De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 792]
| |
Bibliographisch album.Sterrekunde. Naar het Fransch van A. Quetelet. (te) Middelburg, (bij) de gebroeders Abrahams. 1854.Onder bovenstaanden titel wordt ons door een ongenoemden vertaler een werkje aangeboden, door den Heer Quetelet, Hoogleeraar te Brussel, ten dienste zijner landgenooten vervaardigd. Laat ons zien of het, in hollandsch kleed gestoken, ook onzen landgenooten eenig voordeel kan opleveren. Om hierin met regelmaat te werk te gaan, zullen wij een kort overzigt geven van den inhoud, welke in zes hoofdstukken is afgedeeld. Het eerste hoofdstuk handelt in 10 bladzijden over de grootte en onderlinge afstanden van de aarde, de zon en de maan, geeft daarenboven algemeene denkbeelden over de sterren, de planeten en hare satellieten, en eindigt met eene verklaring van de schijnbare dagelijksche beweging der sterren. En dat alles in 10, zegge in tien! bladzijden. Gij vraagt hoe dat mogelijk is? Ik zal 't u zeggen. Op de eerste bladzijde leert ons de Heer Quetelet hoe vroeger de menschen naar den schijn oordeelden en dus mistastten; zij hielden de aarde voor plat, totdat Thales van Milete de rondheid der aarde vermoedde. Toen kwam Magelhaens (zeker nog al een sprong van Thales op laatstgenoemden) en deed eene reis rondom de wereld, waardoor het grenzenlooze bij de aarde verviel. Volgt eene stelling over de meetkunde, waarin beweerd wordt, dat deze door hare groote uitbreiding hare oorspronkelijke bestemming schijnt te gaan verlaten. Dit laatste doet nu wel niets tot het onderwerp, had dus ook gevoegelijk weg kunnen blijven, te meer omdat de beschikbare ruimte slechts 10 pagina's is, en wij zouden er niet op gewezen hebben, ware het niet dat wij protest moeten aanteekenen tegen eene stelling als deze. Men vergelijke slechts de mathesis der ouden (het woord duidt reeds aan wat zij er mede bedoelden) met de heden- | |
[pagina 793]
| |
daagsche wiskunde en men zal, ja, vooruitgang bespeuren en nieuwe zaken, waarvan de ouden geen denkbeeld hadden noch konden hebben, maar hare bestemming toen en nu is dezelfde gebleven. Wat derhalve de Hoogleeraar bedoelt, wanneer hij voorgeeft dat de meetkunde hare bestemming verlaat, is ons niet duidelijk, tenzij er in den oorspronkelijken tekst iets anders gestaan hebbe, wat zoo onwaarschijnlijk niet is. Waarom wij dit beweren zal later blijken, wanneer wij ons veroorloven over de vertaling eenige bescheidene opmerkingen te doen. Dat Quetelet, wanneer hij beweert dat de meetkunde hare bestemming gaat verlaten, niet gedacht heeft aan hare menigvuldige toepassingen, blijkt uit wat hij daarop laat volgen: ‘de mensch weet haar, niettegenstaande dat, toch nog dienstbaar te maken aan de oplossing der vraag, die hij zich heeft voorgesteld, en schept eene nieuwe wetenschap, de geodesie of aardmeetkunde.’ Maar genoeg hiervan; op dezelfde bladzijde laat de S. onmiddelijk volgen, dat de omtrek der aarde 7200 uren gaans is. Het cijfer staat er, maar zonder de minste verklaring hoe men er aan gekomen is; evenmin wordt eenige opheldering gegeven, waarom de hoogste bergen zoo nietig klein zijn in vergelijking van de aarde. Op de volgende bladzijde vinden wij een cirkel, waarop twee mannetjes lijnregt tegenover elkander geteekend zijn. Deze figuur moet ophelderen wat antipode is; het hollandsche tegenvoeter vinden wij tusschen twee haakjes, alsof het geen gelijk, ja minder regt had dan het vreemde antipode. Hoe lang wij op reis zouden zijn, wanneer wij, door het middelpunt gaande, onzen tegenvoeter met een bezoek wilden vereeren, is naauwkeurig opgegeven, maar de opheldering van de begrippen boven en onder, waarover men onder het volk dikwerf zulke dwaze meeningen hoort uiten, zoekt men te vergeefs in dit populair boek. De afstanden van de aarde tot de maan en tot de zon worden daarna opgegeven in deelen van den straal der aarde, in uren gaans, in maanden reizens per spoortrein; maar de vermelding, hoe men tot deze voor het volk fabelachtige grootheden gekomen is, wordt in dit populair werk geheel achterwege gelaten. Zal derhalve bij menig lezer geen twijfel ontstaan, of afstanden, waarover men duizend en meer jaren per spoortrein reist, zoo juist kunnen gemeten worden als hier is opgegeven, dan voorzeker moet hij met een krachtig geloof gewapend zijn. De algemeene denkbeelden over sterren, planeten en satellieten zijn in minder dan drie bladzijden bevat, en moeten derhalve nog al zuinig uitvallen, vooral als de schrijver zich beijvert om de namen van alle planeten, ook van die tusschen Mars en Jupiter op te geven. Over het algemeen is hij hiervan een groot minnaar, daar de namen zelfs van de wachters der planeten, in zijn werk over sterrekunde, groot 130 bladzijden, vermeld worden. - Onder deze algemeene | |
[pagina 794]
| |
denkbeelden rangschikt de schrijver voorts de beweging der planeten; daar zich die algemeene denkbeelden ook tot de (vaste) sterren uitbreiden, ware het logisch geweest hier een enkel woord te wijden aan de eigene beweging waaraan de vaste sterren onderworpen zijn. Ook het hoofdverschil tusschen vaste sterren en planeten zal wel daarin gelegen zijn, dat gene lichtgevende, deze duistere bollen zijn; dat voorname onderscheid moet, zal men eene logische volgorde in acht nemen, op den voorgrond staan; onze S. evenwel noemt eerst het onderscheid door den verrekijker waar te nemen, maar verliest, wanneer hij hieraan zoo groote zekerheid toeschrijft, uit het oog dat onderscheidene planeten, ook in de meest vermogende kijkers, zich slechts voordoen als sterren van de 8ste of 10de grootte. Waarom de vertaler rond door sphaerisch zoekt op te helderen en liever satellieten dan wachters schrijft, is ons niet duidelijk. Wanneer de S. nu tot besluit van dit hoofdstuk 2 bladzijden wijdt aan de schijnbare dagelijksche beweging der sterren, begint hij met de eigene beweging dier hemelligchamen te ontkennen, terwijl hij toch later bij de dubbelsterren uitdrukkelijk de banen vermeldt, welke zij om elkander, of om het gemeenschappelijk zwaartepunt beschrijven, en op bladz. 26 eene onderafdeeling wijdt aan de eigene beweging der vaste sterren. Dit verraadt wel eenig gebrek aan eenheid in het populaire boek, en brengt den onbedreven lezer aan het wankelen, waardoor meer kwaad dan goed gesticht wordt. Het wentelen der aarde om hare as wordt opgegeven als de reden van de schijnbare dagelijksche beweging der vaste sterren, maar elk bewijs om die beweging te betoogen achterwege gelaten. Het geheel is slechts eene dorre, soms onjuiste opgave van feiten, zonder ooit den band aan te toonen, welke die onderling verbindt. Één bewijs voor de draaijing der aarde ware meer geweest dan al wat wij in deze bladzijde vinden, gelijk bijv. ‘dat eene ster, welke in 24 uren een cirkel doorloopt, in één uur het vier en twintigste gedeelte van dien aflegt, dat is: zij doorloopt dan een boog van 15o (graden).’ Schrijft Quetelet voor lezers, die het teeken, waardoor men een graad uitdrukt, niet kennen, hij had bovendien wel mogen zeggen wat een graad is. Onduidelijk of liever onwaar is wat de S. zegt over schijnbare beweging; ‘iemand,’ schrijft hij, ‘die gerust in zijnen armstoel zit, terwijl die zonder zijn weten ronddraait, zal meenen dat hij de kamer ziet draaijen, en hij zal zeggen dat zijne kamer eene schijnbare beweging heeft.’ Wanneer de stoel zonder zijn weten ronddraait, zal hij zeggen dat de kamer eene eigene beweging heeft; alleen dan, wanneer hij zich van de beweging zijns stoels bewust is, heeft hij regt om te zeggen, dat de beweging der kamer schijnbaar is. De figuur eindelijk, welke een juist denkbeeld moet geven van oosten, westen, meridiaan en culminatie, is ongelukkig gekozen en slecht of niet | |
[pagina 795]
| |
verklaard. Een onbedreven lezer maakt er uit op dat de meridiaan eene lijn is, getrokken van den waarnemer naar het toppunt, of naar het zuidelijkst punt van den gezigtseinder, en dit toch was de bedoeling van den S. niet. Maar genoeg over dit eerste hoofdstuk. Ons oordeel kon niet gunstig uitvallen en daarom waren wij verpligt vele gronden aan te voeren. Bijaldien wij ook de volgende hoofdstukken blad voor blad wilden nagaan, zouden wij overal dergelijke opmerkingen kunnen maken, maar dan meerder ruimte tot onze beschikking moeten hebben, dan wij van de redactie van dit tijdschrift durven vergen, en daarenboven het geduld van den lezer op al te harde proef stellen. Uit een hoofdstuk kent men ze allen, en daarom zullen wij in de vermelding der volgende wat korter wezen. Het tweede hoofdstuk handelt over de sterren. Eerst wordt gesproken over den afstand dier hemelligchamen, en de snelheid van het licht opgegeven. Om op te helderen hoe de afstand der vaste sterren gevonden wordt, beschouwt de schrijver een driehoek, welks grondlijn de dubbele afstand is van de aarde tot de zon; de lengte dezer grondlijn wordt verondersteld bekend te wezen; hoe zij gemeten is, wordt echter niet opgegeven. Uit de grootte der hoeken, welke deze grondlijn met de opstaande zijden van den driehoek vormt, vindt hij den tophoek van den driehoek, noemt de helft van dezen hoek de jaarlijksche parallaxis en,... ja, lezer! hiermede is het uit; hoe uit den tophoek de afstand bepaald wordt, heeft de S., misschien gemakshalve, overgeslagen. Na den afstand der vaste sterren handelt de S. over constellatiën en vaste sterren. De constellatiën (waarom niet sterrebeelden?), welke volgens Quetelet voor ons het meest in aanmerking komen, zijn: de groote Beer, de kleine Beer en Cassiopea. Van beide eerste wordt eene afbeelding gegeven; waarom nu ook niet consequent van het derde sterrebeeld? daar het toch het meest in aanmerking komt (?); het is niet om de figuren niet onnoodig te vermeerderen, daar later eene afbeelding van Orion volgt. Bij de tijdelijke sterren wordt het gevoelen vermeld der sterrekundigen, die de tijdelijke sterren hielden voor groote verbrandingen van vooraf onbemerkte (?) hemelligchamen. Dit laatste was misschien passend in den tijd, toen men den ondergang der aarde door het vuur voorspelde; maar hoort het nog te huis in een populair boek over de sterrekunde in de 19de eeuw? - Hierop volgen twee bladzijden over veranderlijke sterren. Behalve drie veronderstellingen bevatten zij de perioden van eenige hemelligchamen, zonder meer. Op deze laat de schrijver de dubbele en veelvoudige sterren, benevens gekleurde en nevelachtige sterren volgen, om te eindigen met de eigene beweging der vaste sterren (zestigmaal te klein opgegeven), na alvorens | |
[pagina 796]
| |
eene halve bladzijde gewijd te hebben aan de beschrijving van den melkweg, welke volgens hem eene zeer wanvormige nevelvlek is. Bij de gekleurde sterren wordt gesproken over complementaire kleuren. Iemand, die het teeken, wat men gemeenlijk bezigt om een graad aan te duiden, niet kent (zie hoofdstuk I), zal tevens wel ingelicht mogen worden omtrent complementaire kleuren; en iemand, die weet, wat complementaire kleuren zijn, zal niet verlegen zijn, wanneer men spreekt over gemeenschappelijk zwaartepunt. Derhalve had de S. óf eene verklaring moeten geven van complementaire kleuren en had dan mogen zeggen, dat bij dubbelsterren kleinere zich om grootere bewegen, óf wanneer hij veronderstelt dat de lezer weet wat complementaire kleuren zijn, moeten zeggen dat de dubbelsterren zich om elkanders gemeenschappelijk zwaartepunt bewegen. - De lezer vergelijke wat de Hoogleeraar Kaiser in zijnen ‘Sterrenhemel’ over de vaste sterren zegt, met wat hier gevonden wordt, en hij zal met mij instemmen dat men deze ligchamen, wil men iets goeds leveren, niet in 18 bladzijden behandelen kan. In het derde hoofdstuk wordt gesproken over de aarde, de zon, de maan en het afmeten van den tijd. Van de aarde zelve wordt al bijster weinig gezegd. Eene slecht gekozene figuur moet dienen om op te helderen wat horizon en aequator is, zenith en verticaal. Daarna doet de S. opmerken dat onze aarde omgeven is van eenen dampkring, welke de straalbreking veroorzaakt, zonder evenwel het hoe en het waarom van deze laatste te vermelden. Ziedaar alles! De aantrekkingskracht der aarde en hare gevolgen, de slinger als hulpmiddel om de gedaante der aarde te bepalen, de wenteling der aarde om hare as en daaruit voortvloeijende afplatting, de jaarlijksche beweging der aarde, hare massa en digtheid, dit alles wordt stilzwijgend voorbijgegaan. Waarom althans niet hare digtheid benevens de middelen om die te bepalen, opgegeven, daar de S. toch later melding maakt van de digtheid der kleinere planeten en van de manen van Jupiter? Onder het wetenswaardige dat men bij de beschrijving der zon aantreft - in een boekje van 130 bladzijden, dat volgens de vertaler niet op gelijke lijn moet gesteld worden met de zoogenaamde populaire boeken, vooral niet met dat van den hoogleeraar Kaiser, voegen wij er gaarne bij - behoort een latijnsch versje, om de teekenen van den dierenriem met gemak in het geheugen te prenten (!). Om de jaarlijksche schijnbare beweging der zon aan den hemel te verklaren, neemt de S. zijne toevlugt tot een beeld; hij plaatst een licht op een tafel en laat dan een mensch om die tafel loopen, terwijl deze om zich zelven draait, gelijk men dit walsende doet. Dit doende zal men beurtelings het licht zien en zich in de schaduw bevinden, daarenboven zal men achtereenvolgens dat licht zien in de | |
[pagina 797]
| |
rigtingen der verschillende gedeelten van de kamer. Eene hoofdzaak nogtans heeft de S. over het hoofd gezien; hij vergeet de helling, welke de as der aarde op hare loopbaan heeft, en hierdoor wordt zijn beeld ten eenenmale valsch. Die helling was dan tevens eene geschikte aanleiding geweest om eene verklaring te geven van de jaargetijden, door den vertaler saisoenen genaamd, en beter althans dan de enkele opmerking, dat de zon in den winter laag aan den hemel staat, in de lente hooger klimt, om in den zomer haar hoogste standpunt te bereiken. Dit laatste toch zal wel niemand onbekend wezen. De meerdere ruimte, door die verklaring ingenomen, liet zich bovendien gemakkelijk vinden door het weglaten van de latijnsche en engelsche verzen op blz. 64. Op eene volgende bladzijde spreekt de S. van eene geocentrische omwenteling der zon, zonder er iets meer bij te voegen, dan dat dit eene uit het middelpunt der aarde waargenomene omwenteling is. Zal dit verstaanbaar wezen voor den eerst-beginnende? Zal hij niet met regt vragen of de zon dan nog andere omwentelingen maakt? Eindelijk wordt er melding gemaakt van zonderlinge verschijnselen bij zonsverduisteringen, zonder die zonderlinge verschijnselen iets nader te omschrijven. De lezer heeft dus een ruim veld voor zijne verbeelding. Na de zon is het de beurt der maan. Eerst volgt de opgave dat de maan bergen heeft, zonder vermelding evenwel hoe die gezien en gemeten worden. Daarna valt de S. met de deur in het huis en spreekt van vlakken bij Tycho, naast Gauricus, over Keppler en Copernicus, alsof hij eene voorlezing deed in het een of ander zeer geleerd genootschap, en geheel uit het oog verliest dat hij optreedt als leeraar voor onwetenden. Hier worden tevens de zeeën opgenoemd, zoodat menig lezer zich reeds watervloeden in het hoofd haalt, niet wetende dat de maan van water verstoken is. In een woord, wil men een voorbeeld van onduidelijke voorstelling en hoe men in een populair boek niet moet schrijven, men leze de § getiteld: ‘Kaart der maan.’ Die onduidelijke voorstelling vindt men evenzeer terug in de beschrijving van de wentelende en voortgaande beweging der maan. Men zou er uit opmaken dat de maan slechts eens in de 27 dagen in den meridiaan eener plaats komt, terwijl zij toch elken dag, maar op verschillende tijden, den meridiaan bereikt. Om het woord zamenstand voor den weetgierigen lezer te verduidelijken, wordt er tusschen twee haakjes conjunctie bijgevoegd. Zeer naïf, niet waar? Vraagt gij den S. wat is nieuwe maan? hij zal u antwoorden: de maan is dan in de schaduw, blz. 42. Op dit duidelijk antwoord volgt eene beschrijving der maan, niet zoo als zij is, maar zoo als zij wezen zou bijaldien zij een dampkring bezat. Waarom hier niet tevens de beschrijving der maan gegeven in de veronderstelling, dat zij twee of meer dampomhulsels bezit? Het ging nu toch in eene moeite door. - Zeer wijs | |
[pagina 798]
| |
en ernstig tevens waarschuwt de S. tegen de zonderlinge beweringen van personen, die voorgeven dat zij (van uit de aarde) in de maan steden gezien hebben, maar die waarschuwing is enkel voor anderen, niet op den S. van toepassing. Dit althans zou men opmaken uit de bewering van Quetelet, dat de maanbewoners onze steden, ja de verplaatsingen onzer vloten zien. - Op die zelfde bladzijde geeft ons de S. een trouw beeld van het eentoonig leven der maanbewoners. Jammer, dat hij niet tevens het leven der geleerden in de maan beschrijft, daartoe toch was stof genoeg voorhanden. Ook zij zullen, even als de S., voor alles hunne gronden kunnen bijbrengen, en bijv. het stilstaan van de aarde (zie bladz. 44), een ligchaam, hetwelk alle andere hun bekende hemelligchamen zoo verre in grootte overtreft, zeer scherpzinnig afleiden uit de op die grootte toepasselijke traagheid. Misschien stellen hunne dichters onze aarde voor als het verhevenste ideaal van traag- en vadzigheid. Na eenige opmerkingen over de verdeeling van den tijd en de zonnewijzers, komen de maansverduisteringen aan de beurt. Deze zijn niet zeer duidelijk behandeld; trouwens dit kan niet anders, want volgens den S. zijn het beroovingen van licht, welke een hemelligchaam voor zekeren tijd ondergaat, bijv. bij zonsverduistering wordt de zon van haar licht beroofd?! Ook geeft de S. hier een nieuw bewijs voor de bolvormige gedaante der aarde, ontleend aan den vorm der schaduw, die zij op de schijf der maan werpt. Jammer, dat hij vroeger de oude bewijzen maar niet tevens opgaf. Dit hoofdstuk eindigt met de beschrijving van den almanak, waarin eenige herhalingen van blz. 46 voorkomen, gelijk genoemde bladzijde herhalingen bevat van vroeger vermelde zaken. Het 4de hoofdstuk is gewijd aan de planeten. Na eenige algemeene denkbeelden over de planeten, waartoe onder meer de wetten van Keppler gebragt worden, beschrijft Quetelet elke planeet afzonderlijk. Van Mercurius onder anderen wordt opgegeven, dat zij soms des avonds in de stralen der ondergaande zon verdwijnt, om zich den anderen morgen voor het aanbreken van den dag weder te vertoonen. (!?) - De redenering over den afstand van Mars, zie blz. 66, is geheel valsch. Behalve het valsche der redenering zij nog opgemerkt dat de afstand van Mars tot ons op den eenen tijd achtmaal, niet vijfmaal grooter is, dan op den anderen. Jammer voorts dat er volstrekt geene melding gemaakt wordt van de kaarten van Mars, door de sterrekundigen Beer en Mädler ontworpen. Uit de waarnemingen van genoemde geleerden schijnt duidelijk te blijken dat de vlakken op Mars gezien aan geene verandering onderworpen zijn, en derhalve de meening van Herschell, als zouden die vlakken ontstaan door opeenpakking van wolken, door onzen S. ijverig ondersteund, tegenwoordig niet aannemelijk is. - Uit het standvastige der vlakken had de S. | |
[pagina 799]
| |
dan tevens aanleiding kunnen nemen om zijnen lezers te verklaren, hoe men den tijd der aswenteling van Mars bepaald heeft. Maar wij spoeden ons tot de asteroïden, van welke kleine hemelligchamen de elementen worden opgegeven, eene eer, aan onze aarde ter naauwernood te beurt gevallen. Voor eerstbeginnenden is de S. hier weder zeer onduidelijk; men oordeele zelf: blz. 69 wordt de veronderstelling opgegeven, door Keppler reeds geuit en door Bode bevestigd, dat tusschen Mars en Jupiter nog eene planeet aanwezig moet zijn; daarop vervolgt de S. aldus: ‘de eerste nasporingen waren vruchteloos, maar op den 1sten Januarij 1801........ maakte Piazzi........ de ontdekking, die men met zooveel ongeduld te gemoet zag. Intusschen werd Ceres niet aanstonds in den rang der planeten opgenomen.’ Zal de eerstbeginnende hier den uitgelaten volzin kunnen invoegen? Zal hij terstond raden dat tusschen Mars en Jupiter een planeet werd gevonden, aan welk hemelligchaam de naam Ceres werd gegeven? Of zal hij, niet wetende wat Ceres hier beteekent, misschien in een mythologisch werk dien naam gaan zoeken? Bij de beschrijving van Jupiter wordt de snelheid en de aberratie van het licht herdacht. Vergelijkt men de verklaring, welke de hoogleeraar Kaiser van dit laatste verschijnsel gegeven heeft met die van Quetelet, dan zal men moeten erkennen, hoe gebrekkig dit hier is voorgesteld. Ook zijn het geene cirkels maar ellipsen, welke de sterren jaarlijks schijnen te beschrijven. Zeer duidelijk is de verklaring, welke Sir John Herschell van de aberratie van het licht geeft in zijn werkje over sterrekunde, vergis ik mij niet, ook in het hollandsch overgezet. Maar wij spoeden ons voort naar het 5de hoofdstuk, waar over kometen, aërolithen en vallende sterren gesproken wordt. In het voorbijgaan zij nog slechts opgemerkt dat op blz. 88 eene tafel gevonden wordt, behelzende onder anderen ook de lengte van den klimmenden knoop, van het perihelium, enz., voor eenige planeten; daar evenwel vroeger geene bepaling is gegeven van lengte, zal de lezer hier al weder eene onoverkomelijke hinderpaal aantreffen. Hetzelfde is van toepassing op wat de S. aanhaalt omtrent de banen door de kometen beschreven. In sierlijke latijnsche versen vindt men hier, hoe kometen de toekomstige grootheid van Mithridates of den dood van Caesar zouden hebben aangekondigd, maar wat parabolen en hyperbolen zijn wordt niet opgegeven. Trouwens de lezer, die latijn verstaat, zal gerekend worden bekend te zijn met deze bijzondere soort van kromme lijnen. Wanneer wij den aard en de strekking nagaan van het onderhavige werkje, kunnen wij in de verte niet bevroeden, waarom bij de beschrijving der kometen de verschillende handelwijzen opgenoemd worden, om de banen dier hemelligchamen te berekenen. Had de S. | |
[pagina 800]
| |
getracht een dier handelwijzen duidelijk te verklaren, wij zouden er vrede mede hebben, maar elkeen zal met ons instemmen dat het in een populair boek, waar de sterrekunde in 130 bladzijden wordt voorgesteld, niet te huis behoort om de methoden van Laplace, Olbers, Legendre, Gauss, Lagrange, enz., met namen te noemen, te beweren dat die berekeningen langwijlig zijn, zonder evenwel in de minste bijzonderheden te treden, en ten laatste op te geven dat de regel der valsche posities ook uit de mode geraakt is. Behalve de elliptische elementen van vele kometen, treft men hier eene beschrijving aan van eenige der merkwaardigste onder deze hemelligchamen. Het zij ons vergund hier nog eene opmerking te maken. De helling van de baan van Pallas wordt (zie blz. 73) op 34o 27′ geschat; die helling is, gelijk op bladzijde 95 geschreven staat, de grootste bij de planeten, maar de banen der kometen kunnen met de ecliptica alle mogelijke hoeken maken, en op blz. 105 vinden wij toch dat bij Pallas de helling der baan grooter is dan bij alle ons bekende kometen. De lezer trekke zelf het besluit en vergunne ons alleen er bij te voegen, dat dergelijke onnaauwkeurigheden meer voorkomen. Het 6de of laatste hoofdstuk handelt over de krachten, die de zonnestelsels in stand houden. Duidelijkheidshalve volgt de S. den historischen weg en geeft in iets minder dan twee bladzijden eene beknopte aanwijzing van de stelsels van Ptolomeus, Copernicus, Tycho-Brahé en Descartes. Zou voor een oningewijde het stelsel van Copernicus alleen, maar dan wat duidelijker uiteengezet, niet voldoende, niet beter geweest zijn? - Ook het grondbeginsel der algemeene aantrekking is in verwonderlijk kort bestek behandeld; men kan voelen en tasten dat de S. naar het einde spoedt. - Eb en vloed vindt men genoemd, meer niet. Aan de storingen worden twee bladzijden gewijd; maar de S. vergeet op te geven, wat seculaire, wat periodieke storingen zijn en hierdoor komt over dit gedeelte wel eenige nevel. Het boekje eindigt met iets over de massa's der planeten, over de wetten der zwaarte aan hare oppervlakten, de denkbeelden van Herschell en Laplace over ons planetenstelsel, de gevolgen van het grondbeginsel der algemeene aantrekking en de toekomstige vooruitgang der sterrekunde. Ééne vraag laat de S. hier onaangeroerd, het zij ons vergund die vraag te doen. In hoeverre zal de sterrekunde vooruitgaan door het verspreiden van het door ons hier aangekondigde werkje? Wij laten, na al het geschrevene, ook hier het antwoord aan den lezer en doen ten slotte opmerken, dat wij in het werk ‘de Sterrenhemel’ van onzen Kaiser, een populair geschreven boek over die edele wetenschap bezitten, hetwelk vele andere overbodig maakt. Werpt men ons den hoogen prijs tegen of de te groote uitgebreidheid voor zekeren kring van lezers, wij antwoorden dat | |
[pagina 801]
| |
die uitgebreidheid, althans van het eerste deel, hetwelk afzonderlijk verkrijgbaar gesteld is en een geheel op zich zelven uitmaakt, zoo groot niet is; en buitendien, mag men den inhoud aan den vorm opofferen? Immers neen; ook de prijs kan, bij ijverig willen, geen onoverkomelijk bezwaar wezen. Ten slotte een enkel woord over het hollandsch gewaad van dit boekje. De vertaler schijnt iemand te wezen, die de fransche taal niet in allen deele magtig en evenmin in staat is goed hollandsch te schrijven. Tot staving van ons beweren zouden wij eene lange lijst kunnen opgeven van ver over de 150 spel-, druk- en taalfouten, afgezien nog van de interpunctie, welke slecht en onduidelijk is. De vertaler neemt de woorden nu eens mannelijk, dan weder vrouwelijk, kent het onderscheid niet tusschen verdigten en verdichten, geeft in het algemeen de voorkeur aan fransche namen en zet de hollandsche beteekenis tusschen ( ), gelijk saisoenen voor jaargetijden, schrijft aequator nu eens met ae dan met e, enz., enz., te veel om te noemen. Ook de stijl laat veel te wenschen over; men zie slechts blz. 46, 62, 116 en andere meer. Om geen misbruik te maken van het geduld onzer lezers, schrijven wij tot staving slechts één volzin neder. Over den oorsprong der aërolithen vinden wij: ‘Wat de tweede meening betreft, kunnen zulke digte stoffen, die zulk eene groote uitgebreidheid hebben, op zulk eene aanmerkelijke hoogte niet ontstaan uit zulke verschillende grondstoffen, die zoo ver in onzen dampkring verspreid zijn; het schijnt dus,’ enz. Wil men het bewijs dat hij onervaren is in het fransch, blz. 32, 34, 45 en andere kunnen dit opleveren.
Dr. P.J. HOLLMAN. | |
[pagina 802]
| |
Geschiedenis van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, sedert de ontdekking van Columbus, door Richard Hildreth Esq. Uit het Engelsch, met Aanteekeningen door M. Keyzer, Ie dl. v en 519 bl.; IIde dl. 436 bl. (vormende de 10 eerste afleveringen). 's Gravenhage, H.C. Susan, CHzn. 1854-1855.Ik had mij aanvankelijk voorgesteld, met de aankondiging van deze Geschiedenis der Vereenigde Staten te wachten, tot zij geheel voltooid zoude zijn. - Redenen van overwegend belang doen mij echter besluiten mijn plan te laten varen en reeds nu de opmerkzaamheid der lezers van dit tijdschrift op het werk van Richard Hildreth te vestigen. - Ik vind mij daartoe te meer genoopt, daar voor hen, die zich het boek nog niet hebben aangeschaft, nog de gelegenheid openstaat op de volgende afleveringen in te teekenen. Bij de hooge belangrijkheid der Vereenigde Staten, zoowel uit een materieel als uit een staatkundig oogpunt; bij de reusachtige ontwikkeling, welke zij vooral in de laatste jaren vertoonen, en bij de voortdurende landverhuizing, welke uit alle oorden van Europa naar hare oevers plaats vindt, mag een werk, dat de lotgevallen der nieuwe wereld, sedert hare ontdekking en eerste kolonisatie, tot op onze dagen beschrijft, op onze warme belangstelling aanspraak maken, wanneer de schrijver toont berekend te zijn voor de grootsche, maar moeijelijke taak, welke hij heeft aanvaard. Ik aarzel niet, dit van Hildreth te getuigen; met de meeste zorg en studie heeft hij al de bouwstoffen verzameld en al de bronnen geraadpleegd, welke hem tot het ontwerpen eener geschiedenis van de Vereenigde Staten ten dienste stonden; zijn werk draagt blijken niet alleen van gemoedelijk en vlijtig onderzoek, maar tevens van eene groote mate van onpartijdigheid. - Al zou ik niet gaarne geheel onderschrijven, hetgeen de kundige vertaler in zijne voorrede zegt omtrent de schaarschte van bronnen en de meerdere moeijelijkheden, waarmede de geschiedschrijver van de Westersche Republiek te kampen heeft, ik geef daarentegen gereedelijk toe, dat er meer talent wordt vereischt om bij de mindere verscheidenheid der staatkundige gebeurtenissen en bij de onvermijdelijke gelijkheid van ontwikkelingsperiode bij de verschillende Staten - alleen getemperd door klimaat, ligging en grond en vooral door het karakter der eerste volkplanters - de aandacht der lezers voortdurend te boeijen. Ik meen echter, in tegenspraak met den Heer Keyzer, te mogen beweren, dat juist bij eene philosophische opvatting der historie, de lotgevallen der Vereenigde Staten ‘ruime, zeer ruime stof tot beschou- | |
[pagina 803]
| |
wingen, bespiegelingen en groeperingen’ leveren en zij in dit opzigt niet bij die der volkeren van Europa achterstaan. - Reeds de vele en velerlei nationaliteiten, die elkander op denzelfden grond, onder dezelfde instellingen en hetzelfde bestuur ontmoeten, mag ik als argument voor mijne meening aanvoeren. - Daarbij levert de geschiedenis eener kolonie - welke ook - hoogst gewigtige verschijnselen op, in den zamenhang of de botsing der verschillende belangen van moederland en volkplanting, in hare eigenaardige stelling, in hare bovenal-stoffelijke ontwikkeling en in de rigting der denkbeelden, welke daarvan het gevolg moet zijn. - Ik zou er bij kunnen voegen, dat het rassche doorloopen van de opvolgende phasen der beschaving, waaraan zich hier nog de tegenstelling eener primitieve maatschappij verbindt, aan de geschiedenis van den magtigen Statenbond in 't Westen, iets kantigs en scherpgeteekends geeft, dat aan de lotgevallen van een Europeesch volk, door het zachte en geleidelijke inéensmelten der ontwikkelingsvormen, ontbreekt. Maar de Heer Keyzer erkent zelf - strenger dan ik het zoude wagen te doen - dat Hildreth meer geschiedverzamelaar dan geschiedschrijver is, en dus de volledigheid en naauwkeurigheid der feiten bij hem op den voorgrond staat, terwijl aan hunne wijsgeerige beschouwing en verbinding weinig plaats is ingeruimd. En inderdaad mag zijn werk, zoowel om volledigheid als naauwkeurigheid, ten volle worden geroemd, en geloof ik, dat de Heer Keyzer eene goede keuze heeft gedaan, toen hij der Geschiedenis van Hildreth, boven andere, ter vertaling de voorkeur gaf. - Zoowel de kolonisatie der verschillende Staten, als hare natuurlijke voordeelen, hare politieke instellingen en maatschappelijke inrigtingen, hare zeden en gewoonten, hare intellectuëele en materiëele ontwikkeling en hare lotgevallen tot het jaar 1820, worden ons met de meeste getrouwheid en uitvoerigheid beschreven. - Teregt mag de bekwame vertaler getuigen, dat men in geen ander werk zooveel inlichting zal vinden omtrent de stichting en uitbreiding van steden, collegiën en kerken, omtrent muntwezen, regtsbeheer, staatkundigen toestand, onderwijs, nijverheid, landbouw en handel, en dat zeker geen ander schrijver zooveel aandacht heeft gewijd aan het karakter, de zeden en lotgevallen van de oorspronkelijke bevolking, die regtmatige eigenaars van den grond, die slechts door ‘het regt van het buskruid’ uit hun wettig erfdeel werden verdreven en, ten prooi aan ellende en gebrek, schielijk wegkwijnden en nu bijna geheel zijn uitgestorven. Het boek van Hildreth overtreft in dit opzigt zeker dat van Bancroft; maar het moet daarvoor onderdoen, wat de aanschouwelijkheid van voorstelling en de levendigheid en verheffing van stijl betreft. - De beschrijving der gebeurtenissen heeft hier en daar iets mats en kleurloos, dat aan den vorm der kronieken herinnert, en hoewel de schrijver alle regt laat wedervaren aan de eerste ontdekkers en volk- | |
[pagina 804]
| |
planters, heeft hij aan hun beeld niet dat relief weten bij te zetten, dat wij met zooveel welgevallen bij Bancroft en vooral bij Washington Irving en Prescott ontmoeten. Als handboek voor de kennis der feiten en van den toestand van land en volk mag het werk, dat ik aankondig, echter met volle regt elken belangstellende worden aanbevolen, en ik doe dit met te meer overtuiging en aandrang, omdat de Heer Keyzer allen lof verdient, niet alleen voor het aanvaarden van eene zoo moeijelijke en uitgebreide taak, maar tevens voor de goede wijze, waarop hij zich daarvan heeft gekweten, en den ijver, dien hij heeft getoond in het naslaan en vergelijken van andere werken, welke dit onderwerp behandelen. - Zijne veelvuldige aanteekeningen, aan Bancroft, Schoolcraft, Brodhead, o'Callaghan, de Laet en van der Donck en vele anderen ontleend, zijn zeer belangrijk en juist, en dienen deels tot toelichting der historie, maar ook deels tot verklaring van eigenaardige uitdrukkingen, zeden en instellingen. - Vooral is men den vertaler erkentelijkheid verschuldigd voor de moeite en studie, welke hij zich heeft getroost, om de geschiedenis van Nieuw-Nederland aan te vullen en breedvoeriger te behandelen; - de herinneringen, daaraan voor ons verbonden, maakten 't voor Nederlandsche lezers wenschelijk, dat aan dit onderwerp meerdere ruimte werd gewijd, dan Hildreth in de lijst van zijn werk er voor mogt afzonderen. De waarde van het boek wordt er voor onze landgenooten nog aanmerkelijk door verhoogd, te meer daar tot nu toe geene vertaling van Brodhead's ‘History of New-Netherland’ het licht heeft gezienGa naar voetnoot1. Het doet mij echter leed, dat de Heer Keyzer heeft kunnen goedvinden, daarentegen eenige andere hoofdstukken te bekorten; - al hadden de lotgevallen der overige Staten voor ons niet dat nationale belang, dat Nieuw-Nederland bezit, zoo meen ik evenwel, dat eene dergelijke besnoeijing en inkrimping in eene vertaling steeds te ontraden is. - Waarom eene mindere volledigheid - of uitvoerigheid, zoo men wil - wanneer daarvoor geene andere noodzakelijkheid bestaat, dan de besparing van een paar vel? - Ik deel in dit opzigt geheel de meening van den Heer P.M.N. in de ‘Konst- en Letterbode;’ het is voor den historicus zeer onaangenaam, en vermindert voor hem de bruikbaarheid der vertaling, wanneer hij zich verpligt ziet, steeds het oorspronkelijke werk er mede te vergelijken. In de voorrede geeft de Heer Keyzer ons het uitzigt, dat hij deze geschiedenis, welke tot 1820 loopt, tot het jaar 1854 zal vervolgen. Hij zou daardoor voorzeker aan veler wensch te gemoet komen, en ik neem de vrijheid hem ook van mijne zijde daartoe uit te noodigen, in | |
[pagina 805]
| |
het volle vertrouwen, dat zijn arbeid op prijs zal worden gesteld door elk, die belang stelt in de ontwikkeling eener natie, die weldra de eerste der wereld belooft te zijn, en die het welsprekendst getuigt van de kracht van het beginsel van zelf-regering en van maatschappelijke en staatkundige vrijheid. - Onze letterkunde zou door zulk een arbeid eene werkelijke winste doen! De twee deelen, welke verschenen zijn en 10 afleveringen vormen van uiterst compressen en zeer netten druk, behandelen de ontdekkingsreizen en de daarop gegronde aanspraken van grondgebied van Spanje, Engeland, Frankrijk en Nederland; het voorkomen van het land en het karakter der oorspronkelijke bevolking; de vestiging der kolonie St. Augustyn; de verschillende nederzettingen in Carolina, Nieuw-Mexico, Virginië, Acadië, Nieuw-Frankrijk, Nieuw-Nederland en Nieuw-Engeland, Maryland, Rhode-Island, Connectitut enzv.; en de lotgevallen en ontwikkeling van elken afzonderlijken staat tot de regering van George III van Groot-Brittanje, en dus tot de laatste jaren, die den opstand en de vrijverklaring voorafgingen. - De volgorde is, naar mijn inzien, goedgekozen en stelt den schr. in staat, om de lotsverwisselingen van iedere volkplanting op den voet te volgen, al schaadt zij welligt eenigermate aan de eenheid van behandeling, welke; bij eene geschiedenis als die der Vereenigde Staten, schier zonder onbillijkheid niet kan worden verlangd. Het geheele werk zal blijkens de prospectus in 22 à 25 afleveringen van 6 vel compleet zijn. - De spoed, waarmede de 10 eerste elkander hebben opgevolgd, doet ons hopen, dat het boek binnen een betrekkelijk gering tijdsverloop geheel in het licht zal zijn verschenen. Vertaler en uitgever verdienen voor hunnen ijver alle hulde. - De prijs is zeer laag en zal hoogstens ƒ 25 bedragen, terwijl, naar ik meen, het oorspronkelijke werk ongeveer ƒ 90 kost. Ik wensch van ganscher harte, dat aan deze onderneming eene ruime en milde ondersteuning moge ten deel vallen; een werk als dit, verdient de aanmoediging van elk, wien onze letterkunde ter harte gaat en wien de herinnering aan eene schoone bladzijde uit de geschiedenis van onze volkplantingen dierbaar is.
JOH. C. ZIMMERMAN. | |
[pagina 806]
| |
Theophania. Romantische lectuur ter bevordering van Christelijk leven, voor leesgezelschappen en huisgezinnen, onder medewerking van H.A. Benit, P. Duys, J.A. Engel, A.H. van der Hoeve, Olivier, P. Parson, A. Radijs, J.H. Sonstral, T.F. Uilkens en anderen. Jaargang 1854. Te Deventer bij A. ter Gunne II. D. gr. 8o.Het is een tijd van fraai gebonden bijbels in zakformaat, van confortable ingerigte kerken, van sierlijk voorgedragene en schitterend gestileerde preêken; - kortom een tijd, waarin ook wat op de godsdienst betrekking heeft, onder den invloed staat van die soort van schoonheidsgevoel, waardoor ons volk zoo plotseling overstroomd werd. Zoo ook de godsdienstige lectuur; en het is een dienen van dien tijdgeest, wanneer men ook deze aanbiedt in het behagelijke kleed van zoogenaamde stichtelijke verhalen, die wel leering en stichting tot hoofddoel hebben, maar tevens aangenaam en boeijend zijn om te lezen. En wie zal het volstrekt afkeuren, dat men als 't ware deze krijgslist gebruikt, om het goede eenen weg te banen tot de harten? Immers de apothekers zetten wel vergulde hoofden aan hunne medicijnfleschjes op, en ook goede waar mag wel aanbevolen worden. De ‘Theophania’ is zulk eene dienaresse van dien tijdgeest. De eerste jaargang werd elders ter sprake gebragt, en nu werden wij verzocht, om een paar woorden van dezen tweeden te zeggen. De naam Theophania klinkt lief, en misschien ligt er wel eene diepe beteekenis in. ‘Romantische lectuur ter bevordering van Christelijk leven,’ zoo omschrijft ze haren aard en haar doel. Wel is het wat veel gevergd, om door Romantische lectuur Christelijk leven te willen bevorderen; maar, in zooverre gevoel voor het goede er door opgewekt, Christelijke kennis en menschenkennis er door bevorderd kan worden, - willen we over dat woord niemand hard vallen. Het is moeijelijk, om een' juisten maatstaf aan te geven, waarnaar deze soort van lectuur beoordeeld moet worden. Hoe meer de verhalen boeijend, menschkundig en overeenkomstig de waarheid zijn, hoe beter; maar wanneer ze maar niet bepaald het tegenovergestelde zijn, mogen ze reeds hier geduld worden. Want dan beantwoorden | |
[pagina 807]
| |
ze al spoedig aan het doel; elke geschiedenis, die der menschen hart en handelingen juist voorstelt, zal leerzaam zijn, en als zoodanig Christelijke kennis en godsdienstzin bevorderen. - En over het algemeen is het ons een genoegen, te mogen zeggen, dat er weinige stukjes zijn, waarop deze lof in het geheel niet kan toegepast worden. Het kan echter niet anders, of in zulk een' bundel, uit verschillende hoofden bijeengebragt, moet verscheidenheid heerschen; - en zoo kan hij dan ook uiteenloopende eischen bevredigen. Wil iemand met genoegen een degelijk verhaal lezen, waarin de S. zich bewust was, welke waarheid hij aanschouwelijk wilde voorstellen, en als Christen schreef voor Christenen, hij beginne vrij bij de eerste bladz., en hoore het verhaal van A.H. van der Hoeve. Al is zijne schildering van den goede wat al te idealistisch, en zijne type van den booze - ik zeg niet, buiten de waarheid, maar - wat grof; het geheel zal hem toch boeijen en onderrigten. - Hetzelfde, hoewel in mindere mate, zal hij ook vinden in de stukjes, die de Heer P. Duys bijbragt, om de ‘Theophania’ op te sieren. Zij zijn ‘vrij gevolgd,’ en wel naar het Duitsch; doch hij heeft het teregt onnoodig geoordeeld dit er bij te voegen, want het blijkt genoeg uit ‘bekomen,’ ‘afreis,’ ‘verlaten moeten’ en andere Germanismen. - Wat een ongenoemde leverde onder den titel: ‘W. van Haren, of zonder godsdienst geene ware blijdschap,’ zal hem minder voldoen. Maar den minder juisten titel daargelaten, zal men er eene treurige waarheid in vinden: tegenover de vele gruwelijke zondaars in de boekjes, die zich op wondere wijze radikaal bekeeren, wordt hier op eenen verworpeling gewezen, die, ondanks krachtige waarschuwingen, blijft wie hij was. Op de economie van het verhaal valt echter vrij wat aan te merken. - Sonstral zond van den Helder een bemoedigend voorbeeld voor predikanten, waarin echter ook voor ieder ander nuttige wenken voorkomen. Maar het geval is wat zeer partikulier, en de gebeurtenissen blijkbaar meer door des Schrijvers pen geteekend, dan van het groote wereldtooneel afgezien. Heeft iemand lust om verkwikt en tevens opgewekt ten goede te worden, hij kieze de stukjes uit naar W.O. von Horn, door J. nagenoeg in een Hollandsch gewaad gestoken. Al stemmen we toe, dat het geen' afgewerkte meesterstukken zijn, geven we ‘Theophania’ toch gelijk, dat zij zoo vele geschenkjes van dien Duitscher heeft aangenomen. Hij schijnt een menschenkenner te zijn, die uit het amalgama van deugd en ondeugd, wat men mensch noemt, vooral de goede deeltjes weet op te sporen, en zijne personen zóó te beschrijven, dat men hem toestemt, dat er ook inderdaad zulke gevonden worden. Men krijgt hem en zijne personen lief. Ook het stichtelijke element ontbreekt hier in geenen deele. Wel laat hij de | |
[pagina 808]
| |
menschen niet spreken met bijbelteksten, noch knipt ze naar de Christelijke moraal, maar zij handelen als Christenen, en zóó, als het in deze wereld mogelijk is. Hij redeneert niet stichtelijk bij het verhaal, maar zijn verhaal zelf spreekt opwekkend tot het hart. Zijne beste gaven heeft hij echter aan het eerste deel verspild, gelijk ook over het algemeen ‘Theophania’ in de eerste helft van het jaar 1854 bevalliger was dan in de tweede. Verlangt men daarentegen het stichtelijke element zeer duidelijk te zien uitkomen, en wil men het daarvoor den S. vergeven, dat hij de kunst van verhalen niet bezit, - zulke lezers zullen den Heer A. Radijs met genoegen hooren redeneren in: ‘Braun, of de kracht der godsdienst ter vervulling der zwaarste pligten.’ - In hun' smaak zullen ook eenigzins de beide stukjes naar Dr. A. Wildenhahn vallen, waarvan echter het tweede Deel boven het eerste vooruit heeft. Ook in het verhaal: ‘Wat eene godvruchtige vrouw al lijden kan,’ komt het duidelijk uit, dat H.B. eene Christelijke, vrouwelijke Job wilde schetsen. En dat is hem goed gelukt, als sterfgevallen het zwaarste lijden veroorzaken, en daaronder met bijbelplaatsen te spreken, de hoogste lijdzaamheid is. Doch anders is het niet zonder tact geschreven. Wie zelf wil zoeken naar het stichtelijke element, hij ga tot den Hr. J.A. Engel, die er rond voor uitkomt, dat hij V.D.M. te Culenborg is. Z.E.W. leverde twee novellen, die zeer onderhoudend en gemakkelijk gesteld zijn. Wij spreken daarom van zoeken naar het stichtelijke element, omdat ze, hoewel in godsdienstigen toon geschreven, een eigenlijk thema, eene hoofdwaarheid, die het verhaal bewijzen moet, missen. In de ‘Mengelingen’ of eenig ander verhalen boek zouden ze eene waardige plaats bekleeden. - Insgelijks beantwoorden ‘De twee Vaders,’ door Th. F. Uilkens, meer aan het vereischte van romantische lectuur, dan aan het doel, om Christelijk leven te bevorderen. Is iemand tevreden met stukjes, die zoo wat het midden houden tusschen anecdote en verhaal, - verscheidene naar Souvestre door H. zullen hem bevredigen. Hij stelt aardig enkele zwakheden der menschen ten toon, doch zijne beelden zijn wat sterk gekleurd, en zijne historische trouw is niet boven alle verdenking. Ook heeft H. in zijne taal van tijd tot tijd den Gallischen oorsprong nog laten doorschemeren. Die weinig goede smaak en niet veel verstand heeft, zal de beide stukjes, die uit Kampen kwamen, schitterend mooi vinden. De achting voor den Eerw. Heer Benit mag ons niet terughouden van te zeggen, dat deze ons het minst voldaan hebben. Van ‘Edwin’ verzekert de S., dut het ‘eene ware geschiedenis’ is, en wij mogen dit niet in twijfel trekken. Maar die ware geschiedenis is dan zeker zeer | |
[pagina 809]
| |
sterk bijgewerkt, want nu is ze vol anachronismen en onwaarschijnlijkheden. De karakters zijn onnatuurlijk en de feiten weinig geloofwaardig. Hier en daar wordt eenige stichtelijke expectoratie ingevlochten, maar het verhaal zelf ontsticht grootelijks. De stijl is op sommige plaatsen goed, op andere prachtig, verheft zich zelfs somtijds tot het genre bombast, of daalt even gemakkelijk af tot het lamme. Het tweede deel werd begiftigd met de geschiedenis van ‘Eenen Bijbel’, in denzelfden geest. ‘'t Is eene wondere historie, maar 't kan mogelijk zijn.’ Die eindelijk kleine snipperuurtjes over heeft, kan dan een van de kleinere stukjes, bladvullingen, enz. lezen, waaronder zeer goede. Ook zijn er nog 5 versjes in. Niemand zal verlangen, dat wij bij ieder stuk afzonderlijk meer in bijzonderheden treden, en over taal en stijl ons oordeel uitbrengen. Over het algemeen is stijl en wijze van inkleeding, als van mannen, die het stileren gewend zijn, gemakkelijk en goed. Het blijkt echter ook hier, hoe weinig' Hollanders de arme Nederduitsche taal volkomen magtig zijn. Doch misschien zijn wij wel wat negatief, en de redactie antwoordt welligt: ‘wij hebben al het gebrekkige beter nog ingezien, dan gij; maar de lezers, voor wie wij schreven, oordeelen naar eenen geheel anderen maatstaf, dan de pedante, schotvrije criticus.’ En waarlijk, wij stemmen dit gaaf en volkomen toe. Zelf heb ik het boek aan enkelen in mijne naaste omgeving ter lezing gegeven, en er was maar ééne stemme onder hen: ‘wat een mooi boek!’ - Geenszins twijfelen wij er aan, of menigeen zal met groot genoegen een deel van zijnen Zondag, of op andere vrije uurtjes naar ‘Theophania’ luisteren, en die uurtjes zullen niet verloren zijn. - En zoo staren wij haar gerust na, als zij haren omgang doet door de menschen, en wij juichen ook deze poging toe, om goede lectuur aan het ietwat verwende publiek smakelijk te maken. - Ouders! spoort de fransche duodecimotjes op uit de laadjes, naaikistjes en schrijfcaissetjes uwer dochteren, en verkoopt ze voor 4 à 5 centen het pond, en geeft haar, zoo hare vingertjes nog eenen behoorlijken octavo kunnen torschen, ‘Theophania’ in handen; - en zegt ook aan uwe zonen, dat zij er de oogen eens in slaan.
D-d. | |
[pagina 810]
| |
Beelden en Omtrekken, naar het leven geteekend door Mevr. J.S. Mackenstein-Koning. Amsterdam, Gebr. Kraay. 1853.Wij ontvangen onder bovenstaanden titel een bundel Schetsen en Verhalen, welke hun oorsprong zijn verschuldigd aan de behoefte om in de ure van smart en rouwe afleiding te zoeken voor den geest, en die meerendeels de beelden en trekken bevatten van personen, welke der Schr. dierbaar waren, allermeest van hare onvergetelijke ouders. Geeft dit karakter aan haar boek reeds iets geheiligds; de omstandigheden, waaronder het geschreven werd, de blik, dien Mevr. Mackenstein-Koning ons in haar leven gunt, en de geheele toon der voorrede en - niet het minst - de christelijke, schoon dan ook wat sombere ernst, dien al hare schetsen ademen, zouden ten eenenmale de kritiek ontwapenen, indien zij zelve de kritiek niet aan haren pligt had herinnerd. Want zoo afkeerig als men zijn moge om zich ‘ter gunste van iemand’ te plooijen, zoo vergeeflijk zou 't in mijn oog wezen, wanneer het oordeel zich door eene of andere innemende eigenschap tot eenigzins gunstige partijdigheid liet verleiden. Ik zeg, vergeeflijk; niet wenschelijk. Het kost moeite om bladen, waaruit ons een warm gevoel toestroomt, die wij met aandoening hebben gelezen en welke ons het karakter van den Schr. hebben leeren achten en liefhebben, aan eene verstandelijke ontleding te onderwerpen en ze te toetsen aan de strenge eischen der kunst. De auteur der ‘Beelden en Omtrekken’ verlangt dit evenwel; zij vraagt teregt eene beoordeeling, welke even vrij is van vóór- als van tegeningenomenheid; zij wenscht, dat men de meerdere of mindere letterkundige waarde van haar werk niet voorbijzie. - Ik zal trachten aan haar wensch te voldoen. In het verhaal, dat den bundel opent en bij ons ingeleid wordt met een dichterlijk motto, hetwelk, naar mijn inzien, beter achterwege ware gebleven, daar het niet volkomen juist de gedachte van het opstel wedergeeft, schetst de Schr. ons een treurig voorbeeld van een huwelijk, door eene Couranten-aanvrage tot stand gebragt. - Zij beschrijft ons, hoe eene jeugdige kamenier, de lieveling harer meesteresse, de deelgenoote van hare weldadigheid, er toe gebragt werd, om hare gelukkige betrekking te verlaten en eene verbindtenis aan te gaan met eenen haar geheel onbekenden man, die door zijn egoïsme en zijn opvliegend en wrevelig humeur haar leven verbittert en haar | |
[pagina 811]
| |
eindelijk als het slagtoffer der tering in het graf doet dalen. - De handeling wordt gemotiveerd door een oogenblik van zwaarmoedigheid en ontevredenheid: in dien oogenblik viel haar een dagblad in handen; zij las de huwelijksaanvrage en bange zorg voor de toekomst, verdrietelijkheden in het tegenwoordige, het gevoel van haren afhankelijken toestand en het denkbeeld aan de weinige genegenheid, die de vrouw van haren eenigen broeder haar toedroeg, deden haar ernstig eene zaak overwegen, welke zij op een anderen tijd zeker met een spottend glimlachje zou zijn voorbijgegaan. Zij raadpleegde haren broeder en deze - door zijne vrouw overgehaald, welke steeds vreesde dat het meisje eenmaal te hunnen laste zou komen - versterkte haar in het plan om de aanvraag te beantwoorden. - Het gevolg was, dat zij een oud, ziekelijk man huwde, wiens vermogen haar lot kon verzekeren, maar wiens karakter, gelijk wij reeds gezien hebben, dat lot in de hoogste mate rampzalig maakte. Ik geloof, dat tegen de waarschijnlijkheid en zelfs tegen de waarheid van dit verhaal - even als van al de andere - geene bedenkingen in te brengen zijn; - de Schr. geeft zich alle moeite om de ligtzinnige en vrij onkiesche handeling van het meisje breedvoerig te motiveren; maar hetgeen aan hare verhalen die aantrekkelijkheid eenigermate ontneemt, waarop zij anders door het onderwerp aanspraak zouden kunnen maken, is de weinig dramatische opvatting der toestanden, het gemis aan aanschouwelijkheid en levendigheid van voorstelling. - De personen treden niet handelend op; zij ontwikkelen zich niet, maar worden ons slechts beschreven, en dit kan niet bevorderlijk zijn aan het doel, dat de Schr. ongetwijfeld heeft beoogd, namelijk het opwekken van belangstelling in hare beelden. Ik beken gaarne, dat de toon van haar boek en de stemming, waarin blijkbaar de meeste schetsen zijn ontworpen, meer tot beschouwing, bespiegeling en beschrijving, dan tot levendige voorstelling hebben moeten leiden. - Mevr. Mackenstein-Koning heeft de bevordering van zedelijkheid en godsdienstigheid en van ‘zin voor stille huiselijkheid’ op den voorgrond gesteld; maar zij zoude aan hare loffelijke poging zeker een nog gunstiger resultaat hebben voorbereid, indien zij zich meer als kunstenaresse had afgevraagd, welke vorm 't best geschikt was, om hare gedachten te dragen en te verpersoonlijken. Indien zij minder hare toestanden had beredeneerd, maar zich vóór alles ten taak gesteld, de moraal uit de oorzaak, ontwikkeling en gevolg der feiten en uit de karakters harer figuren zelven te doen spreken, zonder aan eigene bespiegelingen zulk eene breede plaats in te ruimen, haar boek zou als kunstwerk oneindig hebben gewonnen, en haar doel, zoo ik vertrouw, nog beter zijn bereikt. Indien ik dus reeds hier in korte woorden mijne bescheidene meening omtrent haar werk mogt zamenvatten, dan zoude ik gelooven, | |
[pagina 812]
| |
dat het, uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt beschouwd, aanspraak heeft op warme sympathie, maar als aesthetisch product niet aan de eischen der kunst voldoet. Ik zou evenwel den indruk moeten verloochenen, dien ik zelf van vele der schetsen ontvangen heb, wanneer ik niet de verklaring aflegde, dat de Schr. voor sommige harer figuren liefde en deelneming heeft weten op te wekken; maar ik zou tevens meenen der waarheid te kort te doen, wanneer ik niet als mijne overtuiging uitsprak, dat zulks meer het gevolg is van hare eigene gemoedelijke en gevoelige persoonlijkheid, dan van de aanschouwelijkheid der beelden zelve. Zoo schetst zij ons in ‘Schijn en Zijn,’ een aanvallig beeld in ‘Agatha Reinhart,’ een meisje, dat de steun en verzorgster is harer broêrtjes en zusjes, de troost harer ziekelijke moeder, de vreugde en trots van haren vader. - Maar hoe zou deze figuur niet gewonnen hebben, indien wij haar in al hare engelachtige goedheid handelend hadden zien optreden in de huiskamer en aan het ziekbed, hier verplegend en opbeurend, ginds ordenend en onderwijzend! - In plaats daarvan leeren wij haar slechts kennen uit eene beschrijving - en 't moge voor de Schr. getuigen dat wij Agatha reeds uit die enkele beschrijving leeren liefhebben - welke Theodoor de Beaufort in eenen brief aan zijne zuster van haar geeft. In dit opzigt, is aan de figuur, welke aan haar overgesteld wordt, meer regt gedaan; Adelaïde van Nijenstein verschijnt ons ten minste in een gesprek, hetwelk zij in de concertzaal van Felix Meritis voert, terwijl Agatha ons daar slechts vlugtig wordt geschetst en het beeld verder door eene beschrijving wordt voltooid. In ‘Hare Vrienden’ leidt de Schr. eene weldadige, nederige christinne bij ons in; eene Dorcas, welke zich eene breede rij van vrienden had verworven onder armen en ongelukkigen. - Wij zijn getuigen van een aandoenlijk tooneel, waarin Mevrouw van Doorne optreedt in het midden van den kring harer vrienden, en waarbij de Schr. deelnemende toeschouwster was. - Vooral het tweede gedeelte van dit verhaal toont dat Mevr. Mackenstein-Koning in staat is om te voldoen aan den eisch, welken men aan een kunstwerk rigten mag, en doet het mij te meer betreuren, dat zij zich deze meerdere aanschouwelijkheid niet bij al hare schetsen voor oogen gesteld heeft. Over ‘Eene zwaar Beproefde’ ligt zulk een waas van somberheid verspreid, dat we ons hebben verwonderd, hoe de Schr. heeft kunnen besluiten het verhaal in zulk een vorm aan het publiek aan te bieden. - De opsomming der smartelijke verliezen van Mathilda Rhijnwald, die achtereenvolgend al hare geliefde betrekkingen verliest, is meer pijnlijk - hoe hard het oordeel schijnen moge - dan aandoenlijk. - De bewerking is er, naar mijne meening, schuld aan. - Indien de Schr., in plaats van ons ieder sterfbed te beschrijven en bij ieder verlies even lang te verwijlen, ons slechts het beeld hadde ge- | |
[pagina 813]
| |
schetst der zwaar-beproefde bij den dood van haar kind, en aan dat hoofmoment het verledene als herinnering hadde vastgeknoopt, haar verhaal zou ongetwijfeld dieperen indruk hebben te weeg gebragt, en die weemoedige stemming hebben te voorschijn geroepen, welke zij voorzeker daarvan verwachtte. Ik zou daarom Mevr. Mackenstein den raad willen geven, in al hare verhalen het effect meer te concentreren, en in plaats van een geheel leven te doorloopen, zich te vergenoegen met de aanschouwelijke voorstelling van het gewigtigste moment. - Zij zal daardoor het gevaar ontwijken, hare lezers te vermoeijen en hunne aandacht te verzwakken. Ik kan tot voorbeeld wijzen op eene van hare eigene schetsen: ‘het bruidsgeschenk van Tante Claudine,’ waarin ze éen enkelen toestand schetst. - Indien deze omtrek niet hoofdzakelijk ware gevuld door den brief van tante Claudine, en wij ons slechts Emilia van Dalen als bruid hadden voorgesteld gezien en getuigen waren geweest van hare gedachten en gewaarwordingen, hare herinneringen en verwachtingen in de vroege morgenure van haar huwelijksdag, dan zou zij zeker 't meest beantwoord hebben aan hetgeen men van dergelijke schetsen verlangen mag. Ik kan evenwel deze aankondiging niet sluiten - de Schrijfster houde mij ten goede, dat ik niet ieder verhaal aanstip - zonder te hebben gewezen op ‘Twintig jaren later,’ waarin we den verschillenden levensloop leeren kennen van eenige vrouwen, vroegere kransgenootjes en vriendinnen, die de omstandigheden van elkander hadden verwijderd. - Deze schets behoort tot de levendigste van het boek, en wij missen daarin gelukkig die sombere levensbeschouwing, waarvan het meerendeel van den bundel niet is vrij te pleiten. Ik hoop, dat Mevr. Mackenstein-Koning mijn oordeel niet van hardheid zal beschuldigen, wanneer ik haar niet heb ontveinsd, dat ze als kunstenaresse nog eene school te doorloopen heeft. - Behoef ik er bij te voegen, dat ik van haar scheide met den wensch, dat eene andere en blijdere aanleiding, dan die de tegenwoordige schetsen in het leven riep, het aanzijn moge schenken aan haren verderen letterarbeid?
JOH. C. ZIMMERMAN. | |
[pagina 814]
| |
Asters. Dichtbundeltje, bijeenverzameld door eenige HH. Studenten te Leyden, Utrecht en Deventer. (Uitgegeven ten voordeele van het Leydsch Observatorium.) Te Leyden, bij J. Hazenberg, Corns. zoon. 1854.Onze tijd is bijzonder rijk aan betoon van liefdadigheid. Behalve de cijns, die het menschelijk gevoel brengt aan de rampspoedigen en de lijdenden in onze maatschappij, die het brengt welligt door uitsparing of bekrimping van eigen behoefte, wordt elke uitspanning, elke vreugde, elk genot bijkans onderworpen aan eene schatting ten behoeve der armen. Verre van ons, dat wij den nationalen karaktertrek, die daaruit spreekt, gering zouden schatten, dat wij dien veeleer niet hoog zouden verheffen, mits ook andere trekken, die tot een werkelijk krachtig karakter behooren en het eerst volledigheid kunnen schenken, slechts niet worden gemist. De laatste voorwaarde zien wij echter niet altoos vervuld, en zelden zien wij het medelijden aan een medestrijden gepaard gaan. Verplaatsen wij ons op enger terrein en nemen wij de verhouding waar der Poëzij tegenover het leed of den rampspoed, dan meenen wij hetzelfde te moeten erkennen, hoewel natuurlijk in anderen vorm. Waar een Godspenning moet worden gezameld, daar wil de poëzy hare stemme doen hooren, terwijl zij zich zoo dikwijls tot zwijgen doemt waar het andere belangen geldt, waar zij de wereld der gedachte moest ontsluiten en des menschen geest moest opvoeren boven den aardschen horizon. Wij zouden gelooven dat de Poëzy, te schuchter en bedeesd, slechts aan hare aloude magt gelooft, wanneer de harten reeds vooraf door ramp of leed zijn gekneed en geschokt, ware het niet dat de klanken, die zij dan aanheft, meestal óok zoo flaauw of zoo dof zijn. En daarom komen wij tot de overtuiging, dat de Poëzy zich eigenlijk bewust is van hare onmagt en zich nog maar alleen waagt te vertoonen als dienaresse van het zedelijk gevoel. Het feit mag wel worden opgemerkt nadat wij den stortvloed van inkt zijn doorgeworsteld na den stortvloed der wateren. Uit den laatsten verrezen de overstroomde akkers en landouwen, uit den eersten duikt geen enkele gedachte op. Waarlijk, indien de naneef zich neder zal zetten om eene geschiedenis der ‘waterpoëzy’ onzer dagen te schrijven, dan zal hij zich slechts te verwonderen hebben over het kunstige eener Poëzy zonder poëzy, en over de vermetelheid van zulk een kunstgenre om de aandacht van den tijdgenoot een oogenblik te hebben durven vergen. En zoo hij de prikkels eener dergelijke zanglustigheid eens naspoorde en tot het besluit kwam, dat er geen aandrift heeft kunnen bestaan, omdat er gedachte in de rijmende regels ontbreekt; dat het medegevoel in het geschokte hart | |
[pagina 815]
| |
niet tot de dwaasheid van rijmelarij te schrijven heeft kunnen leiden, daar er warmte aan al die ontboezemingen ontbreekt, behalve in den rim-ram van den enkelen Jan Klaassen, die zich een oogenblik mede dichter heeft gedroomd, en, door zijn gemoed voortgesleept, meê is gaan doedelen met de anderen; dat er is geguicheld met geestdrift en verrukking, omdat hij slechts overdrijving en onwaarheid in de voorstellingen aantreft; indien hij dit alles waarnam, wat zou dan wel de slotsom zijner kritische studie zijn? Misschien deze: dat er in het jaar onzes Heeren 1855, bij het overvloeijen onzer rivieren, onder velen der in dit jaar gepatenteerde poëeten zich eene kwaadaardige koorts heeft vertoond, welke ook in andere landen van tijd tot tijd is waargenomen, maar alleen Zwitserland en de Vereenigde Staten verschoonde, hetgeen wordt toegeschreven aan de omstandigheid, dat de republieken datgeen missen wat als Jason's gulden vlies tot dolzinnige dwaaltogten kan sporen, datgeen, wat alle beschaafde rijken, zelfs het Hemelsche Rijk en de Verheven Porte nog bezitten: paauwenveêr, paardenstaart of ridderlint. Wij zijn echter met terugblik op het bundeltje, welks titel wij boven dit opstel nederschreven, een weinig afgedwaald. Het dichtbundeltje ‘Asters’ werd uit zuiverder beginsel zamengesteld. Het is echter weder poëzy der weldadigheid; eene poëzy, die om den wille van het doel genade moet vinden in de oogen der kritiek. Och, of men toch begreep, dat men de prikkels verstompt door ze te dikwerf en verkeerd aan te wenden! Men gebruikt de Poëzy, die men toch nog altijd als eene kracht in het menschelijk leven beschouwt, als een middel om eenig geld te zamelen en schijnt daarbij er niet op bedacht te wezen, dat, wil het doel bereikt worden, de middelen aan het streven geëvenredigd moeten zijn. Dichtbundels, ten behoeve van een of ander goed doel bijeengebragt, wat zijt ge dikwerf vergaârbakken van allerlei vuilnis! Leed doet het ons te moeten verklaren, dat dit bundeltje geen uitzondering is op den algemeenen regel, al kunnen wij ook verzekeren dat naar onze meening het geheel boven het gewone niveau van dergelijke bundels staat. Slechts een vijftal jonge dilettanten hebben het hunne bijgedragen: J.E. Banck Jr., A.J.C. Kremer, Didymus, J.P.N. Land, A.J. Berman, en, indien wij Didymus uitzonderen, gelooven wij dat niet éen de goddelijke gave geschonken is. Afgezaagde thema's zonder eenige nieuwe variatiën, hier en daar zelfs onmagt in het werktuigelijke der poëzy, treffen wij meest aan. Er schuilen zelfs gedachten onder, die naar strekking, toon en gang tot een lang vervlogen periode onzer letterkunde behooren; en de vervaardigers zijn jongelingen, die het gelaat naar de toekomst, niet naar het verleden moeten keeren, die aanvangen moeten waar de voorgangers eindigden, die voor het minst blijk moeten geven, dat zij de werkzaamheid van het geslacht, hetwelk thans nog in mannelijke kracht arbeidt, begrijpen en willen voortzetten! Het is er verre van. Men merkt in hunne zan- | |
[pagina 816]
| |
gen dezelfde conventie op, dezelfde gemaniëreerde natuur als in de producten uit de dagen der Spandau's en van Hall's. Didymus onderscheidt zich gunstig in den kring waarin hij thans verschijnt. Ce n'est pas jurer gros; maar het verdient toch vermelding. Jammer, dat hij weder meer dan ooit dartelt met de taal, in plaats van haar eenvoudig als voertuig der gedachte te beschouwen en te leeren beheerschen. Het vindt misschien zijn oorzaak in den weinigen rijkdom van gedachte, die hem voor als nog ter dienste staat, zoodat hij zich, om de zwakheid van het wezen te verbergen, alleen op de ontwikkeling van de vormen toelegt en van deze te veel verwacht. Zijn ‘Rentenier Verspeck’ is uitmuntend geversificeerd. Wat is echter de pointe der quasi satyre? De epicurist, die kunstenaar wil zijn, kan niets anders worden dan een vilder-kritikaster. Wij gelooven niet, dat de wording van een zoodanige species, waarvan vooral jonge dichters bijkans algemeen zulken grooten afschuw hebben, juist is aangeduid. Erger is het echter met zijn ‘Winterbloemen.’ De aanhef is allerliefst; de schildering is kleurrijk, is oorspronkelijk; maar wij begrijpen niet waartoe zij dient en dat heeft de auteur zelf niet geweten. De gedachte, die hij heeft willen verzinnelijken, is hem nooit regt klaar geworden, en dus gaat het met de meeste zijner.... schetsen. Dat Didymus talent heeft voor beschrijven, en, wat de zangerigheid betreft, bij Hooft is ter leere geweest, blijke uit het volgende citaat uit zijn: ‘Aan mooi Nelsken.’ ‘Zie! lustigjens zwieren de zwaluwtjens rond
Langs scheutigen pijn en beklaverden grond,
En lustigjens fladdert het vleermuisken bij
't Omringende puin der vervallen abdij.
Het vlindertjen speelt en het kevertjen snort;
Het krekeltjen piept en het torteltjen kort; (?)
Het windeken wispelt met stengel en spriet,
Of mengelt zijn toontjens in 't vogelenlied.’
Wij zouden hem haast kunnen vergeven dat hij zich van tijd tot tijd aan de taal vergrijpt, en als een regte despoot haar doet leven naar zijn welbehagen! En nu! Dit bundeltje rakelen wij misschien door deze aankondiging voor een oogenblik van onder het stof, waaronder het reeds verscholen lag, weder op. Laat het vergeten worden en het zal de eer der verzamelaars niet schaden. Langer dan deze verzen zal echter de pijnlijke indruk blijven bestaan, dat men om een Observatorium aan 's Lands Hoogescholen op te rigten, tot dergelijke middelen de toevlugt heeft moeten nemen. C. |
|