De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Bibliographisch album.Het Nederlandsche Rijks-Archief. Verzameling van onuitgegeven oorkonden en bescheiden voor de geschiedenis des Vaderlands. Uitgegeven door Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, Rijks-Archivaris, Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Ambtenaar, belast met de waarneming van de 2de Afd. van het Rijks-Archief (Regterlijke Collegiën) en Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, tijdelijk Ambtenaar aan het Rijks-Archief. Eerste Aflevering. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1855.De redacteuren van bovenaangekondigd, onlangs voor het eerst verschenen tijdschrift, behoefden waarlijk in hunne inleiding zich niet te verontschuldigen over het min boeijende dat de door hen aangeboden lektuur voor het publiek zal opleveren. Want, ofschoon wij ons overtuigd houden dat zoodanige lezers, die nog in staat zijn al het fabriekwerk te genieten, dat in den vorm van novellen, romantische verhalen en zoogenoemd historische bijzonderheden door broodschrijvers, uitgevers en houders van leesinrigtingen hun wordt opgedrongen, het ‘Rijks-Archief’ met een gevoel van onuitsprekelijke verveling zullen ter zijde leggen, wij zijn niet minder zeker dat elkeen, die in iets meer degelijks belang stelt en genoegzame kennis van onze geschiedenis bezit om de stukken te waarderen, die in het ‘Rijks-Archief’ worden opgenomen, meer boeijends en belangwekkends in dat tijdschrift zal aantreffen, dan in de overgroote meerderheid van die tallooze periodieke geschriften, waarmede ons publiek tegenwoordig overvoerd wordt. Wanneer men eenmaal eene geschiedenis, en wel eene zoo belangrijke als de onze, kent en begrijpt, dan strekt men liever de hand naar een oorspronkelijk staatsstuk uit, dat eenige bijzonderheid in die geschiedenis opheldert, dan naar de eene of andere middelmatige fictie, die een oogenblik bezig houdt om onmiddellijk weêr vergeten te worden of voor eene andere even onbeduidende plaats te maken. Moge de regte belangstelling in de geschiedbeoefening bij de meerderheid der lezers al niet gevonden worden, moge ‘Het Rijks-Archief’ alzoo minder aantal van lezers trekken dan an- | |
[pagina 113]
| |
dere tijdschriften van min ernstigen aard, de schuld ligt noch aan de bewerkte stof, noch aan de wijze waarop zij bearbeid is. De Heeren Bakhuizen van den Brink, van den Bergh en de Jonge bewijzen aan alle beoefenaren van onze geschiedenis een gewigtige dienst met de volvoering van de taak, die zij op zich hebben genomen. Het rijks-archief is toegankelijk voor allen, en bekend is de bereidwilligheid met welke die schatkamer voor elk wordt ontsloten, die ten nutte zijner studiën dit verlangt; - dan, niet altijd wanneer men over eene of andere historische bijzonderheid iets naders uit de oorspronkelijke stukken wenscht te vernemen, is men, buiten 's Gravenhage zijn verblijf houdend, in de gelegenheid zich derwaarts te begeven, noch ook altijd geneigd bovendien, om over elk punt dat men wel gaarne eenigzins nader zou willen zien opgehelderd, zonder het daarom tot het voorwerp van eene opzettelijke en moeitevolle bronnenstudie te kunnen maken, allerlei oude papieren te gaan nazien, die daarop misschien betrekking kunnen hebben; terwijl men eindelijk niet ligt zal besluiten om zonder bepaald oogmerk een uitgebreiden schat van staatsstukken te gaan doorlezen, alleen uit overtuiging, dat daarin wel iets wetenswaardigs voor de geschiedenis te vinden zal zijn. Worden ons daarentegen met enkele tusschenpoozen, in zekere stelselmatige orde en met de noodige aanteekeningen en inleidende beschouwingen, de meest belangrijke stukken van het rijksarchief medegedeeld, dan zien wij ons daardoor langzamerhand in het bezit gesteld van die bronnen, in welke wij de bijzonderheden vinden opgeteekend die we verlangden te kennen, en tevens in de gelegenheid om zonder eenige andere kosten en moeite dan de aankoop en de lezing van het werk, waarin die stukken zijn opgenomen, met veel wetenswaardige, doch tot heden den meesten onzer nog verborgen feiten onzer historie ons bekend te maken; terwijl wij telkens ongezocht eene aanleiding vinden om met onderwerpen uit die geschiedenis ons bezig te houden, die anders, zoo al niet geheel, dan toch waarschijnlijk voor geruimen tijd onze aandacht zouden ontgaan zijn. Indien er alzoo een werk wordt aangetroffen, dat den geschiedbeoefenaar van groot nut kan worden en zijne belangstelling in onze historie steeds levendig houden, het is ongetwijfeld het tijdschrift, dat thans door den archivaris en zijne beide mede-ambtenaren wordt in 't licht gegeven, en waarin de redacteuren zich voorstellen, in zekere wetenschappelijke orde, alle zoodanige staatsstukken uit het rijks-archief op te nemen en met verklarende aanteekeningen te verrijken, als voor de studie onzer geschiedenis van eenig wezenlijk belang kunnen zijn. Het eerste nommer, dat thans voor ons ligt, biedt ons reeds eene rijke stof van beschouwing aan. Zoowel de stukken, die er in zijn opgenomen, - de ‘Eerste vergadering der Staten van Holland’ en de ‘Documents politiques et diplomatiques inédits sur les révolutions de 1787 et 1795 dans la Republique des Provinces-Unies,’ als | |
[pagina 114]
| |
de inleidingen van de Heeren Bakhuizen van den Brink en de Jonge, verdienen voorzeker meer dan eene bloote vermelding, en zouden ons tot vele opmerkingen en welligt ook tot enkele aanmerkingen gelegenheid kunnen geven. Echter bepalen wij voorloopig ons hier liever tot eene eenvoudige aankondiging en bloot algemeene aanbeveling van het werk. Mogelijk zullen wij later, wanneer nieuwe stukken ons bekend zijn gemaakt, en het verband, waarin de schrijvers die verschillende fragmenten uit onze geschiedenis wenschen zaam te vatten, ons daaruit duidelijker is geworden, eenige nadere beschouwingen over den inhoud van ‘Het Nederl. Rijks-Archief’ aan onze lezers kunnen mededeelen. Voor 't oogenblik zij het voldoende hunne aandacht daarop gevestigd te hebben, en diegenen onder hen, die de studie onzer geschiedenis tot de nuttigste hunner werkzaamheden en tot de aangenaamste hunner uitspanningen tevens rekenen, te hebben aangespoord om door aankoop van het bedoelde tijdschrift eene onderneming te helpen bevorderen, die eene gelukkige voortzetting van den arbeid onzer meest verdienstelijke geschiedkundigen te achten is, en tevens niet weinig zal kunnen bijdragen om onzer historische wetenschap eene waardige plaats naast die van het buitenland te verzekeren. Is het inderdaad, zoo als de schrijvers van ‘Het Rijks-Archief’ stellen, de algemeene overtuiging ten onzent, dat de tijd daar is, dat ten nutte der natie van den voorraad gebruik worde gemaakt, die vroeger onder het stof verscholen, thans het eigendom dier natie is geworden, - dan twijfelen wij geenszins, of de poging van verdienstelijke mannen om een wigtig deel van dien voorraad werkelijk tot volkseigendom te verheffen, zal door zeer velen met bijval worden begroet. De uitgever heeft met reden voor een aangenamen uitwendigen vorm en voor eene goede letter gezorgd. Velen vergeten, dat zelfs de geleerde, die gewoon is oude en leelijke boeken door te worstelen om de bouwstoffen voor zijnen letterkundigen arbeid bijeen te verzamelen, toch, zoodra hij andere werken ter hand neemt, die buiten den kring zijner dagelijksche studie liggen, zich even onaangenaam als de gewone lezer door de onbehagelijkheid van den vorm voelt aangedaan. Eene fraaije uitgave daarentegen, zoo als die van ‘Het Rijks-Archief’ kan niet anders dan de belangstelling van elken lezer bevorderlijk zijn. Wij hopen dat de kosten ruim zullen gedekt worden, die zij noodzakelijk maakt. | |
[pagina 115]
| |
Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche Wet; uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell. Tweede Druk. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1855.Wij verheugen ons van harte, dat aan dit belangrijk werk van den Heer van Hoëvell, reeds zoo spoedig na zijne verschijning, de ten onzent zoo zeldzame eer van eenen tweeden druk te beurt valt. Wij zien daarin een bewijs van de toenemende belangstelling onzer landgenooten in het lot der ongelukkige slavenbevolking in onze West-Indische Koloniën; eene belangstelling, welke zich ook reeds op andere wijze krachtig heeft geopenbaard, getuigen de adressen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin op de emancipatie wordt aangedrongen, en de interpellatie, in den boezem dier hooge vergadering zelve aan den Minister van Koloniën gerigt. De Heer van Hoëvell heeft - blijkens zijne voorrede - een nationalen kruistogt in het leven willen roepen tegen het voortdurend bestaan der slavernij, en het moet voor hem eene schoone voldoening zijn, dagelijks de gelederen te zien aanwassen van hen, die met hem onder dezelfde banier wenschen te strijden. Wij meenen ons, na het uitvoerig verslag van den Hoogleeraar Veth, in het Februarijnommer van dit tijdschrift, blz. 186 e.v., ontslagen te kunnen rekenen van de taak, om op den inhoud zelven van het werk terug te komen. In dezen tweeden druk is daarin niets veranderd, zoo men een paar rectificaties van zeer ondergeschikt belang wil uitzonderen, welke door den Schr. in een ‘Naschrift’ worden aangegeven. - Alleen de uiterlijke gedaante heeft eene verandering ondergaan; het boek verschijnt nu in twee klein 8o deelen, zonder platen en in eenvoudiger doch net gewaad: terwijl ook de prijs aanzienlijk lager is gesteld, ten einde te voldoen aan den wensch des Sch., die bij zijnen uitgever heeft aangedrongen, om nu eene zeer goedkoope uitgave gereed te maken. Werkelijk is het verschil tusschen den prijs der eerste uitgave, welke ƒ 6,80 bedroeg, en die der tweede, welke op ƒ 2,60 is gesteld, belangrijk te noemen, maar wenschelijk ware het geweest, wanneer men het cijfer nog lager had kunnen stellen; wij gelooven, dat men dan beter had beantwoord aan het doel eener volksuitgave. | |
[pagina 116]
| |
Wij kunnen deze korte aankondiging echter niet besluiten, zonder met een enkel woord te gewagen van de wijze, waarop men ook wederom dit werk van den Heer van Hoëvell bestrijdt. - Wij willen niet spreken van het stelsel van verdachtmaking en van toedichting van bijbedoelingen, dat tegenwoordig zoo mildelijk wordt toegepast, en dat de afkeuring en verachting van elken weldenkende verdient, tot welke partij hij moge behooren; daar hij, die zelf eene waarachtige overtuiging bezit, die ook in zijnen tegenstander aannemen en eerbiedigen, en de goede trouw voorop stellen zal, welke hij wenscht dat ook bij hem worde erkend. - Bij de bestrijding van dit boek, zien wij de taktiek eenigermate gewijzigd. - Steunende op de verklaring van den Heer van Hoëvell, dat hij zijne bronnen niet wil noemen, ten einde de berigtgevers in geene onaangenaamheden te brengen, dagen zij hem uit, de waarheid zijner beweringen te staven door het noemen van namen, plaatsen en data. - Wij willen zulk eene uitdaging niet kwalificeren; het is ons voldoende, dat zij reeds à priori beantwoord is door de voorrede des Schr. - Maar zoo men inderdaad meenen mogt, dat er verdere en meer officiëele bewijzen vereischt worden, welnu! de groote weg staat daartoe open, de weg eener enquête door de Staten-Generaal. - Men sla dien in en men zal de waarheid vinden, die men zoekt, de openbaarheid verkrijgen, die men zoo vurig wenscht. - Wij hebben de overtuiging, dat het boek van den Heer van Hoëvell met glans die proef zal doorstaan en blijken zal een waarachtig verhaal te bevatten van den toestand der slavenbevolking in onze West-Indische koloniën.
L.v.d.M. | |
[pagina 117]
| |
Voorjaarsrente. Bloemlezing, in Poëzij, uit de Leidsche Studenten-Almanakken van 1825-1850, onder redactie van A. van der Hoop, Juniorszoon. Te Leiden, bij P. Engels.'t Is een feit in de natuur, dat er boomen zijn, die bloeijen voordat zij bladeren dragen; Spandaw merkte dit op in zijn ‘Lof der Eigenliefde,’ en Klikspaan plaatste deze opmerking als motto boven zijn ‘Student-Auteur.’ Wij wenschten, dat v.d.H., toen hij zijn ‘Daguerréotypen’ in de wereld zond, dezen type ernstig en onpartijdig had overgelezen. Niet omdat hij daarin zich zelven had gevonden, 't zij verre! maar zij had hem het scabreuse terrein aangewezen waarop hij zich bewoog. Wij hebben de Daguerréotypen, zij het ook voorwaardelijk, toegejuicht; zij bewezen, dat de student dichter zijn kan, al draagt ook zijn werk noodzakelijk den stempel van zijn jaren; maar zij gaven der letterkundige wereld het regt van v.d.H. te eischen, dat telkens in 'tgeen hij nieuws aanbood, de sporen van ontwikkeling en vordering zigtbaar waren. Zij vroeg hem zijn werk niet af, zij heeft geen regt dat te vragen aan hen, die zich nog vormen voor de maatschappij. De student, die zijn roeping begrijpt, woont en werkt in de ééne wetenschap, waaraan hij zich toewijdde, in al de anderen reist hij rond tot verademing, tot opwekking en tot vormingGa naar voetnoot1. Die ééne wetenschap zal er niet door lijden, als hij zijn literatuur beter in stand houdt, dan dit - ook de ‘Voorjaarsrente’ getuigt het! - doorgaans geschiedt. Zij moet zich openbaren in den student-dichter, die haar regten gelden laat. De Piet Zwaan's en de rijmelaarstoet - ook buiten de hoogeschool - mogen voor eeuwig zwijgen; de bevoorregte, wien als dichter zij het slechts één talent is geschonken, is daarvan rekenschap schuldig. Het is vier jaren geleden, dat de ‘Daguerréotypen’ verschenen. v.d. Hoop heeft sedert dien tijd betrekkelijk veel geschreven. Wij gaan dat stilzwijgend voorbij, om slechts over de ‘Voorjaarsrente’ te spreken. Onze onpartijdigheid blijke uit ons oordeel; we konden anders verzekeren, dat we v.d.H. volstrekt niet persoonlijk kennen. We hebben bij onze beoordeeling hoofdzakelijk met den antholoog | |
[pagina 118]
| |
te doen. Zijn werk zal ons vooral bezig houden, we zagen anders van het onze het einde niet. Trouwens de naam laat veel ruimte. 't Voorjaar toch levert niet slechts primulae veris - we bedoelen de bloemen - niet slechts bloesems, die niets voorbarigs hebben, al zijn zij de bladeren vooruit; veelsoortig onkruid behoort evenzeer tot zijn voortbrengsels. Of v.d.H. 't zoo heeft bedoeld? Zijn rente ten minste moge enkele keurige bloemen aanbieden, daartegenover tiert het onkruid in zijn gewone weligheid. Vooraf een woord over de inrigting der bloemlezing. v.d.H. begreep teregt, dat zij haar waarde niet alleen moest ontleenen van de gedichten. Zij kon tegelijkertijd de geschiedenis der leidsche akademie gedurende die vijf en twintig jaren zijn. Waarom heeft hij die bestemming niet beter in het oog gehouden? De dooden zijn van tijd tot tijd herdacht, en de namen opgegeven der nieuwe professoren. Vijf staten doen in een overzigt den meerderen of minderen bloei in de verschillende vakken zien. De bekroonden worden genoemd, schoon de onderwerpen der prijsvragen zijn verzwegen. Een uitvoerige lijst herinnert de namen der vrijwillige jagers, terwijl een leelijk geteekende en gekleurde prent een jager voorstelt. We moeten hierbij voegen, dat een noot vermeldt, dat het een kopy is; het origineel op de senaatskamer kan even leelijk zijn. De plaat over den titel daarentegen is in bijna alle opzigten fraai uitgevoerd. 't Laatste geldt vooral van de hoofdfiguren en den boog. De verwonderde (?) engeltjes echter, die boven op den boog zitten, en een salto mortale schijnen te willen wagen naar de krulletjes, wier beteekenis we niet begrijpen, zijn geheel misteekend. De voorstelling van de Voorjaarsrente, door iemand die zaait en een ander die koren maait, is vreemd. Behoudens de gemaakte aanmerkingen, zijn deze opgaven zeer op haar plaats. We beklagen ons echter vooral over de onvolledigheid. We hebben geen regt van v.d.H. proza te vragen, als hij een bloemlezing in poëzy wil geven, maar de zamenstellers van de utrechtsche anthologie deden, ook in dit opzigt, naar onze meening veel beter door een anthologie uit de almanakken, en dus ook proza te geven. Dit grijpt doorgaans meer in 't leven, en heeft daardoor het eigenaardige, dat de goede studentenliteratuur kenmerkt. Vooral hadden we veel uit de ‘korte geschiedenissen’ gewenscht en zeer gaarne een bloemlezing uit de varia gezien. Op deze wijze had het werk van v.d.H. beter het leven der leidsche hoogeschool kunnen weêrgeven. Zoo had het in waarde gewonnen voor hen, die zich meer in hun akademietijd verplaatst zagen, en wij gelooven voor anderen ook. Dit over 'tgeen v.d.H. niet gaf; - werpen wij een blik op zijn dichterlijke bijdragen tot de bloemlezing. | |
[pagina 119]
| |
Toewijding opent den bundel. Wij zijn het volmaakt eens met v.d.H. - en dat gebeurt ons in zijn overige beschouwingen weinig! - waar hij zegt: Want 't is geen poëzij de woorden zaâm te voeren,
De taal te wringen in 't gareel van rijm en maat,
zelfs zonder 't verheven doel dat hij opgeeft: Om eens een ordelint in 't knoopsgat vast te snoeren,
Omdat een star zoo goed op 't deftig ambtskleed staat.
Wij zullen aanstonds een oogenblik stilstaan bij deze merkwaardige plaats: v.d. Hoop's beschouwing der poëzy. Volgen wij de toewijding. De dominé's liggen het eerst aan de beurt, en waarlijk, 't is vleijend. Daar leeft een tal in Hollands streken
Die ik de kern der natie noem.
Dat zijn ze. Hun werkzaamheid wordt verder omschreven. We zouden te uitvoerig worden, als we alle krachtelooze regels wilden afschrijven. Ze zijn in menigte. Letten we op de hoofdgedachte: voor den oogenblik zijn de dominés de kern der natie. Wij zijn op de tweede bladzijde: Er is een stoet in Hollands dreven
Die ik als kern der natie acht.
Hier worden de regtsgeleerden, quocumque nomine gaudeant, niet minder eervol opgevoerd. Na hen de medici. Er is daling, wat hun kern-zijn aangaat: Men vindt er die 'k in Hollands staten
Meê bij de kern der natie schaar.
Voor 't overige komen zij er niet minder goed af. Wij zullen al hun deugden niet overschrijven. Opmerkenswaardig is het echter, wanneer men daarnaast legt het loflied, dat v.d.H. in Dec. 1853 aan 't jagerkorps toezong (bl. 102), hier te lezen van de doctors: Die eigen huis en haard verlaten
Ten kamp voor 's broeders lijfsgevaar,
Maar niet om in de buskruidwolken
Gegespt in 't blinkend pantserstaal,
De kermende aarde woest te ontvolken
Opdat de faam hun lof verhaal!
De toewijding is van Oct. 1853. We geven voorloopig het stoute slot van het lied; v.d.H. is daarin de Faam: | |
[pagina 120]
| |
En de band, die toen het leger krachtig bij elkander hield,
En de geest, die toen het harte van elk strijder had bezield,
Blijft nog leven, tuigt het dapperen, die u thans weêr hebt vereend,
Aan wien derde willem gunstig zijn beschermheerschap verleent,
Blijv' steeds leven, wat de tijdstorm in zijn wilde vaart vergruisd,
Leve 't Leger van 't jaar dertig, 't Jagercorps, 't Metalen kruis!
Deze regels spreken te sterk, dan dat wij een enkel woord daarbij zouden voegen. Keeren wij tot de kern terug. We zijn aan de literatoren genaderd. Ook zij behooren, wat de kern van Holland aangaat, tot de Dii minores: Ik ken er, die men moet gedenken
Als men de kern der natie roemt,
Die met de melk der wijsheid drenken, enz.
Zij hebben echter geen klagen, want zij zijn het: Aan wie geen spraak meer raadslen biedt,
Voor wie niets vruchtloos werd geschreven,
om slechts een paar kleinigheden te noemen. Eindelijk de natuur-, schei-, sterre- en werktuigkundigen. Hun betrekking tot de kern is eenigzins duister: Nog telt men bij die vele braven,
Die tot de kern van Holland hoort,
Hen, die zich aan Gods schepping laven,
Door dorst naar kennis aangespoord, enz.
De kracht van uitdrukking is er niet minder om, b.v. van de sterrekundigen: Ja zelf het tintlend starrental
Is niet zoo vrij aan 's Hemels wegen
Dat niet zijn oog 't bespieden zal.
Wij zijn aan een overgang, en rusten een oogenblik, om v.d.H. te vragen: wie nu toch eigentlijk de kern der natie uitmaken, of hoeveel kernen Holland wel heeft? Eene nieuwe versmaat brengt ons tot het culminatiepunt der toewijding. De gespecificeerde kern wordt nu en gros genomen - de natuurkundigen cum suis zijn weggevallen - en dat alles brengt tot de conclusie: Zij waren eens gelijk, eens Neêrlands bloem en hope,
Zij droegen éénen naam, den eernaam van student!
| |
[pagina 121]
| |
Wanneer men het niet al te naauw neemt met die gelijkheid, dan is dit ten minste waar. Zij heetten eens student, maar nu de voorstelling van het student-zijn! v.d.H. is de eerste niet, die er een geeft, gelukkig met de werkelijkheid in volmaakten strijd; toch is de zijne in dat opzigt voortreffelijk. 't Is bombast van het zuiverste water: En in dien zoeten tijd, wen 't hart nog vrij van zorgen
Met vrouwenliefde en trouw, met zuivre vriendschap dweept,
(Doet de kern dat niet meer?) Als men geen kommer ducht, denkt m' aan den dag van morgen,
(v.d.H. bedoelt waarschijnlijk het tegendeel van 'tgeen hij zegt.) Als eer- noch roemzucht ons in koortsdrift voorwaarts zweept,
Als 't hart ligt op de tong, de ziele spreekt uit de oogen,
Een handdruk 't zegel is, en 't ja de heiligste eed,
Als nog geen ideaal in 't leven heeft gelogen,
o Dan is is elk student een - - - - - - -
We geven 't den beste te raden: wat hij dan is? Iemand, die middelen heeft en een gelukkige omgeving, die dus de zorgen des levens niet kent? Altijd behalve zijn examens, want die geven ze den gelukkigste! daaraan heeft v.d.H. niet gedacht. Iemand, die gevoel heeft voor vrouwenliefde en trouw en zuivere vriendschap? Waarom toch moet de student dat juist als ware het bij uitsluiting hebben? Gij zoudt verder kunnen gaan en eindelijk raden: een wezen, dat nergens bestaat? Hooren wij v.d.H.: o Dan is elk student een waar, een echt poëet.
't Is sterk, mijnheer v.d.H.! zeer sterk! En dan beklaagt zich Neêrland, dat het zoo weinig dichters heeft! v.d. Hoop zegt, dat hij het durft, maar we begrijpen het niet, hoe hij den moed heeft gehad zoo volslagen onzin neêr te schrijven. Wij hebben straks reeds gezegd, wat wij volmaakt met hem eens waren. De regels, die wij toen afschreven, volgen op den zoo even aangehaalden. Er is overal poëzy in 't leven, voor wie een oog heeft, om haar te zien en een hart om haar te gevoelen. Er is bij uitnemendheid poëzy in 't studentenleven voor wie waarlijk leeft. Wij zagen hoe v.d.H. dit feit voorstelt, maar niet alleen de student, ieder, die ook slechts zijn eerste pligten vervult, is in zijn oog dichter: Wiens leus is: ‘werk en bid!’ dien durf ik Dichter heeten,
Schreef hij zijn leven ook geen enkele strophe neêr!
De moeder bij de wieg haar zuiglings neêrgezeten
| |
[pagina 122]
| |
En dweepend voor haar kind een toekomst, rijk aan eer;
De vader, die zijn zoon, geleerd door eigen feilen,
Gelijk een ouder vriend, den weg ten goede wijst,
De wijsgeer, die de ellend der maatschappij durft peilen,
De man van Nijverheid, die werkliên vormt en spijst;
De wakkere ambachtsman, die 't brood wint met zijn handen,
En voor zijn kloeke gâ en voor zijn kindren leeft,
De zeeman, die zich waagt naar vreemde en woeste stranden,
En vreezend God alleen, niet voor het doodsuur beeft;
De Hooggeleerde, die door zuivere zucht (!) gedreven,
De jonglingschap doorvoedt met vrucht van zijn genie;
Dat zijn poëeten, met een juist begrip van 't leven!
‘Den waren Dichter is het leven Poëzie!’
v.d. Hoop moge met kwistige hand ieder, die niets meer doet dan hij moet doen, dichter heeten; - waar hij, door volslagen begripsverwarring geleid, onzin wringt in 't gareel van rijm en maat, ontzeggen wij hem dien naam, al doet hij het zonder het oog op een ‘star.’ En mag er een op aard met zulk een eernaam pronken,
Gij zijt het, fiere zoon, aan Pallas dienst gewijd,
Begrijpt gij wel het heil, dat God u heeft geschonken,
Dan broeder, staat het vast, dat gij een dichter zijt.
Vijf bladzijden verder schrijft hij van het jaarboekje, dat een uitgelezen vijftal uit die maatschappij van ware echte poëten uitgeeft: ‘De bijzonderheid, dat wij hier een stuk zagen opgenomen van iemand, die niet op de rol der Academie was ingeschreven (het Studententafellied van Tollens) dwong ons tot nadenken.’ 't Is opmerkelijk, dat v.d.H. daartoe gedwongen moet worden! ‘Wij vroegen, wat is verkieslijk, dat de Almanak door of voor studenten is, en wij vonden het laatste denkbeeld bijna het aanlokkelijkste. Niemand toch, die ten minste in de jongste Academiejaren, tot de redactie behoorde, zal ontkennen, dat het moeijelijk, ja schier onmogelijk is, de gewone ruimte met geschikte copij te vullen. En dan, hoe weinig geest, hoe weinig leven straalt er tegenwoordig meestal in die voortbrengselen door; zwakheid van vorm is te vergeven, is te begrijpen, maar een algeheel gemis aan geest niet.’ Waar waart gij toen, ware en echte poëten! ‘Zou het welligt daarom niet wenschelijk zijn, dat voortaan de voornaamste letterkundigen in den lande werden uitgenoodigd, om tot een Almanak voor studenten mede te werken, of - zou het niet gepaster zijn, voortaan het Mengelwerk weg te laten, en daarvoor het noodige wit papier in de plaats te stellen, dan kon ieder er zijn eigen werk in schrijven,’ (daar zijn zij weêr!) ‘en er zou minder gekwetste eigenliefde in het spel | |
[pagina 123]
| |
komen. Een redactie zou aan een ondankbaar werk geen kostelijken tijd behoeven te vermoorden, om nog vijanden op den koop toe te maken.’ Dit schreef daarenboven iemand, die een bloemlezing van 329 bladzijden uit studenten-almanakken zamenstelde. Wil zijn gelukkig bijna aan het einde van de toewijding, v.d.H. spreekt nu over de ‘Voorjaarsrente.’ Hij zal als geen charlatan, de bloemen op gaan vijzelen, omdat goede wijn nooit een krans behoefde. Hij wil geen toegevendheid ‘door laffe vleitaal gijzelen.’ 't Geldt hier de ‘Voorjaarsrente,’ maar v.d.H. vraagt zeker nog minder toegevendheid voor zijn eigen werk. 't Is goed, dat hij schrijft, een afkeer te hebben van laffe vleitaal. Zou men hem anders daarvan niet moeten beschuldigen? Hooren wij het einde: Maar nog rest mij een pligt.... Toen ik de rol doordwaalde,
Waar ieder oud-student zijn naam in nederschreef,
Zag ik hoe menigeen natuur den tol betaalde
En hoe een enkle, helaas! in 't eerspoor achter bleef!
Ik wijdde aan 't eerste deel een handvol affodillen,
'k Heb voor het laatste een traan van meêgevoel geschreid:
Ach, velen sterven vroeg, die trouw het goede willen,
En menig, dien de roes van jeugd en vreugd verleidt.
Dan moog' die donkre tint voor 't heerlijk lichtpunt wijken:
Hier heeft de Koning eens, als wij, zijn geest gevoed,
In kunst- en kennisdorst zocht hij hier zijns gelijken,
En wat ons 't hart ontgloeit, zette ook zijn hart in gloed.
Wij rekenen het Leidens hoogeschool een eer, dat Neêrlands koning daar eens als student was ingeschreven. Elk Nederlander moet het hoog waarderen, dat 's konings troonopvolger eerst aan de zorgen van een uitnemenden opvoeder toevertrouwd, nu aan een hoogeschool het onderwijs kan volgen; maar als iemand droefheid heeft om 't verlies van een dierbaren vriend, die hem ontrukt werd door den dood, of wat nog bitterder is, die zedelijk stierf, dien hij zag zinken tot een peil van verderf waaruit opheffing schier onmogelijk wordt, en hij herdenkt wat hij had kunnen zijn, dan is het onzinnigheid van hem te vergen, dat die donkere tint wijke voor 't heerlijk lichtpunt, dat de koning aan Leidens hoogeschool zijn geest voedde, daar in kunst- en kennisdorst zijns gelijken zocht! 's Konings naam opent de lijst der inteekenaren. Als wij in onze verbeelding de ‘Voorjaarsrente’ in zijn handen zien, dan mogen wij ons hem niet anders voorstellen dan met een glimlach, waar zijn oog rust op deze regelen. Wij moeten gelooven, dat v.d.H. iets anders met deze woorden bedoelde, want hij wil geen laffe vleitaal. | |
[pagina 124]
| |
Na 'tgeen wij over de toewijding gezegd hebben, kunnen we over de verdere dichterlijke bijdragen van v.d.H. kort zijn. Van 't lied aan het jagercorps hebben we reeds het slot meêgedeeld; daarmeê wenschen we te volstaan; wie ons niet gelooft, dat het geheel niet beter is dan het einde, sla bl. 102 van de ‘Voorjaarsrente’ op, en hij oordeele, zelf. Van den toast, naar aanleiding van een toast, zullen wij niets zeggen, dan dat iedere regel met een der letters van 't woord Bilderdijk begint, en dat hij den dichter geldt. Het doet ons genoegen, dat we nog iets goeds te zeggen hebben. 't Is der kritiek slechts om waarheid te doen, maar 't is haar toch aangenamer te kunnen prijzen, dan te moeten laken. Wij moeten het laatste veel meer doen dan wij het eerste kunnen, onze lof kan slechts zeer betrekkelijk zijn. Gaarne betuigen we echter, dat wij met genoegen v.d.H's Redacteurs-ideaal uit den almanak van 1853 herlazen, dat den bundel besluit. Wij gaven ons de moeite verscheidene slechte verzen van v.d.H. af te schrijven, om ons oordeel te staven, wij doen het te liever hier: Een keurig boekje, fraai gedrukt,
Op zwaar en zacht velin,
Een stempel, net en welgelukt,
Een bandje rein en fijn; -
Een platenpaar vol geest en smaak,
Een goedgepakt sujet,
Een bron van leering en vermaak,
Des rectors flink portret;
Een welgeschreven, fiksch verhaal
Van 't jaar dat ons begaf,
Een kuische vorm, een zuivre taal,
En uijen, oud noch laf.
Gedichten waar het hart uit spreekt
Ontweld aan 't vol gemoed,
Waarin wat aan den vorm ontbreekt
Door d'inhoud wordt vergoed.
Blijgeestigheid, die niemand wondt,
Een schuldelooze scherts,
Een dartle zet, een schalksche vond,
Een vloeijend, krachtig vers,
De Waarheid in het kleed van 't Schoon,
Geen spotten met Gods woord,
Geen vuilen schimp, of vuigen hoon,
Die andrer heil verstoort!
| |
[pagina 125]
| |
Geen slaafschen eerbied of ontzag,
Geen laag, of loos gevlei,
Gesproken waar men spreken mag,
De tong en 't harte vrij.
Een dankbren eerbied voor dien stoet,
In wetenschap vergrijsd,
Die onze kennis vormen moet,
Den weg naar hooger wijst.
Een frischheid, die het hart verheugt,
Een tintling van genie;
De schoonste bloesems onzer jeugd,
En - nooit pedanterie.
Een lieflijk klinkend minnelied,
Voor 't meisje onzer keus,
Een zang, die vriendschap hulde biedt,
Humaniteit tot leus.
Maar - in het voorwerk bovenal
Een groote en lange ceêl,
Die onzen rijkdom toonen zal:
Studenten goed en veel,
Gezond van hart, gezond van hoofd,
Waar jonge kracht in leeft,
Een knoppental, dat vrucht belooft,
En dat ook vruchten geeft.
Hier is geen diepte van gedachte, uitgedrukt met een kracht, die meesterschap over de taal verraadt; het genre is niet nieuw, en heeft een beteren vertegenwoordiger dan v.d. Hoop; maar 't is een ‘lief versje,’ zonder onzin.
Niemand zal van ons vergen, dat wij over de ‘Voorjaarsrente’ zelve breedvoerig uitwijden. 't Zou op nieuw v.d.H. moeten gelden, die den meesten makers geen dienst deed door de voortbrengsels hunner jonkheid uit hun vergetelheid op te rakelen. 't Was vooruit te begrijpen, - v.d.H. geeft daarenboven zelf de oplossing in zijn woord tot afscheid: ‘mogt men zich verwonderen, dat dichtstukken door hem zijn voorbijgegaan, wier auteurs thans onder onze beroemdste dichters behooren, en uit de studenten-almanakken in latere met hunnen naam uitgegeven bundels zijn overgenomen, dan gelieve men te bedenken, | |
[pagina 126]
| |
dat het copijregt dier verzen aan den een of anderen uitgever was afgestaan en hem dit in zijne keus beperkte.’ 't Was aren lezen wat v.d.H. deed, 't veld was gemaaid, en om 't volumen goldt kaf meê voor tarwe. We verheugen ons echter op enkele gedichten te kunnen wijzen, die door rijkdom van gedachten, door geest of door losheid van vorm de middelmatigheid achter zich laten, die overvloedig wordt vertegenwoordigd. Ieder, die de ‘Voorjaarsrente’ doorbladert, zal ze gemakkelijk vinden. Wij willen evenwel niet eindigen zonder bepaald opmerkzaam te maken op twee uitmuntende voortbrengsels, die den stempel van het genie dragen. 't Eerste is: ‘Virgilius tweede herdersgezang, getrouwelijk overgezet door een schranderen latinist,’ blz. 244. Bilderdijk maakte het als student en Prof. Tydeman bood het der redactie van den almanak van 1842 aan. Zoowel de vertaling der 27 eerste regels als de noten schitteren van vernuft. De eerste maakt van het onzedelijke verhaal van Virgilius een alleenspraak van Sijmen (Corydon) aan een haring (Alexis), terwijl de aanteekeningen die vertaling grammatisch en kritisch moeten wettigen. Wij mogen geen plaats meer vergen tot afschrijven, maar durven de verzekering geven, dat een kennismaking niemand onbevredigd zal laten. 't Andere gedicht, dat we bedoelen, vindt men bl. 302: ‘Que celui de vous, qui est sans péché, jette la pierre contre elle.’ 't Is de vreeselijk schoone schildering van den tot waanzin gedreven wanhoop van eene dier diepgezonkenen, wier naam beschaving verbiedt uit te spreken of neêr te schrijven, wier bestaan te midden van die hoogst kiesche beschaving noodzakelijk wordt genoemd. De dichter spreekt zelf niet, nog minder moraliseert hij opzettelijk. De verschrikkelijke waarheid van het gedicht is zijn moraal. Zij moet den ongevoeligste aangrijpen. Wat men bij schier alle dichters vindt: de geschiedenis eener verleiding, verwacht men hier vergeefs. In levende kleuren stelt hij de rampzalige voor; met bewonderenswaardige kieschheid en kracht geeft hij haar eigen woorden weêr. Het gedicht is een meesterstuk, dat we echter om zijn waarheid niet wenschen in de handen van lezeressen. Daarentegen hopen wij, dat het veel lezers hebben moge, die zich niet bepalen tot een ‘horrible! most horrible!’ maar, waar zij kunnen, het voorkomen of bestrijden, dat de zonde zich slagtoffers maakt, zooals wij er hier een aanschouwen. ‘Philantropische utopiën!’ Wie niets meer te zeggen heeft dan dit, geve zich de moeite niet het gedicht op te slaan. Hij kan zich de ergernis besparen, met walging het hoofd af te wenden van een beeld, waarin al de adel der vrouw vernietigd is, maar dat te gelijk een levende en verschrikkelijke getuigenis aflegt tegen een maatschappij, die christelijk heet. Hij loopt dan ook geen ge- | |
[pagina 127]
| |
vaar, dat misschien de eene of andere herinnering hem lastige vragen voorwerpt.
De uitgave getuigt van de zorg van den Heer P. Engels, - we lezen zijn naam op den titel, op den rug en op het voetstuk van Minerva (!) buiten op den band, - getuigde zij ook van meerderen smaak, dan mogt ze uitmuntend heeten. Druk en papier zijn waarlijk schoon. De staalkaart van groene randen om de ‘Toewijding,’ en de poging om blaauw beddetijk na te bootsen op de sneê, zijn echter inderdaad leelijk.
We leggen de ‘Voorjaarsrente’ ter zijde, en nemen afscheid van den antholoog. v.d.H. heeft grooten eerbied voor Bilderdijk, en van vrienden hoort men 't liefst de waarheid. Hij kritisere zijn werk naar de eischen, die Bilderdijk met regt deed. De wijze, waarop hij nu de poëzy beoefent, getuigt niet van zijn eerbied; gaat hij voort op dien weg, dan moet hij zich zelfs de mogelijkheid afsluiten, om eens tot de weinige dichters, die Nederland heeft, te behooren. Wij hopen, dat het anders zij, dat v.d.H. zelf de strenge en onbevangen criticus van zijn werk worde. Kan hij zich nu niet met ernst wijden aan de poëzy, dan raden wij hem ten sterkste, dat hij zwijge totdat hij met der daad bewijzen kan, dat althans de toekomst iets van hem mag verwachten.
Junij 1855. r. van heysterbach. | |
[pagina 128]
| |
Het Kasteel Avon of Heidendom en Christenzin. Door Mrs. Marsh. Uit het Engelsch, door P. van Os. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker.Reeds van onze vroegste jeugd af werden wij bekoord, ja geboeid door verhalen van verloren, geroofde en teruggevonden kinderen. Geen kinderboekje of het behelsde een zoodanig belangrijk vertelsel, en deze roman van twee boekdeelen - hoewel niet voor kinderen geschreven - houdt niets anders in. De naam van het boek geeft dan ook den inhoud volstrekt niet op. Het kasteel Avon is de woonplaats en het erfelijk goed van het kind dat gestolen wordt, en dat kind wordt naderhand weder bezitter van dat goed. - Meer nog verwondert ons de bijvoeging van: ‘of Heidendom en Christenzin.’ Het kind van Christenouders komt onder de Gipsys, en dit geeft aanleiding tot zeer schilderachtige en karakteristieke beschrijvingen; naderhand komt het weder in aanraking met Christenen, en - het behoeft geen betoog - de Christenzin overwint; maar dit gedeelte is met te weinig zorg behandeld, doet te weinig de kracht des Christendoms tegenover het Heidendom uitkomen, dan dat het aan te nemen zou zijn, dat hierin de strekking des werks gezocht moet worden. Stijl en karakterschildering zijn echter hier en daar zoo verheffend en warm, dat wij, niettegenstaande het alledaagsche der vinding, werkelijk geboeid werden. De smart der moeder, Lady Aylmer, na het verlies van haar kind, is treffend geschilderd. Hesther, de heidin, die de tweede moeder van het knaapje wordt, is krachtig geteekend, de eenvoudige adel van Hernana - de dochter van den nederigen dorpspredikant - is meesterlijk geschetst. Ook Charley, het kind, wordt in zijne ontwikkeling, te midden der Gipsys en in zijn overwigt op die wilde horden, ofschoon welligt wat ideaal getint, toch in krachtig en fijn koloriet afgemaald. De vertaling is zeer goed, en de roman is aan te bevelen, meer om de schoone karakters en poëtische opvatting der détails, dan om de zamenstelling en de strekking; de eerste toch is alledaagsch, de tweede nevelachtig.
D. |
|