelf, die de plaats van haren God heeft ingenomen? Is Schärtel een God, dan moet hij ook oppermagtig, dan moet hij onsterfelijk zijn. En indien hij dat is, dan heeft hij ook magt over haar, en dan zal zij hem smeeken haar te redden en in genade haar weder aan te nemen. Maar zoo hij 't eens niet mogt zijn, zoo hij eens, even als zij, een gewone, zwakke sterveling ware? Zij wil weten, zij wil zekerheid hebben. Welaan dan, de proef genomen van Schärtel's almagt! Zoo hij is wat hij zegt te zijn, zoo hij een God is, dan zal hij zich zelven ook weten te behoeden voor alle gevaren, die hem kunnen bedreigen. Elisabeth weet vergif magtig te worden; zij werpt het in den wijn, dien Schärtel des avonds te huis komend drinken zal. Eerst nadat het te laat is, komt Elisabeth tot het besef van de misdaad, die zij in haren waanzin gepleegd heeft; - zij vlugt onder bescherming van den nacht uit hare woning en uit de stad naar het open veld. Een oude predikant, die den bijbel zit te lezen, vindt haar voor zijn geopend venster geknield, hem aanstarend met wilden blik, en hem smeekend te bidden voor hare ziel. Bewusteloos binnengebragt, verneemt zij bij haar ontwaken, door Eberhard en den schilder, thans ‘den Vrijheer’, die in den laatsten tijd ongemerkt hare gangen gevolgd zijn, en nu ook haar hebben opgezocht, dat Schärtel niet gestorven is, schoon hij het vergif genomen heeft, dat zij hem heeft voorgezet. De predikant spreekt met haar, en ontdekt tot zijne vreugde, dat alle hoop op herstel nog niet is vervlogen. Hij geleidt haar in eene afgeslotene galerij zijner kerk, waar zij ongezien de godsdienstoefening kan bijwonen; de orgeltoonen roepen haar | |
[pagina 144]
| |
terug naar het voorleden, naar de dagen toen zij nog geloofde, en met aandacht luistert zij naar de woorden van den leeraar, als hij van den Eeuwige en Eenige spreekt, die de almagtige Heer, maar ook de oneindige Liefde is. De bekeering volgt. De gemeente verlaat het kerkgebouw en Elisabeth knielt voor den geestelijke op de trappen van het altaar. Eene hooge gestalte ligt naast haar geknield; het is de Vrijheer, haar minnaar van weleer; ook hem geldt de vergeving, die haar wordt beloofd; en daarachter, in de schaduw, staat diep getroffen de goedhartige Eberhard, die mede zijnen God heeft teruggevonden en in stilte tot Hem bidt. Anders gaat het met den wijsgeer, wiens goddelijkheid op zoo onverwachte wijze wordt op de proef gesteld. Uit enkele half verstaanbare gezegden van zijne vrouw, die nog gepoogd had hem te waarschuwen eer zij vlugtte, ontdekt hij 't gevaar, waarin hij verkeert. Hij weet het, dat hij spoedig sterven zal, indien niet haastig redding komt. Zal hij sterven als wijsgeer, zich voegend in de erkende noodwendigheid van al wat bestaat en geschiedt? Zal hij als de wijzen, van ouds, onbewogen en ongestoord tot in de laatste ure, met kalme zelfbeheersching zich in zijnen mantel wikkelen en den slag afwachten, die hem treffen zal? Hij denkt wel aan zulk een uiteinde, en hij vindt het wel grootsch en bewonderenswaardig, - maar hij heeft den moed niet, dien het eischt. En spoedig, zoodra hij eene eerste werking van het vergif begint te gevoelen, verlaat hem al zijne wijsgeerige bezadigdheid; radeloosloopt hij rond, of er niet ergens nog hulpe te vinden mag zijn. In de keuken, die hij binnenloopt, om de dienstbode te zoeken, valt zijn oog op de half uitgaande lamp: de olie, die zij bevat, dient hem tot braakmiddel, - - het levenslicht, dat in den, goddelijken Schärtel staat uitgebluscht te worden, gaat voedsel en behoud zoeken in de olie eener lamp - -. Eene hevige ziekte volgt, en in die ziekte droomt de wijsgeer wonderlijke droomen over zijne wijsbegeerte en over zich zelven. De oude Mephisto komt hem wekken uit zijnen slaap en voert hem naar een hoogen berg, van waar hij de stad en het land, waar hij gewoond heeft, overziet. Rondom hem scharen zich zijne vroegere vrienden, en dragen steenen aan om een altaar te bouwen. Dat altaar wordt voor hem gebouwd, voor hem, den God der Goden. En honend | |
[pagina 145]
| |
lacht Mephisto, en daarboven, daar waar eenmaal de zetel van den Ongeziene door het bijgeloof was geplaatst, wordt eene stem gehoord: - ‘Ik ben de Heer - - -’. Elisabeth sterft met diep berouw en na opregte boete over hare naauw toerekenbare misdaad, in het zaligend geloof aan de vergevende en verzoenende liefde van Hem, die aan het kruis voor de menschheid geleden heeft. Op haar sterfbed heeft zij haren echtgenoot, die nog krank te huis ligt, vergiffenis gesmeekt, en het leed hem vergeven, dat hij, onwillig misschien, haar heeft aangedaan. Bij haar graf heeft Eberhard, de eenig ware vriend, dien zij in haar treurig leven heeft gekend, een traan van stille smart, de Vrijheer, die haar huiselijk geluk verwoestte, een traan van berouw geweend. Toen hebben die beiden elkander de hand gedrukt, en zijn zij elk huns weegs gegaan, om wel te doen waar hunne hulp van nut kon zijn, en het kwaad te helpen herstellen, waartoe ook zij hun deel hebben bijgedragen. Nog eenmaal zien wij Robert Schärtel terug. Maar nu eenzaam en van al zijne vroegere vrienden verlaten. De stormen des tijds hebben ze verstrooid. De heerlijkheid der school is voorbij; het goddelijk licht, dat van haar uitstraalde, is getaand, hare magt te niet gedaan, haar hoogmoed gebroken. En ook Schärtel's trots wordt ten laatste vernederd, en hij buigt zich voor zijnen Heer, wien hij eenmaal zich gelijk waande, en wiens geringste dienstknecht hij zich thans gelukkig zou achten te zijn. Hij had een God onder de Goden, hij had den meest wijzen, den meest voortreffelijken van allen zich gewaand; hij ontdekt in zijne vernedering, dat hij van allen de grootste dwaas en de ergste misdadiger is geweest. Zoo moge het allen vergaan, die, als hij, Gode gelijk willen zijn, wetende het goed en het kwaad! - - -.
Ziedaar in eene ruwe en haastige schets den hoofdinhoud opgegeven van het zonderlinge boek, waarop wij de aandacht onzer lezers gevestigd hebben en waarmede wij nog eenige oogenblikken hen wenschen bezig te houden. Uit het weinige, dat wij er van vermeldden, zal het hun reeds duidelijk zijn geworden, in hoeverre wij regt hadden, toen wij den roman als zoodanig noch onverdeelden lof wensch ten toe te brengen, noch het voortreffelijke voorbij te zien, | |
[pagina 146]
| |
dat er in gevonden wordt. In den aanvang van het verhaal zal elk, die met de schriften van Goethe bekend is, eene navolging, schoon in tegengestelden zin, van den Wilhelm Meister, in de geschiedenis met den schilder en zijne verhouding tot Schärtel en zijne vrouw, eene copie en eene bestrijding tevens van de Wahlverwandtschaften ontdekken. Wij noemen dit geenszins eene fout, in zoover het eenig gemis aan oorspronkelijkheid zou aanduiden; wij gelooven integendeel, dat de schrijver juist teregt voor een oogenblik op het standpunt van Goethe zich verplaatste, wiens geschriften zooveel invloed op de vorming der latere wijsbegeerte hebben uitgeoefend, om van uit dat standpunt zelf de moraal te wederleggen, die er uit geput kan worden, maar wij noemen het navolgen van Goethe in zoover een misgreep van den schrijver, als juist daardoor zijne minderheid in vorm en in schildering van toestanden te duidelijker in het oog valt. Dat intusschen de teekening der beide hoofdkarakters eene meesterlijke mag heeten, zal gaarne door elk, ook door hen die niet met de strekking van het boek zijn ingenomen, worden erkend. De langzame, maar natuurlijke ontwikkeling van die karakters, de menschkundige schildering van den invloed, dien eene wijsbegeerte als die van Schärtel op beide uitoefent, is onzes inziens de hoofdverdienste van het boek. Ook in de nevenfiguren is veel goeds; alle worden zij, gelijk wij boven reeds van de wijsgeerige vrienden van Schärtel opmerkten, dienstbaar gemaakt aan het oogmerk, dat de schrijver zich heeft voorgesteld; alle maken zij ons met eene of andere zijde van het zoogenaamd wijsgeerig leven in Duitschland bekend; en alle strekken in meerdere of mindere mate, om ons eenen afkeer van zoodanig een leven in te boezemen. Op de feilen, die in 't algemeen de waarde van de ‘Eritis’ zeer verminderen, op de gerektheid van het verhaal, op het dikwerf slepende der handelingen, wezen wij reeds boven. Wij achten ook de hartstogtelijkheid der bestrijding geenszins prijzenswaardig. De meer bijzondere fouten in den roman vallen elk onmiddellijk in het oog. Wij noemen daarvan enkele voorbeelden. Het tooneel tusschen den schilder en den wijsgeer op het oogenblik dat Elizabeth den eerste is ontvlugt, schijnt ons wat al te hellenistisch, en, zoo al mogelijk of waarschijnlijk in onze beschaving, toch beter niet vermeld in een roman der negentiende eeuw. | |
[pagina 147]
| |
De plotselinge dood van het kind van Elisabeth, terstond na haren afval, doet ons te veel aan een ‘Deus ex machina’ denken. De olie uit de keukenlamp, die het leven van den wijsgeer redt, is eene aardigheid, die juist niet van goeden smaak getuigt. In de beschrijving van Elisabeth's krankzinnigheid komen schilderingen voor, die wel is waar niet onmogelijk kunnen genoemd worden, maar dan toch, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, veel te sterk zijn gekleurd. Dezelfde aanmerking geldt omtrent de orgie, die op het gemaskerd bal volgt en welke Schärtel beschonken verlaat. In hooge mate onkiesch eindelijk is het nederknielen van Elisabeth naast haren voormaligen minnaar, als zij boete doet voor hare zonden, - eene voorstelling die bovendien, ook al beleedigde zij geenszins het zedelijk gevoel, eer op het tooneel, dan in een verbaal als de ‘Eritis’ te huis behoortGa naar voetnoot1. Bij het einde van het boek worden wij weder aan Goethe herinnerd, waar Schärtel door Mephistopheles zich op den berg laat voeren om de wereld te overzien, die hij meent te beheerschen op het oogenblik dat zijne vernedering nabij is, - eene fantasie, die blijkbaar aan het tweede deel van den Faust is ontleend. De terugkeer van Elisabeth tot het leven en tot het kinderlijk geloof, als zij de toonen van het orgel en den zang der gemeente hoort, is eenvoudig uit den Faust overgenomen: ‘An diesen Klang von Jugend auf gewöhnt,
Ruft er auch jetzt zurück mich in das Leben.
Sonst stürtzte sich der himmelsliebe Kusz
Auf mich herab in ernster Sabbathstille;
Da klang so ahnungsvoll der Glockentonen Fülle,
Und ein Gebet war brünstiger Genuss;
Diesz Lied verkündete der Jugend muntre Spiele,
Der Frühlingsfeier freies Glück;
O tönet fort ihr süszen Himmelslieder!
Die Thräne quillt, die Erde hat mich wieder!’
| |
[pagina 148]
| |
Wij misgunnen den schrijver het gebruik niet, dat hij van deze schoone regels des dichters gemaakt heeft; het mag echter de vraag zijn, in hoever het volkomen eerlijk kan heeten, bij denzelfden dichter uit stroopen te gaan, wiens kunstvoortbrengselen men door drie boekdeelen heen gepoogd heeft in een hatelijk daglicht te stellen. - Van andere, geringere feilen spreken wij hier evenmin, als van meer op zich zelf staande verdiensten, die wij in de ‘Eritis’ aantroffen. Door te veel in bijzonderheden af te dalen vreezen wij onze beschouwing boven mate te zullen rekken. Wij gelooven tot het gezegde ons te mogen bepalen, wat het boek als roman betreft.
Beschouwen wij de ‘Eritis’ als polemisch geschrift, dan zullen wij, om de verdienste des schrijvers naar waarde te beoordeelen, vóór alles behooren op te merken, dat de methode, waarvan hij ter bestrijding zijner wederpartij gebruik heeft gemaakt, van alle denkbare wijzen van bestrijding verreweg de gemakkelijkste is, en zeer ligt met gunstigen uitslag schijnt bekroond te worden. De romanschrijver heeft de keuze der karakters, die hij tot vertegenwoordigers der te bestrijden rigting maakt, volkomen in zijne magt: hij kan even goed de laagste, de meest verdorvene en de zwakste, als de meest verhevene, de deugdzaamste en de krachtigste kiezen. Neemt hij de eerste soort, zijne bestrijding zal onvermijdelijk den schijn dragen van ten eenenmale onwederlegbaar te zijn. De romanschrijver, die het verderfelijke van deze of gene leer in 't licht wil stellen, heeft nog een ander voordeel. Hij behoeft zich niet met de beginselen en de wetenschappelijke ontwikkeling van het stelsel, dat hij bestrijden wil, op te houden; hij heeft eenvoudig met de resultaten te doen; hij heeft alleen te letten op de gevolgtrekkingen, en hij behoeft niet eenmaal tot die gevolgtrekkingen zich te bepalen, die inderdaad door den ontwerper van het te bestrijden stelsel gemaakt zijn, maar hij kan ook de zoodanige in zijn voordeel gebruiken, die een ander gemaakt heeft, of die op eene of andere wijze uit het stelsel getrokken zouden kunnen worden. Het blijft echter de vraag, in hoeverre eene dergelijke wijze van bestrijding werkelijk geacht kan worden eene wederlegging van de leer te bevatten, waartegen de aanval gerigt is. De schrijver der ‘Eritis’ stelt zich, gelijk wij in den | |
[pagina 149]
| |
aanvang van onze beschouwing opmerkten, en gelijk uit het gansche verhaal blijkt, in de eerste plaats ten doel, op praktisch terrein het verderfelijke en noodlottige van de linker-Hegeliaansche rigting niet alleen, maar in 't algemeen van alle zoogenaamd pantheïstische wijsbegeerte aan te toonen. Bij den eersten aanblik, en wanneer men nog onder den indruk verkeert, dien de lezing van zijn boek heeft verwekt, schijnt de poging volkomen gelukt. Afschuw vervult ons, wanneer wij het oog vestigen op hen, die zoo godslasterlijk eene leer als die van Robert Schärtel durfden prediken; medelijden, wanneer wij letten op het ongelukkig slagtoffer zijner zoogenoemde wijsbegeerte; en in 't eerst voelen wij ons werkelijk geneigd, al die zonden en misdaden, al die dwaasheden en ongeregtigheden, al die onheilen en jammeren, waarvan het sterk gekleurde tafereel ons nog voor oogen is, aan den invloed van die wijsbegeerte toe te schrijven, die de persoonlijkheid van God buiten en tegenover de wereld ontkent. Bij nader inzigt blijkt ons echter, dat de meeste schuld van dat alles veeleer aan de handelende personen zelve is toe te schrijven; en de vraag rijst bij ons op, of Schärtels wijsgeerig beginsel die rigting zou genomen hebben en die gevolgen zou hebben gehad, indien hij een ander en beter mensch, indien hij minder zelfzuchtig en minder opgeblazen ware geweest. Met gelijk regt vragen wij of Elisabeth zoo ongelukkig ware geworden, ook al had zij sommige van de begrippen der nieuwere wijsbegeerte omhelsd, indien haar karakter niet zoo zwak en zoo weifelend, indien hare verbeelding niet zoo prikkelbaar, indien haar gevoelsleven niet zoo bovenmate ontwikkeld ware geweest. Van de nevenfiguren, die zich om Schärtel en zijne vrouw groeperen, gelden dezelfde of dergelijke vragen. Dat Schärtel's leer op hem zelven en op de zijnen een allerverderfelijksten invloed moet uitoefenen, staat buiten twijfel, maar wat bewijst dit tegen het dusgenoemd pantheïsme, tegen hetwelk de ‘Eritis’ is gerigt? Het eenige wat het nog bewijzen zou, is, dat de wijsbegeerte, die de goddelijke persoonlijkheid buiten de wereld niet erkent, in sommige omstandigheden en voor sommige karakters hoogst gevaarlijk kan worden. Het kost echter weinig moeite, volmaakt hetzelfde ten opzigte van het Christendom te bewijzen. De brandstapels der inquisitie kunnen met gelijk regt aan het Christendom worden voorgeworpen, als de dwalingen van Schärtel en de zijnen aan het pantheïsme. | |
[pagina 150]
| |
Toch verdedigt men het Christendom, en te regt, door de geloofsvervolgingen aan eene verkeerde opvatting der Christelijke beginselen te wijten. Met evenveel regt kan men echter de vraag stellen, of de oorzaak van Schärtel's dwalingen niet evenzeer te vinden is in eene verkeerde opvatting van de leer, die hij beweert toegedaan te zijn. Wij achten deze vraag te eer gegrond, wanneer wij het krachtig protest ons herinneren, dat de groote meester der nieuwere wijsbegeerte herhaaldelijk tegen de gevolgtrekking heeft ingeleverd, die steeds aan zijne leer werd voorgeworpen en ook nu weder in de ‘Eritis’ op den voorgrond wordt gesteld. De bewering, dat de nieuwere wijsbegeerte God in menschelijke individuën stelt, is door Hegel meer dan eens, - en zoo wij gelooven teregt, - eene ‘falsche Konsequenz’ en een ‘infamirender Vorwurf’ genoemd. Mogen sommige zijner leerlingen al tot zoodanige uitkomst zijn geraakt, de dwaasheden der volgelingen zijn zoomin den meester te wijten, als de misdaden der Christenen aan den stichter der Christelijke godsdienst, indien niet vooraf is uitgemaakt, dat die dwaasheden de volstrekt onvermijdelijke gevolgen zijner wijsbegeerte zijn. En dit uit te maken, is, gelooven wij, nog zoo gemakkelijk niet. Het vereischt inderdaad weinig kunst om eene gevolgtrekking, die met mogelijkheid door een of ander slecht redenerend individu uit een leerstelsel te trekken zou zijn of getrokken is, als wapen tegen dat leerstelsel te gebruiken; maar eene geheel andere zaak is het te bewijzen, dat zoodanige gevolgtrekking noodwendig uit dat leerstelsel moet voorvloeijen. En oneerlijk mag het ongetwijfeld heeten, eenen wijsgeerigen denker of den verkondiger eener leer een resultaat tegen te werpen, dat klaarblijkelijk op een misverstand zijner beginselen steunt. Het is met Hegel's: ‘was vernünftig ist das ist wirklich und was wirklich ist das ist vernünftig’ evenzoo gegaan als met Spinoza's ‘Quicquid est in Deo est.’ Terwijl men de laatste stelling door een ‘al wat is, is God’ vertaalde, bragt men de eerste in dezer voege over: ‘wat redelijk is dat is feitelijk en wat feitelijk is dat is redelijk,’ en liet op deze wijze, op de aldus verdraaide beweringen der groote wijsgeeren doorrednerend, èn Spinoza èn Hegel de meest onzinnige, de meest goddelooze en de onzedelijkste leer verkondigen, die ooit in een verward brein of in eene zondige ziel was opgekomen. Zoo heeft men mannen, wier eenig streven de meest volledige | |
[pagina 151]
| |
erkenning der goddelijke waarheid, de innigste godsvrucht en de hoogste zedelijkheid was, tot dwazen, tot godloochenaars en tot redelooze menschen gemaakt. De schrijver der ‘Eritis’ verzwijgt voorzigtiglijk hunne namen; dat hij ze echter voortdurend in de gansche ontwikkeling van zijn verhaal in het oog heeft, en dat hij van dezelfde valsche gevolgtrekking, waarmede anderen hen bestreden, gebruik maakt om hen in een hatelijk daglicht te stellen, of althans afkeer in te boezemen voor hunne leer, staat buiten allen twijfel. Of hij met goed gevolg hen zal bestreden hebben? Wij gelooven het niet. De wijze waarop, de wapenen met welke hij hen aangevallen heeft, dragen daarvan de veroordeeling in zich. Om een gevoeligen slag aan de pantheïstische rigting, of wat aldus genoemd wordt, toe te brengen, had hij in de eerste plaats de hoogste en de zuiverste, niet de laagste en de meest verbasterde opvatting der leer behooren aan te tasten, en in de tweede plaats de edelste en de meest zelfstandige, niet de slechtste en zwakste karakters tot de vertegenwoordigers dier rigting moeten kiezen. (De figuur van Eberhard, die hier eene uitzondering maakt, is niets anders dan eene parodie op de wijsbegeerte; als eigenlijk wijsgeer wordt hij geenszins voorgesteld.) Had de schrijver aangetoond, hoe de invloed van de meest verhevene en de diepzinnigste wijsbegeerte, zoodra zij zich laat verleiden de goddelijke persoonlijkheid buiten en tegenover den mensch te ontkennen, onvermijdelijk ook de schoonste en de edelste karakters bederft, en hen tot zonde en misdaad voert, de begrippen van Hegel en Spinoza waren onherroepelijk veroordeeld op ethisch gebied. Hij heeft dat echter niet gedaan, om de eenvoudige reden, dat het ondoenlijk was. Om het mogelijk te maken, zou de historische ervaring te niet gedaan, zou het geheele leven èn van Spinoza, èn van Hegel, zou de persoonlijkheid van eenen Fichte en van eenen Schleiermacher uit de geschiedenis uitgewischt moeten worden. Als polemisch geschrift tegen de zoogenaamd linker-Hegeliaansche rigting, die inderdaad aan de besproken dwalingen zich heeft schuldig gemaakt, moge de ‘Eritis’ derhalve hare waarde bezitten; als bestrijding van het Hegelianisme en Spinozisme zelf, bezit zij er geene. Wij willen hiermede geenszins gezegd hebben, dat het eene en het andere stelsel niet op praktisch en theoretisch terrein te bestrijden zou | |
[pagina 152]
| |
zijn, of niet in vele opzigten in het belang der theoretische en der praktische wijsbegeerte bestreden moet worden; wij beweren alleen, dat de wijze, waarop de schrijver der ‘Eritis’ het beproefd heeft, om bovengemelde redenen niet bijzonder gelukkig mag heeten. Dat die schrijver nog veel minder in zijne poging is geslaagd om wantrouwen tegen de wijsbegeerte in 't algemeen te wekken, zal na het gezegde wel geen uitvoerig betoog vereischen. Het bestaan eener valsche wijsbegeerte, of liever, de verkeerde opvatting van een wijsgeerig stelsel, bewijst nog geenszins de onmogelijkheid eener betere filosofie. Ware dit het geval, dan zou ook het bestaan van elk fanatisme de ondeugdelijkheid van het Christendom kunnen bewijzen. Toch schijnt de schrijver zich in te beelden, dat hij door zijnen roman den doodslag aan alle wijsbegeerte, aan alle wetenschap heeft toegebragt, die niet uitgaat van een positief reeds aanwezig geloof. Zijn held wanhoopt aan de wijsbegeerte, en keert tot het kinderlijk, tot het anti-filosofische geloof terug. Het gaat hem als die beoefenaren der wetenschap, waarvan Chalybaeus, een wijsgeer onzer dagen, schrijft: ‘Wenn ein philosophisches System - d.h. auf diesem weiten Wege, nur so viel als ein Schritt - nicht sogleich zum Ziele, ja nicht einmal dem Ziele sichtlich näher, sondern vielleicht gar abwärts zu führen scheint, so klagen die Meisten, wie billig, über Taüschung; - so verwerfen sie diese oder jene Philosophie als falsch, und nach einigen vergeblichen Versuchen verzweifeln sie ganz an derselben, reissen sich von der Führerin los, und stürzen sich zurück in den Glauben, d.h. in die Nichtphilosophie, wo es ihnem vordem, wie Kindern in der Heimath, so wohl ging.’ Robert Schärtel leert inzien, en teregt, dat hij een waanwijze dwaas is geweest, en ten gevolge zijner valsche wijsbegeerte een groot zondaar is geworden. Hij heeft één stap op den weg der wijsbegeerte gedaan, en die stap heeft noodlottige gevolgen voor hem en de zijnen gehad. Hij heeft eenmaal van den boom der kennis geproefd, en wrange vruchten er van geplukt. Verlaat hij nu zijne valsche leer, om langs beter en veiliger weg de waarheid te zoeken, die hij meende gevonden te hebben, maar van welke hij verder en verder zich verwijderd had? Hij werpt zich eenvoudig het niet wijsgeerig geloof in de armen en laat de wijsbegeerte over aan de dwazen, die in haar nog bevrediging voor hoofd | |
[pagina 153]
| |
en hart denken te vinden. Dat is alzoo het eindresultaat van onzen anti-filosofischen roman: geen ware wijsbegeerte tegenover de valsche, maar niet-filosofie tegenover de filosofie in 't algemeen. Robert Schärtel is de vertegenwoordiger van het jongere Duitschland; het jongere Duitschland heeft willen filosoferen, maar het heeft verkeerd gefilosofeerd en zijne dwalingen hebben de noodlottigste gevolgen gehad. Wat behoort het nu te doen om op den goeden weg terug te keeren, en het kwaad te herstellen dat het bedreven heeft? Men zou meenen: beter te filosoferen dan het tot heden heeft gedaan. De schrijver der ‘Eritis’ antwoordt: niet filosoferen, maar gelooven. Inderdaad, het mag vrij doelloos heeten, een roman van drie deelen te schrijven om tot dat resultaat te geraken. Men behoeft waarlijk niet te betoogen, dat het veiligste middel, om niet op den dwaalweg te geraken, eenvoudig daarin bestaat, dat men zich niet op weg begeeft; wij twijfelen echter, of dat wel de bestemming van den denkenden mensch genoemd kan worden. Niettemin zal de ‘Eritis’, ook in weerwil van al wat er in te veroordeelen valt, voor Duitschland eene zeer nuttige strekking kunnen hebben. De wijsbegeerte is in Duitschland niet wat zij ten onzent is, eene wetenschap, die door enkelen beoefend wordt, en die stil en bedaard zonder aanmatiging haren weg gaat. De wijsbegeerte heeft vooral in de laatste jaren in Duitschland getracht het stellig volksgeloof te vervangen, - eene roekelooze poging, die haar maar al te wel is gelukt. En ware het nog, dat eene gezonde, eene inderdaad redelijke wijsbegeerte zich in de plaats had gesteld van dat geloof, de schade ware ten minste nog eenigermate vergoed geworden. Doch, gelijk het gemeenlijk gaat, wanneer de groote menigte zich begrippen gaat toeëigenen die nimmer voor het algemeen bestemd konden zijn, en wanneer dwaasheid en eigenwaan zich mengen in het zoeken naar waarheid, de ware wijsheid, die alleen in diepe godsvrucht en de hoogste zedelijkheid te vinden is, werd verworpen voor godloochenende en alle zedelijkheid vernietigende theoriën, die, naarmate ze gedrochtelijker en onzinniger waren, te meerderen bijval onder de zich noemende wijsgeeren vonden. Onder alle klassen der maatschappij werd door de adepten der school, die nog den naam van den grooten meester zich bleef aanmatigen, schoon zij tevens beweerde hem verre in wijsheid te overtreffen, het | |
[pagina 154]
| |
wijsgeerig atheïsme in Duitschland verspreid, en gretig door allen, voor zoover zij er iets van begrijpen konden, aangenomen. Nog eenmaal zag Duitschland zijn geloof en zijne godsdienst door eene valsche wijsbegeerte verdrongen: het gebouw lag nogmaals in puin, dat Schleiermacher het eerst na een langdurig tijdperk van ongeloof begonnen was met meesterhand weder op te rigten. Gelukkig echter voor het Duitsche volk, schoon tot schade voor velen, heeft de valsche wijsheid zich zelve gestraft. Hare eigene priesteren hebben haar den ondergang bereid. Door toomelooze en misplaatste eerzucht, door den beklagenswaardigen ijver om elkander in stoutheid van denkbeelden en in verachting voor al wat nog heilig werd gehouden te overtreffen, holden zij voort op den weg, dien zij ter kwader ure waren ingeslagen: van godmenschen werden zij goden, totdat zij, eindigend ten laatste waar zij onvermijdelijk eindigen moesten, wegdreven naar de bodemlooze zee van het eeuwige Niets. Max Stirner, een man wien het niet aan talent ontbrak en die een groot denker had kunnen worden, indien hij niet door den stroom des tijds ware medegesleept, sprak na Feuerbach het laatste woord der moderne filosofie. Dat woord was Het Niets, dat Het Al vervangen kwam. De omwentelingsstorm, die over Duitschland losbarstte, heeft de natie doen vermoeden, dat die wijsbegeerte zelve, waarmede zij een tijd lang had gedweept, evenzeer een groot niets was geweest. De vrijheid, die het volk op de dwingelandij zijner vorsten en zijner bevoorregte standen veroverd had, is weggespoeld op den zinledigen woordenvloed zijner redenaars en zijner vertegenwoordigers. Duitschland werd hevig geschokt om niets te winnen; het is deerlijk bedrogen in zijne hooggespannen verwachting; het is mismoedig geworden en zoekt troost voor de teleurstellingen, die het ondervonden heeft. Dien troost wenscht een aantal edele mannen haar te verzekeren, die zich verbonden hebben om het uitgedelgd geloof in het diep vernederd, maar aan de weldaad van het Christendom nog twijfelend volk te doen herleven. Onder aanvoering van den met regt beroemden Wichern, werkt de Innere Mission, die haren zetel te Hamburg gevestigd heeft, tot bekeering der heidenen in het Duitsche vaderland. De rigting, welke zij voorstaat, moge de kracht niet bezitten, die een langen duur haar zou kunnen verzekeren; het piëtisme moge in later dagen in zijne eigene on- | |
[pagina 155]
| |
bestemdheid weder ten onder gaan, de arbeid, die thans door de Inwendige Missie is ondernomen, zal een heilzame zijn, ook al is het niet dan eene voorbereidende werkzaamheid. Eene proeve van dien arbeid is de roman, dien wij heden aan eene beoordeelende beschouwing onderwierpen. Beter misschien dan een meer wetenschappelijk of meer homiletisch geschrift, zal dat boek, ondanks de vele gebreken waaraan het mank gaat, het Duitsche volk van het ijdele en het verderfelijke dier zoogenoemde wijsbegeerte kunnen overtuigen, die het eenmaal als redmiddel voor alle kwalen en rampen, waaronder het gebukt ging, beschouwde; het zal dat volk voor een noodlottigen terugkeer tot zijne vroegere dwalingen kunnen behoeden; het zal den geletterde en den hooger beschaafde eene hernieuwde waarschuwing tegen de noodlottige poging zijn om menschen tot bespiegelende wijsgeeren te willen vervormen, die tot handelen, niet tot wijsgeerig denken zijn bestemd; en het zal den minkundige herinneren, dat er iets anders dan de schitterende, maar ijdele droomen van waanwijze en dweepende warhoofden is, dat troost en bevrediging geeft aan het gemoed. Alleen vreezen wij, dat het veel van den invloed zal missen, dien het had kunnen uitoefenen, indien de schrijver minder eenzijdig ware geweest, indien hij der echte wijsbegeerte regt had laten wedervaren, en ook haar, nevens het historisch geloof, een plaatsje tegenover de schijnwijsheid der laatste dagen had toegestaan. Had hij daartoe kunnen besluiten, hij zou de onverdeelde toejuiching van allen hebben gevonden, die, schoon twijfelend aan hunne eigene reeds verkregene wijsheid, toch onvermoeid, ook langs den weg der wetenschap, de waarheid blijven zoeken; thans heeft hij dezen volkomen doelloos tegen zich gewapend. De ‘Eritis’ had een boek van blijvende waarde kunnen worden; thans zal het spoedig onder die menigte van partijschriften verdwijnen, die een tijdlang veel beweging maken om te sneller weder vergeten te worden. Die eenzijdigheid intusschen, waaraan de schrijver der ‘Eritis’ zich heeft schuldig gemaakt, is noch aan hem alleen, noch enkel aan de partij te wijten, die hij is toegedaan en die zijn werk in hare bescherming nam. Zij is een gevolg van den geest, die onzen tijd beweegt. Wij leven in eenen tijd, niet alleen van staatkundige, maar ook van godsdienstige reactie. Niet geheel in weerspraak met | |
[pagina 156]
| |
den geest zijner eeuw, verdedigde niet lang nog geleden een Duitsch protestantsch godgeleerde de stelling: ‘Das Ketzerbegriff ist wieder herzustellen,’ - en naar waarheid zong onlangs een ijverig katholiek: ‘Tout ce que l'on disait mort, caduc, enterré,
Vit, se dresse, et combat sous un lambeau sacré.’
Het zij verre van ons, de piëtisten in Duitschland of den schrijver der ‘Eritis’ van onverdraagzamen of onzinnigen ijver te willen beschuldigen; de laatste heeft zelf in eene terugstootende figuur van zijnen roman het godsdienstig fanatisme veroordeeld; maar toch, ook hij en de zijnen, hoe edel ook hunne bedoelingen, verkeeren onder den invloed van den tijdgeest, die van het vrije en zelfstandige onderzoek, van de verwerping der traditie als onbeperkte beheerscheresse der gedachte, niets meer weten wil, en die in zijnen ijver tegen de uitspattingen der wijsbegeerte en tegen het misbruik, dat er van gemaakt is, vijandig tegen alle wijsbegeerte, tegen alle zelfstandige wetenschap is gezind. Eenige jaren te voren streed de wijsbegeerte tegen het Christendom; thans wordt het Christendom tegen de wijsbegeerte in de wapenen geroepen. De weerwraak is niet onverdiend; zij is echter verre van verstandig en edelmoedig. Laat de Christelijke ijver voorzigtig zijn! Reeds zint het onchristendom op herovering van het verloren gezag. De partij, die het oude volksgeloof aanrandde, is ontmoedigd, niet verslagen. Men wachte zich haar de wapenen in handen te geven, waarmede zij het op nieuw bestrijden kan. Men wachte zich haar bondgenooten te verschaffen in hen, die anders hare tegenstanders zouden blijven. De echte wijsgeer zal nimmer een ongeloovige, nimmer een bestrijder van het Christendom zijn; hij zal de waarheid blijven zoeken op het gebied van het vrije denken, waar het geloof langs andere wegen ze reeds gevonden heeft; en zijn streven blijft de volkomen verzoening van het weten, dat in hem is, met de waarheid, die van hooger hem is geopenbaard. Hij wil dat die waarheid eene zelfgeborene zij, maar hij wil geene andere dan haar. Langs bijpaden en doolwegen moge zijn denken hem soms voeren, hij keert terug zoodra hij zijne dwalingen bemerkt, en vangt op nieuw de afgebroken reize aan. Maar men verhindere hem niet, die reize | |
[pagina 157]
| |
voort te zetten; men dwinge hem niet tot eene vadsige rust; men trachte niet zijne vrije gedachte in de kluisters te smeden van een blind en onvoorwaardelijk geloof. Want dan zal hij, ook zijns ondanks, terwijl hij de banier van het vrije denken weder opheft tegen de voorstanders van het gezag, een scherp zwaard gaan smeden, waarvan de vijand van het Christendom zich bedienen zal om op nieuw het Christelijk geloof eene gevaarlijke wonde te slaan. Werke elk van zijne zijde met ijver en met geestdrift aan de taak, die hem is opgelegd: de geloovige godgeleerde aan de opwekking en de bekrachtiging van het geloof, de wijsgeerige denker aan de bevordering en ontwikkeling zijner wetenschap. Dan zal er misschien nog mogelijkheid bestaan om eenmaal te weten, wat wij thans nog meenen en vermoeden: dat Christendom en wijsbegeerte, dat goddelijke en menschelijke waarheid, schoon verschillend in vormen, één zijn in wezen en inhoud. Tot het bereiken van die mogelijkheid, schijnt ons de ‘Eritis sicut Deus’ weinig te zullen bijdragen, hoe nuttig en heilzaam in vele andere opzigten dan ook de strekking zij van dit allezins merkwaardige boek. Zegen zij op den arbeid van den schrijver en van zijne geloofsgenooten; wij mogen echter niet wenschen, dat hunne partij heerschende worde bij onze naburen of in ons vaderland.
p.a.s. van limburg brouwer. |
|