De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis van ons drama.
Dichtwerken van van Winter en van Merken, uitgegeven door H. Tollens, Czn. 1ste deel. Tooneelpoëzij. 's Gravenhage, K. Fuhri.
| |
[pagina 2]
| |
bloemen der welspreekendheid, is nog in lang geen goed tooneelstuk. Denkspreuken, beschouwingen, gelijkenissen en wat nog al meer, kunnen wel de waardij eenes tooneelstuks verheffen, maar ze maaken het, in verre na, niet uit. Als eene spijze aan en op zich zelf niet goed is, helpt het weinig haar te peperen, te kaneelen en te nootenmoscaten; en hij, die een paar druppen citroenzap in een pint theewater drukt, maakt voorzeker daardoor nog geen goede punsch.’ Of de tijdgenooten de waarheid van beide opmerkingen hebben gevoeld, of de tooneelspeler de aangewezen verplichting getrouwelijk vervuld, de dichter met de gemaakte opmerking zijn voordeel heeft weten te doen? Wij mogen het betwijfelen als wij de kritiek dier dagen over de toen levende tooneelkunstenaars of de werken der toen bloeiende dichters raadplegen. Het eerste was ons lichter taak dan het laatste; maar de dubbele nasporing gaf toch éene uitkomst: dat er samenstemming bestond tusschen dichter en tolk. Het zoude in een geschiedenis van het eigenlijk gezegd tooneel behooren om de waardij der toenmalige tooneelspelers aan te duiden, voor zoo verre die uit de elkaâr niet zelden weêrsprekende en meestal zich door grofheid kenmerkende oordeelvellingen dier dagen valt op te maken; om de verdiensten van Passé, wiens talent breed werd uitgemeten, tegen dat van Punt in het licht te stellen en wellicht te eindigen met Bilderdijks uitspraak, in zijne Aanteekeningen op Perzius' hekeldichten, dat ‘de afgrijslijk holle en lage stem van Passé alles bedierf,’ bevestigd te vinden. In de beschouwing, die wij ons ten doel stellen, achten wij een dergelijk onderzoek overbodig en onnut. Eene waardeering slechts van de tooneelpoëzy dier dagen ligt binnen ons bereik, en uit het charakter van deze zal ook dat der tolken, voor wie daarin genoegen moge vinden, kunnen worden afgeleid. Het echte Fransche treurspel was in den jare 1781 nog in zijn volle kracht en in blakende gunst bij dichters en Pindus-vierschaar-spanners. Wel verkondigden de buitengemeene bijval, de gedurende eene eeuw telkens herhaalde vertooningen van den ‘Aran en Titus’ van Jan Vos, bij den toeschouwer andere behoeften dan die het klassiek treurspel kon vervullen, maar schrijver noch beoordeelaar schenen genoeg scherpte van blik te bezitten om het verschijnsel | |
[pagina 3]
| |
te verklaren en het kenmerkende van dat gewrocht des Amsterdamschen glazenmakers op te merken. Aran en Titus behoorde in het oog der geletterden dan ook tot die stukken, welke de kieschkeurige smaak der 18e eeuw van het tooneel wenschte verbannen te zien, maar welke gehandhaafd bleven door de bestuurderen van den Schouwburg - de Regenten der Weeshuizen - die meermalen verzekerden, dat de Gods- of Weeshuizen te veel schade leden door het vertoonen van alleen klassieke en zedelijke tooneelstukken, en het weeren van Jan Soets Jochem Jool ofte Jaloerschen Pekelharingh, of van de toen nog onvervalschte maar in onze dagen gesnoeide Bruiloft van Kloris en Roosje, zeker een deficit ofte wel te kort in de kasse der onschuldige weeskens zoude brengen. Voor de klem dezer redeneering, die zoo wél de innige gevoeligheid der in die deugd zoo uitblinkende achttiende eeuw uitdrukte, zwichtte de overheid, en het treurspel Aran en Titus, nevens de andere kluchten, bleven den Amsterdamschen Schouwburg bewaard. Verre zij het van mij eerstgemeld stuk tegen de kritiek der vorige eeuw in bescherming te willen nemen. Ik beaâm zelfs ten deele het gevoelen van Bilderdijk, aan het slot zijner beschouwing van Aran en Titus medegedeeld, welk opstel, naar mijn bescheiden oordeel, wat meer kritiesch, wat meer aesthetiesch - doortastend en diepgaande had moeten zijn, om den grooten schrijver ten volle waardig te wezen: Ja, Vos had dichtgeest, zelfs verheffing in zijn Dicht;
Hy dwaalt die 't hem betwist, we erkennen 't. Maar verheven
Te zijn? Ach, de ijdle schijn van flikkring blindt zoo licht!
Neen, dit is slechts aan 't hart, dat edel denkt, gegeven.
In Vondel was het - schaars, maar dan ook, ongemeen,
En voor 't bereik te hoog van die hem blindlings roemen:
Hooft had zijn deel daarvan, maar dikwerf slechts te leen,
En, teder, mag men hem door kunst gezwollen noemen.
Rhetorica was nog met Poëzy verward,
De Rederijkerskraam in tier, en aangebeden;
In Vondel was verstand bij warmte van het hart;
In Hooft, beschaafder smaak en meer gekuischte zeden.
Maar de arme Vos, in 't stof zijns ambachts opgevoed!
Verbeelding moest bij hem en kunde en smaak vervangen;
Hy blaakte in 't zuizlend brein van lichterlaaien gloed,
| |
[pagina 4]
| |
De lier van Hooft verstomde als Vondels dichttrompet,
Waar Arans strot verschroeide in 't vloek en gruwlenbraken,
En Amstels Schouwburg boog in 's onderdrukkers wet,....
Maar dit ware op zich-zelf niet genoegzaam om den standhoudenden bijval der toeschouwers te verklaren. Niet alleen omdat het stuk ruw en plomp was, beviel het der menigte, maar omdat het werkelijk leven, omdat het een handeling bevat en de voorgestelde figuren zich bewegen; omdat de geest van het Engelsche tooneel, beheerscht door Shakespeare, in dat stuk, aan eene Engelsche ballade ontleend, zichtbaar was; dáarom sprak de dichter-glazenmaker tot verbeelding en gevoel, en dit in weêrwil zijner grofheid en - wat in de oogen van de kunstrechters der vorige eeuw nog onvergefelijker feil was - in weêrwil zijner verkrachting der meest geijkte, door Meester Aristoteles uitgedachte, en door Meester Boileau bevestigde tooneelregels. Voorwaar, het verschil is groot tusschen Jan Vos' gedrochtelijk stuk, maar dat toch grootsch in aanleg was, en de kunstgewrochten van de vruchtbare dichters der onvruchtbare vorige eeuw, hoezeer zij in het volgen dier tooneelregels meer van Jan Vos afweken dan in het vermijden van diens grofheid, die nog dikwijls de hunne bleef. Hoezeer geen der in de laatste helft der 18e eeuw vertoonde treurspelen, uitgenomen Vondels Gijsbrecht van Aemstel, een populariteit verkreeg als de Aran en Titus, waaruit dichtregels van buiten werden geleerd, die in spreekwoorden verkeerden; hoezeer wij mogen aannemen, dat geen dezer treurspelen ware belangstelling wekte, daar wij in eene beoordeeling, omstreeks den jare 1781 geschreven, van een stuk vinden melding gemaakt, dat blijkbaar grooten bijval had gevonden, daar het ‘vijfmaal was opgevoerd,’ toch was de scheppingsdrift niet verkoeld en baarden de persen Heroische of wel Vaderlandsche, Idyllische of wel Huiselijke treurspelen. Het is waar, er kwam weinig oorspronkelijks, en zelfs wat daar nog voor doorging was het niet. De vertalingen van Racine en Corneille zagen reeds voor lang het licht; die van Voltaires zoogenaamde dramatische werken begonnen geboren te worden. Don Pedro, koning van Castielje, en Mahomet van den | |
[pagina 5]
| |
Heer Arouet de Voltaire, ‘de beruchte schrijver en beroemde dichter, zoo uitmuntend in zijne tooneelstukken, als bekend wegens zijne bijzondere stellingen’, zoo heette het in een kritiek, verschenen in het Neêrduitsch en werden met geestdrift door de eerzame liefhebberen begroet. In de zoogenaamde oorspronkelijke stukken toonde zich de ‘groote’ Nomsz de primus inter pares. ‘De Belegering van Haarlem,’ van de Baronesse de Lannoy, was reeds vergeten en werd alleen nog maar van het stof der vergetelheid voor een oogenblik ontdaan, om tot vergelijking te dienen van ‘Ripperda, of de inneming van Haarlem,’ van J. Nomsz, welk stuk dezelfde episode behandelde, en, tot een gruwel der beoordeelaars, zich met den eernaam van vaderlandsch treurspel tooide, terwijl bijkans niet éen tooneel overeenkwam met ‘de Korte waerachtighe Beschrijvinge van alle geschiedenissen, aenslaghen, enz., voor de vroome stadt Haerlem,’ gedrukt in den jare 1574. Wat wonder dan ook dat het wierd afgekeurd? Nomsz, de ijverige Nomsz, wien vier en veertig stukken, behalven de parodiën, hekeldichten en anti-kritieken, niet vrijwaarden voor een sterfbed in het gasthuis en de vergetelheid in het graf, - Nomsz zoude wellicht na zulk eene afdoende veroordeeling van zijn ‘treurstuk’ de dichterveder hebben neêrgeworpen, hetgeen de naneef niet bejammerd had en slechts een leêgte zou hebben gelaten in de bibliotheken onzer geleerde maatschappijen, zoo hij niet te steunen had op zijn een jaar vroeger verschenen ‘Maria van Lalain, of de verovering van Doornik,’ waarvan men getuigde: ‘beschouwen wij dit stuk, ten opzichte van de zeer vele vereischten der kunst in het daarstellen van een waarlijk goed tooneelstuk, dan moeten wij bekennen door het in 't oog houden van alles bekoort te zijn. Eenheid van daad, tijd en plaats, verscheidenheid der caracters, die elk aan zich zelven gelijk zijn en blijven, juistheid in de tooneelschikking, levendigheid van onderhouding in hunne gesprekken, netheid in taal, en sierlijkheid in vaerzen gepaart met eenen welaangelegden schat van zedekunde maaken dit treurspel tot een meesterstuk, waarop ons Nederduitsch tooneel moge roem draagen!’ Het hier uitgesproken vonnis werd door den nakomeling niet bekrachtigd. Arme Nomsz, dien we een winstgevend ambacht hadden toegewenscht, dat hem geen tijd zoû hebben ver- | |
[pagina 6]
| |
gund om aan de ‘poëterije’ iets te doen, hoe het uwe stervenspeluw zoû hebben verhard, hoe het de gasthuiskreb in een martelbank zoû hebben verkeerd, indien ge hadt kunnen vermoeden, dat zelfs uw Maria van Lalain u niet zoude overleven! Ter zijde van Nomsz vertoonde zich een jeugdig liefhebber: Willem Haverkorn, de jonge, die in zijn ‘Aleid van Poelgeest’ en ‘Claudius Civilis’ zich de eere waardig betoonde van Nomsz' tijdgenoot te zijn. Het eerstgenoemde stuk was ‘ten opzichte van het Historische en tooneelkundige en in beschouwing van beider betrekking op elkander, over het geheel, reedelijk wel behandeld, en vooral in aanmerking der bij bedrijvende perzoonen, vrij leerzaam en onderhoudend.’ De beoordeelaar, wiens woorden wij aanhaalden, vindt echter niet alles goed, want hij kan ‘geen gevecht en niet zoo eene meenigte volks als in het derde tooneel van het tweede bedrijf voorkomt’, in een tooneelstuk goedkeuren, daar dit ‘tegens de welgegronde regelen en wetten des treurspels aanloopt.’ Het tweede stuk draagt echter nog minder de goedkeuring van den literairen plakvoerder weg, die ditmaal een ‘Haverkornsche treurspel’ heeft zien opvoeren en daarbij bevond, dat het tooneel te klein was om de sprekende personen behoorlijk te onderscheiden, benevens zoovele Druïden, Barden, Priesters, gewapende vrouwen, Bataafsche edelen, Kaninefaten, Marezaten, Kauchen, groote en kleine Friesen, Romeinsche en Bataafsche lijfwachten, die ‘als gepakten haring in éen zaten,’ terwijl het bovendien daarbij bleek, dat ‘de dichter, weinig verschot van woorden voor zijnen held had gehad,’ welk verwijt wij ten hoogste onbillijk mogen noemen, daar Claudius Civilis over zes en tachtig vaerzen beschikt, om een der Romeinsche hoplieden een kort begrip van de Romeinsche geschiedenis, naar de opvatting der Batavieren, te geven. Deden wij straks opmerken, dat het ontstaan van Aran en Titus en de bijval daaraan geschonken dieper zin had dan er in die dagen aan gehecht werd, en onze aandacht wel verdiende, niet minder zij dit waar tegenover eene vertaling, welke van de hand des ‘kundigen’ Bilderdijks - zoo noemt hem de tijdgenoot - in den jare 1779 van Sophocles' Edipus verscheen. Bilderdijks genie kon het spoor niet houden, dat zijn tijd betrad. Bilderdijk kon wel de vooroordeelen zijner | |
[pagina 7]
| |
eeuw niet afschudden en zich geheel vrijmaken van de banden der scholastische richting, te buigen voor het geijkt gezach, de oogen te sluiten voor waarheid en schoonheid vermocht hij evenmin. Wij mogen het betreuren, dat Bilderdijk, met de grootsche gaven hem geschonken, op de grens van twee eeuwen verscheen en daardoor aan geene toebehoort; - wij mogen hem er geen verwijt van maken, dat hij in den jare 1779, schoon het pseudo-klassicisme verwerpende, toch het romantisme niet begreep, dat in aantocht was en flaauwelijk zijn omtrek te bespeuren gaf. Het laatste was dan ook nog niet van lure en zwachtel ontdaan en werd in elke beweging belemmerd door de banden, die de 18e eeuw, welke zoo luide vrijheid verkondde, om gedachte en beeld sloeg. En juist het romantisme moest, naar den aard van zijn bestaan en streven, als eenigste levensvoorwaarde algeheele vrijheid vorderen. Bilderdijk kende het dan ook niet dan verminkt en misvormd en zag in de voortbrengselen der nieuwe school, die zich naast en toch ondanks Voltaire ontwikkelde, alleen eene ontaarding, eene aanstaande vernietiging van al wat schoon heet en welluidt. Wij mogen aannemen, dat Bilderdijk eene herschepping wenschte der bestaande dramatiek en daarnaar op dat oogenblik trachtte door de invoering der Grieksche tragoedie welke hij later evenwel weder ontrouw is geworden. Zijne vertaling, door de kritiek dier dagen geroemd en door den dichter van Winter vooral goedgekeurd, hetgeen Bilderdijk, zoo als hij verzekerde, meer genoegen deed dan de lof van alle anderen te saâm, is, naar ik geloof, nimmer voor het tooneel gebruikt. In zijne voorrede waagde hij eene vergelijking van het ‘vorstelijk treurspel’ - waartoe Edipus behoort - en de ‘burgerlijke tooneelspelen,’ welke toen alom en vele met toejuiching vertoond werden. Dat laatste schreef hij toe aan den heerschenden smaak voor nieuwigheden, want die stukken bestonden volgens hem ‘alleen in verwarde samenspraken in den burgerlijken trant, dikmaals vol onwaarschijnlijkheden, of wel in onnatuurlijke samenkoppelingen van kluchten, verhalen en gevechten, zonder eenheid van daad, tijd of plaats.’ Hij getuigde echter - en dit pleit weder voor den scherpen blik des toekomstigen meesterzangers - ‘het oogmerk van de aanhangeren dezer tooneelspelen zelfs zeer prijsselijk’ te vinden; want dat oogmerk, hoewel de meesten het zich- | |
[pagina 8]
| |
zelven zeker niet bewust waren, moest toch zijn: de konventionele regelen te doen wegvallen en den mensch voor te stellen zoo als hij zich in het heden bewoog, zonder het liegend blanketsel, dat hem tot Griek of Romer vervormen moest. Maar een weegeroep voegt ons over de erbarmelijke stumpers, die zich aan de nieuwe richting aansloten en de pennen over het papier lieten glijden, om wat er nieuws in Parijs werd vertoond in hunne vormen aan het Hollandsche publiek te geven. Er bestond toen ter tijde aan het tooneel een wet, voor het minst een vast gebruik, om niets anders dan de poëzy te huldigen, en de poëzy bestond, naar het oordeel onzer 18e eeuw, die de treurige bestemming had van meest vormen zonder wezen lief te hebben, alleen in maat en rijm. De rijmende en lijmende bent, de geachte liefhebberen der ‘dichtcouste,’ de letterkundige gezelschappen, die men bij dozijnen telde, onderwierpen zich gewillig aan zoodanige bepaling en brachten het Fransche proza in deftige Hollandsche zwaar dreunende en steunende Alexandrijnen over. Een schaterlach beloone thands de zwoegers dier dagen voor hun onvermoeiden arbeid, die ons toestanden geeft, welke telkens aan eene parodie doen denken; een arbeid echter, die de aandacht des onderzoekers verdient, omdat eene nadering tot het wezen van het drama dáarin, hoe gebrekkig ook en verminkt, zichtbaar is. Wat de dramatische literatuur, in het tijdperk waarmeê onze beschouwing aanvangt, ons oppervlakkig deed opmerken, boden de andere kunstgenres in geene mindere mate. Abraham de Aartsvader van den eerwaarden Hoogvliet was bij zijn verschijning met verbazenden bijval begroet en stond nog altoos hoog aangeschreven. Op dit oogenblik behoort het dichtstuk tot de literaire merkwaardigheden, en vraagt men zich af, hoe de wijdloopige, taaie berijming van eenige hoofdstukken van Genesis, waarbij de geschiedenis als chroniek trouw is gevolgd, maar tevens 's vaerzenmakers volslagen gemis aan lokale kennis, aan aanschouwelijkheid, aan gedachten zich telkens verraadt, ooit de belangstelling van ons volk heeft kunnen opwekken. In iedere andere eeuw zoû het ook onmogelijk zijn geweest; maar in de 18e had men geleerd te dweepen in een theetuin naast een ontkleed kupidootjen, terwijl een dakgoot, bij gebrek aan een beekjen, | |
[pagina 9]
| |
het water deed druppelen op een bedding van glinsterende kraaltjens, hetgeen toch fraaier stond dan de ruwe keisteenen der natuur. Wat wonder dat bij een volk, in welks boezem de bijbelsche herinneringen nog leefden, al was de zin, die ze alleen vruchtbaar kan maken voor verstand en hart, ook verdoofd, de geschiedenis van den Patriarch en zijn eegade indruk maakte; dat men zich weinig bekreunde om de waarheid der schildering en voorstelling; dat men de gladgelikte vaersregels met veel kadans en weinig zin hoog verhief en zich in het geheugen prentte om die, bij de eerstvolgende samenkomst van een of ander letterkundig genootschap, als bijv. ‘Kunstliefde spaart geen vlijt,’ of ‘Kunst wordt door arbeid verkregen,’ in den kralentuin met het noodige pathos, waaraan het den liefhebberen nooit ontbrak, aan te heffen. Wij mogen om de poëtasterij van vader Hoogvliet glimlachen en slechts zijn taai geduld bewonderen, de 18e eeuw had den man te rijke cijnsen van ander gehalte gebracht, om de dichtlievende genootschappen niet tot navolging te prikkelen. Eerlang zag men dan ook Job in vier boeken verschijnen, waarin niet alleen dezelfde trant, maar ook dezelfde denkbeelden van vader Hoogvliet soms te herkennen zijn. Wij kunnen ons niet weêrhouden van eenige regels, die door den tijdgenoot vooral hemelhoog verheven werden, hier te laten volgen. Ze passen voor ons doel en schilderen den tijd. Het geldt Job in zijn tegenspoed: De vroome vader, ver van al zijn goed versteeken,
Beschouwt bedaard zijn lot, in dees verwoeste streeken.
Hier vindt hy 't eedle graan vertreeden op het land;
Zijn rijke dorpen, door het oorlogsvuur, verbrand;
De boomen omgehakt; de vruchten, weggesmeten;
Dat niet vervoerbaar was geschend van éen gereten.
De herders, veel te zwak voor 's roovers overmagt,
Ziet hij, door vuur en staal en stroppen, omgebragt;
Hun lijken, hier en daar, aan boom en staak gehangen;
Hij leest de schrik en vrees nog op hun doode wangen;
Bemerkt hoe menig een, op rotsen, steil en hoog,
Geklauterd, het bereik der afgerichte boog
Geenzins ontwijken kon; hoe andren, fel gedrongen
Door 's vijands benden, van de steilte nedersprongen;
| |
[pagina 10]
| |
Vermorzeld door dien val, en hun geschonde leên,
Door 's ruiters moedwil nog vertrapt en overreên.
Zijn rundren zijn geroofd. Hij vindt hun hut en stallen
Baldadig omgerukt of op het punt van vallen.
De stank vervult de lucht in dat vervaarlijk oord
Het vreeslijk schouwtooneel van plunderzucht en moord.
Hij stapt door brein en bloed en afgekapte leden. -
Welk een uitvoerigheid en toch welt gebrek aan aanschouwelijkheid; welk een streven naar effekt en toch welk een ijdel pogen, want alle inspiratie ontbreekt. Een verwer van uithangborden waagt zich aan de voorstelling van ‘de Nachtwacht,’ of aan ‘de Schuttersmaaltijd.’ Wij zouden nog op vele dergelijke heroische en beschrijvende gedichten kunnen wijzen, en zouden het behooren te doen, indien wij ons vermaten een geschiedenis van de letterkunde der 18e eeuw te schrijven. Voor ons tegenwoordig doel zij het voldoende, om, ter kenschetsing van den aard dier letterkunde, met voorbijgaan der talloze zedekundige vertoogen in rijm, een proeve van de erotische poëzy mede te deelen. Het stukjen luidt - hoe kan het anders in 1779? - ‘aan Fillis’: Fillis, die door uw vermogen,
Steeds mijn hart houd opgetogen,
Slaa, ei slaa uw minzaame oogen,
Gunstig op uw minnaar neêr,
Die kwaadaartig word beloogen,
Omdat hy u mint zoo teêr.
De afgunst op mijn heil gebeeten,
Wijl we al minnend vreedzaam sleeten
Onze dagen, deed u weeten,
Dat ik, wisselziek van min,
Fillis heb vergeeten
En eene andere maagd bemin.
Kunt gij, kunt gij zulks gelooven?
Dit gaat mijn begrip te boven!
Zou 'k mij zelf een heil ontrooven
't Welk ik zogt met zoo veel zorg?
Neen, mijn vlam zal nooit verdooven,
'k Stel uw schoonheid tot mijn borg.
| |
[pagina 11]
| |
Nooit hebt ge immers ondervonden,
Dat ik heb mijn pligt geschonden;
Kunt gij dan op losse gronden
My verdenken buiten reên?
Neen! Neen!
Lieve Fillis, wier vermogen
Steeds mijn hart houdt opgetogen,
Slaa, ei slaa uw minzaame oogen
Gunstig op uw minnaar neêr;
Valsche waan heeft u bedrogen,
Hoor nu naar de waarheid weêr.
Een beoordeelaar dier dagen merkte hierbij aan, dat men, de tweemaal voorkomende verkeerde woordschikkingen overslaande, dit een ‘aartig’ stukjen kan noemen. Verwondert het u? De man droeg zeker even als de ‘amoureuse’ vervaardiger van het ‘aartig’ stukjen een gepoederde pruik met een beurs of cardogan en een deftig steekjen, terwijl rok en vest de roeping hadden ontvangen om de vormen, die de natuur aan het lichaam gaf, niet alleen te verbergen, maar te verminken en te veranderen. Men kan echter, dunkt ons, ook niet werkelijk verliefd zijn met een pruik op het hoofd, al hebbe Parijs die ook geleverd, en al staat er ook een Bergère tegenover, gekapt met de coiffure aux insurgents en een dozijntal mouches op het van nature effen gelaat. Maar niet slechts waagde men zich aan tafel- en minnekout, men poogde zich ook de wieken aan te binden en de aarde voor hooger luchten te verlaten. De Poëzy was ten onzent immer eene zuster der Godsdienst; het innig geloof had behoefte zich uit te storten en vermocht het vaak in ‘de tale der Engelen.’ In het thands behandeld tijdperk echter staan beiden nog wel in dezelfde betrekking, maar zijn ze toch van aard veranderd. Het geloof is verkild en de poëzy is aâmechtig; het eene is een formulier en de andere een klankgewiegel geworden. Of wat hoort ge anders in de volgende hymne: Christus hemelvaard.
Wat zangdrift port mij aan, op deez gewenschten dag,
Dien 'k zegepraalend, als een Christen, vieren mag!
| |
[pagina 12]
| |
Mijn volle zangaêr zwelt; ik gloei van heilgen ijver.
Mijn Goël! u ter eer, span ik mijn snaren stijver,
En zing uw opvaart, naar het zalig Paradijs.
Schoon Hieronimus van Alphen en de Baronnesse de Lannoy ook vaak een anderen toon aansloegen en Bilderdijk reeds liet gissen wat hij eenmaal zoû kunnen zijn, toch vermochten zij geene hervorming in te voeren. Het mag betwijfeld worden of de beide eersten er het genie voor ontvangen hadden: maar zeker is het, dat zij in den tijd, waarin zij leefden, bij een streven naar oorspronkelijkheid, geene vrucht van hun arbeid hadden kunnen zien. ‘De Nederlandsche gezangen’ des eersten, bevatten liederen, die we eer der krachtige 17e, dan der verslapte en ontzenuwde 18e eeuw geneigd zijn toe te schrijven. De ‘Dichtkundige werken’ der tweede, in den jare 1780 verschenen, ademen een geest, die, ontdaan van de vormen, die de tijd er aan gaf, nog ten onzent aandacht en eerbied verdient. In hare zedekundige vertoogen behoort zij echter der 18e eeuw. Ook zij toch bezong de deugden ‘op heid uitgaande,’ maar vergoedde veel in hare hekeldichten en prijsvaerzen. In hare berijmde brieven - een vorm die toen algemeen in zwang was - was zij eenig en wist zij scherts aan ernst, satyre aan gemoedelijkheid op losse ongekunstelde wijze te paren. In een dier brieven leert zij ons een blik te werpen in het maatschappelijk leven dier dagen, leert zij ons den geest kennen, die bij de edelsten in den lande heerschte. Men vergunne ons de aanhaling: Aan den heere Graave van Byland, generaal adjudant van Zijne Doorl. Hoogh. enz., enz.
Ja Byland, wijl gij 't zegt geloof ik met er daad
Dat gy mijn vaerzen acht en waarlijk duitsch verstaat.
Ik weet, gy zijt oprecht, maar zult gy 't my vergeeven?
Ik had ons goed Bataafsch die eer niet toegeschreven.
Hoe kan zoo vreemd een smaak ook vallen in uw geest?
Een Graaf! een Heer van 't Hof, die duitsche vaerzen leest!
Dat Neêrduitsch, naar my dunkt, mogt zich gelukkig schatten,
Indien gy 't zonder moeite in proza kondt bevatten:
Maar 't zelfs van woord tot woord in vaerzen te verstaan,
Kan waarlijk met uw rang bijkans niet samen gaan.
| |
[pagina 13]
| |
In deze regelen wordt ons veel verklaard wat ons anders duister zoude blijven. Het bewustzijn des volks was ingesluimerd, de letterkunde, die uiting eener nationaliteit, droeg er de kenmerken van. Hoe de daden der vaderen ook tot walgens toe werden bewierookt en verheven, men was er onverschillig bij, voor het minst beschouwde men ze als te behooren tot een afgesloten tijdperk, dat men alle inwerking op het heden ontzeide; en al moest men die daden ook bewonderen, men deed het, neêrgedoken in de kussens van den ruststoel, vermoeid van het tellen der glinsterende dukaten of het knippen van de coupons der vreemde schuldbrieven. De kunst, die ze verheerlijken en vereeuwigen wilde, werd een bloote vorm; en mocht ze bij den burgerman, wiens eischen, het volkscharakter daarbij in aanmerking genomen, niet boven het alledaagsche gingen, nog een oogenblik gehoor vinden, bij den geletterde of hooggeplaatste, wiens horizon verder verwijderd en voor wie de arbeid der naburen toegankelijk was, vond zij minstens onverschilligheid, zoo niet minachting. Ja, de letterkunde dier dagen was de spiegel des tijds. De vereenigde Provinciën teerden op het erfdeel der Vaderen en waren te uitgeput om dat te vermeerderen of te verbeteren. De indringende Fransche wijsgeerte, het platte rationalisme, ontnam het hart zijne warmte, het gemoed zijne stemme, roofde der natuur hare bevalligheid en geheimzinnige schoonheid, woei over het gezellige leven eene snerpende koude heen. Een nieuwe eeuw was in aantocht, maar men was te ontzenuwd en te krachteloos om zich de moeite te geven haar tegen te treden; men bleef dommelen en de vormen gebruiken, waaraan men niet meer geloofde. Van daar de onmacht der letterkunde in al hare uitingen. Het schilderen van individualiteiten trad op den achtergrond, want om ze te schetsen moet men er zelf een bezitten; de voorstelling van hartstochten ging onder in platheid of gezwollenheid, want het is moeielijk voor te stellen wat men niet kent, het is moeielijk waar te zijn waar men zich prikkelen moet en opwinden, en de 18de-eeuwsche poëten deden het voorzeker, niet bij het champagne-glas, maar bij het troebeler vocht dat de immer gevulde koffikan niet ophield te geven; zedekundige vertoogen vervingen den gloeienden helden- en geloofszang, en daar men geene verovering konde maken op het gebied der gedachte, stelde men zich met | |
[pagina 14]
| |
het verkregene tevreden, maar liefkoosde en vertroetelde 't, totdat het zijn oorspronkelijke gedaante verloor; men dacht toen toch iets te hebben verricht, en het was niet veelmeer dan eene polijsting der vormen. De 17de eeuw bezat de poëzy, wat verbleef der 18de eeuw anders dan het vaerzen-maken? Vreeselijk was de storm die den zwoelen dampkring zoude zuiveren. Om onze nationaliteit te hervinden, moesten wij haar eerst verliezen; om ons bewust te doen worden van de ons blijvende krachten, moesten wij worden gekastijd en met scorpioenen gegeeseld; om ons van een verstijfde Staatskerk en van eene kille onverschilligheid te verlossen, moest de waanzin als wijsgeerte onze landpalen indringen, en wat wij eenmaal heilig hielden pogen te ontreinigen; om waarlijk mensch te zijn en de natuur te leeren begrijpen, moesten wij lijden en strijden: onder rampspoed en smart zinkt toch de waereld der idyllische herders weg, verrijst de werkelijke met hare diepten en hoogten; want slechts het gebroken harte verstaat de tonen, die zij ons toezuist, het eerst.
Wij keeren van onze afdwaling terug. Wij poogden den lezer eenigen indruk, zij die ook oppervlakkig en vluchtig, te geven van den geest, die de letterkunde der 18de eeuw doortintelde, ten einde te beter het gehalte te kunnen proeven van het drama uit die periode, hetwelk vooral onze aandacht vergt, daar een onzer grootste hedendaagsche dichters, die blijk heeft gegeven den tijd waarin hij leeft te kennen, het voor den tijdgenoot nog geschikt en het daarom eene nieuwe uitgave heeft waardig geacht. Wij bedoelen in onze schets niet zoo zeer eene beoordeeling te geven van van Winters en van Merkens dramatische werken, als wel deze te beschouwen in verband tot de ontwikkeling van het kunstgenre waartoe zij behooren. Het was daarom naar ons inzien noodig den tijd te schetsen waarin beide auteurs leefden, opdat men bij de beschouwing hunner dramaas zoû kunnen beoordeelen, wat er van het dramatiesch genre, bij de inwerking van den geest des tijds, worden moest. Onze volksdichter Tollens was er op bedacht om den rijkdom onzer letterkunde te vermeerderen, door de schatten die het verleden bezat en die de vergetelheid dreigde te | |
[pagina 15]
| |
begraven, wederom op te delven. Een krachtige ouderdom werd daaraan besteed, en niemant had inniger dan de schrijver dezer regelen gewenscht dat de arbeid vruchtbaar had mogen zijn. Zelden gaf Tollens ons de gelegenheid zijne kritische gaven te leeren kennen. Wat hij van haar liet blijken geschiedde slechts in een kwade luim tegen de héele jonge school, die maar niet altijd kon begrijpen, dat klaarheid en duidelijkheid een eerste vereischte zijn in een kunststuk, terwijl zij bovendien van oordeel waren dat de beteekenis van beiden zeer rekbaar en slechts betrekkelijk konde zijn. Een lierzang van Vondel, een puntdicht van Huygens konden der denkkracht wel eenige inspanning vorderen, terwijl een zoetvloeiend liedtjen van Frank van Berkhey zelfs in een halve dommeling volkomen mocht begrepen kunnen worden; en toch zoû de aesthetische smaak wellicht geroepen worden om aan de beide eersten de voorkeur boven het laatste te geven. Aan van Winter en van Merken zijn wij het echter verplicht, dat Tollens zich van eene andere zijde als kritiesch talent doet kennen en ons in proza, zeker even klaar en duidelijk als zijne poëzy, ons zijn oordeel of liever gevoelen over beide produkten mededeelt. Het gezach, dat den naam van Tollens vergezelt, noopt ons dat oordeel onzen lezer niet te onthouden. ‘In den rei der vaderlandsche dichters, die in de laatste helft der vorige eeuw onzen zangberg ten luister verstrekten,’ - zoo luidt het in zijn voorbericht van de door hem bezorgde nieuwe uitgave - ‘is eene der eerste plaatsen aan Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken toegekend geworden. Gelijk zij door den band des huwelijks waren verbonden, zoo waren zij het ook door kunstzin en talenten, en beider dichterlijke naroem is vereenigd en ongescheiden gebleven. Nog wordt de een niet genoemd, zonder dat de andere herdacht wordt. Doch hoezeer ook hunne namen en hunne werken niet ten eenen male uit het geheugen zijn uitgewischt, zoo als die van velen hunner schrijvende en dichtende tijdgenooten niet alleen, maar van velen zelfs, die na hen geleefd en gebloeid hebben, zoo heeft echter de tand des tijds, die vooral gretig aan dichterlijke eerekransen knaagt, ook den hunnen niet ontzien. Ondanks den algemeenen en onverdeelden lof, | |
[pagina 16]
| |
hun, bij hun leven en hun sterven, door alle beminnaars der poëzy en alle bevoegde kunstregters toegezwaaid; ondanks den lof van een Bilderdijk zelven, die van Winter, vooral als treurspeldichter, in hooge eere hield en zijne echtgenoote van Merken de begaafdste vrouw van 't vaderland noemde, hebben nogtans in lateren tijd hunne werken bij het grootere publiek niet al die onderscheiding blijven genieten, waar men ze vroeger zoo ruimschoots meê vereerde. De oorzaak daarvan kan wel niet in eene vermindering van hunne waarde gelegen zijn, en zou dan aan eene veredeling van den kunstsmaak en eene verfijning van het oordeel mogen toegeschrenen worden, indien men niet veeleer aan de meerdere aantrekkelijkheid van het nieuwere en het gezag der mode had te denken, die, welligt ten aanzien van alle schoone kunsten, maar voorzeker ten opzigte der dichtkunst, hare grilligheden eerbiedigen doet. In onzen leeftijd vooral heeft men het kleed der poëzy van kleur en snede zien verwisselen; of daarom altijd de stoffe deugdelijker en van betere gehalte geworden is, zou ik niet onvoorwaardelijk durven beweren.’ ‘En gelijk in den vorm van het kleed, zoo schijnt men ook in het voertuig der poëzy eene verandering begeerd te hebben. Het waarlijk lastig en omslagtig kwarto-formaat is met regt voor een handelbaarder en bevalliger gedaante verruild geworden. Een boek in kwarto heeft thans een te ouderwetsch aanzien om lezers van jongeren leeftijd te kunnen aanlokken, en daaraan is misschien almede de verwaarloozing en miskenning van meer dan éen uitstekend dichter van vroegeren tijd, althans eenigermate, te wijten.’ Van daar dat Tollens besloot tot eene uitgave in kleiner formaat, om de verloren populariteit van het dichterlijk echtpaar te herwinnen. Hij gaat voort: ‘Ik ben echter wel verre van te willen beweren dat de dictie, de versbouw van de besten onzer thans levende dichters, niet meestal voller en vaster is dan die van de door mij zoo hooggeschatte kunst- en echtgenooten, en men zou mij onregt aandoen door te vermoeden, dat ik den gunstigen invloed zou willen voorbijzien, die, door het voorbeeld van den eenigen Bilderdijk vooral, zoo kennelijk op den vorm onzer poëzy, op de kunst der versificatie is uitgeoefend geworden; doch aan een der hoofdvereischten van alle poëzy, zoo als van allen letterarbeid, duidelijkheid en verstaanbaarheid’ - men ziet dat Tollens zich gelijk blijft - ‘vind | |
[pagina 17]
| |
ik door al onze tegenwoordige dichters, zonder uitzondering, niet zorgvuldiger en in meerdere mate voldaan. Nergens toch zal men in deze verzameling duistere en dubbelzinnige uitdrukkingen aantreffen, noch door woordschikkingen, die toelichting en ontraadseling behoeven, tot een vermoeijend nadenken worden verpligt. Nergens zal de keurige kunstkenner op zoogenaamde dichterlijke vrijheden, die zeldzaam tot de dichterlijke schoonheden behooren, stooten, en geen geoefend oor zal door den wanklank van onvolkomen rijmen, die niets dan valsche toonen in de muzijk der poëzy zijn, beleedigd worden.’ Nogmaals herhaalt Tollens zijne aanwijzing van de schoonheid der vormen, de klaarheid, de duidelijkheid en de verstaanbaarheid der diktie en vervolgt aldus: ‘Met een vlugtigen blik deze verzameling overziende, trekt de tooneelpoëzy waarmede zij geopend wordt, onze aandacht het eerst. Zij behoort tot de oudere school. Ik zal mij geene beoordeeling over de meerdere of mindere waarde van den ouderen of nieuweren kunstvorm vermeten. Zij zijn, dunkt mij, onafhankelijk van elkander, dragen ieder hunne afzonderlijke kleur en dulden geene vergelijking. De nieuwere tooneelstukken zijn welligt meer theatrale voorstellingen des onderwerps, de oudere meer dramatische dichtstukken. Het waren bij uitsluiting de laatsten, waarmede onze vaderen zich verlustigden en waaraan onze dichters hun schitterendste lauweren dankten. Zoo stelde men dan ook de treurspelen van van Winter en van Merken op hoogen prijs en stonden zij beide als Tooneeldichters in onverdeelde achting en aanzien. Er werd bijna geen nieuwe schouwburgzaal ingewijd en geen triumffeest gevierd, dan met de opvoering van een hunner stukken, en niet zonder een innig genoegen heb ik ontwaard, dat meer dan éene onzer Rederijkerskamers, waaraan men den weêr ontwaken den lust voor onze vaderlandsche poëzy in zoo veel opzigten heeft te danken, ook weêr de kennis aan deze tooneelwerken verlevendigd heeft. Hoe menigmaal heeft mij in mijne jeugd de voorstelling van den Monzongo verrukt en hoe diep ben ik geroerd geworden door de edelaardigheid van de Rijk! Het heugt mij dat zijn uitroep: Geef mij mijn keten weêr! geen minderen indruk op mij maakte dan het beroemde: Qu'il mourut van den ouden Horatius bij Corneille.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Maar indien deze treurspelen bij die der oudere school moeten gerangschikt worden en men er de wetten en regelen der eenheid in geëerbiedigd vindt, het is er nogtans verre van daan, dat men er eene slaafsche navolging van Fransche voorbeelden in zou herkennen, zoo als in de meeste onzer oorspronkelijke tooneelstukken van dien tijd. Er ademt een onafhankelijke kunstgeest in; het zijn Hollandsche voortbrengselen, in 't Hollandsch gedacht en in verzen opgesteld, waarin geene uitheemsche kleur kennelijk is. Zij munten minder uit door inwikkeling en kunstige ontknooping, dan door een natuurlijke hartstogt- en karakterschildering, en verwekken minder een verrassende en aangrijpende ontroering, dan een streelend en bevredigend genot.’ Verder beschouwt Tollens de andere werken van het echtpaar. Onder anderen de David en de Germanicus van van Merken. Hij laat in het midden of het heldendichten zijn, maar beandwoordt de vraag of het fraaie dichtstukken zijn, onvoorwaardelijk en toestemmend. ‘De David munt uit door aandoenlijkheid en gevoel, door levendigheid van voorstelling en bevalligheid van tafereelen..... Schitterender en verhevener kunststuk is welligt de Germanicus..... De zamenstelling van het geheel, het boeijende der episoden, de afwisselende schildering van veldslagen, plegtigheden en natuurverschijnselen; de staats- en zedelessen; de natuur- en oudheidkennis: de meesterlijke verzen, die men op zoo vele plaatsen te bewonderen vindt, verheffen inderdaad dit dichtstuk tot eene ongemeene waarde. Men treft er bladzijden in aan, die zich geen onzer eerste dichteren - die zelfs een Bilderdijk zich niet zou hebben te schamen; brokstukken, die men ten tweeden male leest, om ze andermaal te genieten!’ Wij wagen het niet om den fijnen smaak van Tollens in twijfel te trekken, en dit te minder daar wij der ontleding van David of Germanicus geene ruimte mogen toestaan. Wij vermeten ons slechts éene bedenking. Zoû van Merken zoo geheel van den geest harer eeuw zijn vrijgebleven om de thands gehouden lofspraak nog voor onzen tijd volkomen van kracht te doen zijn? Zoû er objektive waarheid schuilen in hare natuurschildering, zoû er verheffing in hare gedachten zijn, zoû een poëtische gloed de 18de-eeuwsche vaerzen doortintelen? Men vergunne ons eene enkele aanhaling uit den zoo hooggeroemden Germanicus; wij hebben | |
[pagina 19]
| |
de volgende regels niet zorgvuldig opgespoord, maar troffen ze aan bij het openslaan van het lijvige boekdeel: De Prins is naauwlijks weêr in 't Ubische gebied
Wanneer men Silius de vest genaken ziet,
Verzeld van Flavius en andre legergrooten.
't Geluid der krijgsbazuin, 't gejuich der keurgenooten,
Van tijd tot tijd herhaald, verspreiden wijd en zijd
Met onderscheiden klank reeds d'uitslag van den strijd.
De ruime vest loopt leêg om 't vrolijk heir te aanschouwen.
Doch niets trekt de oogen meer, dan eene schaar van vrouwen
Door dappren Flavius bij d'inval in het land,
Gelijk 't gerucht verspreidt, geborgen uit den brand.
De fiere Deudorix, uit de adellijke loten
Van de eerste Vorsten der Sicambren voortgesproten,
En met een deel zijns volks in ketenen gekneld,
Volgt hem met deezen stoet, van sterke wacht verzeld.
Germanicus, bekoord door 't krijgsgeluk der zijnen,
Doet Hopman Silius in zijn verblijf verschijnen;
En vordert van den held bericht van zijnen togt.
Ik ben, zegt Silius, niet zonder achterdocht
Dat ons Arminius dien oorlog heeft gebrouwen,
Om tijd te winnen door u elders op te houên:
Dan hoe dit wezen moog, men meldde mij terstond
Dat zich Vorst Arpus bij Sigodonum bevond,
En nog in twijfling was of hij de sterke wallen
Op Taunus' top herbouwd, stoutmoedig aan zou vallen,
Dan of hij met zijn heir zich naar den overkant
Des Rhijns zou spoeden, tot bederf van 's Trevers land:
Deez laatsten toeleg kon zijn baatzucht meest behagen.
Apronius had zich voordeelig neêrgeslagen,
En dekte Rhijn en Mein bij beider 't zamenloop,
Ik zocht den vijand op, niet zonder groote hoop
Van 't onbekommerd heir met voordeel te overvallen.
Wij willen den lezer niet door eene verdere mededeeling vermoeien, den lezer, die zich wellicht er over verwondert, dat de auteur dier regels zich de moeite heeft getroost om er rijmen voor te zoeken en niet veeleer, ook ter liefde der kortheid, in proza haar verhaal heeft neêrgeschreven. Tollens had voor den Germanicus kunnen doen wat hij zoo uitmuntend voor de tooneelpoëzy van van Merken heeft ge- | |
[pagina 20]
| |
daan: hij had de matte Alexandrijnen, zoo eenstemmig in hun kadans - zelden wordt de rust bij het halfvaers gemist - kunnen stevigen, maar hij zoû der zwakke voorstelling geene levendigheid, den fletschen tinten geene kleur hebben kunnen bijzetten; hij had het proza niet tot poëzy kunnen vervormen. Vermoeden wij, dat Tollens in zijne ingenomenheid geen onpartijdig rechter geweest is ten opzichte van van Merkens zoogenoemde heldendichten, wij vreezen dat hij dit niet minder zal blijken ten aanzien der tooneelpoëzy, tot welke wij ons thands wenden. De oude school gaf volgens Tollens dramatische dichtstukken, de nieuwere theatrale voorstellingen des onderwerps. Indien Tollens hier het rechte woord gebezigd hebbe, dan doet men der 18de eeuw grootelijks onrecht, als men haar de eeuw van verval noemt. Waar de dramatische poëzy werkelijk bestaat, kan er geen achteruitgang, kan er geene matheid en verzwakking bestaan, want dat genre van poëzy vordert juist het bestaan van krachten, welke een ziekelijke toestand niet bezitten kan. Verder wordt verzekerd dat van Winters en van Merkens treurspelen tot die dramatische gedichten behooren en - wat deze eigenlijk zijn verklaart Tollens niet; in te vele opzichten heeft hij zich van het uiten eener meening weêrhouden - dat ze verstaanbaar en duidelijk naar den vorm en oorspronkelijk van inhoud zijn. Zoû de uitspraak wat het laatste aangaat in denzelfden zin moeten opgevat worden als die over de dichterlijke schoonheden van den Germanicus? Zoû van Merken, die den invloed der eeuw zoo merkbaar in het laatste gedicht onderging, daarvan in een genre, dat het meest ontvankelijk is voor indrukken van den tijd- en volksgeest, zijn vrijgebleven? Jacob Simonszoon de Rijk, zoo heet het treurspel, dat van al de tooneelstukken van van Winter en van Merken den meesten indruk heeft gemaakt op ons volk. De oorzaak daarvan moge ons blijken na de ontleding en de beschouwig van het stuk. Wij zijn te Gent in den jare 1574, te midden der Spanjaarts, die de beleedigde majesteit huns konings komen wreken; ter zijde van de burgers, die een grens stelden aan het koninklijk gezach en, bij het overschrijden daarvan, als vrije mannen den opstand niet slechts voor geoorloofd maar ook voor plicht hielden; wij zijn te midden van de zonen van het Zuiden: | |
[pagina 21]
| |
Waar de Taag langs Lisbóa zijn goudkorrels afvoert,
Waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir!
trotsch op hunne afkomst, op hun verleden en heden, op hun macht en gezach, vervuld met heiligen ijver voor de heilige Kerke, die hare vormen als aan hunne begrippen had ontleend of met welke die begrippen als waren saamgegroeid; een volk, tintelend van poëzy, bij hetwelk verbeelding en gevoel meer gebied voerden dan het verstand; een volk, dat den horizon der Vlaanderens wel nevelig mocht heeten, en heide noch weide, schoon gloeiend bruin of zuiver smaragd gekleurd, eene vergoeding zoû beschouwen voor de bergen met sneeuw getopt, voor de dalen overwuifd met de geuren van mirthe en oranjebloesem. En naast hen, of liever tegenover hen, zien wij de zonen van het Noorden, de loten van den Germaanschen stam, wel verre van even als gene door de Natuur te zijn geliefkoosd en verpleegd, in den kamp tegen haar gehard en ontwikkeld; een volk, welks horizon een schier oneindige ruimte te beschouwen liet en dat dan ook begeerig de blikken derwaards liet rondweiden, daarin niet afgeleid door de weinige bloemen, welke rondom zijn voet geurden; een volk, dat uit den aard van zijn ontwikkeling in verstand had moeten winnen wat het in verbeelding en in gevoel, of liever gemoedelijkheid, had verloren; een volk, dat met het verleden gebroken had, het heden zelfs wegwierp en aâmechtig hijgde naar een morgen waarvan het de gehalte niet kende; een volk alzoo, schier van alle zijden den vreemdeling tegenovergesteld, onder wiens scepter hen het erfrecht, hetgeen naar charaktertrek noch nationaliteit vroeg, had gebogen. Zijn wij onbillijk in onzen eisch, dat de dramatische auteur, die zich aan de voorstelling waagt dier beide nationaliteiten, ook het charakter van beiden, zoo als wij het poogden aan te duiden, moet hebben bestudeerd, daar het de woorden, die voertuigen der handelingen, behoort te tinten, ja zelfs de gedachten moet leiden en besturen? Wij mogen vorderen dat slechts individuen, menschen, wier zieleleven wij kunnen begrijpen, de dragers zijn van de gedachten des dramatischen auteurs; maar tevens, dat die menschen ons worden voorgesteld als onderworpen aan den invloed van buiten, aan den invloed van stand, van geboorte, van godsdienst en afkomst. | |
[pagina 22]
| |
Heeft van Merken er zelfs naar gestreefd? Donna Elvire de Moncada en Don Ozorio de Augulo zijn bij het opgaan der gordijn in gesprek. De eerste is de vrouw van Mondragon, bevelhebber van Middelburg, gevangene geweest van Willem van Oranje, die hem ontslagen heeft onder voorwaarde, dat hij de loslating van de Rijk en nog vier andere van Oranjes partij den landvoogd Requesens zoude afvorderen, en, bij het falen zijner pogingen, in zijne gevangenschap terug zoude keeren. De tweede is de vriend van Mondragon en alzoo ook van diens gade. Hij bewijst haar reeds op dit oogenblik goede diensten, want hij stelt haar in de gelegenheid om den toeschouwer het leed, dat haar kwelt, en de aanleiding daarvan, nevens de gesteldheid der zaken bekend te maken. Het had, bij ontbreken van zoodanige figuur, in een alleenspraak moeten geschieden; en een alleenspraak mat toch af, zelfs den 18de-eeuwschen Amsterdammer, wien de Gijsbrecht van Aemstel daartoe anders wel het noodige geduld had geleerd.
elvire.
Laat af, getrouwe vriend! mijn hart door troost te streelen.
Mijn gade is onbekwaam om met zijn eed te spelen.
Ik ken zijn eedle ziel, die, door de deugd bekoord
(Het geldt een Spanjaart der 16de eeuw en het wordt gezegd door een Senora.)
Haar wetten heilig acht.
augulo.
Wie houdt aan ketters woord?
elvire.
Gij veinst vergeefs voor mij en doet me uw reên mistrouwen,
Gij zelf, ik doe u regt, zoudt hem uwe eeden houên,
Indien ge u in de plaats van Mondragon bevondt.
Nu deelt zij mede wat Augulo voor het minst even zoo goed als zij weet; en ze zoû wellicht geen geschikt einde hebben gevonden voor hare uitroepingen en teêrhartige ontboezemingen, waarvan zij, te oordeelen naar de overdrijving en kilheid der uitdrukkingen, waarschijnlijk niets meent, zoo niet haar dienaar Henrico haar de komst van twee vreemdelingen had gemeld. Zij vindt in de toelating bezwaar, ‘want duldt haar bittere rouw dat zij thans vreemden | |
[pagina 23]
| |
spreke?’ waarop Henrico herneemt, dat een van de twee bezoekers, en nog wel een ‘vrouw van geen geringen staat,’ ‘weenend’ aan de poort staat. Dit doet haar van gevoelen veranderen. Geroerd roept zij uit: Voldoe haar wensch.
tegen Augulo.
Helaas! daar zijn er meer die schreijen.
Terwijl de bediende de beide bezoekers binnenleidt, vervolgen Augulo en Elvire het straks afgebroken gesprek en redeneeren over den moed en de edelaardigheid van Mondragon en de zwakheid van Requesens. De komst van Margaretha Hooft en Nicolaas Nicolaaszoon Hooft breken het gesprek af. Margaretha is - wij kunnen het reeds gissen - de vrouw van de Rijk; Hooft is haar broeder. Zij komen om voor de Rijk te pleiten. Zoo lang die naam niet genoemd wordt, blijft Elvire koud: Zijn lot staat niet aan mij: ik kan het niet verzachten;
Een, die voor ketters pleit, heeft weinig troost te wachten;
Want ik besluit, mevrouw! (verschoon me, indien ik mis -)
(Wat zegt ge van die beleefdheidsformule?) Dat ketterij de grond van zijnen rampspoed is.
Wij hebben eene grieve tegen den uitgever van van Winters en van Merkens Tooneelpoëzy. Hij, die zich altijd zoo keurig op den vorm toonde, dat hij een matten vaersregel geen rust liet, staat toe dat de voornaamwoorden in den vierden naamval voorkomen, en nog wel menigmalen op de plaats waar het deklamatoriesch accent valt. Wij roepen met Bilderdijk uit: Ik denk dat háren zíjnen húnnen
Is zekerlijk een weddingschap.
Of zou mij dit bedriegen kunnen?
Gij doet het immers voor een grap?
Want wie zou de arme voornaamwoorden
Zoo zwaar met klatergoud omboorden
Te schittrend voor hun knechtslivrei?
Dat goedtjen, kan men 't niet ontbeeren,
Schuilt best in schaduw van hun Heeren
En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei.
| |
[pagina 24]
| |
Nu Elvire echter hoort dat het de Rijk geldt, voor wien haar man borg is gebleven, ontroert zij. Hooft, die tot dus verre voor zijne zuster het woord voert - hier ontdekken wij een zweem van characterizeering eener nationaliteit: de Hollandsche vrouw lispelt het Beets in zijne ‘Reinen van harten’ zoo gaarne na: Liefst de laatste;
liefst geleund
Op een schouder,
die haar steunt; -
mengt de dreiging onder de bede om bijstand. Waarop Augulo hem verpletterend andwoordt en hem al de vrijbuiterijen van de Rijk bij name en toename: den aanval op den Briel, de inneming van Vlissingen en den overval van het ‘onbezorgd Kampveer,’ opnoemt. Margaretha, ‘de minnende vrouw,’ vermag niet langer te zwijgen en zij verhaalt van hare zijde haars mans geschiedenis. Zij begint in Amsterdam bij den beeldenstorm. Hij moest vluchten: Hij vlood naar Dantzigs vest, en zette in 't uitheemsch oord,
In hoop op beter tijd zijn granenhandel voort.
De mededeeling is charakteristiek, maar past weinig bij den gezwollen toon des geheelen verhaals. Zij wederlegt de beschuldiging punt voor punt, en besluit vrij bits: Gij kent hem weinig, wiens gedrag gij hebt misprezen.
Ach! ware hij minder groot, 'k had minder stof tot vreezen.
waarop Hooft invalt, als waardige broeder: Wie hem verachten durft uit zucht tot dwinglandij, (?)
Wat rang hij ook bekleede, is minder groot dan hij.
Augulo en Elvire nemen het geheel anders op dan een tegenwoordig Senor en Senora het zouden doen tegenover een graanhandelaarsvrouw en een burger van eene of andere stad. Augulo gaat zelfs ver: Uw ronde taal behaagt me, ik wil geen braven honen.
Zoo ik hier meester ware, ik zou de Rijk verschoonen:
De vriendschap, die mijn harte aan Mondragon verbindt,
Wenscht waarlijk dat hij in de Rijk een redder vind!
| |
[pagina 25]
| |
Welke regelen het in het duister laten wat de eigenlijke aanleiding van Auguloos streven zal zijn: zijne deelneming in het lot van braven, of zijne vriendschap voor Mondragon, die voor de Rijk borg is gebleven. Margaretha maakt het in haar andwoord niet duidelijker. Zij herneemt: Ach! heeft de vriendschap op uw eedle ziel vermogen,
Dan is zij vatbaar voor grootmoedig mededoogen
Met de onderdrukte deugd, die om bescherming schreit.
Dan durf ik melden wat mij herwaarts heeft geleid.
Het kan zijn, dat de tijdgenoot een dergelijke dialoog met genoegen heeft aangehoord; zeker achten wij het echter, dat de tegenwoordige lezer de klem der redeneering weinig vatten zal; want wat wordt er eigenlijk gezegd? Is uw edele ziel in staat vriendschap jegens Mondragon te voeden, dan is ze ook vatbaar voor het mededoogen met mijn man, dien gij wel een oogenblik te voren een ketter hebt geacht, maar dien gij op mijn gezach veilig kunt beschouwen als ‘de vertrapte deugd.’ Margaretha laat Elvire den tijd niet daarover na te denken. Zij volvoert de bedreiging, in den laatsten aangehaalden regel vervat, en gaat in het breede verhalen wat haar binnen Gent heeft doen komen. Wij hooren bij herhaling de klachten der ‘minnende echtgenoote’ en een bede om bescherming, en vernemen ten derden male de mededeeling van de belofte, door Mondragon afgelegd: Doch toen de bange tijd reeds driewerf was verloopen,
Die tusschen Mondragon en Nassau was gesteld,
En ik noch taal noch blijk vernam van mijnen held,
Kon ik 't verlangen naar zijn komst niet meer verduren.
Tollens verzekert ons dat de dramatische dichtstukken van van Merken oorspronkelijk en zelfstandig Hollandsch gedacht zijn. Wat blijkt uit al onze aanhalingen tot dus verre anders dan dezelfde stijl van de Fransche tragedie, als bijv. in de Andromaque, waar Oreste Hermione toespreekt:
Ah! divine princesse,
Ma flamme, vos appas ... mon amour, ma tendresse, enz.
| |
[pagina 26]
| |
Doch gaan wij voort; er zal ruimschoots gelegenheid zijn die zoogenoemde oorspronkelijkheid te leeren kennen. Elvire hoort met de meest mogelijke kalmte - een hoogst bedaarde Hollandsche vrouw waardig, jammer echter dat ze een Spaansche is - de overbodige schildering van Margaretha aan. Zij kan echter geene bescherming geven aan den ‘wellust’ van Margarethaas harte, dus wordt de Rijk genoemd, en denkt geheel eenstemmig met haar vriend Augulo, die een oogenblik te voren hetzelfde bijkans in dezelfde woorden te kennen gaf: 'k Beklaag uw ongeval; en stond zijn lot aan mij,
Ik gaf dit oogenblik uw echtgenoot u vrij.
Margaretha wordt daarop wanhopig. Zij besluit in Gent met haar man te sterven, en stuurt haar broeder weg om haar grijzen vader, hare schoonmoeder en - ook haar kroost te troosten. Wij twijfelen er aan of de auteur, zoo zij er al in geslaagd zij een minnende echtgenote te schilderen, gelukkig is geweest in de voorstelling eener liefhebbende moeder. Elvire zoû geene vrouw, Augulo geen man, dus beiden geen menschen moeten geweest zijn, indien ze bij zulk eene klacht ongeroerd waren gebleven. De laatste verzoekt zijne vriendin een oogenblik in het geheim te spreken om zich te beraden, en beiden laten Margaretha en Hooft alleen, die den hun gelaten tijd gebruiken om het straks gehouden gesprek voort te zetten. De eene wil sterven en haar broeder doen heengaan, de andere wil noch het een noch het ander. Vreemd dunkt het ons dat Margaretha, die wij in hare smart wel wat bekrompener van geest hadden gewenscht, nog der politiek en der vrijheid gedachtig is en van Mechelen, van Haarlem, Zutphen, Naarden en van het ‘veege Leyden’ rept. Maar Augulo en Elvire keeren. De uitkomst van beider beraadslaging is: dat Elvire bij Requesens een gehoor zal doen vragen. De handeling vaart niet te snel voort; de auteur weet ook dat ze vijf bedrijven te vullen heeft. Om tot dit besluit te komen was een geheime raadpleging noodig! Hooft en Margaretha zijn echter zeer tevreden, en van zwervelingen en Geuzen als ze straks waren, worden ze lieden van invloed, want Augulo voegt Hooft toe: | |
[pagina 27]
| |
Ik zweer de Rijk mijn hulp; zweer de uwe aan Mondragon.
hooft.
Welaan!
augulo, hem omhelzende.
Ik ben uw vriend.
hooft, hem weder omhelzende.
'k Beveel u mijnen broeder.
waarop Margaretha van hare zijde tegen Elvire aan hare dankbaarheid lucht geeft: En gij, mevrouw! die mij grootmoedig bijstand biedt,
De hemel hoede u voor hetzelfde zielsverdriet,
welke woorden ons doen denken aan een andwoord op een brief van rouwbeklag uit de vorige eeuw: ‘Ik bedanke UwEd. voor UwEds. deelneming in UwEds. Missive, bij mij den .... courant ontvangen, en hope de Hemel’ - de 17de eeuw zoude daarvoor een krachtiger woord gebezigd hebben - ‘gelieve UwEd. nog lange voor dezelve verliesen te spaaren.’ Met de wederzijdsche betuiging van vriendschap en aanbieding van hulp sluit het 1ste bedrijf. En als we ons nu afvragen wat het ons heeft voorgesteld, dan moet het andwoord zijn: Twee minnende echtgenoten, beiden vreezende voor het leven harer echtgenoten en waarvan de eene, hoewel tevens moeder, wil sterven; benevens twee vrienden, die van tijd tot tijd zich laten hooren om de beide vrouwen tijd van rusten te geven; terwijl het verhaal van aller rampen alleen de belofte ontlokt van elkaâr te steunen! Dit is de aanhef van een dramatiesch dichtstuk, dat de individuën, die het voorstelt, door hunne handelingen moet doen kennen. Het tweede bedrijf brengt ons terstond in aanraking met de Rijk. Hij komt geboeid in de gehoorzaal op, verzeld van zijn bewaker Alonzo. Hij is mismoedig, maar wordt getroost door genen, die een ‘edelaardig Spanjaart’ blijkt, en niets beter weet te doen dan de oogenblikken, welke Requesens' binnenkomen voorafgaan, te besteden aan een verhaal van de gesteldheid der opgestane gewesten, en eene verklaring van den staat van zaken, welken wij reeds in het 1ste bedrijf herhaaldelijk zagen blootgelegd, maar die de | |
[pagina 28]
| |
Rijk, als toen bij het relaas niet aanwezig, tot dus verre onbekend is gebleven. De medegedeelde rampen schokken de Rijk, maar doen hem zijn eigen toestand toch niet vergeten; want als hij van Aldegonde hoort, die, hoewel gevangen, ‘in Utrecht zich betamelijk ziet onthalen,’ andwoordt hij: Gelukkiger dan ik, die, schoon ik menigmalen
Om spijsverandering en licht en lucht verzocht,
Noch 't een noch 't ander op mijn beê verwerven mogt.
Requesens komt binnen, gevolgd door Francisco de Bovadilla en wachten. Den Landvoogd denken wij ons statig en ernstig in een overrijk gewaad met elkaâr weêrstrevende kleuren op een Hollandsch tooneel te zien opkomen. Bovadilla herkennen wij terstond, dank zij het talent des Hollandschen tooneelspelers, voor den verrader, zonder wien geen goed treurspel bestaan kan. Zijne wenkbraauwen zijn gefronsd; een valsche glimlach krult zijne lippen en zijne stem klinkt gants anders dan van een gewoon sterveling. Requesens neemt statig plaats, en nog statiger treedt de Rijk hem tegen, terwijl Requesens - de goede, de zachtaardige landvoogd! - hem vraagt, of hij wel weet wat straf hem wacht? Alleen om hem deze vraag te kunnen doen schijnt hij uit den kerker te zijn gebracht. De Rijk doet er echter zijn voordeel mede en neemt de gelegenheid te baat om een redevoering te houden: Gij, die tot Landvoogd werdt in Alvaas plaats verkoren,
Sta toe, mijnheer! dat ik de waarheid u doe hooren.
Hij schetst in breede trekken de waardigheid van een Hollandschen Graaf uit het zalig voorheen en den meineed van Filips den tweede, hetgeen Requesens geduldig aanhoort, Alonzo verleidt om met een blik op de Rijk uit te roepen: ‘Welk een grootmoedigheid!’ en Bovadilla doet zeggen: ‘Wat trotsche waan!’ waarin beide figuren als ‘edelaardige’ en ‘boosaardige’ menschen genoeg worden gecharakterizeerd. De Landvoogd waagt nog eene poging om hem te redden door hem aan te sporen van partij te veranderen, en nu barst de verontwaardiging van de Rijk los, waarbij wij niet weten wat het meest op te merken: zijne woordenrijkheid, | |
[pagina 29]
| |
of zijne eigenliefde. Zijne burgerdeugd, waarop niet weinig gestoft wordt, is die van Brutus. Hij rept van gade noch kroost, slechts van zijn vaderland, van den Staat, als of er een bestond in 1574! De minachting van Bovadilla klimt bij de Rijks oratie, even als de bewondering van Alonzo, en met de aanzegging dat hij ‘zijn sterflot af kan wachten,’ wordt de Rijk door de Requesens weggezonden. Deze blijft met Bovadilla alleen. De inhoud van beider gesprek is niet moeielijk te raden. Requesens moge nog weifelen, de verrader Bovadilla spoort hem aan om streng te zijn en de belofte, door Mondragon afgelegd, niet te achten. De Landvoogd geeft toe en wordt er werkelijk een kind door, want de redenen, door Bovadilla aangevoerd, missen alle klem. Men oordeele naar het slot:
bovadilla.
Het voegt geen hopliên voor hun vrijheid of hun leven,
Gevangen ketters aan de muiters weêr te geven
- maar dat was ook niet gebeurd -
En 's Landvoogds achtbaarheid te krenken door hun dwang.
requesens.
Gij spreekt gegrond, mijn vriend! Het regt ga zijnen gang.
Zoo leere (?) ons oorlogsvolk standvastig zich verweren,
Of worde een offerhand van zijn ligtvaardig zweren.
Juist komen op dit oogenblik Elvire en Augulo gehoor vragen. Het is wel gelukkig voor de auteur, dat Bovadilla eerst het woord heeft gehad en de daad van het stuk alzoo niet vóor de geboorte behoeft te sterven. Het verwondert ons niet, dat de bede van Elvire wordt afgeslagen en dat deze, die om haar echtgenoot denkt, op den Landvoogd verbolgen wordt, daarin niet weinig door Augulo versterkt, die op niets anders peinst dan op het in opstand brengen der bezetting. Het tweede bedrijf is ten einde, en nog is het ons of wij slechts met de inleiding tot de eigenlijke daad van het stuk zijn bekend gemaakt. Twee bedrijven, waarin veel kostelijke tijd en veel woorden verspild zijn om niets voort te brengen! Het derde bedrijf voert ons weder tot de twee onafschei- | |
[pagina 30]
| |
delijke reizigers, die Gent arm aan arm doorkuieren. Het is weder Margaretha die een klaagtoon aanheft en Hooft die haar poogt te troosten. Elvire ontmoet en vertelt beiden wat wij in het vorige bedrijf reeds hoorden: de Rijks veroordeeling en Requesens' strengheid. Het is of de auteur ons bijkans alles tweemaal wil doen genieten. Augulo komt bij het drietal en verhaalt hoe hij geslaagd is bij de Spaansche hoplieden, die wel goedsmoeds zijn, maar een hoofd bij hun opstand verlangen. Daartoe verklaart Hooft, de Geus, die naauwelijks in Gent veilig is, zich bereid. Dit vindt Augulo toch ook wat sterk, maar om een gants andere reden dan wij: Ons krijgsvolk is te sterk gezet op 't punt van eer,
Dan dat het op 't bevel eens burgers op zou trekken.
(Verschoon mijn ronde taal!) dit zou meer ramps verwekken.
waarop Hooft waardig herneemt: Een Hollandsch burger wordt niet straffeloos gehoond.
Wat burgermoed vermag heeft Alkmaar hun getoond.
Maar aan de verlegenheid om een aanvoerder maakt Elvire een einde, door zich daartoe aan te bieden. Augulo, die bij Elvire dezelfde plaats inneemt als Hooft bij Margaretha en altijd trouw met haar rondwandelt, gaat thands weder heen en laat het andere paar weder achter. Margaretha is weder bedroefd, Hooft vol troost, tot dat - wat gunstig toeval! - de Rijk, die ter strafplaats gaat, de galerij, waar Hooft en Margaretha zich bevinden, langs treedt. Voor zoo verre wij het domicilium van deze laatsten kunnen nagaan - Elvire heeft hun ‘vrij logies’ aangeboden en zij, als vreemden, kunnen toch niet 's Landvoogds verblijf gedurig doorzwerven - moet die galerij zich in het huis van de Spaansche Senora bevinden. Hoe de gevangene de Rijk daar echter komt, is ons een raadsel. Wij dienen dus aan te nemen dat Elvire mede in het huis van den Landvoogd geherbergd is. Wij stippen dit alleen aan, om de slordige samenstelling van het theatrale gedeelte des treurspels aan te toonen. Aan de Rijk wordt - dank zij de welbekende edelaardigheid van Alonzo - vergund, zich met zijne magen te onderhou- | |
[pagina 31]
| |
den. Hij maakt er gebruik van, om na de eerste omhelzingen, - niet aan Margaretha naar zijn kinderen of zijn ouders te vragen - maar Hooft te verzoeken hem te vertellen, hoe het ‘met Neêrland is gesteld.’ Hij heeft hetzelfde in het vorig bedrijf aan Alonzo reeds gevraagd, en het moge eene genoegdoening voor dezen zijn, dat Hooft hetzelfde mededeelt en dus de waarheid van het vroeger verhaal bevestigt. Het geheele gesprek, dat een afscheid moet zijn van de teêrste betrekkingen, loopt over de hoogste aangelegenheden des Staats, over de vrijheid, burgerdeugd, enz., waarbij de Rijk zijn eigen ziele-grootheid niet verbergt, want - zoo roept hij uit: Zelfs in het kerkerhol, beroofd van licht en lucht,
Was 't Vaderland alleen het voorwerp van mijn zucht.
Margaretha bewijst voor het eerst dat zij gezond verstand heeft door te vragen: Ach, dacht gij niet aan ons?
De Rijk gespt daarop zijn heldenkuras een weinig los en daalt van den Olympus naar de aarde, om een oogenblik mensch te zijn:
Laat u mijn taal niet belgen,
Gij kent mijn teederheid voor u en voor mijn telgen.
De Hemel, die de deugd of vroeg of spa beloont,
Beloone uw liefde, zoo standvastig mij betoond.
Het heeft weder iets van den hierboven aangehaalden brief van rouwbeklag. Hij eindigt met een soort van credo: Ik min u meer dan ooit. Ik min mijn grijze moeder.
'k Bevele u hooger magt. En gij, mijn waarde broeder,
Die zelfs met lijfsgevaar, me in 't uiterst bijstand biedt,
Verlaat mijn huisgezin in zijne ellende niet.
Mijn hart steunt op uw trouw en op uws vaders zorgen.
Hij klimt den Olympus weêr op. Maar, o mijn Vaderland! uw lot is mij verborgen,
Ach! ik was burger eer ik kroost of ega had.
| |
[pagina 32]
| |
Feith heeft den regel zoo schoon gevonden, dat hij dien, slechts een weinig voor zijn onderwerp gewijzigd, in Inez de Castro heeft overgenomen. In het thands volgend afscheid, dat ettelijke oogenblikken aanhoudt, merken wij uitroepen, klaagtonen en smeekbeden op, maar geen enkel woord, dat uit het harte opwelt en daar om tot het harte spreekt. Of vindt ge waarheid in Margarethaas vaarwel: Mijn weêrhelft! mijn de Rijk! de droefheid breekt mijn hart.....
de ware droefheid kondigt niet aan wat zij voelt; zij ontleedt zich zelve niet. In den laatsten uitroep zien wij dan ook maar alleen een wèlgevormden Alexandrijn. De auteur laat den verrader Bovadilla opkomen, om de kermenden te scheiden. Margaretha is bezweken, anders zoû zij het laatste woord gehad hebben; thands heeft Hooft het: Grootmoedige! beveel uw ziel in 's Hoogsten hand,
En leef gelukkiger in beter Vaderland.
De gordijn valt; het derde bedrijf is ten einde, dat uit een afscheid bestaat, hetwelk op den treurigen roem mag aanspraak maken van eene welgeslaagde parodie te zijn op een werkelijk tragischen toestand. In het eerste tooneel van het 4e bedrijf treffen wij weder Margaretha en Hooft bij elkaâr. De eerste is natuurlijk weder treurig, heft de meest klinkende jammerkreten aan, en wordt weder door Hooft getroost. Ditmaal gaat het moeielijker dan ooit. Herhaaldelijk moet Hooft den naam van Elvire en Augulo noemen, eer Margarethes aandacht van den dood haars echtgenoots wordt afgeleid. Maar Elvire komt zelve om Hooft te ondersteunen; zij wordt als op den voet door Augulo gevolgd, die aan de ‘nieuwe onzekerheden’ van Hooft een einde maakt door de mededeeling van de Rijks redding door de muitende bezetting. Margaretha is verrukt: Is 't mooglijk! Hemel! zou hij leven! zou hij leven!
Die uitroep verraadt gevoel, maar de auteur zorgt er voor haar effekt dadelijk weêr te verwoesten. Margaretha gaat voort: | |
[pagina 33]
| |
Ach! waarde Hooft!
tegen Augulo.
Mijnheer! heb ik u wel verstaan?
De Landvoogd wordt op dit oogenblik aangediend. Het blijkt nu dat Hooft en Margaretha werkelijk van tijd tot tijd hand aan hand het verblijf van Requesens doorkruisen en dat Elvire met Augulo er mede woont. Tevens schijnt het, dat de Landvoogd van tijd tot tijd bezoeken aflegt bij zijn logés. Het is een wonderlijke huishouding! Elvire besluit Requesens af te wachten, en Augulo gaat Hooft en Margaretha heen leiden naar den geredden de Rijk. Het thands gevoerde gesprek tusschen den Landvoogd en Elvire getuigt van de grootste gedachte-verwarring. Gene is te recht verbolgen over de daad van geweld; maar in stede van de schuldigen te doen gevangen nemen, gaat hij - het is waar, 't geschiedt op hoogen toon - redetwisten over het gebeurde. Elvire acht hare daad eene schoone daad; zij vergoêlijkt haar derhalve niet, maar beandwoordt den Landvoogd op even hoogen toon. Men hoore: Uw toorn verblindt uw geest; verwar de zaken niet.
Elk onzer edelliên zal, op uw welbehagen (?)
Gereed zijn, goed en bloed in 's Konings dienst te wagen;
Doch als hun dappre vuist zich zelve in strijd op strijd,
Tot roem van uw gezag, met moed en ijver kwijt,
Dan valt het hard, mijnheer, voor hooggeboren helden,
Hunne onvermoeide trouw met smaad te zien vergelden. (?)
Mijn Mondragon strekt van dees waarheid u ten blijk.
Wie streed met grooter moed? Wie leed meer ongelijk?
Met dat ‘ongelijk’ kan Elvire niets anders bedoelen, dan dat de Landvoogd van zijn recht gebruik maakt, om een muiter te doen sterven, voor wien Mondragon, een zijner onderhoorigen, zich borg had gesteld. De begripsverwarring der auteur wordt echter nog duidelijker, nu zij Christoffel Mondragon juist van pas laat optreden. In van Merkens treurspel hangt alles van het toeval af. Ware Mondragon in het 1e tooneel van het 1e bedrijf in Gent geweest, het treurspel zoû maar twee bedrijven groot zijn geworden; nu hij zoo goed is niet voor het 4e bedrijf te verschijnen, telt het er vijf. Mondragon | |
[pagina 34]
| |
roept zijn Heer en Meester tot verandwoording. Hij geeft de Rijk niets toe in zelfverheffing en voegt daarbij eene even groote mate van burgerdeugd. De Landvoogd - zoo laat hij zich uit - vermoordt zijn eigen hopliên, als hij de Rijk en de vier andere Geuzen, voor wie hij borg is, niet spaart. Requesens, die den dapperen Mondragon niet missen wil, geeft toe, maar doet het, getrouw aan zijn zwak charakter, dat van Merken hem toedicht, slechts ten halve. Alleen de Rijk en niet de vier anderen zullen ontslagen worden. Elvire ontvangt van hem een terechtwijzing, die scherp en streng zoude mogen heeten, indien ze een kind ware geweest. Requesens voegt haar toe: 'k Verschoon ons oorlogsvolk, ter gunst van uw gemaal;
Doch zorg voortaan hen nooit tot muiterij te ontsteken.
Het schaadt de waarheid der voorstelling, dat de auteur Elvire niet de belofte laat afleggen: van het nooit weêr te zullen doen. Requesens gaat den ontslagbrief teekenen; Mondragon de Rijk ontboeijen, die, hoewel door de muitende soldaten van het schavot en uit de hand des beuls gered, toch weder naar de gevangenis is gebracht; Elvire neemt de rol van Margaretha over en uit een weeklacht over het lot haars echtgenoots, nu de Landvoogd de vier andere Geuzen niet vrij geeft. De drie gelukkigen, de Rijk, Margaretha en Hooft snellen aan, en nu Hooft van dankbaarheid rept, andwoordt Elvire dat het meer dan tijd is, die te toonen tegenover haar man Christoffel Mondragon; want: De wreede Landvoogd speelt baldadig met zijn leven,
En doet aan u alléen de vrijheid wedergeven.
de rijk.
Aan mij alléen, mevrouw? Dit staat niet in zijn magt.
Ach! meld uw echtgenoot, dat ik hem hier verwacht.
Zijn glorie hangt er aan om dit ontslag te weren.
waarop Elvire uitroept: ‘Helaas!’ en heengaat om Mondragon, door de Rijk herwaards deftig opontboden, te gaan halen. De Rijk blijft met echtgenoot en broeder alleen, en schoon zij reeds ettelijke oogenblikken elders elkaâr hebben | |
[pagina 35]
| |
kunnen omarmen, bejammeren en liefkozen, en alzoo in vrijheid spreken, moet eene uitdrukking van de Rijk zijne echtgenote thands eerst op de gedachte brengen, dat zij een brief van Oranje bezit, die zóo belangrijk is, dat hij na de lezing terstond verscheurd moet worden. Wij deelen den brief zelven niet alleen als literaire maar ook als historische merkwaardigheid mede. Hij draagt alle blijken van echtheid, dat wil zeggen: van afkomstig te zijn uit de vorige eeuw, en doet het charakter van den Zwijger op verrassende wijze van eene nieuwe zijde kennen. Men hoore. Willem van Oranje schrijft: ‘Gij zult in vrijheid zijn als gij mijn brief ontvangt.
't Valt hard, mijn waarde vriend, uw dienst op nieuw te vergen;
Doch zou ik u 't belang van 't Vaderland verbergen?
Aan hem, voor wien het hoofd der Walen zich verbond,
Hangt 's Land's behoudnis in dees hagchelijken stond.
Ik kan, van hem beroofd, niets voor de vrijheid winnen.
Breng Mondragon den eed, dien hij mij zwoer, te binnen;
Red Marnix bovenal, naast God, mijn regterhand,
Met hem bezwijkt of staat het lieve Vaderland.’
Onze hoogschatting van den brief van Willem van Oranje, gedagteekend 9 Augs. 1573, wordt door bovenstaande regelen niet verzwakt. Wij ontleenen daaraan de volgende zinsnede: ‘Doch ik en wille mij zelven noch den lieve vaderlande bezwijken, maar, wagende goed en bloed, de middelen te werk stellen, die mij de Heere der Heirscharen heeft toegeschikt.’ Wat ander charakter spreekt ons hieruit tegen! Hier spreekt een geloovig gemoed, een krachtige geest, en ginds een gepoederde en gepruikte tooneelheld! De brief geeft aan de daad van het stuk eene nieuwe wending. De Rijk besluit toch bij Mondragon op het ontslag der vier anderen aan te houden; de wijze waarop hij het doet noemen wij, zachtst genomen, zonderling. Ter rechter tijde komt Mondragon binnen met den ontslagbrief van de Rijk in de hand. Deze ziet hem in en vraagt hoe het nu den anderen gevangenen vergaan zal. Op het ontwijkend andwoord eischt hij, dat Mondragon terstond naar Holland terugkeere en zich ter beschikking des Prinsen stelle. Deze belooft het, maar dringt op uitstel aan; hij poogt de Rijk tevreden te stellen: | |
[pagina 36]
| |
Is 't niet genoeg dat gij voor 't onheil zijt beveiligd?
de rijk.
Ik heb zoowel als zij mijn trouw mijn land geheiligd;
Ligt met geen mindren moed dan een van hen gestreên.
Wij hadden éen belang en werden lotgemeen.
Zou ik mij schandlijk door een lage daad onteeren?
Daar zij gevangen zijn, in vrijheid wederkeeren,
En dulden dat men denkt in Holland, dat men mij
Hier had ontslagen als de minste van waardij.
Welk een opblazing en tevens welk een redeneering! Deze wordt nog treffender, nu de Rijk voortvaart: Een goede naam verstrekt een onwaardeerbren zegen.
'k Heb dien behouden in mijn treffendst ongeval,
En zweer dat ik hem tot mijn dood behouden zal.
Geen eedle ziel, die de eer of 't leven moet verliezen,
Kan immer twijflen welk van beiden hij moet kiezen.
'k Begeer de vrijheid niet ten koste van mijn eer;
........Geef mij mijn ketens weêr.
Hoe het de Rijks eer kon kwetsen als hij gebruik maakt van den ontslagbrief des Landvoogds, begrijpen wij niet. Hij kan bij Mondragon aandringen op nakoming van den door dezen afgelegden eed, maar meer vermag hij niet. Zijn beperkt verstand ziet niet in, dat hij zijner eigen zake schade toebrengt door zelf de ketens weder aan te nemen. De beweegredenen van deze daad zijn bovendien aan de Rijk zelven niet helder. Hij spreekt nu van zijn eer, terwijl hij eenige regels vroeger van vernedering gewaagde, alsof hij door terug te keeren minder ware dan de anderen; zijne opgeblazenheid is heroïesch; - men bedenke toch dat hij vooral niet minder wil zijn dan de vier gevangenen waaronder Aldegonde zich bevindt, dien de Prins zelf naast God zijn ‘regterhand’ noemde. Toch hebben de aangehaalde regelen van de Rijk jaren lang de geestdrift der hoorders opgewekt, en spreekt Tollens er nog in zijn voorbericht met opgewondenheid van. Met trotschen tred stapt de Rijk heen, na Mondragon, die hem van gedachte wil doen veranderen, eerst nog toegeroepen te hebben, dat hij ‘zijn deugd om schijnreên niet verzaken’ zal. Mondragon en zijn vriend Augulo en zijn egade | |
[pagina 37]
| |
Elvire heffen daarop een jubelzang aan op de ‘deugd’ van den Hollander, waarbij de eerste nog het besluit voegt hem te zullen redden. Wij zijn tot het vijfde bedrijf genaderd. Wij vinden Bovadilla en den Landvoogd bij elkaâr. De eerste brengt hem op de hoogte van wat er in den laatsten tijd gebeurd is. De Rijk is naar zijn kerker teruggekeerd, waar hij, naar het schijnt, weder liefderijk en zonder een nieuw bevel des Landvoogds af te wachten, is opgenomen. Zijne echtgenote zit ‘weenende op een steen voor zijn gevangenis,’ zoo als Bovadilla zich schilderachtig uitdrukt, en ‘haar broeder staat er bij, alsof zijn hulp kon baten’, voegt hij er, zeker op honenden toon, aan toe. De Landvoogd is verlegen met de zaak, maar Bovadilla is met zijn verraderlijken raad gereed; - de Rijk moet met zijn vrouw en broeder dadelijk naar Brussel gebracht worden. Voor dat Requesens daarop geandwoord heeft, komt Mondragon hen storen en vertellen, wat wij reeds herhaaldelijk hebben gehoord; terwijl hij aandringt op de loslating der vier andere Geuzen. Hij voert een stoute taal, meer dan 't een mindere voegt, zoodat Requesens, door vrees gedwongen, hem met beloften paait en na diens vertrek zich met Bovadillaas voorslag vereenigt. In een alleenspraak spreekt hij uit wat hij doen zal. Had hij kunnen voorzien wat hem te wachten stond, hij zoû gewis den hem gelaten vrijen tijd gebruikt hebben om door een sluimering zijne krachten te ververschen. Daar stormen toch Elvire en weldra ook Mondragon binnen. De eerste woorden van dezen spellen hem reeds een geweldigen aanval: Welk een trek dacht mij uw list te spelen?
en krachtig wordt de strafrede besloten door de volgende vraag: ‘Verbeeldt ge u dat mijn moed dit onregt zal gedoogen?’ De ruwe bejegening doet Requesens driftig worden. Hij spreekt er van iets te willen, hetgeen voor de eerste maal geschiedt; het blijft echter bij spreken. Mondragon deelt hem mede, dat de poort op zijn last met oorlogsvolk bezet is, en dat hij de Rijk, die den Landvoogd wenschte te spreken, vergund heeft hier te komen. Deze woorden mogen ons reeds in Mondragons mond verrassen, de daarop volgende nog meer; want het blijkt, dat hij niet weet wat hij doet, daar hij den Landvoogd ten slotte toevoegt: | |
[pagina 38]
| |
Ik pleeg hier geen geweld en ben gereed te wijken.
De Rijk maakt van Mondragons verlof gebruik en komt nevens Margaretha en Hooft, die thands mede geboeid zijn, den Landvoogd rekenschap vragen van het gebeurde. De Rijk dreigt hem met den toorn van Amsterdam, indien zijn vrouw en broeder - beiden bewoners dier stad - gevangen worden gehouden. Van Merken vergeet, dat zij met hare gedachten in 1574 verwijlen moet; toen was de toorn van Amsterdam zoozeer niet te duchten. Hij eindigt echter zijne redevoering naar gewoonte met een verheven zedeles, die tevens dient om zijn eigen grootheid te verkonden. Requesens doet hem opmerken, zeker om van de hoofdzaak af te dwalen, dat hij, de Rijk, zich niet op Amsterdam moet beroepen, daar die stad hem in ballingschap heeft gezonden; waarop hij andwoordt, groot als Brutus en grooter dan Coriolanus: Ik zwoer der stad mijn trouw: 'k zal haar mijn trouw bewaren;
'k Zal voor haar regten mij verdediger verklaren;
In weêrwil van den hoon mij eertijds aangedaan,
Zoo lang mijn oogen voor het zonlicht openstaan.
Een edelmoedig hart zet aan zijn wraakzucht palen,
En zal zijn rampen nooit op 't Vaderland verhalen.
De Landvoogd zoû op deze ontboezeming zeker een even schitterend andwoord hebben gegeven, indien niet Augulo binnen ware gestormd met de mare, dat Antwerpen van de Geuzen gevaar loopt. De Landvoogd denkt er aan om derwaards te trekken, maar wil Mondragon medenemen, die voor hem is wat Marnix heet voor Oranje: naast God, zijn rechterhand. Mondragon wil niet, tenzij de vier andere Geuzen worden ontslagen. Requesens meet daarop de maat zijner inkonsequenties vol door uit te roepen: Lafhartige!
mondragon.
Mijn dienst was averegts besteed.
Ik lach om uwen hoon en zal mij zoo gedragen,
Dat Nederland eerlang van Mondragon zal wagen.
| |
[pagina 39]
| |
Tegen de Hoplieden.
Wien zult gij volgen?
Zij scharen zich allen bij Mondragon.
Zie, hoever gij 't hebt gebragt!
Mondragon schijnt niet te weten, dat zijn vriend en zijn echtgenote de Hoplieden tot muiterij hebben aangespoord.
requesens ter zijde.
o Bovadilla! had mijn ziel uw raad veracht.
Nu houdt ge u schandlijk schuil en laat me in 't onheil steken.
Arm kind! roepen wij uit. De twist tusschen hem en Mondragon rijst gedurig hooger, zoodat de Rijk zich tusschen beiden werpt en het geschil door een redevoering poogt te vereffenen. Hij gaat zóo ver van zich zelven als gevangene aan te bieden, mids de vier andere slechts ontslagen worden. Dat ontlokt Margaretha, die den gantschen tijd roerloos en sprakeloos heeft gestaan, een angstkreet, terwijl Mondragon de Rijk omhelst en uitroept: ‘Grootmoedige de Rijk! gij zijt een schepter waard,’ en Augulo als van bewondering opgetogen, laat hooren: Gelukkig Amsterdam, dat zulke helden baart!
requesens ter zijde:
Hoe redde ik best mij zelf? Zal ik den haat van allen...?
Neen beter dat ik zwichte, eer zij me aan 't hof doen vallen.
tegen de Rijk.
't Is billijk dat ik door uw loflijk voorbeeld leer.
tegen Mondragon.
Ik deed u ongelijk. Geef mij uw vriendschap weêr.
Mondragon kust hem de hand.
tegen de Rijk.
En gij, die, midden in de zwaarste tegenspoeden,
Hem, die uw leven dreigt, voor onheil tracht te hoeden,
Grootmoedige!
| |
[pagina 40]
| |
Hij ontboeit hem, en geeft Mondragon een wenk om Margaretha
en Hooft te ontboeijen.
Verwerf een billijk loon van mij.
Ik geef om Mondragon u en uw vrienden vrij.
Keer naar uw Vaderland met hen en met uw magen,
Gij dwingt uw vijand zelv' u achting toe te dragen.
de rijk.
Gij toont door deze daad dat gij in 't hoog bewind
De billijkheid erkent en 't heilig regt bemint.
Wij zullen Phlips als u de billijkheid doen eeren
Of tot den laatsten man 's lands heilig regt verweren.
hooft.
Onkreukbre heldenmoed, op trouw en deugd gevest,
Bescherme, eeuw uit eeuw in, het Nederlandsch gewest!
Wij hebben de beschouwing van van Merkens treurspel ten einde gebracht. Van het geduld des lezers moest veel gevorderd worden, om het voorgestelde doel te bereiken, en naast eene vluchtige beschouwing der tijdgenoten, de werken van van Winter en van Merken, die Tollens voor het thands levende geslacht heeft willen doen herleven, door ontleding te doen kennen. In aanleg, in wijze van behandeling, tot zelfs in de taal der personen, wijst dit stuk op de 18de eeuw. Het mag alzoo als proeve gelden en den stand en den aard der dramatische poëzy dier dagen aanduiden. Het stuk boogde immer op den naam van Vaderlandsch. Wij weten wat dit in de 18e eeuw beteekende en welke eischen het meêbracht. Indien wij echter van Groningens uitmuntende Geschiedenis der Watergeuzen raadplegen - een boek, dat wel verre van tot verlaagden prijs te worden aangeboden, een herdruk had behooren te behoeven - dan zouden wij ons in staat gelooven dit treurspel den eernaam van Vaderlandsch of historiesch, zelfs naar den zin welken de 18e eeuw daaraan gaf, te ontnemen. Maar niet slechts op de verkeerde voorstelling of de onjuiste waardeering der feiten zouden wij ons oordeel gronden, maar ook, maar meest, op het gemis dier lokale kleur, welke de aesthetiek onzer dagen, veel meer dan een slaafsche optelling van feiten, tot het wezen van een historiesch kunststuk betrekt. | |
[pagina 41]
| |
Indien wij uit dit oogpunt het treurspel ‘de Rijk’ beschouwen, dan zien wij zelfs niet het streven om een der natuurlijkste eischen te bevredigen. Wie bespeurt in eenig détail den Hidalgo in Don Louis de Requesens, of in de Bovadilla, of in Augulo; wie gelooft éen druppel Spaansch bloed te zien vloeien in de aderen van Donna Elvira? Wie bespeurt eenige trekken van het volkscharakter, zoo als het zich zelfs aan gene zijde der Pyreneën en alzoo binnen de eigen landpalen uitdrukte, en waarvan de lijnen nog scherper moesten uitkomen tegenover den vijand, tegenover een geheel ander ras? Zoû de tegenpartij gelukkiger zijn geschilderd? Zouden de Hollanders in hunne gedachten en gewaarwordingen blijk geven van door een landgenote te zijn voorgesteld? Het andwoord kan dunkt ons evenmin bevredigend zijn. De gantsche verhouding der beide in strijd zijnde nationaliteiten is onjuist voorgesteld. De dramatische auteur heeft zich geen oogenblik aan het heden weten te onttrekken. Oppervlakkig kent zij de geschiedenis der vijftig laatste jaren, en weet dat de machtige republiek der Geünieerde Gewesten meermalen de bondgenote en meer de de meerdere dan de gelijke van het Spaansche koninkrijk is geweest. Die kennis heeft een ongunstigen invloed uitgeoefend op hare historische voorstelling; want wat in de laatste vijftig jaren door haar was waargenomen, mocht haar leiddraad niet geweest zijn voor de schildering der 16e eeuw. Het machtige Spanje zag toen met trotschheid en minachting op het arme moeras neder, dat het erfrecht als een wingewest aan zijn Kroon had doen hechten; het rijk van Edelen - er waren er toch weinigen, wier wapenschild niet dagteekende van voor den aanval der Moren - moest den diepsten afkeer koesteren voor de vereenigde steden en dorpen, wier bewoners meer vrijgelatenen dan vrijen mochten worden genoemd. Vond deze beschouwing reeds haar voldoenden grond in het volkscharakter, hoeveel meer kracht moest haar worden bijgezet door den opstand dier moerasbewoners tegen eene Kerk, waarvan Spanje, zijn vroeger Arianisme reeds lang vergeten, de hechtste pijler was. Verklaarbaar is het dan ook, dat er sprake kon zijn van het in den ban slaan der Noordsche Gewesten; verklaarbaar, dat men de muiters meer als monsters dan als men- | |
[pagina 42]
| |
schen behandelde; maar geheel strijdig met alle notie van waarheid en natuurlijkheid wordt dan ook de taal door van Merken haren gewaanden Spanjaarts en Hollanders in den mond gelegd. Beiden spreken bij haar met 18de-eeuwsche emphase van de ‘eer en de deugd,’ en dit in eene beteekenis, welke beide woorden in de 16de eeuw nimmer hebben gehad, maar eerst verkregen in de eeuw waarin van Merken leefde, toen God werd aangeduid als de Hemel, Christus als de eerste Hemelburger, en onder de eer en deugd datgeen werd verstaan, wat de mensch niet zoû kunnen volbrengen zonder op te houden mensch te zijn, en waarvan de onnatuurlijkheid en onmogelijkheid in die dagen niet kon worden opgemerkt, omdat men zich zelfs van de poging om te beoefenen wat men predikte ontsloeg. De verdedigers - wij gelooven niet dat er velen zijn - van van Merkens treurspel en alle andere der 18de eeuw, zullen ons tegentreden met de opmerking, dat de historische voorstelling en de lokale kleur niet het wezen zijn van een kunstgewrocht; dat beiden geweld kunnen worden aangedaan, terwijl er niettemin een aesthetiesch geheel kan gevormd zijn. Wij stemmen het volkomen toe, en wijzen hen op de uitspraak aan het hoofd van ons opstel geplaatst. Toch gelooven wij dat de dichter er prijs op behoort te stellen om de historische waarheid met de poëtische te doen saâmvallen. Onze beschouwing van het eigenlijke drama in eene latere periode zal ons op deze meening gevoegelijk kunnen doen terugkomen. Ook Shakespeare bekommerde zich weinig om historische waarheid of lokale kleur. Hij laat zijne menschen in Bohemen landen, doet Romeinen en Grieken haakbus en kartouw gebruiken, maakt van allen zijne tijd- en landgenoten. Toch is en blijft hij de vorst der Dramatische poëzy. Maar hij wist ook den mensch te geven, en waar deze te voorschijn treedt, bekommeren wij ons weinig om het kleed dat hij draagt. Volgt van Merken hem daarin na? Heeft zij ons wel geen Hollanders en Spanjaarts - wij zagen dat zij dit niet deed - maar werkelijke menschen gegeven, menschen van gelijke beweging als wij, bloed van ons bloed, been van ons been, die wij begrijpen in hun strijd en worsteling; in hunne gewaarwordingen en gedachten? Wat is het er verre van! Laten wij een oogenblik de voorgestelde figuren ons voorbij doen gaan en de trekken gâslaan op hun gelaat. | |
[pagina 43]
| |
De landvoogd Requesens! Als een schim gaat hij ons voorbij. Hij wil het kwaad en hij wil het goed, en eigenlijk wil hij geen van beiden, want hij heeft geen wil. Hij is de bal die door de Bodavilla en Mondragon gekaatst wordt. Bij genen is hij tot strengheid, bij dezen is hij tot zachtheid genegen. De eenigste gewaarwording, die wij bij hem zien opwellen, het is de eerzucht, maar eene zóo kinderlijke, dat de geheele figuur daardoor tot een bijkans geslachtloze dwerg inkrimpt. Nergens blijkt ons het bestaan van een beweegreden voor hetgeen hij doet dan op het einde van het stuk, waar hij zijne vrees - in een: ter zijde - te kennen geeft, van bij volharding zijne vijanden aan het hof te zullen doen zegevieren en zijn ambt van landvoogd te verliezen. Die gedachte had reeds vroeger bij hem kunnen, ja moeten oprijzen, en dan zoû het gantsche treurspel slechts uit éen tooneel hebben bestaan. Christoffel Mondragon en Jakob Simonszoon de Rijk! Wij vatten ze saâm om niet in herhalingen te vervallen, want beide personen gelijken elkander sprekend. Het eenigst verschil bijna is de naam. Christoffel en Jakob Simonszoon hebben beiden den heldenmoed om slachtoffers te willen zijn van ‘de eer’ en ‘de deugd.’ Zij wedijveren in grootmoedigheid, en, indien Mevr. van Merken een minder Hollandsche vrouw ware geweest en dus zelve minder partij had gekozen, dan zouden vrij in twijfel staan wie van beiden den palm van grootmoedigheid toe te reiken. Thands doen wij het echter de Rijk, die zijn eersten bewonderaar vindt juist in zijn mededinger. De roerselen van beider.... daden? neen, van beider redeneeringen verschillen echter. Bij de Rijk is de beweegreden: vaderlandsliefde, bij Mondragon: getrouwheid aan het laatst gegeven woord. Den vroeger door hem aan zijn Koning afgelegden eed vergeet hij toch, als hij door opstand zijn doel wil bereiken, voor de later gegeven belofte. Verder onderscheiden zich beiden door een gevoel van eigenwaarde, dat wij in onze dagen veilig laatdunkendheid mogen heeten, door hunne minachting jegens hun meerdere: den landvoogd, en door het vergeten van al de plichten - zwakheden noemde men het in de 18de eeuw - hun als echtgenoten en vaders opgelegd; plichten, die zij grootmoedig genoeg waren van niet te gedenken, daar zij in strijd waren met de dienst van de ‘eer’ en van de ‘deugd.’ | |
[pagina 44]
| |
De Bovadilla is niets anders dan een verrader. Hij schijnt het kwade of het niet-goede - alles is zoo flets getint dat men de kleur bijkans niet herkent - lief te hebben, omdat het kwaad of niet-goed is. Donna de Elvire de Moncada en Margaretha Hooft maken beide éene firma uit. Ze zijn minnende echtgenoten - de eenigste charakteristiek waartoe wij in staat zijn - en zóo eenstemmig, dat zij elkaârs handelingen, ja bijkans elkaârs woorden overnemen. In den aanvang is de laatste alleen smeekelinge, bij het einde van het stuk zijn zij het echter beiden. Augulo en Nicolaas Hooft staan in dezelfde verhouding tot elkaâr als de beide vrouwen. Zij hebben dezelfde bestemming, namelijk de eene om Elvire, de andere om Margaretha aan te hooren en, door het uiten van een of anderen volzin, gelegenheid te geven tot een oogenblik ademhalens. Beiden zijn mannen die eerbied koesteren voor de ‘eer’ en de ‘deugd’ en voor de ‘grootmoedigheid,’ wáar die ook gevonden worden. Men ziet: het zijn hòedanigheden die wij, en dan nog slechts zeer algemeen en oppervlakkig, in de voorgestelde personen ontdekken. Nergens is er een spoor van individualiteit, en deze moet worden herkend, de uitingen van hartstocht, van gewaarwordingen en gedachten moeten tot eenheid kunnen worden gebruikt, wil eene voorgestelde figuur haar aangewezen plaats in het drama verdienen, wil zij hare handelingen doen begrijpen en waardeeren. Waarop berust het charakter der dramatische poëzy toch anders dan op de voorstelling eener handeling van zelfstandig werkende individuen, van menschen, onderworpen aan de algemeene wetten der natuur? Van Merkens treurspel, dat ons slechts schimmen ter beschouwing biedt, bevat dan ook geene handeling bij wier ontwikkeling verschillende elkaêr weêrstrevende krachten - die roerselen van het dramatiesch effekt - werkzaam zijn; het bevat slechts éen feit, waarover geredekaveld wordt, en dat aan toevallige omstandigheden zijn totale voorstelling dank weet. Wij hebben toch gezien hoe het vroeger optreden van een of ander persoon, wiens vertraagde verschijning slechts toevallig was, het treurspel bij zijne geboorte reeds had kunnen doen sterven. Deze opmerking voert ons tot een andere leemte, die namelijk der samenstelling. Wij hebben uit van | |
[pagina 45]
| |
Merkens stuk kunnen leeren wat de dramatiek van de 18de eeuw onder éenheid van handeling verstond; nog verrassender is ons haar gevoelen over de eenheid van tijd en plaats. De aesthetiek, die in de voorstelling der personen een geheele afwijking van de natuur toeliet, wilde in den eigenlijken bouw van het treurspel geene afschaduwing maar eene kopij van de werkelijkheid. De toeschouwer, zoo heette het, die hoogstens drie uren voor de tooneelgordijn verwijlt, zoû het als schromelijk bedrog uitkrijten, indien hij in dien tijd eene handeling zag voltrekken, welke dagen of maanden duurde, indien hij, terwijl hij op zijne plaats neêrzit, met zijne verbeelding telkens naar andere oorden werd gevoerd. Het beweren verdient geene wederlegging in onzen tijd. Slechts wijzen wij op de gevolgen, die een zoodanige regel noodzakelijk hebben moest en die juist tegenovergesteld waren aan die men er zich van voorspelde. De grofste onnatuurlijkheid volgde. Men zag samenzweerders hunne plannen smeden in het paleis of zelfs in het vertrek van hun slachtoffer; men ziet in de Rijk Màrgaretha en Hooft, schoon muiters en ketters in het oog des Landvoogds, vrijelijk diens slot doorkruisen; men ziet er al de personen, die noodig zijn ter volvoering van de daad van het stuk, verschijnen, zonder dat daartoe eenige noodzakelijkheid bestaat. Waarlijk, de ons onbekende auteur van het ‘Geschenk voor tooneeldichters en tooneelspeelers’ had gelijk, toen hij beweerde dat ‘denkspreuken, beschouwingen en gelijkenissen nog op verre na geen goed tooneelstuk uitmaken,’ en ‘dat een paar druppen citroensap in een pint theewater’ dit nog tot geen goede punch vervormen. Hier bestaat zelfs geen hoop op het verkrijgen van eenige punch, daar het theewater wel bestaat, maar de paar druppen citroens ontbreken. Indien wij nu alles saâmvatten, dan zien wij geene voorstelling eener handeling, welke, gedragen door menschen, zich ontwikkelt naar de algemeene zedewet, geene voorstelling eener handeling in aesthetischen vorm, dat is, eener handeling, waarvan de feiten noodzakelijk zijn tot voortbrenging van een totaal-indruk, en zich betrekken op de grond-idee of het doel des kunstenaars, maar we zien slechts de voorstelling van een op zich zelf staand historiesch feit, dat toevallig - want de noodzakelijkheid ontbreekt - bekend | |
[pagina 46]
| |
wordt gemaakt door eenige figuren, die lijnen noch trekken vertoonen en dus ook geene uitdrukking kunnen geven aan de woorden welke ze uiten en tot welke ze in geene de minste betrekking staan; een feit, tot welks ontwikkeling geene poëtische bezieling werd noodig geacht en dat, in van Merkens treurspel, alleen der historie werd ontleend ter bereiking van een oogmerk, dat buiten het terrein der poëzy ligt: de verheerlijking van Amsterdam. Hebben wij gezien dat het kenmerkende van van Merkens treurspel ook dat van de dramatische voortbrengselen der 18de eeuw mag worden genoemd, dan mogen wij - van het bijzondere tot het algemeene besluitende - aannemen, dat het treurspel in dit tijdperk niet was een dramatiesch gedicht, maar slechts - we ontleenen de uitdrukking aan Tollens, die haar echter eene tegenovergestelde toepassing geeft - de theatrale voorstelling eens onderwerps, die, vergezelle haar ook meer talent dan van Merken of van Winter, dan Nomsz of de Jonkvrouwe de Lannoy, dan Rotgans of Haverkorn haar konden geven, altoos als eene ontaarding moet worden aangemerkt van den kunstvorm, als een onding, niet gebouwd naar de eeuwige regelen van waarheid en schoonheid, van welke een donker bewustzijn in ieder harte leeft, maar naar de konventioneele begrippen die eener periode behoorden, en gelukkig te weinig levenskracht bezaten om lang te blijven bestaan. Dat treurspel was dat der Franschen. Hoe onnatuurlijker zijn aard was des te bevreemdender moet zijn invloed, die de ontwikkeling van het nationaal genie tegenhield of het van zijn oorspronkelijk streven afhield en aan zich onderwierp, ons voorkomen. Om de heerschappij, die het ook ten onzent heeft uitgeoefend, vermeenen wij een blik te moeten slaan op zijn oorsprong en ontwikkeling. De Middeleeuwen kenden zoodanig treurspel niet. Men is zoo ver gegaan van dier periode zelfs het bezit van den dramatischen kunstvorm te ontzeggen, en het geschiedde door hen, die zich weinig moeite gaven om dit ‘duister verleden’ te doorwroeten, hetgeen hun wel een onvruchtbaren of wel nutteloozen arbeid scheen. Kan mijne waardeering der middeleeuwen die van mijn vriend Alberdingk Thijm niet evenaren, wien zij echter dikwerf een wel rijke mijn blijken te zijn, en wien zij dan ook milder dan voor mij hare geheimste schatten ontsluieren, - in mijne erkenning | |
[pagina 47]
| |
van het drama dier eeuwen en van de redenen, die het deden worden wat het was, kom ik hem nabij. Verbood de Christelijke kerk in de eerste eeuwen, toen het Heidendom in zijne traditiën nog onder de volken voortleefden, ook alle plastische en mimische voorstellingen, later toen die traditiën verstorven waren, de Germaansche volken zich bogen voor het kruis en een nieuw en frisch leven aanbrachten, hief zij haar verbod op en gaf zij zelfs den eersten stoot aan de ontwikkeling van het drama, welks kracht zij dienstbaar maakte aan de Godsdienst. Daar er gebruik werd gemaakt van de Godsdienstleer die bij allen leefde, van de traditiën, die in, om en door het volk als een vrucht van het innig geloof, ontstonden, moest de indruk der mimisch plastische voorstelling, Mysterie genoemd, onmiddellijk en algemeen zijn. Wel vloeide het uit den aard der wording van dit drama voort, dat alle historische kleur verdween, dat Christus en Zijne Apostelen, Zijne moeder en Zijne Engelen allen optraden in het kleed dat dichter en toeschouwer droeg; maar dit, wel verre van de uitwerking en den invloed te belemmeren, moesten beiden verhoogen en de voorstelling doen spreken tot allen van wat rang of stand ook, daar het kunstgenot, van geleerdheid noch verstandsontwikkeling afhankelijk, toegankelijk was voor wie de Natuur met gevoel had begaafd. Wat dit drama in de Middeleeuwen geweest is, moge ons het getuigenis van een 19de-eeuwer - Eduard Devrient - doen kennen, als hij den op hem gemaakten indruk der ‘Passions Spiele,’ die in eenige achterhoeken van Duitschland en Zwitserland op een bepaalden heiligen dag door de eenvoudige landbewoners onder den blooten hemel werden gegeven, beschrijft. ‘Toen de Heiland, gebonden, onder het hoongelach der menigte werd weggeleid, toen allen, ook de liefste discipel, gevlucht waren, werd de indruk van de eenzaamheid en verlatenheid des Verlossers eerst volkomen. Wij hadden het meê aanschouwd en beleefd hoe alles rondom hem, ook zijne geliefdste jongeren, Hem altijd misverstonden, hoe Hij tot hen bijkans altijd te vergeefs had gesproken, hoe het den vier vertrouwdsten, in de ure van zijn zielestrijd, mogelijk was geweest te slapen en weder in te slapen, niettegenstaande de dringende vermaning des Meesters; hoe Petrus niets vermocht dan met zijn zwaard in het rond te houwen en vervolgens weg te ijlen, om later driemaal zijn | |
[pagina 48]
| |
Heer te verloochenen; hoe niemant, ook niet Johannes, dien we bij het Avondmaal aan de borst zijns vriends hadden zien liggen, met Hem ging en tot Hem kon zeggen: Waar Gij zijt, wil ik ook zijn, en waar Gij lijdt, wil ik meê lijden; hoe allen, allen Hem verlieten en Hij alleen heen ging, gebonden en gehoond, met de matelooze liefde in de borst om voor de ellendige menschen te sterven. Deze onvergelijkbare, deze verlaten grootheid had mij het eerst de kracht der dramatische kunst doen kennen.’ Hoewel Devrient dit niet vermeldt, gelooven wij toch te mogen aannemen, dat èn de plaats der vertooning èn de vertooners veel tot den tragischen indruk zullen hebben bijgedragen. Onder den blooten hemel, te midden der eenvoudige landlieden, wordt het leven een idylle, zijn de gewaarwordingen van minder gemengden aard en reiner, ontvangt het gemoed rijker voedsel dan het verstand, kan de toeschouwer zich een kind gelooven en schijnt de klove alzoo gedempt die hem van de Middeleeuwen scheidde. Devrient leefde weder voor een oogenblik het leven der Middeleeuwen. Dat hij het, zij het ook een oogenblik, vermocht, getuigt echter van het vóor alles menschelijke dat er in de kunst dier eeuwen was neêrgelegd. Maar zelfs in die tijden van kinderlijk geloof, meer dan van innige overtuiging, kon het godsdienstige drama voortdurend zich alleen niet handhaven. Bovendien begreep men de prikkels niet te mogen verstompen en de voorstellingen niet altijd der Godsdienst te moeten ontleenen, indien men den teweeggebrachten indruk wilde doen blijven bestaan. Men waagde zich alzoo spoedig ook op ander gebied, ofschoon het grondcharakter der eeuw voor als nog niet gedoogde verre van het bestaande drama af te wijken. Wat men daarnevens plaatste was dan ook in den aanvang niets anders dan eene uitbreiding van het bestaande, dan eene verklaring van het Passions-Spiel; het waren de allegorische ‘Moraliteiten,’ waarin rots en wand, de vermogens of krachten der ziele, de bijbelsche gedachten, enz. nevens historische personen, sprekend en handelend optraden. Minder dan in de Passions-Spiele gevoelde de fantazie zich bij het scheppen der ‘Moraliteiten’ gebonden. De stoffe was niet der Kerk ontleend, en deze had haar dan ook geene voorschriften te geven. De inwerking van het volksgenie werd alsnu meer en meer openbaar; de daden der dapperen | |
[pagina 49]
| |
vervingen weldra het lijden der martelaars en Heiligen en het volksdrama was geboren; het komische element mengde zich met het tragische - wat in het eerst slechts tot verhooging van het laatste diende - tot dat de stoffe vrijer en vrijer werd, de komische kracht overwon en het echt-populaire maar soms vuile en gemeene kluchtspel ontstond. In beiderlei gestalten was het drama als uitdrukking van den volksgeest nationaal, als levende van het bloot menschelijke, voor allen genietbaar, terwijl de Middeleeuwer, weinig in staat om de waereld à vol d'oiseau te overzien, maar veeleer beperkt tot den engen om hem heengetrokken kring, eene verhooging van zijn genot vond bij het aantreffen zijner eigen kleedij en vormen. Calderon en Shakespeare, vooral de laatste, behooren, wat dit laatste betreft, volkomen den Middeleeuwen toe. Van Eichendorff beweert in zijn ‘Zur Geschichte des Dramas,’ een boek dat der vertaling overwaardig is, mids de kritische gave aan hem die er zich toe zet niet ontbreke - dat de oude klassieke literatuur in de middeleeuwen in geenen deele was ondergegaan, of slechts in zulke mate veronachtzaamd als men in den modernen tijd gewoonlijk gelooft. Hij gedenkt tot staving van zijn gevoelen de nonne Raswitha, die haar drama in de Latijnsche taal en bepaald met het doel schreef om de voorliefde van haar klooster voor Terentius te temperen. Slechts de opvatting van het Heidendom gelooft hij in de Middeleeuwen geheel anders; zij was geheel Christelijk; de oude Mythologie diende slechts tot allegorischen tooi van het Christendom; dit werd niet aan het Heidendom, maar het Heidensche werd aan het Christendom ondergeschikt. Wij wagen het niet ons als rechter in deze zaak te stellen. Slechts vermelden wij een historiesch feit. In 1460 ondernam een geletterde Griek eene beschrijving te geven van zijne woonplaats Athene. Welk eene beschrijving! Welke dooréenmenging van alle herinneringen, of eer welk een onkunde van het verleden! De school van Plato heette bij hem het Paradijs; de tempel van Jupiter is bij hem slechts een koninklijk paleis; Cecrops heeft volgens hem al de huiden te Athene van binnen en van buiten verguld, en het Panthéon is een gebouw aan Gods moeder gewijd. En Eichendorff neemt ten dien aanzien de Middeleeuwen nog in zijne schuts! | |
[pagina 50]
| |
Waar de schranderste geest niet toe verleid wordt, zoodra de vrije werking der rede belemmerd wordt door aangeboren of opgedane godsdienstige ideën en daaruit voortgesprotene sympathiën! Zoo zacht- en vergevingsgezind als de aangehaalde schrijver is jegens de Middeleeuwen, zoo streng is hij voor de Renaissance. Aan de helderheid van zijn oordeel laat hij een oogenblik twijfelen, waar hij deze en de daarop volgende Reformatie het werk noemt van den ‘in dem alten Zwiespalt der menschlichen Natur wurzelnde Geist der Negation.’ Van de Reformatie mogen wij hier zwijgen, van de Renaissance echter niet. Het einde der 15de eeuw was vruchtbaar aan ontdekkingen, en wie er heenwijze naar het Westen vergete niet den blik naar het Oosten te slaan, waar ook een nieuwe waereld aan Europaas horizon was opgerezen. De literatuur der Hellenen, zoo lang in de koffers van het Byzantijnsche Rijk verborgen geweest, zag die koffers versplinterd en zich weldra overgebracht onder Italiës hemel. De schat werd aldaar weinig minder dan Peruus goudmijnen gewaardeerd. Een nieuwe waereld was gevonden, en dit op een tijdstip dat men zich in de oude wel wat bekneld gevoelde - getuige reeds het ontstaan van het profane drama naast het religieuze, getuige vooral de literatuur der laatste Middeleeuwsche periode in Italië, het land, naar het schijnt, voortdurend bestemd om Europa voor te gaan, hetzij tot beweging, hetzij - als in onze dagen - tot verdooving; getuige Dante, Macchiavelli, Petrarca, Boccaccio, enz. Was het wonder, dat men die nieuwe waereld met verhaasten tred en koortsachtige drift zocht binnen te dringen en de vruchten, die zij bood, met die der oude waereld te vergelijken. De beweging tégen de macht, die in de oude waereld vooral gebied voerde, kon niet uitblijven waar het verstand zijn scepter moest hergeven worden, indien men voor het minst de nieuwe verovering behouden wilde en vruchten laten afwerpen. Sterker dan in eenig land - wij bezigen hier de woorden van Eichendorff - was in Frankrijk de reaktie tegen de Middeleeuwen; dáar ging zij dieper dan elders, omdat zij haar werk met de taal aanving. De Fransche literatuur der 16e eeuw bevond zich dan ook in een toestand van anarchie, zoo | |
[pagina 51]
| |
als het Absolutisme ten elken tijde te weeg brengt. Zij worstelde in het Drama nog met de eerste grondslagen der beschaving, terwijl het Italiaansche en het Spaansche reeds eene lente beleefde en de heerlijkste bloesems afwierp. Daarom was de werking der door de Renaissance gestichte Akademie weldadig; ja, in zekere mate noodzakelijk. Maar even als iedere reaktie, ging ook deze te ver; zij wilde niet slechts de Anarchie, maar tevens elk vrij streven aan banden leggen. Zij benoemde het verstand tot diktator over de fantazie, maakte eene zeer onhistorische afscheiding in de historie en veroordeelde het verleden, namelijk de Middeleeuwen, tot het duister. Iedere zelfstandige uiting, ieder met de voorgenomen centralisatie strijdig provincialisme, iedere nationale herinnering werd streng verboden. Door deze schoolmanoeuvre moest de taal natuurlijk éen en gelijkvormig, maar tevens elk voortbrengsel onderworpen worden aan de censuur der literaire Bureaukraten, der Geleerden, die, nu het verleden was weggeworpen en het heden niet begrepen werd, de literatuur op nieuwen grondslag besloten te vestigen; een grondslag, dien zij in de klassieke oudheid meenden gevonden te hebben. Daarom moest nu het Drama bij Aristoteles ter schole gaan, die, zoo als Eichendorff verzekert, juist in zaken van Poëzy het minst bevoegd is recht te spreken, en bovendien in zijn verminkt fragment over de Dichtkunst geheel verkeerd begrepen werd. Zoo ontstond dan op het Fransche tooneel dat beroemde Absolutisme der drie eenheden, namelijk, de eenheid van handeling, tijd en plaats. Het voorschrift, op welks redeloosheid wij reeds wezen, door de Akademie op hoogen toon verkondigd, zoû waarschijnlijk niet zijn opgevolgd, indien het Drama zelf inwendig leven had gehad. Dit kon het echter niet bezitten, want de eenig ware grondslag: de natuur, de werkelijkheid ontbrak. Tegenovergesteld aan het middeleeuwsche drama, dat van het heden leefde en zijn belooning daarvoor vond in de warme deelneming van het volk voor hetwelk het bestemd was, groef de Renaissance eene klove tusschen de poëzy en het heden, tusschen het drama en het volk. Dit laatste vermocht dan ook niet zijn leven in den kunstvorm over te storten, dien te bezielen, dien in zijne ontwikkeling te doen deelen; het vermocht dan ook den eenzijdigen invloed niet te weren van het Akademiesch verstand | |
[pagina 52]
| |
en de étiquette van het absolutistische hof. Toch kon de poëzy niet geheel doof zijn voor de stemme van het nu eenmaal bestaande en het zestiental eeuwen wegwentelen, die de Heidensche beschaving van de Christelijke scheidde; toch voelde zij zich niet te huis op den Olympus, die, eenzaam en verlaten, door de fantazie der geleerden weder bevolkt moest worden; en niets was natuurlijker dan dat die fantazie, toch nog rijker in Christelijke dan Heidensche beelden, waar zij de laatste weder uit het niet te voorschijn roepen wilde, slechts schimmen gaf, die de Helleen niet voor zijns gelijken zoû hebben willen erkennenGa naar voetnoot1. Het Drama der Renaissance had dus zelfs op het Middeleeuwsche de getrouwheid van het historische kostuum, het volgen der lokale kleur niet vooruit. Het had alzoo zelfs geen vasten grondslag in het verre verleden en moest er zich een geven, alzoo een denkbeeldigen. De waereld, waarin het zich bewoog, werd bij overeenkomst in het leven geroepen en behoorde het heden noch het gister toe, hoewel het aanrakingspunten met beiden had. Het miste de gelegenheid tot individualizeering, want het kende Romein noch Griek genoeg, en de Parijzenaar mocht geene poëetische figuur zijn. Het moest zich alzoo vergenoegen met hoedanigheden te geven - algemeen menschelijke, zoo dacht de school, maar de Akademie- of hofsfeer, waarin het Drama ademde, tintte ze, zoodat Oreste, Pyrrhus, Hermione en Andromaque zich zeer goed geplaatst vonden in de vergulde zalen van Versailles. En ten laatste onderscheidde zich het Drama der Renaissance nog door de eigenschap, dat het verstand, als eenigste wetgever erkend, vaerzen maakte en de Poëzy tot Rhetorica vervormde. Men wane niet, dat de eens aangenomen richting zich alleen te kennen gaf bij de keuze eener stoffe uit Griekenlands of Romes Geschiedenis; zelfs waar die aan de Modernen ontleend werd, sprak zij zich in hare eigenaardigheid uit. Wij gewagen slechts van Corneilles Cid, van Racines | |
[pagina 53]
| |
Esther en Athalia, en konden nog op zoo vele andere wijden, welke allen het charakter van het zoogenaamde heidensche drama dragen, zoo het niet reeds genoegzaam ware aan het straks ontlede stuk van van Merken te herinneren. De richting van het Drama, voorgestaan door het schoolen staatsgezach, stond natuurlijk niet op zich zelve, maar sloot zich vast aan het streven der eeuw. Van daar dat de ontvankelijkheid voor den nieuwen kunstvorm, geboren in een rijk, dat Europa zijn taal reeds begon te leenen, ook elders bij de geleerden en geletterden, de toongevers in de literatuur en den staat, in hooge mate bestond. Spanje gaf, vooral nadat de Bourbonsche dynastie zich daar gevestigd had, zijn Calderon prijs; Engeland behield zijn Shakespeare, maar werd in zijne vereering gestoord door Dryden en Addison; Duitschland en de Nederlanden verloren bij het indringen der fransche tragedie het minst, daar beiden geen rijk dramatiesch verleden hadden gekend. Duitschland had nog geene literatuur, alzoo ook geen drama, dat, zoo als Platen ergens zegt, het laatste woord der beschaving mag heeten. De Nederlanden daarentegen - hoe spoedig heeft de nabuur ons ingehaald en is hij ons voorbijgesneld, zoodat hij voor ons oog bijkans aan den horizon verdwenen is - hadden op Vondel en Hooft te wijzen; maar welken eerbied ik hunner nagedachtenis ook wijde, hoe zij ook de vereering verdienen van het nageslacht, hun drama, schoon oorspronkelijk van aanleg en vorm, had geen toekomst, had zich niet geworteld in den volksgeest en kon dan ook geen werkelijken weêrstand bieden aan het Fransche treurspel, dat in aantocht was en door al wat beschaafd heette met blijdschap werd begroet. Hoe broos het bestaan van dit treurspel echter was, hoe weinig levenskracht het in zich zelf bezat, bleek overtuigend, toen een tooneelspeler, een kind der revolutie, die met het ancien régime brak, steekhoed, hofdegen en paruik wegwierp en argeloos, slechts om de waarheid à la David te huldigen, zich met het kleed ging tooien, waarin de persoon, dien hij voorstelde, zich in de werkelijkheid had moeten bewegen. Een schaterlach deed zich hooren, want de tegenstrijdigheid van wezen en vorm werd openbaar. Racines Nero of Brittannicus kon men hooren redekavelen - de parfum der pruik vergoedde veel en huwde zich zoo behagelijk aan die | |
[pagina 54]
| |
der oratorische vaerzen - Rome's Imperator, met den lauwerkrans op de slapen en de tuniek om de leden geleek, zoodra hij zich in Racines taal deed hooren, een feest vierende op een bal masqué. Het Fransche treurspel daalde dan ook spoedig van zijn troon neder. De beschouwing van hetgeen de open plaats heeft willen innemen behoort tot het laatste gedeelte van de taak, die ik mij heb opgelegd. Ik poogde het Fransche treurspel in deze regelen in zijn aard te doen kennen en tevens den invloed, dien het op ons drama heeft gehad. Naar mijne meening kon die invloed niet anders dan verderfelijk zijn en is onze dramatiek der 17e en 18e eeuw, niettegenstaande het talent dat er zich hier en daar, hoewel uiterst zelden, in uitspreekt, daardoor onvruchtbaar. Heeft Tollens ook eene poging gewaagd om hetgeen verstorven lag weder ten leven op te wekken, het mislukken zijner poging - de uitgave van van Winters en van Merkens werken is toch gestaakt - kan alzoo in mijn oog slechts een verblijdend teeken zijn.
h.j. schimmel.
(Wordt vervolgd). |
|