De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Het eiland Timor.(Vervolg van 1ste Deel, blz. 737.)XXIII.Om deze vlugtige schets van de lotgevallen der missie op Timor niet af te breken, ben ik de tijdsorde vooruitgesneld; ik keer terug tot het jaar 1833, toen de Heer Spanoghe het bestuur te Koepang aanvaardde. De nieuwe Resident was een kenner en ijverig beoefenaar der kruidkunde en beschonk de geleerde wereld met eene proeve eener Flora van Timor; ook rigtte hij een genootschap op tot aanmoediging van landbouw en veeteelt, waaraan de voornaamste ingezetenen van Koepang en onderscheidene Radja's deelnamen, en dat aanleiding gaf tot eenige proeven met de kultuur van tarwe, die aanvankelijk goede verwachtingen opwekten. Te Koepang was groote behoefte aan versch water, zoowel ten behoeve der inwoners, als der schepen, die zich hier komen ververschen. De Heer Spanoghe vestigde hierop dadelijk zijne aandacht en slaagde er in, zonder kosten van het Gouvernement, eene waterleiding aan te leggen, die het water eene mijl ver uit het gebergte naar Koepang voert en de schepen in staat stelt, zich daarvan op de gemakkelijkste wijze te voorzien. Ook het maken van wegen werd door hem weder opgevat, en men dankt het aan hem dat men thans Koepang in een rijtuig kan omrijdenGa naar voetnoot1. Aan de schut- | |
[pagina 56]
| |
terij te Koepang, uit de Europesche ingezetenen en afstammelingen van Europeanen bestaande, schonk hij eene nieuwe organisatie. Wat de politieke aangelegenheden betreft, vind ik uit dit tijdvak slechts weinig opgeteekend. Onze invloed nam over het algemeen niet toe en Amanoebang bleef zijne vijandige houding bewaren, doch de Keizer van Sonebait kwam zich, na zijne langdurige weigering van alle gemeenschap met het Nederlandsch gezag, in 1834 vrijwillig onderwerpen, waarop hij, in weerwil aller grieven, die vroeger zelfs tot den last, om hem zoo mogelijk magtig te worden en gevangen naar Java te zenden, hadden aanleiding gegeven, door den Heer Spanoghe in zijne hoedanigheid als Lio-Rai erkend en met een sabel beschonken werd. Deze maatregel was misschien niet zeer staatkundig en zeker niet aangenaam aan de van Sonebait afgevallen onder-regenten, die hij met zijne wraak bedreigde, terwijl hij, den sabel zwaaijende, huiswaarts keerde, onder den uitroep: ‘Nu zal ik u leeren gehoorzamen.’ Gelukkig ontbrak hem de magt om zijne wraakzuchtige plannen geheel te volvoeren; wij zullen echter zien, dat van nu af de rust in Nederlandsch Timor, door zijne pogingen om het verloren gezag te herwinnen, maar al te dikwijls gestoord werdGa naar voetnoot1. In 1836 werd de Heer Spanoghe opgevolgd door den Heer van den Dungen Gronovius. Onder zijn bestuur overleed den 19den December 1838 de oud-Resident Hazaart, in bijna 66jarigen ouderdom. De Heer Hazaart had eene reis gedaan naar het eiland Sumba, die misschien in eenig verband stond met den moord, aldaar in 1833 aan zijn broeder gepleegdGa naar voetnoot2, en bevond zich, vandaar terugkeerende, op het eiland Savoe, waar hij, op verzoek van den Resident, eenige geschillen tusschen de inlandsche hoofden zou onderzoeken en regelen, toen de dood hem wegrukte. Zijne asch rust te Koepang, waar hij den 8sten Januarij 1773 het le- | |
[pagina 57]
| |
venslicht had aanschouwd, en zijne nagedachtenis leeft er nog in de harten der dankbare ingezetenen. Nieuwe ongelukken troffen in 1837 en in 1838 deze rampspoedige stad. Reeds in 1827 was het Chinesche kamp met den tempel schier geheel door een brand vernietigd; en nog naauwelijks was de herbouwing voltooid, toen in 1837 dezelfde ramp zich herhaalde en in minder dan twee uren tijds een derde van het kamp in de asch werd gelegd. Men schreef toen den brand aan onvoorzigtigheid toe, maar toen een jaar later het vuur het in 1837 gespaarde gedeelte aantastte, had men het geluk de brandstichters te ontdekken. Het waren Javasche ballingen, hier kort vóór den brand des vorigen jaars ontscheept, en die thans onmiddellijk in verzekerde bewaring gesteld en bij de eerste gelegenheid naar Banda opgezonden werden. Deze herhaalde rampen hebben veel toegebragt om de ontwikkeling der welvaart van Koepang te stremmen; de Chinesche bevolking is daardoor zeer verarmd en haar kamp heeft nimmer zijn vorigen luister herkregen. In 1836 werd te Babauw een posthouder geplaatst; in 1837 begon de keizer van Sonebait westelijk Timor te verontrusten, door zijne pogingen om zijn verloren gezag te herwinnen; in 1838 ontstonden nieuwe moeijelijkheden met het Portugesche Gouvernement over de tuchtiging van Larentoeka, waarover reeds boven gesproken is. De Heer Gronovius werd in 1841 in het bestuur van Timor en onderhoorigheden vervangen door den Heer Sluyter. Zijn in het volgende jaar ingediend rapport doet ons den treurigen staat van onrust en onveiligheid kennen, waarin Nederlandsch Timor door de woelingen van Amanoebang en Sonebait gehouden werd. Amfoang, voor meer dan 100 jaren van den Keizer afgevallen, verkocht hem thans zijne hulp, om de van hem afgevallen regenten op nieuw tot onderwerping te dwingen; en schoon de poging niet volkomen gelukte, was echter de verwoesting der landen van de weêrspannige hoofden daarvan het treurig gevolg. Amanoebang zette zijne strooptogten voort en snelde de koppen zijner naburen; de Fettor van Amakono volgde dit voorbeeld; en Fialarang was met het naburige Lamakané in een oorlog gewikkeld. Alle pogingen van den Resident om de geschillen bij te leggen waren vruchteloos; en slechts in enkele gevallen werd de beslissing van het Gouvernement nog ingeroepen of geëerbiedigd. | |
[pagina 58]
| |
Te Koepang en in de omstreken vond de Heer Sluyter een dankbaarder veld voor zijne werkzaamheid. Hij wendde nieuwe pogingen aan om den ploeg bij den landbouw in te voeren, waartoe in 1845 vier Javaansche landbouwers met hun gezin naar Timor werden overgebragt, en nam met grooten ijver de voltooijing van den weg van Koepang tot Babauw ter harte, eene onderneming van te meer gewigt, daar Babauw de voorraadschuur der hoofdplaats is. In weerwil der bezwaren die de kalkrotsen in den weg legden, gelukte het den Heer Sluyter deze taak te volbrengen. De weg, die eene lengte heeft van 18 palen en bijna regtlijnig langs de baai loopt, is de eenige gemakkelijke rij- en wandelweg op geheel Nederlandsch Timor, dat overigens slechts kronkelende paden heeft, naauwelijks breed genoeg voor een enkel persoon. Niet minder liet zich de Resident aan de verbetering der hoofdplaats zelve gelegen zijn. Hij verfraaide het ruime residentiehuis, dat te voren een somber aanzien had, door een hooge en breede verandah, bouwde ter wederzijde een fraai steenen wachthuis en legde op het plein voor het gebouw eene fontein aan, waaruit zich de bevolking van drinkwater voorziet. De zeewering, die in den West-moeson ontzagchelijk veel te lijden heeft, werd door hem in goeden staat gebragt en aan den mond der rivier een steenen tolhuis gezet. In weerwil van al die verbeteringen gelukte het den Heer Sluyter niet, de eenzame reede van Koepang weder te verlevendigen. De Heer Heymering klaagde in 1847, dat door onoverkomelijke beletselen de handel kwijnde, en er, naar het algemeene gevoelen, weinig grond tot hoop op verbetering bestond. De plaatsing van een posthouder te Amarassi in 1843, de vervulling der vroeger vermelde zending als Gouvernements-Commissaris naar Sumba in 1845, een nieuwe poging in 1846 op zijn voorstel aangewend om het Nederlandsch Gouvernement tot onderhandelingen over den aankoop der Portugesche bezittingen op Timor te bewegen, en alzoo de oude geschillen over de wederzijdsche regten te beëindigen, ziedaar de voornaamste politieke handelingen, die ik van den Resident Sluyter vermeld vind, totdat de gebeurtenissen van 1847 een krachtiger ingrijpen vorderden tot beteugeling der steeds toenemende rooverijen. De stam Manobait, die de bergen bewoont, welke ten Noorden aan de vlakte van Babauw palen, en, in naam althans, aan den Keizer | |
[pagina 59]
| |
van Sonebait onderworpen is, maakte zich met toenemende stoutheid aan roof en plundering schuldig. Om aan hunnen euvelmoed paal en perk te stellen, verzamelde de Heer Sluyter een leger van 2 à 3000 man, en stelde het onder de bevelen van den Kapitein der Mardijkers de Rooy. Den 1sten November werd de togt aanvaard, maar het bleef bij eenige schermutselingen en het verbranden eeniger woningen, waardoor men hoopte den vijand genoegzame vrees te hebben aangejaagd, om hem van verdere plunderingen af te schrikken. In die verwachting vond men zich jammerlijk bedrogen. Die van Manobait, zich met andere tot het rijk Sonebait behoorende stammen vereenigende, vielen den 30sten November onverwachts op Noenkoeroes, eene der Rottinesche volkplantingen in de vlakte beoosten Koepang. Ongeveer een uur vóór het aanbreken van den dag, en terwijl alles in diepe rust was, drong de woeste horde, bij het flaauwe licht der maan, de kampong aan alle zijden binnen, vermoordde wreedaardig allen die zij kon meester worden, en gaf de ligt brandbare woningen aan de vlammen prijs. Bij het opgaan der zon trokken de woestelingen naar het gebergte terug, de hoofden van 46 verslagenen, zoo vrouwen als mannen, als zegeteekenen met zich voerende. De pogingen van den Heer Sluyter, om met den Lio-Rai onderhandelingen aan te knoopen, liepen vruchteloos af, en hij gaf zelfs last dat Pritti, aan den voet van het vijandelijk gebergte gelegen, als voor verdediging onvatbaar, door de bevolking zou worden ontruimd. In dezen stand van zaken werd de heer Sluyter, in den aanvang van 1849, vervangen door den Heer Baron van Lynden, een nog jeugdig ambtenaar van groote bekwaamheid, die zich als Assistent-Resident van Pontianak bijzonder onderscheiden had. De nieuwe Resident trachtte andermaal met den Keizer van Sonebait over den vrede te onderhandelen, en eischte dat hij daartoe naar Koepang zou afkomen. De Keizer weigerde en bleef, even als zijne onderdanen, eene vijandige gezindheid openbaren, waarom andermaal tot eene expeditie besloten werd. Een inlandsch leger van 3 à 4000 man met twee veldstukken werd op de been gebragt, en de Resident, die al het mogelijke gedaan had, om de expeditie aan haar oogmerk te doen beantwoorden, woonde haar in persoon bij. Het doel werd echter slechts onvolkomen bereikt. Wel werden 80 Timorezen, | |
[pagina 60]
| |
waaronder de schoonzoon des Keizers, gevangen genomen, maar men kon den vijand niet tot onderwerping brengen. In zijne, door de natuur gevormde bergvestingen en spelonken, bleek hij onaantastbaar, en de ongeregelde scharen der onzen, aan orde en krijgstucht ongewoon, beijverden zich meer om het vee des vijands te bemagtigen en te verslinden, dan om hem zelven afbreuk te doen. Na dezen veldtogt, die in October en November 1849 plaats had, betoonde de vijand voor het bestuur te Koepang wel eenig meerder ontzag en onthield hij zich van nieuwe vijandelijkheden, maar alle pogingen om de betrekkingen met Sonebait weder op goeden voet te brengen, wat ook in het belang des handels hoogstwenschelijk geacht werd, bleven vruchteloos. De Heer van Lynden waagde het echter Pritti weder te doen bezetten, maar niet zonder het zooveel mogelijk te versterken. Gebrek aan bescheiden verhindert mij te bepalen, of de vijandige gezindheid nog voortduurt, dan wel de goede verstandhouding ten laatste is hersteld. | |
XXIV.Het was voor Indië en de wetenschapGa naar voetnoot1 een zware slag, toen de veelbelovende van Lynden, in Mei 1852, op 33jarigen leeftijd aan zijne belangrijke betrekking werd ontrukt. Hoe kort zijn bestuur ook geweest zij, het was voor Timor geenszins zonder gewigt, daar het eindelijk het uitzigt opende, dat met krachtiger hand aan de bevordering van de welvaart dezer bezitting zou worden gearbeid. Op twee punten moet ik hier bijzonder de aandacht vestigen: op de nieuwe onderzoekingen met gunstiger uitkomst naar den mineralen rijkdom van Timor in het werk gesteld, en op de aanvankelijke beslechting onzer eindelooze geschillen | |
[pagina 61]
| |
met Portugal, door het in het begin van dit opstel meermalen vermelde traktaat. Wij hebben boven gezien, dat het rapport van den Heer Macklot door de Regering in het Moederland niet als eene afdoende beslissing beschouwd werd van het vraagstuk, of op Timor het delven van koper met voordeel zou kunnen gedreven worden, en dat zij aan de Indische Regering een vernieuwd onderzoek ernstig aanbeval. De zaak bleef echter slapen totdat in 1848 een Duitsch mineraloog, de Heer Ferdinand von Sommer, van Nieuw-Holland te Batavia kwam. Deze natuuronderzoeker had zich in Hindostan, en later in Australië, met geologische nasporingen bezig gehouden, en een werkzaam aandeel gehad in de ontginning der kopermijnen te Perth aan de Swan-river in 't westelijk deel van Nieuw-HollandGa naar voetnoot1. Hij scheen, op welke gronden is mij onbekend, eene zeer gunstige meening omtrent den koperrijkdom van Timor te koesteren, en na zich voorloopig met eenige ingezetenen van Nederlandsch Indië omtrent de bijeenbrenging der vereischte fondsen tot ontginning der mijnen verstaan te hebben, wendde hij zich tot de Indische Regering, opdat zij hem in zijne plaatselijke nasporingen behulpzaam mogt zijn. Dien ten gevolge werd hem de gelegenheid tot eene reis naar Timor verschaft, en zijn onderzoek aan de medewerking van den Resident ten ernstigste aanbevolen. Bij een schrijven van 22 April 1849 gaf de Heer von Sommer aan dezen ambtenaar berigt, dat hij op zijne reis naar Dilly Atapoepoe had aangedaan, en aldaar, niet ver van de haven, de bewijzen had gevonden van het aanwezen van rijke koperlagen, bestaande uit het zoogenaamde groen carbonaat. Ongelukkiglijk is de Heer von Sommer kort daarna, den 23sten Julij 1849, te midden zijner nasporingen overleden. De onderzoekingen zijn wel voortgezet door den Heer Mr. A.G. Brouwer, die hem, met het oog op de concessie ter ontginning, op zijne reis vergezelde, maar daar deze Heer nog een nieuweling was in het vak der mineralogie, kunnen zijne mededeelingen natuurlijk niet denzelfden graad van vertrouwen inboezemen. Daar hij echter door de hulp en het onderrigt van den | |
[pagina 62]
| |
Heer von Sommer was voorgelicht, noopt mij het belang der zaak uit zijn rapport, den 15den Augustus 1849 te Koepang geschreven, en na zijne terugkomst op Java bij eene nota van 22 Januarij 1850 nader aangevuld, eenige uittreksels mede te deelen. De Heer Brouwer is van oordeel, dat de vroegere, minder gunstige rapporten omtrent den koperrijkdom van Timor steeds dezelfde dwaling ten grondslag hadden, die namelijk, dat men steeds het koper in massa in gedegen staat heeft willen vindenGa naar voetnoot1. Dat de Timorezen, die geen ander middel kennen om koper te verzamelen, dan het krabben in 't rivierzand met een aangepunten stok, slechts geringe hoeveelheden verkrijgen, acht hij volstrekt geen bewijs tegen den rijkdom der aderen, daar b.v. uit de mijnen van Cornwallis gemiddeld slechts 7 pCt. zuiver koper verkregen wordtGa naar voetnoot2. Bovendien steunen die rapporten meest niet op zelfstandig onderzoek en heeft veelal de een slechts den ander afgeschreven. Hieraan is de zoozeer verspreide dwaling te wijten, als ware het koper voornamelijk te zoeken in het Portugesche grondgebied, vooral in den omtrek van Dilly en Manatoetoe en in het zuid-oostelijk gedeelte des eilands. Dat dit eene dwaling is, bleek den Heer Brouwer niet alleen uit het resultaat der zorgvuldigste nasporingen in Portugeesch Timor, zoowel bij partikulieren als in officiële rapporten gedaan; maar kan ook ten deele op mineralogische gronden worden aangetoond. Het terrein omstreeks Dilly is eene steenkolen-formatie, en dit loopt zoozeer in 't oog, dat hij met zijn reisgenoot zelfs pogingen aanwendde, om concessie tot de ontginning van het Portugeesch Gouvernement te verwerven. Volgens den Heer von Sommer kan stellig binnen een omtrek van 20 Engelsche mijlen van Dilly geen koper worden gevonden. De eenige | |
[pagina 63]
| |
plek in de omstreken van Manatoetoe, die koper oplevert, is de berg en rivier van BirakGa naar voetnoot1. Hier moet dus de plaats zijn van den koperberg der oude berigten, maar wel verre, dat zich de oude sprookjes bevestigden omtrent den bijgeloovigen eerbied, waarmede de inboorlingen dien koperberg zouden beschouwen, vond de Heer Brouwer boven op den Birak een kampong, en werden hem nog twee vroeger bewoonde plaatsen aangewezen, welker bevolking, ten gevolge der kinderziekte, was gestorven of verstrooid. De overige, het gezag van Portugal erkennende plaatsen, die den Heer Brouwer als koper voortbrengende zijn bekend geworden, liggen in het midden-gedeelte des eilands, in de landen van Waiwiko-Waihali, en in de nabijheid van die streken van het Nederlandsch gebied, die vooral door haren koperrijkdom uitmunten. Zij zijn Fatoe-mea, eene onderhoorigheid van het rijkje Soeai, en eene plaats in 't gebied van den kleinen Radja van Lamakané, die omstreeks den tijd der zending van den Heer Francis de Portugesche vlag had geheschen. Wat het rapport van den Heer Macklot betreft, beroept zich de Heer Brouwer op het oordeel van den Administrateur en Inspecteur der mijnen, Stift, reeds boven door mij vermeld, en tegen de beweringen van den Heer S. Muller stelt hij over zijne aan het Gouvernement aangebodene verzameling van specimina, gedurende de 35daagsche reis van Koepang naar Dilly door den Heer von Sommer, bij het herhaaldelijk aan wal gaan, gemaakt, alsmede zijne door den posthouder van Atapoepoe verzegelde verzameling van specimina, opgegaard in het Fialarangsche, ter plaatse voor welker ontginning hij zich bereid verklaart de concessie van 't Gouvernement te verzoeken. De bedoelde plek, waarvan de Heer Brouwer tevens eene mij nog niet onder de oogen gekomen kaart overlegde, maar waarvan de ligging in zijn rapport niet nader is aangeduid, is naar zijne gissing 5 à 6 uren lang, op eene breedte van ongeveer twee uren. Vier plaatsen waren hem daarin bekend, waar zoo rijke koperaderen gevonden werden, dat zij bij de exploitatie groot voordeel beloofdenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 64]
| |
Een hevige aanval van de Timorsche koortsen dwong hem zijne nasporingen te staken; anders was hij voornemens geweest, niet ten einde het verzoek om concessie uit te breiden, maar tot inlichting van het Gouvernement, nog eenige andere plaatsen in Nederlandsch Timor te onderzoeken, op wier rijkdom aan koper hij bij verschillende gelegenheden was opmerkzaam gemaakt. Deze plaatsen, zes in getal, zijn de volgende: 1o. Soen Moeta in het distrikt Harnenno, eene onderhoorigheid van den Radja van Loro-Beboki, die zelf een der vasallen is van den Lio-Rai van Waiwiko-Waihali. Op deze plaats wordt veel gedegen koper en koper-oxyde gevonden. 2o. Eene plaats in Lidak, welks Radja, mede vasal van gemelden Lio-Rai, den Heer Brouwer, met toezending van een specimen van uitmuntend erts, tot een bezoek uitnoodigde. 3o. Eene plaats digt bij de woning van den kleinen Radja van FialarangGa naar voetnoot1, van welke genoemde vorst specimina had gezonden, die door den Heer von Sommer voor carbonaat van koper waren erkend. 4o. Eene plaats in 't rijk van den grooten Radja van Fialarang, waaromtrent den Heer Brouwer inlichtingen waren gegeven door een schoonzoon van dien vorst. Onze reiziger erlangde later ook van deze plaats een specimen, en vernam, dat het gedegen koper er zoo menigvuldig is, dat de inwoners van den omtrek al het vaatwerk, wat elders van hout of andere stoffen wordt gemaakt, van koper vervaardigen. 5o. Eene plaats in Noi-timoe, mede eene onderhoorigheid van Waiwiko-Waihali. 6o. Eene plaats bij de klip Fatoe-Kail, aan de Noi-niti, in 't Amfoangsche distrikt Taibenoe, in het rapport van den Heer Macklot opgegeven als de eenige, waar | |
[pagina 65]
| |
hij met zekerheid wist, dat gedegen koper was gevonden. Hierbij kan nu ook nog de reeds vermelde plaats in Lamakané gevoegd worden, daar dat distrikt volgens het jongste traktaat geheel onder het Nederlandsch gezag terugkeert. De Heer Brouwer roemt overal de bereidwilligheid der inlanders om hem in zijne nasporingen behulpzaam te zijn, geheel in strijd met den Heer Macklot, die slechts van onoverkomelijke bezwaren en tegenwerking gewaagt. De inboorlingen zijn intusschen met den koperrijkdom van hun land slechts gebrekkig bekend; zij kunnen slechts het gedegen koper en het koper-oxyde onderscheiden, welk laatste zij gebruiken om op wonden te leggen. De Heer Brouwer acht het dus waarschijnlijk, dat nog vele aderen van andere koperertsen zullen ontdekt worden, wanneer zich deskundigen op Timor zullen gevestigd hebben. Toenemende bevolking zal bovendien aanleiding geven tot het blootleggen van meerder terrein, wat den rijkdom van Timor allengs vollediger zal aan het licht brengen. ‘Nu,’ zegt hij, ‘is het wegens het digte gras onmogelijk een terrein ook maar oppervlakkig te onderzoeken, zonder het te voren te hebben afgebrand. Maar zooveel als nu reeds bekend is, geeft mij het regt te zeggen, dat in het midden van Timor, en voornamelijk in het Nederlandsch gedeelte, een gordel van rijke kopermijnen is; terwijl 5 percent van de opbrengst eener enkele mijn, die slechts 1000 ton koper oplevert, meer dan genoeg is, om driemaal de kosten eener bezetting als die te Koepang te dekken.’ De gunstige berigten, door den Heer Brouwer aangaande den koperrijkdom van Timor gegeven, werden bevestigd door den Resident van Lynden, die in den loop van 1850 aan de Indische Regering schreef, dat, volgens zijne ondervinding, de hoeveelheid kopererts, in de verschillende landschappen zijner residentie voorkomende, zeer aanzienlijk was, en hij niet twijfelde dat, zoo de ontginning in goede handen kwam en door deskundigen werd bewerkstelligd, zij tot zeer voordeelige uitkomsten zou leiden. Inmiddels werd de Heer Brouwer bekend met de ongunstige berigten omtrent den koperrijkdom van Timor, in het vaak aangehaalde reisverhaal van den Heer Muller medegedeeld. Hij wendde zich daarover tot den Heer Schwaner, die zelf tot den arbeid van den Heer Muller eene bijdrage | |
[pagina 66]
| |
had geleverd. Ik heb reeds vroeger vermeld wat hem de Heer Schwaner in het algemeen over de waarde der geologische nasporingen, door den Heer Muller bekend gemaakt, ten antwoord gaf. Hij voegde daarbij nog het volgende: ‘Ik aarzel niet te beweren, dat wij in de gebrekkige kennis van Timors geologische gesteldheid, die wij bezitten, de middelen niet hebben, om de door u medegedeelde ervaringen te beoordeelen, en wetende, dat gij op uwe reizen door een geleerden geoloog, den Heer von Sommer, vergezeld waart, die, ofschoon te vroeg overleden om zijne nasporingen ten einde te brengen, u stellig zeer belangrijke aanteekeningen heeft nagelaten, en veronderstellende dat uwe mededeelingen omtrent de geologie van Timor uit deze aanteekeningen zijn getrokken, erken ik alle reden te hebben om aan te nemen, dat deze de beste en volledigste bijdragen zijn, die wij daarover bezitten.’ Terwijl, ten gevolge van het gunstig resultaat der nasporingen, ijverig over de concessie werd onderhandeld, verscheen in Nederland het bekende besluit van 24 October 1850. Ten gevolge van dat besluit werd nu de concessie verleend onder voorbehoud, dat de Heer Brouwer en zijne medestanders hunnerzijds zich verbonden te voldoen aan de voorwaarden, waaraan dat besluit de ontginning van mijnen in Nederlandsch Indië door partikulieren onderwerpt. Die voorwaarden schijnen in geene bijzonder welwillende gezindheid jegens de partikuliere industrie te zijn ontworpen. Het Koloniaal Bestuur wordt wel verpligt de ondernemingen door alle doelmatige middelen te bevorderen en te beschermen; maar de daaruit voortvloeijende vermeerdering van uitgaven komt geheel ten laste der concessionarissen, die den vereischten waarborg voor de teruggave moeten stellen; terwijl in geen geval geldelijke voorschotten door het Gouvernement verleend worden. De vermeerderde welvaart, die de mijnontginningen zullen aanbrengen, en de voordeelen, die daaruit langs verschillende wegen der schatkist zullen toevloeijen, worden hier geheel buiten rekening gelaten. Brengt men nu deze bepaling in verband met de volgende, die den afstand van gronden, welke bij wijze van erfpacht of huur geschiedt, tot een termijn van hoogstens 40 achtereenvolgende jaren beperkt, dan schijnt het mij niet vreemd, dat, in dit geval, de belanghebbenden in de algemeene bepalingen groote zwarigheid vonden, ongerekend nog die, welke | |
[pagina 67]
| |
welligt uit de bijzondere voorwaarden der concessie ontsprongen. De Heer Brouwer vroeg en erlangde uitstel, en eer de zaak haar beslag had erlangd, werd hij van deze aarde afgeroepen. De vereischte aanwijzing der wijze van exploitatie kon thans geen plaats hebben, waardoor de voorloopige concessie verviel. De geheele onderneming, waarop zoo grootsche verwachtingen gebouwd waren, werd alzoo in de geboorte gesmoord: wie zal haar weder in het leven roepen? | |
XXV.In de zitting der Staten-Generaal van 18 December jl. werd de Minister van Koloniën door den Heer Sloet tot Oldhuis geinterpelleerd over de exploitatie der kopermijnen van Timor. Zijne Exc. gaf bij die gelegenheid een beknopt verslag van den stand der zaak en wederlegde de dwaling, als zou de oorzaak van het niet tot stand komen der concessie bij het Gouvernement zijn te zoeken. Dit heeft, zoo ik wel onderrigt ben, de aandacht van sommigen op nieuw op de kopermijnen van Timor gevestigd, en noopt mij nog een oogenblik stil te staan bij de kansen van slagen, die zulk eene onderneming aanbiedt. Een Fransch schrijver (de Heer Babinet) zeide onlangs in de ‘Revue des Deux Mondes,’ dat de Hollanders, even als de Amerikanen, gemakkelijk hunne bevolking konden vertiendubbelen, indien zij zich van hun eigen grondgebied wilden meester maken. Al wil men ook aannemen, dat het tropisch klimaat ongeschikt is voor landbouwende volkplantingen van Europeanen, en al moet men erkennen, dat vroegere rampspoeden of onverschilligheid ons al die overzeesche bezittingen hebben doen verliezen, die zich door eene meerdere geschiktheid voor zoodanige kolonisatie onderscheidden, dan nog bevatten deze woorden een groot fonds van waarheid. Voor welk eene vermeerdering van bevolking en welvaart door kolonisatie uit andere deelen van den Archipel of van Chinezen, door de vestiging van Europesche ambtenaren, industriëlen en handelaars ondersteund, zouden Borneo, Celebes, Timor en zoovele andere eilanden | |
[pagina 68]
| |
van den Archipel niet vatbaar zijn, zoo men de benutting harer hulpbronnen slechts ernstig wilde, door alle middelen bevorderde, en zich, om daartoe te geraken, aanvankelijk eenige opoffering getroostte! Wat zich hiertegen verzet, zijn de eischen van het batig saldo: de Indische Regering mag, om zoo te spreken, over geen penning beschikken, die het bedrag van het batig saldo zou verminderen, al kon daarmede de grond gelegd worden tot eene toekomstige welvaart en grootheid onzer Indische bezittingen, die haar belang voor het Vaderland honderdmaal zou verhoogen. Sedert op Java het kultuurstelsel werd ingevoerd, was de verwaarloozing der buiten-bezittingen systematisch. En wat bepaaldelijk Timor en de omliggende eilanden betreft, dagteekent van dien tijd het stelsel, om de bezitting wel aan te houden, maar er niet meer dan het daartoe volstrekt noodzakelijke aan ten koste te leggen, waarom alle bemoeijenis van het Gouvernement met die eilanden zich bepaalt tot de handhaving van het établissement te Koepang, de plaatsing van enkele posthouders en de zending, na kortere of langere tusschenpoozen, van een grooter of kleiner oorlogsvaartuig, om de Nederlandsche vlag langs de kusten te vertoonen, waarbij aan den kommanderenden officier de noodige volmagt gegeven wordt, om de geschillen bij te leggen, tusschen de Radja's en Hoofden ontstaan. Men zou verwachten dat het Gouvernement, naarmate het zich minder bij magte gevoelt, om zelf den bloei en de welvaart van de meer afgelegen deelen onzer overzeesche bezittingen te bevorderen, die taak te liever aan partikulieren zou overlaten. Het tegendeel heeft plaats. De oorzaken daarvoor zijn zeer onderscheiden. De partikuliere nijverheid past niet in het bestaande koloniale stelsel; de Europeanen, voor zooverre zij geene ambtenaren zijn, verdragen slechts met moeite de willekeur van het autocratisch bestuur en trachten naar politieke regten en vrijheden; de ambtenaren zijn dikwijls niet gediend met de tegenwoordigheid der zulken die hunne handelingen oplettend gadeslaan en tegen de uitoefening van een gezag, dat de gedweeë inlander gemakkelijk verduurt, bij het minste misbruik in verzet komen; men vreest de toeneming van elementen, die het allengs onmogelijk zullen maken, met eene betrekkelijk geringe magt Indië in rust te houden, terwijl het voortdurend ten behoeve der schatkist van het Moederland wordt geëxploiteerd; men | |
[pagina 69]
| |
vreest inzonderheid de vermeerdering van vreemde bemoeijenis en vreemden invloed, indien soms vreemde kapitalen tot industriële ondernemingen in Indië mogten worden aangewend. Intusschen zijn deze niet de eenige redenen, waarom zoo weinige ondernemingen van partikuliere nijverheid in Indië tot stand komen. Daar waar zij het Gouvernement het minst in den weg zouden staan, en dus nog het gemakkelijkst de vrijheid zouden erlangen om zich te vestigen en uit te breiden, stooten zij meestal op eene andere zwarigheid, den eisch der bescherming. Zonder de zekerheid eener voldoende bescherming, zal niemand op een eiland als Borneo of Timor zijn kapitaal aan eenige onderneming willen wagen; en die bescherming kan door het Gouvernement niet verleend worden, zonder dat het zich het vestigen van militaire posten, de vermeerdering van het getal zijner ambtenaren, en daardoor eene dadelijke aanzienlijke vermeerdering van uitgaven getroost. Dus komt zelfs de partikuliere industrie, indien zij op de bescherming van het Gouvernement moet aanspraak maken, met de eischen van het batig slot in conflict. 't Is daarom dat het Gouvernement, toen het zich het besluit van 24 Oct. 1850, half tegen wil en dank, liet ontwringen, echter door de aangehaalde bepalingen van art. 4 de kosten der bescherming geheel op de schouders der concessionarissen trachtte te laden. En zoo groot is de zucht tot vermeerdering der Indische baten, dat in de toepassing, gelijk de ondervinding op Biliton leert, met de grootste strengheid wordt te werk gegaan, al kan het ook schijnen dat in billijkheid de voordeelen, die door vermeerderd vertier ten gevolge der industriële onderneming in de schatkist vloeijen, in mindering zouden kunnen gebragt worden der kosten van bescherming, die der onderneming worden toegerekend. Ook de korte termijn voor den afstand van gronden voor mijnontginningen gesteld, geeft den schijn alsof het Gouvernement zich, in geval van welslagen der ondernemingen, verzekeren wil van het beste aandeel der in te oogsten vruchten, en moet in die zelfde mate strekken om de kapitalisten huiverig te maken, die beginnen moeten met aanzienlijke kosten, en alle kans hebben van de gehoopte voordeelen verstoken te worden, wanneer de onderneming de eerste bezwaren is te boven gekomen. | |
[pagina 70]
| |
Dit moet bij het ontginnen der kopermijnen op Timor te zwaarder wegen, daar hier ook nog andere gewigtige zwarigheden te overwinnen zijn. De beste plekken ter ontginning, die althans waarvoor de Heer Brouwer de concessie verlangde, liggen, zoo ik mij niet bedrieg, in het midden des lands, op eenige uren afstands van zee, en het ontbreekt evenzeer aan goede wegen als aan bevaarbare stroomen, langs welke het vervoer zou kunnen plaats hebben. De ontginning der bedoelde mijnen wordt dus altijd gedrukt door de noodzakelijkheid tot den kostbaren aanleg van wegen, en, - zoo al het Gouvernement, in het belang der ontwikkeling van Timor, mogt op zich nemen daarvoor te zorgen, wat naauwelijks te wachten schijnt, - ten minste door de kosten van een transport, dat altijd den prijs van een zoo wigtig artikel als het koper aanmerkelijk verhoogen en de concurrentie met in gunstiger omstandigheden verkeerende ondernemingen bemoeijelijken zal. Reeds de Heer Muller heeft op deze zwarigheid opmerkzaam gemaakt; slechts bij zeer omvattende maatregelen tot verbetering van den toestand van Timor, zal zij allengs geheel kunnen overwonnen worden. Hoe, durf ik niet bepalen: de gedachte, bij voorbeeld, aan de mogelijkheid, dat een spoorweg van de mijnen naar het strand kan worden aangelegd, schijnt bij den toestand waarin Timor thans nog verkeert, en den tragen gang aller verbeteringen in onze Oost-Indische bezittingen, bijna te buitensporig om er een oogenblik aan toe te geven. Het klimaat van Timor zal in veler oogen eene andere zwarigheid opleveren: de geschiedenis des eilands is daar om te bewijzen, hoevele ambtenaren, zendelingen, natuuronderzoekers, daar na een kortstondig verblijf hun graf vonden. Men moet intusschen deze omstandigheid niet te hoog aanrekenen. Veel schijnt de plaatselijke gesteldheid van Koepang en de wijze waarop het gebouwd is, tot het ontstaan der Timorsche koortsen bij te dragen; en dat velen de slagtoffers worden van vermoeijende togten vol ontberingen in een land, dat van alle gemakken en voordeelen der beschaving verstoken is, kan niet bevreemden. Werken ten algemeenen nutte zijn in zulk een land volstrekt onbekend, en de wegen zijn eigenlijk niets meer dan sporen door de vertrapte ruigte aangewezen. De dus gevormde paden loopen nu eens slingerend langs de steilste hellingen, en zijn dan weder tot twee of drie voeten diep in den grond | |
[pagina 71]
| |
uitgehold; terwijl men nu eens groote rotsbrokken, dan weder omgevallen boomen op zijnen weg ontmoet, die niemand zich de moeite geeft te verwijderen. Een togt op Timor overtreft, volgens den Heer von Sommer, verre de zwarigheden van den overtogt van den Balkan. De vorderingen der beschaving, de betere inrigting en des noods verplaatsing van ons établissement, zullen dus de oorzaken van Timors ongezondheid van zelve doen ophouden. Het gewigt der zaak noopt mij hier omtrent den invloed van het klimaat van Timor op de gezondheid, nog een paar getuigenissen bij te brengen. Het uitvoerigst spreekt daarover de Heer FrancisGa naar voetnoot1. ‘De luchtsgesteldheid,’ zegt hij, ‘is in deze streken niet zoo schadelijk voor den mensch als doorgaans gezegd wordt. De inboorlingen van Timor zijn over liet algemeen gezonde menschen, en het klimaat van Koepang schijnt bijzonder voordeelig te zijn voor de Chinezen, doch minder geschikt voor het Europisch gestel. Epidemische ziekten zijn hier niet bekend, en de cholera, die zoo algemeen is geweest, heeft zich op Timor niet geopenbaard. Er zijn echter vele plaatsen op dit eiland, die voor zeer ongezond worden gehouden, zoo als Dilly, Fialarang en andere, terwijl op het eiland Samauw vele menschen worden gevonden, die eene walgelijke huidziekte hebben over het geheele ligchaam. Dit moet echter, mijns inziens, aan plaatselijke gebreken worden toegeschreven, waarschijnlijk veroorzaakt door eene vermenging van kopererts of te veel kalkdeelen met het water, en niet aan een algemeen gebrek van lands- of luchtsgesteldheid. Koepang houd ik voor ongezond, uit hoofde zijner ligging en wijze van bouwen. De meeste huizen liggen aan het strand in eene diepe vallei, door hoog land omringd. In den West-moeson klotst de zee met een woedend geweld tegen de rotsen van de kust en vervult de lucht boven de stad met stuivend zeewater, waarmede de dampkring soms acht dagen lang onafgebroken bezwangerd blijft, en dat veel nadeel toebrengt aan de boomen, welker bladeren geheel verdorren en afvallen of zwart worden. Neemt men hierbij in aanmerking, dat de huizen digt op elkander zijn gebouwd langs smalle straten, omheind met dikke muren van koraalsteen, dan kan | |
[pagina 72]
| |
men gemakkelijk bevroeden, hoe de lucht hier vaak tot bederf moet overgaan en het dierlijk gestel benadeelen. Ik meen daarom, dat, zoo de bewoners van Koepang zich wat meer van het strand verwijderden en ruimer woonden, zij veel gezonder zouden leven en vrij blijven van de ongesteldheden, waaraan zij telkens met de kentering der moesons zijn blootgesteld.’ In gedeeltelijke overeenstemming hiermede, merkt een ander schrijverGa naar voetnoot1 omtrent Koepang aan, dat de heuvels, die de vallei omringen, vlak bij het strand een halven cirkel vormen, en de huizen meestal beneden deze heuvels en langs de rivier zijn gebouwd, en de ongezondheid deels door den kleinen omtrek der vallei, deels door de uitdampingen der rivier, die in het drooge jaargetijde, wanneer de warmte ondragelijk is, in een modderpoel verandert, veroorzaakt wordt. Dit een en ander kan, dunkt mij, strekken om den ongunstigen indruk eenigzins te temperen, dien de meeste berigten omtrent Timor aangaande het klimaat van dat eiland moeten verwekken. De hoofdvraag schijnt mij deze te zijn: is Timor in het algemeen, afgescheiden van het bezit der kopermijnen, een eiland, dat meerdere zorgen waardig is en belooft die naar eisch te beloonen. Men zal moeten erkennen, dat de enkele ontwikkeling van het mijnwezen niet zeer vruchtbaar kan zijn, ja naauwelijks denkbaar is, zoo men niet verwachten mag, dat landbouw en handel en andere takken van industrie daarmede gelijken tred zullen houden. Met het oog op de ontginning der mijnen, moet dus de vraag op den voorgrond staan: voor welke mate van ontwikkeling is Timor vatbaar? Ik geloof, dat op die vraag een zeer gunstig antwoord mag gegeven worden, en behoud mij voor daarvan het bewijs te leveren, nadat ik mijne schets der geschiedenis van het eiland door de korte aanwijzing van de oorzaken en den geest van het jongste traktaat met Portugal zal hebben voltooid. | |
[pagina 73]
| |
XXVI.In 1848 had een inlandsch vorst van het Portugeesch gebied zich gewapenderhand gemengd in geschillen tusschen Nederlandsche onderdanen op de eilanden Pantar en Ombaai. De autoriteiten der beide natiën hadden zich met deze aangelegenheid bemoeid, en dit had aanleiding gegeven tot eene verbittering, die, naar men vreesde, op ernstige botsingen zou uitloopen. Diensvolgens werd weder een Commissaris, de Heer D.C. Steyn Parvé, naar Timor gezonden, met den last om eene beslechting der geschillen te beproeven, en te trachten eene herhaling te voorkomen, door met de Portugesche autoriteiten te geraken tot eene juiste wederzijdsche omschrijving en bepaling van al de landen in den Timorschen Archipel, waarop óf het Nederlandsch óf het Portugeesch Gouvernement regt van soevereiniteit bezit. De quaestiën, welker eindelijke afdoening men thans had besloten, waren hoogst ingewikkeld, en alleen door eene transactie, waarbij van beide zijden eenige toegevendheid betoond werd, ten einde te brengen. Het contract, door Paravicini met de inlandsche vorsten gesloten en waarbij schier geheel Timor het Nederlandsch gezag erkend had, kon niet als grondslag dezer onderhandelingen dienen. De Portugezen schijnen altijd tegen dat contract geprotesteerd en Paravicini beschuldigd te hebben van groote onkieschheid in de middelen om de Compagnie te dienen, en misleiding der Radja's ten aanzien van inhoud en strekking van dat geschrift, waardoor vele vorsten tot medeonderteekening verleid waren, die zich echter steeds trouwe bondgenooten hadden betoond van het Portugeesch Gouvernement. De Compagnie was dan ook nimmer bij magte geweest, de verder van Koepang verwijderde vorsten tot nakoming der bepalingen van dat contract te noodzaken; zij had de regten van Portugal op onderscheidene in die overeenkomst begrepen staten stilzwijgend erkend, en ten laatste zelfs aan hare beambten gelast, zich niet langer op het contract van Paravicini, maar alleen op vroegere overeenkomsten te beroepen. Sedert de verplaatsing van het Portugeesch bestuur naar Dilly, wist het zijnen invloed alom te doen gelden in de landen ten Oosten van Waiwiko-Waihali, of die, welke men | |
[pagina 74]
| |
veelal aanmerkt als onder de suprematie staande van den Lio-Rai van Loeka, ofschoon de Heer Francis zegt, dat hij zich dien titel wederregtelijk heeft aangematigdGa naar voetnoot1. Het Nederlandsch gezag heeft zich zelfs niet verder met die landen bemoeid, en zijne aanspraken op Manatoetoe en de omliggende gewesten, ofschoon door de contracten van 1668 met de Compagnie verbonden, geheel laten varen. Daar nu de Portugezen de Timoresche landen evenzeer geheel aan het Nederlandsch gezag hadden overgelaten, behoudens de bezittingen en aanspraken van het bestuur der zwarte Portugezen te Oekoesi, bepaalden zich op Timor zelf de geschillen hoofdzakelijk tot eenige landen, behoorende tot het rijk van Waiwiko-Waihali. Want ofschoon de Lio-Rai, die het erkende hoofd is van dezen staat, steeds de Nederlandsche vlag was blijven voeren en het bondgenootschap van het Nederlandsch Gouvernement nimmer had laten varen, was zijn gezag ontoereikend geweest om te verhinderen, dat onderscheidene zijner vasallen, door de intrigues der Portugezen verleid, vroeger of later de vlag van Portugal hadden opgestoken. Een der volkrijkste en vruchtbaarste gewesten van Timor is het rijkje Maubara, aan de Noordkust tusschen de Portugesche bezittingen Dilly en Batoe-Gedeh gelegen. De vorst van dat rijk was niet slechts als onderhoorige van Waiwiko-Waihali bondgenoot der Compagnie, maar had in 1759 ook afzonderlijk met haar gecontracteerd, en het schijnt zelfs, dat zij in zijn gebied eenige welgeslaagde proeven heeft genomen met den aanplant van koffij. Sedert 1785 lezen wij echter dat Portugal aanspraken begint te maken op dit distrikt, en de verre afstand van Koepang schijnt oorzaak geweest te zijn, dat het Nederlandsch bestuur zijne regten op dit door Portugesche bezittingen ingesloten rijkje slechts flaauwelijk liet gelden. In 1837 was te Maubara een moord gepleegd aan den gezaghebber en den timmerman van een Engelsch vaartuig, en een Britsch Zeeofficier kwam te Batavia de vervolging der schuldigen eischen. De Indische regering wist toen zelve naauwelijks of Maubara Nederlandsch of Portugeesch was; zij droeg het onderzoek naar dit vraagstuk en tevens naar het gepleegde misdrijf op aan den kommandant van de Boreas, den Heer Paling, te- | |
[pagina 75]
| |
gelijk met een ander soortgelijk onderzoek, Larentoeka betreffende, waarvan ik boven gesproken heb. De Gouverneur van Dilly, met wien de Heer Paling in briefwisseling trad, bleef stijf op zijne aanspraken staan, wat echter niet verhinderde dat Larentoeka getuchtigd werd; Maubara werd verschoond, omdat men meende dat de slagtoffers van den moord hun ongeluk aan zich zelven hadden te wijten gehad. Het verslag van den Heer Brouwer leert ons naauwkeurig, hoe in 1849 de stand van zaken in dit rijkje was. De Radja, Don Caletto geheeten, had zich aan vele trouweloosheden en geweldenarijen, zoowel jegens vreemde kooplieden als jegens zijne onderdanen schuldig gemaakt, en zijn broeder met diens geheele geslacht doen ombrengen. Het grootste gedeelte zijner onderdanen, met zijnen Fettor aan het hoofd, had zich daarop van hem afgescheiden en hem verdreven. Don Caletto vroeg de tusschenkomst van den posthouder te Atapoepoe, die echter daaraan niet kon voldoen, bij gebrek van een vaartuig om zich mede naar Maubara te begeven. Nu wendde zich die vorst tot den Radja van Motaël en eenige andere het gezag van Portugal erkennende hoofden, terwijl ook de Fettor zich vier bondgenooten onder de vorsten van het Portugeesch gebied wist te verwerven. Hoedanig dus het einde dezer geschillen wezen mogt, was daarvan de volkomen zegepraal van den Portugeschen invloed te wachten. Omstreeks denzelfden tijd werd het aan Maubara grenzende binnenlandsch distrikt Hermera, mede eene onderhoorigheid van Waiwiko-Waihali, door een talrijk inlandsch leger, uit alle oorden der Portugesche bezittingen verzameld, en met het garnizoen van Dilly vermeerderd, onder bevel van den Radja van Motaël, met kracht van wapenen onderworpen. De oorzaak van deze vijandelijkheden was de weigering van den Radja van Hermera om twee Portugesche onderdanen uit te leveren, die op slavenhandel betrapt en derwaarts gevlugt waren. Door eene schaar van meer dan 6000 man werd het ongelukkige Hermera aangegrepen; de Radja werd in een gevecht met nagenoeg 60 zijner onderdanen gedood, een 30tal vrouwen in slavernij weggevoerd, het meerendeel der bevolking verstrooid en het land uitgejaagd, en het gansche gebied, met uitzondering van ééne kampong, waar zich de weduwe van den Radja met ongeveer 400 inwoners ophield, geheel verwoest. | |
[pagina 76]
| |
Ook omtrent den invloed van den Teninti-Generaal (of Radja) van Oekoesi Da Costa, een warm vriend der Portugezen, in sommige distrikten van het rijk van Waiwiko-Waihali, deelt de Heer Brouwer bijzonderheden mede. Die invloed deed zich vooral gevoelen in het distrikt Djenilo, in Fialarang, waarop wij de oude aanspraken van Portugal reeds hebben leeren kennen. ‘In Djenilo,’ zegt de Heer Brouwer, ‘was voor eenige jaren het geslacht der Radja's uitgestorven. De bevolking wendde zich toen tot den Radja van Balibo om eene zijner dochters tot vorstin te erlangen. Een der dorpshoofden, Man-Brok geheeten, onderhandelde met den Radja van Oekoesi over een huwelijk van een zijner zonen met deze prinses, en alles was reeds geregeld, toen een minnehandel der prinses met den Majoor-kommandant van Batoe-Gedeh ontdekt werd. Nu viel niet slechts het plan van het huwelijk in duigen, maar de vorstin werd aan haren vader teruggezonden; het land bleef zonder Radja en een groot deel der bevolking verliep.’ Inmiddels oefende de Portugeesch-gezinde Man-Brok een overwegenden invloed uit, en de Heer Brouwer was meermalen getuige, zoowel van den eerbied waarmede de Radja van Oekoesi, als van de minachting en onwil, waarmede de posthouder van Atapoepoe door dat dorpshoofd werd bejegend. Tijdens de expeditie van Hermera waren in den omtrek van Batoe-Gedeh eenige hoofden tegen het Portugeesch gezag opgestaan. Tot beslechting der geschillen riep de Gouverneur van Dilly de hulp in van Da Costa, die zich daarop in persoon naar Djenilo begaf, waar Man-Brok voor hem en zijn gevolg twee woningen liet oprigten, in welke hij geruimen tijd vertoefde, terwijl het aan zijne ijverige pogingen gelukte, de ontstane geschillen in der minne bij te leggen. De Heer Brouwer verwachtte niet anders, dan dat weldra de Portugesche vlag door Djenilo zou worden geheschen, tenzij het Nederlandsch Gouvernement, dat onvermogend zou zijn tegenover het fait accompli, dit in tijds door het vestigen van een militairen post aldaar verhinderde. Dit laatste raadde de Heer Brouwer ten sterkste aan, ook omdat het tevens zou strekken tot handhaving van het Nederlandsch gezag in Loro-Beboki en Harnenno, vroeger onderhoorigheden van Oekoesi, maar die vijf jaren te voren het gezag van den Lio-Rai van Waiwiko-Waihali erkend en de Nederlandsche vlag geheschen hadden. Of- | |
[pagina 77]
| |
schoon toch het Portugeesch Gouvernement, in den bestaanden staat van zaken, ook dit fait accompli slechts erkennen kon, verhinderde het den Radja van Oekoesi niet zich de willekeurigste handelingen in deze gewesten te veroorloven en ze met schrik voor zijnen naam te vervullen, omdat de voorkeur, aan het Nederlandsch bondgenootschap geschonken, den Radja niet de minste bescherming tegen de Portugesche aanmatigingen had verschaft. Deze staaltjes kunnen ons doen zien, hoe tot in de laatste jaren de Portugezen, zoowel van Dilly als van Oekoesi, er steeds op uit waren hunnen invloed ten koste van den onzen uit te breiden, en meesterlijk partij wisten te trekken van de zwakheid onzer vestiging op Timor, onze onbekendheid met de meer afgelegen deelen des eilands, en, ik mag er wel bijvoegen, onze Anglophobie, die steeds achter Portugal zijnen even magtigen als gevaarlijken bondgenoot als een schrikbeeld zag verrijzen, wanneer de gedachte mogt opkomen, om zich met meerder klem tegen de aanmatigingen en intrigues der Portugezen te verzetten. Eene afdoende beslechting onzer eindelooze geschillen met Portugal, in den Timorschen Archipel, moest dus wel hoogst wenschelijk geacht worden, te meer met het oog op de in 1848 ontworpen ontginning der kopermijnen in de Fialarangsche landen, voor welke de regeling eeniger in geschil zijnde punten wel als eene conditio sine qua non mogt beschouwd worden. Ofschoon nu ook de onderhandelingen van den Heer Steyn Parvé tot geen bepaald resultaat leidden, hadden zij echter het gevolg, dat het regt van Nederland op sommige punten, waarover geschil bestaan had, erkend en in het feitelijk bezetten onzerzijds van eenige andere berust werd. Het Nederlandsch Gouvernement besloot thans aan het Portugesche het voorstel te doen, waarvan het denkbeeld reeds meermalen geopperd was, dat Portugal zijne bezittingen in den Timorschen Archipel tegen eene billijke schadeloosstelling geheel aan Nederland zou afstaan. Deze ongetwijfeld meest afdoende aller denkbare schikkingen werd aan het Hof van Lissabon voorgesteld, maar stuitte ongelukkigerwijze af op den nationalen trots. Daarentegen was de Portugesche regering, na kennis erlangd te hebben van de resultaten der zending van den Heer Parvé, volkomen bereid om te treden in het voorstel tot de benoeming eener wederzijdsche Commissie tot regeling | |
[pagina 78]
| |
der grenzen van het gebied der beide Gouvernementen. Diensvolgens vertrok in 1851 de Heer C.F. Goldman, als Commissaris van het Nederlandsch Gouvernement, naar Timor, en weldra werden voorloopige overeenkomsten getroffen, die tot grondslag hebben gestrekt van het Traktaat, dat op den 6den October 1854 te Lissabon door den Nederlandschen Zaakgelastigde en den Portugeschen Minister van Binnenlandsche Zaken is onderteekend, en thans alleen nog wacht op de ratificatie, die, onzerzijds, volgens art. 57 der Grondwet, van de goedkeuring der Staten-Generaal afhankelijk is. Over de bepalingen van dit Traktaat omtrent de eilanden buiten Timor heb ik reeds gesproken: het onbetwist bezit dier eilanden, Poelo Kambing alleen uitgezonderd, zal ons in staat stellen de zeerooverij en den slavenhandel krachtdadiger te beteugelen en met beter gevolg onze aandacht aan de verlevendiging van den handel dezer verwaarloosde gewesten te wijten. Op Timor zelf is Fialarang met Djenilo, Lamakané en de overige onderhoorigheden aan Nederland toegewezen, zoodat hiermede de geschillen over Atapoepoe beslecht zijn, en Nederland in het onbetwist bezit komt der landen, die de rijkste koperaderen bevatten. Daarentegen is Maubara, dat toch reeds zoo goed als verloren was, thans geheel aan Portugal afgestaan. Omtrent Ambenoe en Noi-moeti zegt de Memorie van Toelichting der regering, dat zij, even als Oekoesi, steeds een onbetwist gedeelte der Portugesche bezittingen hebben uitgemaakt, en dat de afstand dier rijkjes hardnekkig geweigerd is. Zonderling staat daartegenover in het verslag van het onderzoek in de sectiën der Tweede Kamer de bewering, dat onzerzijds ook regten op Ambenoe en Noi-moeti bestaan en het eerste zelfs altijd tot het Nederlandsch gedeelte van Timor heeft behoord. Mij is alleen bekend, dat de Resident Hazaart in 1817 een vriendschapsverbond met Ambenoe gesloten heeft en sedert de Nederlandsche vlag te Soetrana heeft gewapperd. Daarentegen zijn in vroeger tijd Oekoesi en Ambenoe steeds ten naauwste met elkander verbonden geweest, zoo als overvloedig uit de geschiedenis blijkt. Wenschelijk ware het ongetwijfeld geweest, tot voorkoming van de intrigues der zwarte Portugezen, indien het bezit van Oekoesi met al zijne onderhoorigheden voor Nederland had kunnen verworven worden; maar nu Oekoesi toch | |
[pagina 79]
| |
blijft wat het was, kan, dunkt mij, in het opgeven onzer zeker vrij betwistbare aanspraken op Noi-moeti en Ambenoe geen groot bezwaar gelegen zijn. Er zijn nog twee punten in het Traktaat, die tot eenige bedenking hebben aanleiding gegeven: de schadevergoeding, en de vrijheid van godsdienstige belijdenis in de door Portugal afgestane distrikten. De schadevergoeding van ƒ 200,000 is ongetwijfeld veel te groot in verhouding tot de dadelijke voordeelen, die het Traktaat aan Nederland verschaft; zij kan alleen verdedigd worden, wanneer men inderdaad ernstige pogingen beproeven wil, om Timor en onderhoorigheden dienstbaar te maken aan de vermeerdering van den nationalen rijkdom. Een gedeeltelijke vergoeding zal, zegt men, daarin te vinden zijn, dat het Traktaat de zoo vaak herhaalde kostbare zending van Commissarissen voor het vervolg zal onnoodig maken. Wij hopen het; maar vreezen, dat de enclaves, die Portugal in ons gebied behoudt, welligt maar al te spoedig tot nieuwe verwikkelingen zullen aanleiding geven. De belofte van vrije godsdienstoefening voor de gewezen Portugesche onderdanen, had, mijns inziens, niet in het Traktaat moeten worden opgenomenGa naar voetnoot1; een beroep op onze Grondwet ware hier toereikend geweest. Doch ik wil dit punt, dat meer eene kwestie van vorm is, hier niet breeder ter sprake brengen, en alleen nog de hoop uitdrukken, dat deze overeenkomst, omtrent welker eindelijke goedkeuring door de vertegenwoordiging ik, in weêrwil der haar aanklevende bezwaren, niet veel twijfel koester, ten laatste voor goed een einde make aan geschillen, die meer dan twee eeuwen geduurd en de welvaart van Timor grootelijks benadeeld hebben, ja zelfs de oorzaak zijn geworden, dat zijn grond door stroomen bloeds is gedrenkt. | |
[pagina 80]
| |
XXVII.Is het mij niet doenlijk geweest den voortgang van het Portugesche gezag in het oostelijk gedeelte van Timor in bijzonderheden te schetsen, het is mij niet onmogelijk de billijke nieuwsgierigheid eenigermate te voldoen, die aangaande den tegenwoordigen toestand van dat gezag iets naders verlangt te weten. De Portugesche hoofdplaats Dilly ligt aan de Noordkust des eilands, tusschen Maubara en Manatoetoe, op omstreeks 125o 40′ O.L. van Greenwich. Zij mag als eene der ongezondste plaatsen van geheel Timor worden aangemerkt; vreemdelingen worden er spoedig door slepende koortsen aangetast, krijgen dikke en opgezette ligchamen en worden doorgaans de slagtoffers van een langer gerekt verblijf. Deze ziekten worden grootendeels aan de natuur van het drinkwater toegeschreven. Dilly ligt aan eene kleine baai, waarvan het binnenzeilen gevaarlijk is voor vreemdelingen, wegens de droogten, die zich aan beide zijden bevinden. Er is daarom altijd een loods gereed om de vaartuigen binnen te brengen, welke daartoe een seinschot doen hooren; in geval van nood, mag men op hulp van den wal niet te veel rekenen. Van de reede gezien, heeft Dilly geen ongunstig voorkomen, ofschoon het meestal slechts uit houten woningen bestaat, met bladen gedekt en van binnen met fijne matten bevloerd. Slechts de kerk, het pachthuis, de woning van den Gouverneur en enkele andere gebouwen zijn van steen opgetrokken, doch ook slechts met bladen gedekt. De omstreken van Dilly zijn zeer vruchtbaar. De tarw groeit er zeer welig, en is zoo overvloedig, dat zelfs eene kleine hoeveelheid wordt uitgevoerd. De steenkolen-beddingen in den omtrek kunnen voor de toenemende stoomvaart in den Archipel, en misschien eenmaal voor het smelten van het kopererts, van groot gewigt en dus een rijke bron van welvaart worden, indien bij onderzoek blijken mag, dat zij kool van eene goede hoedanigheid bevatten. Dilly is de residentie van den Portugeschen Gouverneur van Timor en Solor (zoo althans luidde tot dusverre zijn titel), die een zeer willekeurig gezag oefent. | |
[pagina 81]
| |
Wij hebben boven gezien, dat dit Gouvernement voormaals voor een tijd van drie tot vijf jaren verpacht werd, wat tot vele knevelarijen aanleiding gaf. Sedert 1818 is dit veranderd en de Gouverneur zoowel als de mindere beambten ontvangen thans een salaris van de regering. Die inkomsten zijn echter in het oog loopend klein en worden nog grootendeels in handelswaren, zoo als katoenen stoffen en boslemmer messen, tegen een vasten prijs berekend, voldaan. Op deze wijze ontvangt de Gouverneur ƒ250 's maands, waarbij jaarlijks nog omtrent 200 pikols rijst gevoegd worden; de mindere beambten naar evenredigheid. Bovendien was er, tijdens het verblijf van den Heer Brouwer, een achterstand in de betaling van niet minder dan vier jaren. Al de Portugesche ambtenaren hebben militaire rangen en zijn des noods voor den oorlog beschikbaar, ofschoon slechts weinigen werkelijk militaire diensten verrigten. De physieke magt, waarover het Portugeesch bestuur te beschikken heeft, is uiterst gering. Het garnizoen bestaat uit 2 compagniën, te zamen van omtrent 120 man, onder de bevelen van een Kolonel. Bij deze troepen zijn slechts enkele Europeanen; verreweg het meerendeel zijn inlanders. De magazijnen bevatten geen materieel, en toen voor eenige jaren te Batoe-Gedeh onlusten waren uitgebroken, en Hermera moest getuchtigd worden, achtte men zich gelukkig eenige geweren en wat kruid van een kustvaarder te kunnen koopen. Tijdens de oneenigheden met het Nederlandsch Gouvernement, werd het garnizoen van uit Goa aanmerkelijk versterkt, en in plaats van het vroegere zeer onbeduidende fortje eene sterkte aan het strand opgeworpen, waarvoor de Gouverneur eene ongehoorde som, ten laste van den Resident Hazaart, in rekening bragt, die echter even weinig als de overige, noodeloos door hem gemaakte onkosten betaald is. In vroeger tijd plagt Dilly een verbanningsoord voor Goa en Macao te zijn; buiten de ballingen zag men er zeer zeldzaam volbloed Europeanen, en eerst sedert 1835 is hierin eenige verandering gekomen. Een groot deel der ambtenaren en officieren zijn echter nog van gemengde afkoms of zoogenaamde ‘zwarte Portugezen.’ Deze naam is zeer eigenaardig, want het is een bekend feit dat de half-kast afstammelingen der Portugezen donkerder van kleur zijn dan de volbloed inlanders. | |
[pagina 82]
| |
De middelen waarvan zich de Portugezen tot handhaving van hun gezag bedienen, zijn hoofdzakelijk van morelen aard: al de ingezetenen en zelfs de slaven te Dilly en in de overige Portugesche bezittingen zijn, of heeten althans, Christenen, ofschoon hun Christendom schier alleen daarin bestaat, dat zij gedoopt zijn en een kruis op de borst dragen. Aan scholen of godsdienstig onderwijs wordt niet gedacht, of men moest als zoodanig de tooneelmatige voorstelling van tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis, in den smaak der middeleeuwsche mysteriën, willen aanmerken, die van tijd tot tijd schijnt plaats te hebben. De Radja van Amfoang verhaalde eens aan den zendeling Donselaar, dat hij te Oekoesi zulk eene voorstelling van het lijden des Heeren had bijgewoond. De Heer zelf werd door een houten beeld vertegenwoordigd, overeenkomstig de verschillende gestalten in Gethsemane, voor den Joodschen Raad, voor Herodes, voor Pilatus, op weg naar Golgotha enz.; Kajafas en de Joodsche Raad werden voorgesteld door eenige inlanders, met wenkbraauwen en baarden van grijs geitenhaar, die hun een schrikverwekkend voorkomen gaven. De priesters worden van Goa of Macao naar Dilly of Oekoesi gezonden, en verrigten, als van zelve spreekt, de dienst in het Latijn, waarvan niemand een enkel woord verstaat. Nu en dan gaan zij rond om te doopen of de uitvaarten op godsdienstige wijze te vieren, voor welke geestelijke diensten zij door de arme, onkundige inlanders ruim worden beloond. Een ander middel waarvan zich de Portugezen tot het handhaven van hun gezag bedienen, is het verleenen van militaire rangen aan de inlandsche vorsten en hoofden; zij worden zelfs soms aan vrouwen verleend, wanneer deze het bestuur in handen hebben. Het wemelt dus op het Portugeesch gebied van Luitenant-Kolonels, Kolonels, Brigadiers enz., en met den rang zijn kleine traktementen verbonden, welke uitgave meer dan gedekt wordt door de opbrengsten in rijst en andere voortbrengselen, die aan schier alle distrikten zijn opgelegd, en de heffing van in- en uitgaande regten. Ieder hoofd heeft ook de vrijheid het uniform te dragen aan zijnen rang verbonden, waarvan echter slechts weinigen gebruik maken. De inlanders stellen veel prijs op deze titels, die daardoor een gemakkelijk middel zijn om hen aan het Portugeesch gezag te verbinden; waarom ook | |
[pagina 83]
| |
het Nederlandsch gezag den titel van Kolonel aan den Radja van Ambenoe heeft gelaten, toen hij de Nederlandsche vlag heesch, die hij thans weder met de Portugesche zal verwisselen. Bovendien heeft deze inrigting ook het nut, dat zij de hoofden aan eene zekere discipline gewent, te meer daar zij doorgaans eenige ondergeschikte rangen hebben doorgeloopen, alvorens zij de waardigheid van Radja of Fettor en den daarmede verbonden rang erlangen. Nevens de militaire titels wordt ook de adelijke titel van Don aan vele regenten-familiën, ook zelfs in officiële stukken, met groote naauwgezetheid toegekend, zoodat Timor waarschijnlijk meer Dons telt, dan in geheel Portugal worden gevonden. Men ziet in deze bijzonderheden de eigenaardige strekking der Spaansche en Portugesche kolonisatie sterk uitkomen, om zich met het inlandsche element te vereenigen en te versmelten. Zij blijkt niet minder uit de betrekkelijk groote verspreiding der Portugesche taal in de aan Portugal onderworpen deelen des eilands. In den omtrek van Dilly althans kennen vele Radja's deze taal, en spreken ze gaarne in het gezelschap met Europeanen, waartoe men hun gereedelijk den toegang verleent. De Radja van Motaël, boven meermalen vermeld, spreekt, volgens den Heer Brouwer, het Portugeesch, het Maleisch en negen verschillende Belonesche dialekten. De Heer Francis spreektGa naar voetnoot1 van zekeren Radja van Larentoeka, Don Lorenso Dias Viera geheeten, die met zijne waardigheid van Koning die van hoofd der kerk in zijn rijk vereenigde, en de Portugesche taal vrij wel sprak en schreef, maar tevens een groot minnaar was van het opium rooken, dat hij van de Boeginezen had geleerd. Zulke halfslachtige wezens, die een zeker vernis van Europesche beschaving vertoonen, zijn in de Portugesche bezittingen niet zeldzaam; in den grond echter hebben zij geene meer opgeklaarde begrippen en getuigt hunne levenswijze van geene meerdere verfijning, dan bij de hoofden op het Nederlandsch gebied gevonden wordt. De vroegere vijandige gezindheid der Portugezen jegens de Nederlanders is in de laatste jaren geheel verdwenen; ofschoon eenige politieke quaestiën tusschen de beide natiën hangende zijn gebleven, hebben de Gouverneurs van Dilly sedert 1818 zich steeds beijverd om alles te vermijden wat | |
[pagina 84]
| |
tot botsing kon aanleiding geven, en de weinige Nederlanders, die Portugeesch Timor bezochten, steeds met de meeste voorkomendheid en gastvrijheid ontvangen. De handel der Portugesche bezittingen op Timor is van niet veel beteekenis. Vroeger kwam jaarlijks een schip van Macao te Dilly, en voorzag die plaats van de noodige Chinesche waren, waartegen het ongeveer 1000 pikols sandelhout en 500 pikols was, en dikwijls eene niet onaanzienlijke hoeveelheid slaven weder uitvoerde; thans schijnt dit niet meer regelmatig plaats te hebben. Portugesche schepen vertoonen zich uiterst zeldzaam te Dilly, en de meeste handelszaken worden door Chinezen en Boeginezen verrigt. De Heer Brouwer zegt, dat te Dilly 6 percent der waarde van allen in- en uitvoer, benevens ƒ 1 per kelder arak, ƒ 3 per pikol voor sandelhout der eerste kwaliteit, ƒ 2 voor de tweede kwaliteit geheven, en dat het gezamenlijk bedrag dezer regten op niet meer dan ƒ 6000 à ƒ 8000 's jaars kan gesteld worden. In de laatste jaren is eene poging beproefd, om door eene nieuwe regeling den handel van Dilly op te beuren. Er is aldaar eene handelmaatschappij op zeer kleine schaal opgerigt, welker kapitaal voorloopig is gesteld op ƒ 40,000, in 800 actiën verdeeld. Deze maatschappij heeft het monopolie van den invoer van kruid, vuurwapens en blanke wapens, zout, zeep, wijn, sterke dranken, azijn, olie, blaauwe lijnwaden, bijlen, hakmessen, schoppen, spijkers, kleederen, schoenen en andere dergelijke artikelen, tenzij ze van Portugeschen oorsprong zijn en door Portugesche bodems worden aangebragt. Goederen van Portugeschen oorsprong betalen van 15 tot 20, goederen van vreemde afkomst, door vreemde bodems aangevoerd, 24 percent aan inkomende regten. De uitgaande regten zijn voor alle goederen op 5 percent gesteld. Gouden en zilveren munten betalen 5 percent bij den invoer, terwijl de uitvoer verboden is. Vreemde schepen mogen alleen te Dilly handel drijven; alle andere Portugesche havens in den Timorschen Archipel, zooals Manatoetoe, Batoe-Gedeh, Oekoesi en Larentoeka, zijn voor hen gesloten. De slavenhandel is thans veel verminderd, maar bij de oorlogen, op het Portugeesch gebied gevoerd, worden nog steeds de gevangenen in slavenketenen geklonken. | |
[pagina 85]
| |
XXVIII.Er is een groot verschil in de wijze, waarop het Portugeesch en het Nederlandsch gezag op Timor gevestigd zijn, en dit verschil is zeker thans nog ruim zoo veel in het oog loopend, als in de dagen der O. Indische Compagnie. Koepang met zijne onderhoorigheden is scherp van het overige Timor onderscheiden, en de invloed, dien het Gouvernement buiten dat gebied op de bevolking oefent, is uiterst gering. Van die vermenging en versmelting der Europesche kolonisten met de inlandsche bevolking, die de Portugesche vestiging onderscheidt, vindt men hier naauwelijks eenig spoor. Koepang is door het langdurig verblijf der Nederlanders eene geheel Nederlandsch-Indische stad geworden, waar - zooals van de, ons van alle beschaafde natiën onderscheidende onverschilligheid omtrent onze taal te verwachten was - niet het Nederlandsch, maar het Maleisch, de gewone taal der zamenleving is. Rondom de hoofdplaats ligt een strook lands, die onder het regtstreeksch en onmiddellijk bestuur van den Resident van Koepang staat, en die door het Nederlandsch Gouvernement grootendeels met vreemde kolonisten is bevolkt. Daar buiten is schier alles nog even zuiver Timoreesch, als hadde zich de Hollandsche vlag nimmer op dit eiland vertoond. Wij hebben gezien, dat Koepang, tijdens de komst onzer voorvaderen op Timor, een eigen Radja had, die de eerste werd onzer bondgenooten. Bij de verschillende overeenkomsten, die hij met de Compagnie sloot, stond hij haar niet slechts zijne hoofdstad, maar ook het grootste gedeelte van zijn gebied af. Op den vasten wal van Timor behield hij slechts eene kleine strook lands, die de zuid-westpunt des eilands vormt, en waarin het dorp Klaiba de voornaamste plaats is. Het voornaamste deel zijns rijks is het eiland Samauw, werwaarts hij met het meerendeel zijner onderdanen verhuisde, en waarop hij ook nu nog zijn verblijf houdt. Men schat het getal zijner onderdanen op hoogstens 3000 zielen. In weerwil dezer geringe magt, bekleedt de Radja van Koepang - want dien titel heeft hij steeds behouden - bij het Gouvernement, op grond der oude verbindtenissen, | |
[pagina 86]
| |
steeds den eersten rang onder de bondgenooten. Hij wordt onder de belijders van het Hervormde Christendom geteld. Het Gouvernements-gebied op Timor - want zoo kunnen wij in engeren zin de landstreek noemen, door den Radja van Koepang aan de Compagnie afgestaan -, bevat eene bevolking van ruim 7000 zielen, waarvan omstreeks de helft in de hoofdplaats woont, ongeveer 1200 de Hervormde Godsdienst belijden en nagenoeg een gelijk getal tot den slavenstand behoort. Het strekt zich langs het strand uit van Tandjong-Koeroes tot aan Bolk, eene Rottinesche volkplanting, die omstreeks het midden van Straat Samauw is gelegen. Het noordelijkst gedeelte wordt bespoeld door de baai van Bolerata, die eene veilige ankerplaats oplevert, waar men tegen alle winden behalven den noordwestenwind beschut is, en die door onkundige zeelieden wel eens voor de baai van Koepang is aangezien. Zij strekt zich uit tot aan Tandjong Silfiana, en wanneer men vandaar zuidwaarts de kust houdt tot aan Tandjong Pakoela, bereikt men de baai van Koepang, de aanzienlijkste des eilands, welke ter diepte van ongeveer vijf mijlen landwaarts indringt, en aan welker zuidzijde, niet ver van Tandjong Balmoetoeng, de hoofdplaats zelve is gelegen. Aan de landzijde is dit gebied begrensd door de distrikten Takai en Manobait, die nog tot de onderhoorigheden van Sonebait worden gerekend, voorts door Amabi, Amarassi en het geringe overschot van het Koepangsche rijk dat nog op Timor zelf is gelegen. In dit gebied zijn intusschen kleine stukken gronds ter bewoning afgestaan aan onderscheidene der naauwer met het Gouvernement verbonden Radja's, zooals die van Amabi, Amfoang, Taibenoe en Fonai, van welken de laatste oorspronkelijk evenzoo een vasal was van Koepang, als Taibenoe van Amfoang. Aan het vorstelijk huis van Sonebait behooren hier Oepoera en Bakenasi, ook Klein-Sonebait geheeten; en de jongere tak - de afstammelingen van Baki-Nisnoni - behield hier steeds zijne residentie, ofschoon de Lio-Rai, gelijk wij gezien hebben, in de laatste jaren, ten gevolge zijner oneenigheden met het Gouvernement, zijn verblijf veelal in de binnenlanden koos. Ook onderscheidene hoofden van Rotti, Savoe en Solor, hebben zich in het gebied van Koepang gevestigd, en houden het toezigt op de daar gevestigde, van dezelfde eilanden afkomstige vreemdelingen, wier getal wel op 4000 geschat | |
[pagina 87]
| |
wordt, zoodat zij de groote helft der geheele bevolking uitmaken. De aldus in het Nederlandsch gebied wonende vorsten en hoofden belijden doorgaans het Christendom, zij zijn in hunne levenswijze veel beschaafder dan de vorsten, die zich te midden hunner onderdanen in de binnenlanden ophouden, bewonen vrij goede huizen, en gaan op de Europesche wijze, doorgaans in het zwart, gekleed. Welk denkbeeld wij ons van de mate hunner beschaving te vormen hebben, zal het best uit eenige weinige anecdotes blijken. De Heer Muller bragt in November 1828 een bezoek aan den Radja van Amabi, die een half uur van Koepang op eene kleine hoogte woont. Hij vond het huis omgeven met een vier voet hoogen muur van los op elkander gestapelde steenen, terwijl eene kleine opening in het midden van eene der zijden den toegang verleende tot het plein. Een weinig ter zijde van den ingang stond een dorre boom, op welks takken vijf menschenschedels prijkten, door het volk van Amabi in den oorlog tegen Amanoebang prijs gemaakt en aldus ten toon gesteld. De vorst ontving de bezoekers zeer deftig en in zijn uitgezochtsten dosch, bestaande uit een blaauwen met witte zijde geborduurden rok, een korte broek, wit zijden vest met lange panden, en daar tusschen een groote jabot, witte zijden kousen en schoenen met zilveren gespen, terwijl een groote opgetoomde hoed op een tafeltje naast hem lag. Zijne manieren beantwoordden aan zijn voorkomen; hij sprak op zachten toon en zeer afgepast, maar legde gedurende de gansche zamenkomst de grootste heuschheid en welwillendheid jegens zijne bezoekers aan den dag. De Heer Francis verzekert van denzelfden vorst, dat hij met veel bevalligheid een contredans wist te dansen. Van de woning van den Radja van Amabi begaf zich de Heer Muller met zijn gezelschap naar die van den Radja van Fonai, waar bij de aankomst en het vertrek der reizigers een stukje geschut te hunner eere gelost werd. De vorst ontving zijne gasten in een sitsen, geel en groenachtig gekleurden kabaai met groote bloemen, en liet hun, daar het op den middag en zeer warm was, palmwijn ter verfrissching aanbieden. Vandaar begaven zij zich naar Bakanasi, waar zij de vervallen woning zagen van dan jongeren tak van Sonebait. Het gezag werd hier toenmaals uitgeoefend door een Fettor, in naam van den nog onmondigen vorst, - een schrander jongeling, die te Koepang zijne opleiding genoot | |
[pagina 88]
| |
onder het toezigt van den Heer Tielman, Secretaris van het Gouvernement. In de vorstelijke woning trokken twee kolossale doodkisten, met was digtgesmeerd en op twee lange tafels staande, de aandacht der reizigers; zij bevatt'en de lijken van den vorigen vorst en zijne echtgenoot, beiden reeds voor eenige jaren overleden, maar nog onbegraven gebleven bij gebrek der noodige gelden, om de begrafenis te bekostigen en de schulden te voldoen. Ten laatste begaf zich de Heer Muller met zijn gevolg ook naar de woning van den Radja van Taibenoe, - een groot, fraai huis op eene hoogte gelegen, tot welke men met een steenen trap opklom. De Radja kwam, deftig in het zwart gekleed, zijne gasten tot aan de deur te gemoet, en voerde met hen, onder inachtneming van zeer beleefde vormen, een even levendig als belangrijk gesprek. De Engelsche reiziger Beete Jukes geeft geen minder vereerende getuigenis van de beleefde manieren van twee Timoresche Radja's, die hij bij den Heer Tielman ontmoette, terwijl hij een bezoek bij hem aflegde. Zij waren gekleed in gebloemde sits en werden ieder gevolgd door twee of drie dienaren, een van welke een zwaren staf droeg met gouden knop, waarop het Nederlandsch wapen gegraveerd was. Zij groetten elkander en den Heer Tielman met veel bevalligheid, en boden elkander stoelen aan met al de ceremonieuse beleefdheid van een Fransch edelman der oude school. Toen zij gezeten waren, plaatsten zich de stafdragers achter hunne stoelen, en hunne overige volgers zett'en zich op de hurken op den grond. ‘Ik was niet weinig verwonderd,’ zegt onze reiziger, ‘in dezen afgelegen hoek der wereld getuige te zijn eener blijkbaar tot gewoonte geworden beleefdheid van manieren, zoozeer in overeenstemming met de gebruiken, die onze beschaafde zamenleving vordert.’ De vrees dezer Timoresche hoofden om de regelen der étiquette te schenden, geeft echter soms aanleiding tot grappige tooneelen, waarvan de Heer Heymering het volgende staaltje verhaalt. De Radja van Koepang was bij zekere gelegenheid tot het bespreken eeniger zaken bij den Resident ontboden, en genoot de eer bij hem thee te drinken, in tegenwoordigheid van eenige andere gasten. Al de overigen hadden reeds lang, volgens het toenmalig gebruik, door het omkeeren van hun kopje te kennen gegeven, dat hun dorst bevredigd was, toen de Radja nog steeds met eene onbe- | |
[pagina 89]
| |
grijpelijke volharding bleef drinken. De bedienden had dit lang verveeld, maar zij wisten niet hoe bitter de Radja onder de pijnlijke onzekerheid zuchtte, hoe hij zou te verstaan geven dat hij reeds meer dan verzadigd was. ‘Die drommelsche Radja!’ dacht de meid, toen zij voor de twintigste maal hem zijn kopje aanbood; ‘die drommelsche meid!’ dacht de Radja, ‘zal zij dan nimmer ophouden mij met dat kokend heete vocht te komen kwellen? Zeker wil mij de Resident op deze wijze zijn ongenoegen doen ondervinden.’ ‘Ach, mijn goede Heer Resident!’ barstte hij eindelijk uit, ‘meent gij dat ik straf verdien, ik zal mij onderwerpen aan uw oordeel; maar houd op, bid ik u, mij op deze wijze te kwellen: ik kan niet meer drinken, of ik zal nog barsten van benaauwdheid!’ | |
XXIX.Alvorens ik dit opstel met eenige opmerkingen over den handel van Koepang besluit, wil ik thans nog een vlugtigen blik werpen op de artikelen, die het voor binnenlandsche consumtie en handel oplevert, of bij meerdere ontwikkeling zijner nijverheid zou kunnen opleveren. Van oudsher waren sandelhout en was schier de eenige waren, die het aan den buitenlandschen handel verschafte; maar men zou zich zeer vergissen indien men meende, dat Timor voor geene meerdere productie vatbaar was. De vruchtbaarheid van den grond wordt kwalijk beoordeeld, indien men dien afmeet naar de geringheid der voortbrengselen van den landbouw, en uit het oog verliest, dat de woeste en in gestadigen oorlog levende bevolking geen ploeg noch spade, ja zelfs geen patjol kent, en een puntigen stok om den grond op te krabben als eenig werktuig bij het bebouwen harer akkers gebruikt. De djagong (maïs) is het hoofdvoedsel der bevolking; zij is er van uitmuntende hoedanigheid en vormt aren, die eene lengte van 10 à 11 duimen hebben en naar evenredigheid dik zijn. De rijstkultuur is er zeer achterlijk, wat in sommige streken aan gebrek van water, maar toch vooral aan de omslagtige bewerking der rijstvelden, die een groot aantal slaven en buffels vordert, moet geweten | |
[pagina 90]
| |
worden; men zaait er de rijst in modderige landen, die eerst door buffels betrapt worden, en schuift de korrels bij het oogsten met de bloote hand van den halm af. De op de natte velden gekweekte rijst behoort doorgaans tot de roode verscheidenheid, terwijl eenige zeer goede witte rijst, doch in geringe hoeveelheid, op de bergen gewonnen wordt. De omstreken van Dilly en Manatoetoe leveren fijne witte tarwe van uitmuntende hoedanigheid; aan de Zuidkust in Soeai, Waihali en Waiwiko wordt veel werk gemaakt van eene soort van grove gierst, die men te Koepang ‘djagong Rotti’ noemt, en die in deze vruchtbare en waterrijke gewesten het hoofdvoedsel is, terwijl de fijne gierst, die ook op Timor voorkomt, als eene bijzondere lekkernij wordt beschouwd. Maar vooral opmerkelijk is op Timor de voortreffelijkheid en het welig voortkomen der groenten en aardvruchten. De aardappelen tieren hier even als in het gebergte op Java; van bataten en jams heeft men eene groote verscheidenheid; de uijen van Timor zijn alom in den Archipel bekend en beroemd; de kool uit het gebergte nabij Koepang overtreft die van Java verre; daarnevens verdienen knollen, radijs, spinage, salade, selderij, komkommers, pompoenen, knoflook, mostaardzaad, spaansche peper en andere moeskruiden en toespijzen onder de voortbrengselen genoemd te worden, die willig voortkomen of zich door goede hoedanigheid onderscheiden. Opmerkelijk is de groote verscheidenheid van erwten en boonen (katjang), die deels geliefde geregten opleveren, deels, te gelijk met wat kapok gestampt, eene soort van hars opleveren, die, rondom dunne stokjes gekneed, tot verlichting dient. Sommige der geurigste en fijnste vruchten van Java, zooals de doerian, mangoestan, ramboetan en doekoe ontbreken op Timor, maar de mangga-, djamboe-, papaja- en tamarinde-boomen, de pisang en velerlei soorten van oranjes en limoenen zijn er overvloedig en ook de nangka wordt hier en daar aangetroffen. De kokospalm, menigvuldig en welig langs de stranden, is in het binnenland zeldzaam; sago, deels van zeer goede, deels van mindere hoedanigheid, wordt door vier verschillende soorten van palmen opgeleverd, van welke geheele bosschen in Loeka, Viqueque, Cailaco, Dotte, Manoefai, Bibeluto en andere Portugesche distrikten voorkomen en ook in het Nederlandsch gedeelte niet ontbreken. Maar de gewigtigste der palmen voor de inboorlingen is de lontar: zijne noten, | |
[pagina 91]
| |
die ten getale van drie aan elkander groeijen en, ofschoon veel kleiner, overeenkomst hebben met de kokosnoten, verschaffen hun een verfrisschend voedsel; het sap, dat uit den afgesneden bloemstengel getapt wordt, is hun geliefkoosde drank; de siroop, die van dat sap wordt bereid, eene gezochte lekkernij; maar dat alles is nog niets in vergelijking van het nut, dat de bladeren van dezen boom voor de Timorezen bezitten. Nagenoeg al het huisraad en de huiselijke geriefelijkheden dezer eilanders, matten, doozen, manden van allerlei vorm en grootte, sieradiën, ook hoeden en kleedingstukken, zijn van deze bladeren vervaardigd, en dikwijls heeft men daarbij gelegenheid, den goeden smaak en de vindingrijkheid der Timorezen te bewonderen. Maar Timor is ook geenszins ongeschikt voor de teelt van produkten, die als meer bijzonder van waarde voor de Europesche markt beschouwd worden. De Oost-Indische Compagnie heeft er den aanplant van koffij op kleine schaal met goed gevolg beproefd; en nog levert Maubara eenige koffij op, waarvan de hoedanigheid zeer wordt geprezen. In hetzelfde rijkje en eenige aangrenzende Portugesche distrikten wordt eenige kaneel gekweekt, die, ofschoon achteloos behandeld, niet veel bij die van Java achterstaat. De katoenplant wast zeer welig op Timor en staat in nuttigheid voor den inboorling alleen bij den lontarpalm achter. De indigo-plant schiet er als onkruid uit den grond op, maar wordt door de inboorlingen verwaarloosd, daar zij slechts roode verwstoffen, zooals de benkoedoe, op prijs stellen. Ook het suikerriet groeit welig op Timor, en de tabak, door de inboorlingen voor eigen gebruik geteeld, vormt bladen van monsterachtige grootte, het beste bewijs van een bij uitnemendheid vetten en krachtigen grond. De Heer Brouwer gewaagt nog van een zeer fijne, witte en glanzige, zijdachtige stof, die gevonden wordt in het zaadhuis van een struik met houtachtigen stam, die eene hoogte van 8 à 10 voet en eene dikte van ¾ duim bereikt. Deze stam bevat onder de groene buitenbast sterke, witte vezels, waaruit de inboorlingen met de bloote hand een zeer stevig koord draaijen, geschikt tot vervaardiging van duurzame vischnetten. Deze plant, die zeker alle opmerkzaamheid verdient, spreidt hare ronde, witachtige, gevelouteerde bladeren en hare menigvuldige paarsche bloemen op de dorste en schraalste plaatsen, in het kustzand en in rotsspleten, ten toon. | |
[pagina 92]
| |
Onder de soorten van timmerhout verdienen het ijzerhout, het tamarinde-hout, het kajoe-meirah of rose-wood der Engelschen vermelding. Djati-hout heeft men als proeve in de nabijheid van Koepang geplant en met zeer voldoenden uitslag. Het sandelhout van Timor loopt niet het minste gevaar van door het Nieuw-Hollandsche verdrongen te worden, daar het dit verre door zijn geur overtreft. Men vindt er zoowel de witte als gele soort, hoewel de eerste zeer zeldzaam is. Ofschoon thans het meeste sandelhout in de Belonesche landen, vooral in Bani-Bani, dat aan Waiwiko grenst, wordt ingezameld, verzekeren echter de kenners, dat het fijnste en geurigste in de eigenlijke Timoresche landen wast. Uit de zeer talrijke kajoe-poetih-boomen zou eene aanzienlijke hoeveelheid olie te trekken zijn; aan een boom, onder den naam van kajoe Timor bekend, worden geneeskrachtige eigenschappen toegekend, terwijl de inlanders ook onderscheidene schorsen kennen, die zij als specifieke middelen tegen verschillende kwalen beschouwen. Indien het met het oog op de voortbrenselen van het plantenrijk schijnen kon, dat de snoeren der Portugezen hier in de liefelijkste plaatsen zijn gevallen, moet men niet uit het oog verliezen, hoe zeer Nederlandsch Timor in de laatste jaren door oorlogen en veeten geteisterd is, en hoe ongunstig die gestadige onrust ongetwijfeld op de produktie en beschaving heeft gewerkt. Onder de voortbrengselen van het dierenrijk nemen de uitmuntende paarden zonder twijfel den eersten rang in. Volgens de getuigenis van den Heer Brouwer zijn zij onwaardeerbaar bij het beklimmen van bergen en rotsen, maar moet men ze niet beoordeelen naar die, welke men te Koepang ziet, of, bij honderdtallen gekocht, door kustvaarders worden uitgevoerd; men moet ze door ondervinding leeren kennen op die plaatsen, waar zij, zooals in Loeka, Cailaco, Venilale, Bibico en vooral Lailea, met eenige meerdere zorg worden behandeld, om hunne voortreffelijke eigenschappen te leeren op prijs stellen. Naast het paard verdienen de buffel en het varken in aanmerking te komen, daar deze beide dieren - het beperkt gebruik van het eerste bij den landbouw daargelaten - niet slechts aan de inwoners vrij algemeen tot voedsel verstrekken, maar tevens geschikte voorwerpen zijn voor den ruilhandel met de Chinezen en andere bezoekers der kusten. Schapen en geiten, mede in | |
[pagina 93]
| |
talrijke kudden voorhanden, kunnen ook slechts als voedingsmiddelen in aanmerking komen; de wol der schapen, ook van die, welke men ter proefneming uit Zuid-Australië heeft aangevoerd, blijft zoo kort, dat zij de moeite van het scheren niet loonen zou. Over de was en de eetbare vogelnestjes heb ik elders gesproken; maar ik moet hier nog inzonderheid de aandacht vestigen op den rijkdom der zeeën rondom Timor, die slechts daarom minder in tel schijnt, dewijl de Timorezen en Rottinezen de slechtste zeelieden zijn die men zich kan voorstellen, en alle takken van visscherij geheel en al verwaarloozen, zoodat de inwoners van Koepang geheel van visch zouden verstoken zijn, indien er zich niet doorgaans een honderdtal Solorezen ophielden, die van tijd tot tijd worden afgewisseld en als roeijers en visschers onontbeerlijke diensten bewijzen. Voor de bevolking van Solor is in het algemeen de visscherij, maar vooral de walvischvangst, een voorname tak van bestaanGa naar voetnoot1. Zij snijden het spek in stukken en droogen het in de zon als dingding, terwijl zij het uitdruipend vet opvangen om het als traan te nuttigen. Door deze zelfde eilanders wordt veel ambergrijs, hetzij in de ingewanden der visschen, hetzij op zee drijvende, gevonden en verzameld en tot hoogen prijs verkocht. Haaijen worden vooral om de vinnen, schildpadden om de karet gevangen. De tripang, die aan Timors koraalachtige stranden menigvuldig is, lokt jaarlijks een aantal Boeginesche vaartuigen herwaarts. Parelbanken worden op verschillende plaatsen langs de kusten van Rotti en Timor gevonden, ofschoon de opbrengst van niet veel belang is; terwijl de stranden eene voortreffelijke gelegenheid aanbieden tot het inzamelen van sponsen. Van den grooten overvloed van zout- en zoetwater-visschen, waarvan velen een uitstekend voedsel opleveren, heb ik reeds elders gewaagd. Over den mineralen rijkdom van Timor is reeds zooveel gezegd, dat ik thans daarover zeer kort kan zijn. Koper is het hoofdprodukt, maar ook ijzerertsen van verschillende soort zijn in overvloed voorhanden. De goud-inzameling heeft vroeger geene gunstige resultaten opgeleverd, en men schroomt | |
[pagina 94]
| |
daarom op nieuwe proefnemingen aan te dringen: zeker is het intusschen, dat in de Portugesche bezittingen in de latere jaren goudaderen ontdekt zijn, en inzonderheid in Bibiluto een groot deel der bevolking in de inzameling van goud haar bestaan vindt, ofschoon zij zich daarbij slechts van een puntigen stok, om de aarde om te woelen, bedient. Steenkolen, bitumen, naphta, aardolie, zwavel, klipzout, slijpsteenen en toetssteen zijn in verschillende gedeelten van het Portugeesch gebied ontdekt, en niemand kan bepalen, wat niet al bij meerdere bekendheid ook nog in het Nederlandsch gedeelte kan gevonden worden. De bekende bewering, dat het water in de omstreken van Atapoepoe met arsenicum bezwangerd en daardoor hoogstschadelijk voor de gezondheid is, wordt ook door den Heer Brouwer bevestigd. Na deze vlugtige opsomming van de voornaamste produkten, welke op Timor inheemsch zijn of, blijkens genomene proeven, er alle kans hebben van te slagen, is het klaar, dat eene betere toekomst voor dit eiland niet enkel van de ontginning der mijnen is te wachten; maar dat het ook voor land- en tuinbouw, veeteelt en visscherij een uitgestrekt veld van werkzaamheid opent, en de vestiging van een enkelen tak van nijverheid de ontwikkeling van een aantal andere kan ten gevolge hebben. | |
XXX.Koepang is ongetwijfeld de voornaamste en gunstigst gelegen handelsplaats van Timor. De reede is intusschen in den West-moeson lang niet veilig, uithoofde der winden die dan met veel geweld de zeeweringen komen beuken, waarbij komt, dat de schepen te digt onder den wal moeten ankeren. Als een gevolg hiervan staat de handel in dit saizoen schier geheel en al stil. Had men Soelamoe, aan de noordzijde der baai, tot de plaats van ons établissement gekozen, men zou deze zwarigheid vermeden hebben. Hier vormen de eilandjes Poelo Boerong en Poelo Tikoes eene kom, waarin verscheidene schepen, op slechts een half kwartier van den wal, in drie tot zes vademen water, veilig tegen alle winden kunnen ankeren. | |
[pagina 95]
| |
Het gezigt, dat de stad van de reede af oplevert, is ongemeen schilderachtig en bekoorlijk. De huizen, omtrent 300 in getal, zijn wel meerendeels in de vallei, maar toch ook ten deele tegen de helling der omringende hoogten gebouwd; zij zijn doorgaans wit gepleisterd en gedeeltelijk met pannen, doch grootendeels slechts met bladeren gedekt. Groene hagen, die de terrassen omgeven, grootbladerige pisang- en palmboomen, en hier en daar steile en naakte klippen, vertoonen zich daartusschen. Doch men ondervindt, in weerwil der in de laatste jaren aangebragte verbeteringen, eene pijnlijke teleurstelling, wanneer men, de stad binnengetreden, grootendeels slechts armelijke woningen bespeurt, die in onregelmatige smalle straten of langs de rivier, die niet veel meer dan een kreek mag heeten, verspreid liggen. Enkele huizen langs het strand maken hierop, wel is waar, eene gunstige uitzondering; maar gemakkelijk overtuigt men zich, dat de welvaart hier geenszins haren troon heeft opgeslagen. Het fort Concordia, door omstreeks een 40tal Amboinesche of Javaansche soldaten, onder bevel van een Luitenant bezet, strekt door zijn vervallen toestand geenszins om dezen indruk te verbeteren. En echter biedt Koepang als handelsplaats groote voordeelen aan, die billijke verwondering wekken, dat hier geene Europesche huizen gevestigd zijn. In 1821 zette de Heer Béchade, een Franschman, zich te Koepang neder, en dreef er een zeer voordeeligen handel, vooral in paarden en vee, met Mauritius; daarenboven werd hem de behartiging der belangen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij opgedragen, waardoor hij als handelaar een vrij groot aanzien verkreeg. Met zijn vertrek, omstreeks 1830, verloor Koepang zijn eenigen koopman, die eenige kunde bezat en over een eenigzins ruim kapitaal kon beschikken, - een groot verlies voor eene plaats, waar de handel nog zoozeer in zijne kindschheid verkeerde. Het belang der haven van Koepang valt vooral in het oog, wanneer wij denken aan de nabijheid van Australië en de verbazende ontwikkeling, die dat onmetelijk gebied in de laatste jaren met reuzenschreden te gemoet gaat. Vooral voor het verkeer met West-Australië is Koepang voortreffelijk gelegen, en de schepen, die vandaar naar Britsch-Indië varen, kunnen, naar het oordeel van bevoegden, geene betere plaats aandoen, om zich van water en | |
[pagina 96]
| |
ververschingen te voorzien. Hetzelfde geldt van de Engelsche en vooral Amerikaansche walvischvaarders, waarvan de kusten van Timor wemelen. Volkomen begrijp ik, hoe pijnlijk het den Heer Brouwer moest aandoen, toen hij langs de noordkust talrijke scholen van deze zeemonsters bespeurde, op welke een aantal vaartuigen jagt maakte, zonder dat hij daaronder een enkel met de Nederlandsche vlag mogt ontwaren; maar niet minder pijnlijk is het te vernemen, dat deze schepen zich meestal, met voorbijgang van Koepang, door middel van een doorgaans zeer voordeeligen ruilhandel langs de kusten, van hunne mondbehoeften voorzien. De voornaamste en schier eenige artikelen van uitvoer zijn: sandelhout, was en paarden. De beide eerste artikelen worden, nevens eene geringe hoeveelheid tripang, karet en vogelnesten, opgekocht door de Chinezen, waarvan er omstreeks 500 te Koepang gevestigd zijn, alsmede door enkele burgers der stad, die echter door hun gering kapitaal en hunne mindere industrie met hunne mededingers niet kunnen wedijveren. De meest gewilde vreemde waren zijn: sterke dranken, grove lijnwaden, gekleurde hoofddoeken van Europeesch maaksel, kralen van allerlei soort en grootte, Javaansch blik- en koperwerk, kap- en boslemmer messen, en boven alles vuurwapens en buskruid. De handel met de inlandsche bevolking geschiedt nog geheel door ruiling, en daar er geen vaste maatstaf is voor de waarde der goederen, wordt de prijs alleen door de tijdelijke begeerte naar haar bezit bij den kooper bepaald. De winsten der handelaars, in hun verkeer met de Timorezen, zijn daarom moeijelijk na te gaan en somtijds zeker buiten alle evenredigheid groot. Eene schatting van inlandsche of vreemde waren naar geldswaarde is in Nederlandsch Timor, buiten Koepang, nog schier onbekend, en de muntstukken worden door de inboorlingen schier alleen gebezigd, om ze als sieraden te dragen of daartoe te versmelten. De Chinezen van Koepang - zoowel als die te Dilly en Batoe-Gedeh - hebben overal in de binnenlanden, vaak zelfs door huwelijksverbindtenissen, betrekkingen aangeknoopt. Met hunne waren op paarden geladen, reizen zij de verschillende dorpen rond, van de eene plaats naar de andere trekkende, en brengen telkens de ingeruilde produkten naar de naastbij zijnde zeehaven. Bij dien handel zit niet altijd de strengste eerlijk- | |
[pagina 97]
| |
heid voor; integendeel zijn bedriegerijen en kwade praktijken daarbij maar al te zeer aan de orde, en het Gouvernement zou welligt aan de hoofden van Timor eene goede dienst bewijzen, indien het hun, in plaats der gewone geschenken van kajins en sarongs, bij gelegenheid een goede balans met schalen vereerde, gelijk die weleer aan den Lio-Rai van Waiwiko-Waihali en aan den Radja van Fialarang geschonken zijn. In Maart en September vertrekken kleine vaartuigen van Koepang naar de onderscheidene havens van Timor en de naburige eilanden, waar zij de door de landreizigers verzamelde goederen innemen, om in den loop van April of Mei, October of November, beladen te Koepang terug te keeren. Op deze wijze wordt Koepang, voor de Nederlandsche helft des eilands, de stapelplaats der voornaamste handelsartikelen; dit is eene zeer gunstige omstandigheid, en het komt er slechts op aan de productie en het vervoer naar de hoofdplaats op alle wijzen aan te moedigen, opdat vreemde handelaren worden uitgelokt, zich hier van deze waren te komen voorzien. Hierbij moet gezorgd worden voor de meest mogelijke uitbreiding der teelt van alles, wat tot proviandering en verversching der vreemde schepen dienen kan. Maar behalve het gemis van kapitaal en kennis, behalve de achterlijkheid van Timors productie, staat nog altijd aan de ontwikkeling van den handel van Koepang een groote zwarigheid in den weg. Misschien is er naauwelijks eenige andere plaats in den Archipel, voor welke het nu nog zoozeer wenschelijk is te achten, dat zij ten spoedigste tot eene vrijhaven worde verklaard. Wèl heeft de Indische regering, bij besluit van 25 September 1836, den handel van Timor meerdere vrijheid gegeven, door de bepaling, dat, met intrekking aller daarmede strijdige verordeningen, voortaan aan alle vaartuigen, zonder onderscheid, mits van Nederlandsch-Indische zeebrieven of jaarpassen voorzien, vergund zou zijn om in de onderscheidene havens van Timor handel te drijvenGa naar voetnoot1; maar ten voordeele van Koepang kon deze maatregel niets uitwerken, zoolang het door de heffing der regten gedrukt bleef. Dit zal blijken uit het volgend uittreksel, aan eene der nota's van den Heer Brouwer ontleend. | |
[pagina 98]
| |
‘Op twee plaatsen doet het Gouvernement regten van inen uitvoer heffen, te Koepang en te Atapoepoe. Koepang is van het overige Timor zoodanig gescheiden, dat de inlander er zich zeker niet veel om bekreunt, wat het Gouvernement voor deze plaats bepaalt; maar voor den handel van Koepang zelven is het doodelijk. Wat in de overige plaatsen van Timor vrij inkomt, komt over Koepang niet dan tegen betaling der inkomende regten. Om deze te ontduiken, gaan regelmatig met den Oost-moeson eenige Chinezen van Koepang naar Amfoang, waar zij bij eene ankerplaats eenige huizen gebouwd hebben: zij ontvangen daar uit Makasser en Singapoera hunne waren vrij en de schatkist ontvangt er niets voor. Van die plaatsen uit varen zij nu het eiland, tot zelfs de Zuidkust, rond. Op elke plaats wonen een of meer Chinezen; zoo niet, dan begeven in den Oost-moeson zich eenigen derwaarts. Dezen koopen nu het noodige voor het binnenland in. Andere behoeften worden op gelijke wijze door de walvischvaarders aangebragt. De schatkist ontvangt dus ook daarvan niets, en de heffing der regten heeft bijna geen ander gevolg, dan dat zij den handel van Koepang doet verloopen. Over het overige van het eiland, zoover dat het Nederlandsch gezag erkent, heft het Gouvernement nergens eenige regten dan te Atapoepoe; want daar alleen is een posthouder of zoogenaamde kommandant. De vertegenwoordiging van het Nederlandsch gezag heeft dus als eerste en schier eenig gevolg, dat de handel wordt belemmerd. Moet dit niet den inlander tegen het Gouvernement innemen? Moet dit hem niet doen schrikken van er mede in aanraking te komen? Zou niet één van beiden dringend noodzakelijk zijn, óf nergens óf overal regten te doen heffen? Zal het anders mogelijk zijn, in een land met zoovele baaijen en ankerplaatsen, de smokkelarij te keeren, gezwegen nog van den invoer over Portugeesch gebied van alles, wat daar lager regten betaalt? Of zal men de verhuizing der kooplieden, d.i. de verplaatsing van den handel, kunnen verhinderen? Wil men een bewijs? Eerst sedert korten tijd is de invoer van geweren en kruid geoorloofd: waar komen de duizenden geweren van daan, die men alom op Timor aantreft?’ De argumenten hier bijgebragt, zijn, dunkt mij, volkomen | |
[pagina 99]
| |
voldoende, om iederen onbevooroordeelde te overtuigen van de wenschelijkheid, dat Atapoepoe, maar vooral Koepang, van het bezwaar der regten worde ontheven. 't Is daarom dat ik in het verslag nopens het onderzoek van het Traktaat met Portugal door de Tweede Kamer, met groot genoegen de volgende zinsneden heb gelezen, die ik hoop dat geene pia vota zullen blijven. ‘Tevens meenden enkele ledden, met het oog op de omstandigheid, dat de andere havens dezer bezittingen openstaan, zoowel voor de inlandsche schepen, die op deze eilanden handel drijven, als voor de Amerikaansche walvischvaarders, die deze en de Moluksche havens ter proviandering aandoen, in overweging te moeten geven, of het niet doelmatig ware ook Koepang tot vrijhaven te verklaren. Het verlies aan inkomende regten, dat van dien maatregel het gevolg zal wezen, kan niet van dat belang worden geacht, om deze vrijverklaring als onraadzaam te beschouwen.’ Timor bezit de voordeelen van eene gunstige ligging, een vruchtbaren bodem en een rijkdom van veelsoortige voortbrengselen, die, bij ontwikkeling zijner nijverheid, van groot belang kunnen worden voor de Europesche zoowel als voor de inlandsche markten. Dat Koepang, zoo het tot een vrijhaven werd verklaard, zoo nijvere ingezetenen derwaarts werden gelokt, zoo de teelt van kippen, varkens, groenten, aardvruchten, voor welke alle het land uitnemend geschikt is, ijverig werd bevorderd, zoo daardoor de scheepvaart werd aangelokt om zich hier te komen ververschen, eerlang eene bloeijende handelsplaats zou kunnen worden, is, dunkt mij, gemakkelijk in te zien. Maar het meest van alles zou dit kunnen bevorderd worden door de ontginning der kopermijnen, den hoeksteen van Timors toekomstige welvaart. Door het bezit van een artikel, dat zelfs den groothandel zou lokken en de vestiging van aanzienlijke handelshuizen ten gevolge hebben, zou deze bezitting spoedig geheel van gedaante veranderen. Hopen wij voor de eer en bloei van Nederland en zijne koloniën, dat eene zaak van zoo veruitziende en zooveel goeds belovende gevolgen niet, met het ongelukkig afsterven van den Heer Brouwer, mede den doodslaap moge zijn ingesluimerd! | |
[pagina 100]
| |
Naschrift.Dit opstel werd geschreven in de veronderstelling, dat het traktaat over de grensscheiding op Timor, gelijk het dezer dagen door de vertegenwoordigers des volks in Portugal werd goedgekeurd, zoo ook door onze Staten-Generaal wel zou worden aangenomen. Tegen des schrijvers verwachting is dit niet geschied. Inzonderheid schijnen de bezwaren, verbonden aan art. 10: ‘de vrije uitoefening der katholijke eeredienst wordt gewaarborgd aan de ingezetenen der door Portugal geruilde bezittingen,’ zeer zwaar bij de Tweede Kamer te hebben gewogen. De schrijver is met het traktaat niet zoo zeer ingenomen, dat hij de verwerping betreurt; het zou hem echter zeer leed doen, wanneer dien ten gevolge de zoo wenschelijke vereffening onzer geschillen met Portugal, Timor betreffende, weder op de lange baan werd geschoven. Voor eene mogelijke ontwikkeling der industrie op Timor acht hij die vereffening van het grootste gewigt. Hij zal daarom met gespannen verwachting den weg gade slaan, dien het Gouvernement verder zal volgen, en hoopt dat het onze diplomatie gelukken zal, door het spoedig sluiten eener overeenkomst, die beter aan de wenschen der vertegenwoordiging voldoet, de natie een hoogeren dunk van hare bekwaamheden te geven, dan waarop zij, ingevolge hare jongste handelingen, aanspraak schijnt te kunnen maken.
p.j. veth. |
|