De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Eerbiedig adres der in diepen rouw gaande Orden van den Nederlandschen Leeuw en van de Eikenkroon.Aan den kanselier dier beide Orden.
Hoogwelgeboren Heer! vergun den troon te naderen
Aan ons, in 's Konings rijk, in dat reeds van Zijn vaderen
Wis 't allertrouwste paar; ons, kinderlijk gezind,
En daarom ook geliefd bij ieder werklijk kind;
Geen volgers van den ‘man’ of wel ‘gevallen Peri,’
Maar eer bewonderaars van 't huidig Ministerie;
Ons, godlijk stationnair, 't jong Holland tot een straf,
Ons, nog van de eigen kleur, die de eerste Vorst ons gaf.
Wij volgden steeds gedwee U Hooggeborens wenken
En bleven bij 't Genie waaraan Ge ons weg deedt schenken;
En, onzer roeping trouw, waar Ge ons ook henen zendt,
Verhoogen wij den roem van 't ongemeen talent.
Onze oudste zuster tuig 't. Bestemd ter offerande
Aan al wat edel is en nuttig voor den lande,
Aan al wat zich bevindt op d'allerhoogsten trap
- Behalve Wijsbegeerte - in iedre wetenschap,
Versiert zij 't goud galon der Heeren en Baronnen,
Die zich in 't ver verleên reeds groene lauwren wonnen,
En elken nieuwen dag bewijzen met ter daad,
Dat zij de pijlers zijn, de zenuws van den Staat.
Zij moeten 't vorstlijk Lot door jok en scherts verhelderen,
Gebieden over 't slot der Koninklijke kelderen;
Zij brengen warmte en gloed in 't vorstelijk fornuis,
Verzorgen in één woord den Koning en Zijn Huis. -
| |
[pagina 110]
| |
Ook prijkt zij op de borst der schrandre Staatsregeerders,
Steeds volgers van den stroom en nimmer stroombraveerders,
Gelijk in Sparta's wet, in eer noch naam beklapt,
Mits nooit op heeterdaad onnoozelijk betrapt;
Die zich bij iedren blik ten hoogsten bergtop spoeijen
Van waar èn berg èn dal op 't aardvlak zamen vloeijen,
De weelge vrijheidsboom des vroegren patriots
Te staan komt naast den troon, gebouwd per gratie Gods.
Onze andre zuster spreek! Het populairst van allen,
Doet zij door 't Vaderland haar naam het verste schallen;
Schoon Luxemburgsch van bloed en vreemden 't meest gehecht,
Verkreeg ze in Nederland reeds lang het burgerregt.
Ze is Philantroop van aard, en hecht zich meest dengenen
Voor wie de teêrste hoop op Neêrlands Leeuw verdwenen,
En wien het Willemskruis voor altoos is ontzegd,
Al gaf hun burgerdeugd op beiden ook het regt;
Wier al te nederige aard slechts arbeidt in 't verborgen,
Maar telken dag bewijst bij 't onvermoeide zorgen
Voor gade en huisgezin, nog meer voor 't mijn dan 't dijn,
Dat zij een ‘Eikenkroon’ ten volle waardig zijn.
Wij zagen 't ook erkend nog in de laatste dagen.
Zij volgde Neêrlands Vorst, toog op Zijn zegewagen
De wingewesten door, en werd met milde hand
Geschonken Oost en West, gestrooid naar allen kant,
Der Overheid bij 't gros, den Rechtren bij dozijnen;
Zij maakte 't spreekwoord waar: de Koning kent de zijnen.
Zij lokte een jubel uit door 't gantsche Koninkrijk:
‘Wat zijn wij ongedacht aan groote mannen rijk!’
Haar lint werd 't eermetaal - dát overschreed haar wenschen -
Der Reddingsmaatschappij voor half verdronken menschenGa naar voetnoot1.
Ziedaar in 't kort vermeld - bescheidenheid was pligt -
Al wat het Zusterpaar tot heden heeft verrigt.
Hoogwelgeboren Heer, wij waagden 't te herdenken
Niet om onze' eigen roem, maar om ons steun te schenken
Bij 't stout verzoek, dat thans ons op de lippen trilt,
Waaraan gij kunt voldoen als Ugeboren 't wilt.
Daar leeft in d'Achterhoek een achtbaar man en vader.
Hem vloeit slechts Neêrlands bloed, en onvermengd, door de ader,
Want hij bevrucht getrouw met ijzren vlijt zijn land,
En 't blijft, wat 't immer was, het blijft onvruchtbaar zand.
| |
[pagina 111]
| |
Hij teelde in vreeze Gods zijn erwten en zijn boonen,
Daarbij - het laatst niet 't minst - in huwlijk zeven zonen,
In aanleg en in vorm reeds speciës van 't ras,
Waarvan hun beste-vaàr zoo'n waardig type was.
Oud-Neêrland stel 't op prijs; 't zijn zeven groote monden
Die, sints bun adem ging, wat spijs en drank verslonden,
't Geslagt vermeerdren deên en 't huisraad op den deel,
Ten bate van 's Lands kas: d'accijns en 't personeel.
't Zijn rappe gasten reeds in allerlei officie;
't Zijn drie rekruten minst voor 's Vaderlands militie,
En, zoo de krijg hen spaart, de tucht der Schutterij
Niet hun ontwikkling stremm', hen niet te drukkend zij,
Eens zeven mannen, die zich d'afkomst waardig toonen
En vaders zullen zijn misschien van zeven zonen.
Wel heete de oude dus, zij 't land ook dor en schraal,
Voor 't dierbaar Nederland voortbrengend kapitaal.
Dat zelfde - 't moet erkend - kan niet verkondigd worden
Van al de ridderen der vreemde en inlandsche Orden.
Hoogwelgeboren Heer, wij vragen dus als regt:
Gun, dat Oud-Neêrlands Leeuw zich in zijn knoopsgat hecht!
En thans één bede nog, wier aandrang we u verklaren.
't Geldt een onbillijkheid, gepleegd, helaas! voor jaren,
En die het weêr bewijst dat juist het waar talent
Door 't dagelijksch niveau niet altoos wordt erkend.
Wij hoorden 't vaak bij 't volk, dat Neêrlands hofbedienden
Het hun geschonken lint in 't knoopsgat wel verdienden.
Dat oordeel deed ons goed en toch, het voedde een wrok;
Een hunner miste 't lint: des Konings onderkok.
U Hooggeboren tuig' of hij geen lint verdiene......
Gij preest bij 't laatst diner 't paté de bécassines,
En die sorberts au kirsch en die au maresquin,
Gij dacht ze 't werk des koks, maar neen, het was het zijn.
En dáárom bidden we u ook zijn verdienst te loonen;
Vergeet nog eer - zoo 't moet - dien vader met zijn zonen,
Maar delg tot Neêrlands eer een jaren langen hoon,
En geef den Onderkok het lint van de Eikenkroon.
|
|