| |
| |
| |
Lief en leed uit het leven van een ondermeester.
III. Onder schooltijd en na schooltijd.
De bloeijende inrigting voor Christelijke opvoeding en middelbaar onderwijs van den Heer Knip telde ongeveer vijftig leerlingen, waaronder een tiental kostjongens, hetgeen een onzuiver jaarlijksch inkomen vertegenwoordigde van tienduizend gulden. - Door de edelmoedige bezoldiging der personen, die hem in zijne moeijelijke taak ter zijde stonden, en door de duurte der levensmiddelen - in weêrwil van de hooge lands- en stadsaccijnsen, die anders uit den aard der zaak de prijzen moesten hebben verlaagd - en bij de hebbelijkheid van alle leveranciers, om zoodra zij in tijden van schaarschte eene verhooging hebben bewerkstelligd, in tijden van overvloed nooit tot het vroegere cijfer terug te keeren, meende de Heer Knip echter met volle regt te mogen beweren, dat het zuivere loon, dat hij voor al zijnen arbeid ontving, verre was van te beantwoorden aan hetgeen het bij den eersten oogopslag scheen.
Het Christelijke gedeelte der opvoeding bestond in twee gebeden, waarmede de vóór- en namiddaglessen werden geopend, en in twee dankzeggingen, waarmede zij werden besloten. Vooral bij de laatste was steeds eene hartelijke en zielverheffende instemming bij de scholieren op te merken; als één man stonden zij allen bij het slot plotseling van hunne banken op met eene blijdschap, welke hun echt-vromen zin alle eer aandeed.
| |
| |
Het middelbaar onderwijs strekte zich over al de vakken uit, welke tot eene deftige en beschaafde opvoeding behooren en de knapen geschikt kunnen maken om het sieraad te zijn van de achtbaarste standen der maatschappij. - Het spreekt van zelven, dat alle natuurkundige wetenschappen, alle verklaring van bedrijven en ambachten, van handel en scheepvaart, van natuurlijke voortbrengselen en manufacturen buiten dien kring lagen. - Wat heeft een Hollandsche knaap aan de kennis van den grond, van boomen, planten en vruchten? waartoe behoeft hij te weten, wat tarwe en wat rogge, wat een eik en wat een beuk - de bruine beuk uitgezonderd - is? Welk nut brengt hem de kennis der electriciteit, der schei- en sterrekunde? Wat belang heeft hij bij de verklaring van het stoomwerktuig, en van de vorderingen op het gebied der technische wetenschappen, en hoe kan men van hem vergen, dat hij op de school eenige begrippen opdoe omtrent het verkeer der volken, omtrent hunne onderlinge ruiling der producten van hunnen grond, hunnen geest en hunne nijverheid? Waarom zou hij moeten leeren, wat gezond en wat ongezond voor hem is, wat zijn ligchaam versterkt, en wat het ontzenuwt en verslapt?
Het was eene Hollandsche school, en dus moest de zuivere uitspraak van het Fransch en Engelsch de hoofdzaak zijn; - het was eene Hollandsche school, en dus kwam 't er niet op aan, of men wist, hoe een schip of een huis gebouwd werd, wat een kompas, wat een locomotief, wat eene stoomboot, of een telegraaf was; - het was eene Hollandsche school, en dus werd er niet aan gedacht om de natuur te leeren kennen en hare eigenschappen, krachten en rijkdommen te leeren gebruiken. - Fransch en Engelsch, de Hollandsche graven, de Romeinsche keizers, Czaar Peter, Lourens Koster en Helmers ‘Hollandsche Natie,’ vormden de bestanddeelen der opvoeding. - Maar de vaderlandsche geschiedenis - zegt gij - wordt dan toch vlijtig beoefend. - Het feodale stelsel, de wording der germaansche letterkunde, de eigenaardige stempel, de zeden en gewoonten der middeneeuwen? Neen, de chronologische volgorde der graven uit dit huis en uit een ander. - De huishouding van het grootsche gemeenebest, de strijd der politische en kerkelijke partijen, wereldontdekking en handelsontginning, de oorsprong, de daden en de invloed der magtige Oost- en West-Indische Compagniën en van zoovele andere maat- | |
| |
schappijen, die monopolie tot moeder, maar magt en heerschappij en schatten tot kindereen hadden? - ô Neen! de chronologische volgorde der stadhouders!
Men zou welligt meenen, dat ik mij bevoegd rekende een oordeel uit te spreken over onze leermethode in het algemeen, en Knip's methode in het bijzonder. - Dat is echter niet het geval, hoezeer de schijn tegen mij moge getuigen. - Ik geef slechts eene eenvoudige voorstelling; ik deins terug voor kritiek, al ware 't ook alleen maar omdat kritiek zoo onfatsoenlijk is............ wanneer ze niet prijst of eene obligaat-partij op de loftrompet blaast. Wie onder zijne vrienden dichters, en vooral haagsche dichters telt, welke meenen verongelijkt te zijn, en wie ooit het vuur en de geestdrift heeft aanschouwd, waarmede zij en zelfs hunne verontwaardigde echtgenooten - en 't pleit in mijn oog voor haar - tegen de ‘recensentenbent’ te velde trekken, zal zeker gaarne toestemmen, dat afkeuren de vermetelste daad is, waaraan men zich in ons kleine land kan schuldig maken. Bij Samuel! het is de vermetelste daad!
De klok had negen geslagen. Het was een mooije najaarsdag en de ramen van het schoolvertrek, die op den tuin uitzagen, stonden open, en de zang van de gekooide leeuwerikken en kanaries van den Heer Knip deed zich daar buiten hooren.
‘Silence!’ klonk het, want het was eene Hollandsche school, ‘la prière!’ - Het gegons hield voor een paar minuten op, maar brak op nieuw luidruchtiger uit, toen de rubriek ‘Christelijke opvoeding’ plaats maakte voor het middelbare onderwijs. - De Fransche kakographie, in wier opgave Mijnheer Knip onovertreffelijk was; de Engelsche thema's, het Engelsch lezen en declameren; de Duitsche bijwoorden; het voor de vuist vertalen uit het Fransch en Engelsch volgden elkander verblindend snel op. - Toen werden de talen vervangen door de cijfers; de sommen werden opgegeven uit Strabbe's Vernieuwd Licht des Koophandels, dat thans weêr bezig was in de pijp te branden; andere sommen werden door Steven op het bord geschreven en den scholieren ter oplossing overgelaten.
Middelerwijl had Mijnheer Knip met een' liniaal in de eene hand, en een zeer dun boekje - eene erg-verkorte vaderlandsche geschiedenis - in de andere, het vertrek rond-, de banken langs - en de sommen vlugtig doorgeloopen, nu
| |
| |
en dan een blik slaande in zijn vademecum, en nu en dan een jongen toesprekende, een schouder achteruittrekkende of een elleboog wegstootende. - Nu brak het gewigtig oogenblik aan, dat de verschillende afdeelingen van het jeugdige leger zich zouden verzamelen onder het onmiddelijk bevel van den hoofdaanvoerder, en de secondanten de rol op zich zouden nemen van policiedienaars.
Een gestommel en gerommel, een getrappel en gesnappel ontstond in de geheele school; de vier of vijf lagere klassen stonden op en voegden zich bij elkander op de banken der hoogste.
De lessen over de geschiedenis werden geopend. - De taak, die den knapen opgegeven was, bestond in ééne bladzijde chronologie uit de oude, en ééne uit de nieuwe historie, waaruit hun bij beurten vragen werden gedaan volgens het boekje. - Daarna nam Mijnheer Knip het woord, om gedurende een uur wetenschappelijk-populair te doceren over de gouden eeuw van Nederland.
‘Welk een schoone, een geestverheffende, een glorierijke tijd!’ ving hij aan, ‘niets dan groote mannen, onderling door den onvergankelijksten band van vriendschap verbonden en met hart en ziel verknocht aan het vorstenhuis, dat hen regeerde. - Overal welvaart en rijkdom; eene onafzienbare vloot, een mastbosch - gelijk ik het dichterlijk mag noemen - dat de schatten van den Javaan en den Japanees, van den Nieuw-Zeelander en den Afrikaan in onze steden als ware 't in een schitterend brandpunt vereenigde en ..... en ..... en er hier allerlei hardsteenen huizen met dubbelde stoepen voor bouwde.’ -
‘De schepen, Mijnheer?’ vroeg er een.
‘Begrijpt gij niet, dat ik de eigenaars van de schepen en ladingen bedoel? - Men zag er,’ vervolgde Knip, ‘men zag er Oldenbarneveld, en de Ruiter, Johan de Witt, Huig de Groot, en Vondel, Claassen en Tromp en van Galen, Hooft en Huijgens, Tulp en Barlaëus, van Coehoorn en Willem III achtereenvolgens hunne gaven ten toon spreiden en dezelve aanwenden tot den bloei van ons rijk. - Welk een schoone tijd van overeenstemming tusschen de provinciën en de steden, zeven pijlen in één bundel, zoo als teregt wordt gezegd; - alle grootsche ondernemingen kwamen dadelijk tot stand; iedereen werkte er toe mede, al had hij er geen onmiddellijk belang bij, en iedereen wilde de eerste
| |
| |
zijn om de ontwerpers derzelve te huldigen en te prijzen. - Alles wat goed en groot en verheven was, werd door onze voorouders gesticht; geen vreemdeling behoefde ons toen op het denkbeeld te brengen van een of ander voortreffelijk plan, alles ging van ons zelven uit. En welk eene vroomheid en verdraagzaamheid! Wat eerbied voor elkanders godsdienstige en staatkundige overtuiging! - Wat is er, van Piggelen?’
De vraag gold een der kostscholieren, die het gewaagd had, den vinger op te steken: ‘Mijnheer!’ antwoordde de aangesprokene in het Hollandsch, want de vaderlandsche Geschiedenis werd in het Hollandsch onderwezen, ‘Mijnheer! waren ze 't soms ook niet wel reis onééns?’
‘Zelden, mannetje; hoogst zelden, van Piggelen,’ zei Knip, zich de kin strijkende, ‘alleen dan, wanneer de een of andere warhoofd, een onruststoker, een Jacobijn of democraat zich trachtte te verzetten tegen het geëerbiedigde, regerende stamhuis, zoo als de Witt, Huig de Groot, Oldenbarneveld en zijne zonen. - Maar dat waren uitzonderingen; ik mag ze noemen kleine vlekken op de zon van..... op de zon van ..... van ons nooit tanend gemeenebest.’
De goede Knip maakte zich door de verhevene oratorische wending aan een jacobijnenstreek schuldig, die hem zeker al de rust van zijn leven - of dat gedeelte er van, dat zijne vrouw en schoonmoeder hem overlieten - zou hebben ontnomen, indien hij er zich van bewust ware geweest!
De jongen, dien wij als van Piggelen hebben hooren aanspreken, was een levendige blonde krullebol van omstreeks twaalf jaar, wien de schranderheid de oogen uit zag. - Hij was niet groot voor zijne jaren; zijn gelaat was mager, zijne gestalte teêr en tenger, maar over het geheel lag zulk eene harmonie en natuurlijke bevalligheid verspreid, dat men niet kon nalaten hem met welgevallen te beschouwen. - Hij behoorde tot de klasse der ‘bengels;’ hij had altoos antwoorden gereed, vertelde aan al zijne makkers, dat de meester een ‘ploert,’ en Mevrouw ‘een driedekker van een feeks,’ en de oude Mevrouw ‘een bovenste-plank tang’ was, en bleef niettemin de lieveling van Knip en diens huisgenooten. - De eenigen, waarvoor hij geene vleijende dichterlijke omschrijving uitvond, waren Suze en de nieuwe ondermeester, die ‘heusch’ een goeje vent, en een ‘erge beste’ was.
| |
| |
Men zal den knaap misschien wat broeikassig-ontwikkeld vinden voor zijn leeftijd; 't moge waar zijn, dat hij tot de vroeg rijpe behoorde, maar we meenen 't meer aan eigen warmte en gloed te mogen toeschrijven dan aan kunstig aangebragte. Een levendig karakter, schranderheid en gevoel rijpen even goed als jaren.
‘Maar!’ hield van Piggelen aan, ‘Mijnheer de Geer heeft mij juist gisteren avond verteld, dat wij een republiek waren, en de stadhouders dus eigenlijk niet als vorsten regeerden, maar dat de staten en de steden veel meer te zeggen hadden.’ -
‘Is dat waar, Mijnheer de Geer?’ zeî Knip, die meende, dat men noodzakelijk de republiek en dus de historie moest wegredeneren, indien men niet verdacht wilde worden van republikeinsche gevoelens, even of 't verleden het heden ware!
‘Ja, Mijnheer! hij vroeg mij, hoe ons land toen eigenlijk wel bestuurd werd, en of wij toen dezelfde instellingen hadden als nu; - hij had zijn vader heel dikwijls hooren spreken over de heeren, die op 't kussen zaten, en wilde nu van mij weten, wat dat eigenlijk beteekende.’
‘En daarop hebt gij hem zulk een verkeerd antwoord gegeven? - Mijnheer! laat mij nooit meer zoo iets hooren; het strijdt tegen de beginselen, welke ik hier in toepassing wensch te brengen, ten einde dezelve in te prenten aan de kinderen, die aan mij zijn toevertrouwd, en dezelve te vormen tot waardige leden der maatschappij.’ -
‘Maar, mij dunkt, de geschiedenis......’ - waagde Steven.
‘Wat, geschiedenis! Geen woord meer daarover, als het u belieft, Mijnheer! ik houd niet van onvruchtbare discussie en nieuwerwetsche holle theoriën. - Wij spreken na schooltijd zamen hierover nader; - het zou thans onwelvoegelijk zijn. - Verderfelijke leeringen, uiterst verderfelijke leeringen!’ en de Heer Knip schudde met weemoedige verontwaardiging het hoofd.
De jonge van Piggelen had nog vele vragen op de lippen; hij had van Steven op hunne slaapkamer zooveel gehoord, dat tegen de voorstelling van den Heer Knip streed; hij had vernomen, dat het plan voor de West-Indische Compagnie van Usselinx, een Vlaming, en dat van vele andere grootsche ondernemingen van vreemdelingen was uitgegaan;
| |
| |
dat schier ieder heilzaam ontwerp door kleingeestigen naijver der staten en steden onderling was tegengewerkt en maar al te dikwijls verijdeld; dat aan vele mannen, uitblinkende in wetenschap en letteren, in regeerkunst of in den krijg, in zeevaart en wereldontdekking, miskenning was ten deel gevallen; dat het gemeenebest steeds ten prooi was geweest aan kerkelijke twisten en verschillen; dat de strijd van Remonstranten en Contra-Remonstranten steeds onze politiek, ja schier al onze openbare handelingen en werken had bepaald en beheerscht, zoo zelfs, dat het staatkundige leven eigenlijk een kerkelijk mogt worden genoemd; hij had gehoord van vervolging op vervolging, van verbanning en verkettering, van Joan van Oldenbarneveldt, van Jan de Witt, van Hugo Grotius!
Maar hij zag, hoe beschaamd Steven stond, bij de pijnlijke en onhebbelijke teregtwijzing - of liever te-miswijzing - van den scholarch; hij meende te bespeuren, dat de blaauwe bril bewasemd was; hij had Steven lief en hij zweeg.
Wij zullen onze lezers niet onthalen op het vervolg van den geschiedkundigen cursus van den Heer Knip, welke - zoo als men heeft gezien - eene zeer juiste en aanschouwelijke voorstelling gaf van den toestand der Geüniëerde Provinciën, en waarmede de ochtendlessen werden besloten.
Naauwelijks hadden de scholieren hunne petten gegrepen, uit hunne lessenaars de ballen en tollen, knikkers en zweepen voor den dag gehaald, en zich onder het geleide van den orthodoxen Zwitser naar den tuin begeven, om daar een uur de vrije lucht en de vrije beweging te genieten, of de Heer Knip riep Steven vóór zich.
‘De Geer,’ zeide hij, ‘ik wensch u nu de gelegenheid te geven om u te verantwoorden omtrent uwe dwalingen; hoewel ik de overtuiging heb, dat daarvoor geene verontschuldiging te vinden is; maar ik ben streng regtvaardig. - Mijn stelregel is: regt voor allen, en ik heb mij daarbij altoos wel bevonden. - Hoe kom je aan die scheeve begrippen?’ -
Het was Cruickshank waardig geweest, om Knip te conterfeiten op dien gewigtigen oogenblik, zittende op zijn hoogen stoel en leunende tegen zijn hoogen lessenaar, terwijl hij in 't bewustzijn zijner waardigheid zich deftig de kin wreef, nadat hij eerst zijne kuif had opgestreken; - het
| |
| |
was Cruickshank waardig geweest de figuur te teekenen van mijn vriend Steven, die tegenover den schoolmeester stond, nederig als 't den ondermeester past, en toch niet met dien deemoed, welke men bij een schuldigen mogt hebben verwacht. - Het scheen integendeel, dat hij moediger was dan gewoonlijk, nu hij geroepen werd, niet om zich zelven, maar om de waarheid der historie te verdedigen; - hij had welligt berust in een onregt, hem persoonlijk aangedaan, maar hij meende te moeten opkomen, waar 't het onregt der wetenschap gold. -
‘Mijnheer! De antwoorden, die ik den jongen van Piggelen gisteren op zijne vragen heb gegeven, heb ik ontleend aan onze eigene geschiedschrijvers. - Ik heb in van Meteren en Aitzema, in Hooft en Bor, en zelfs in Wagenaar, en in de werken van Brandt en in al de monographiën, die ik heb kunnen magtig worden, geene andere voorstelling kunnen vinden en er mij geene andere begrippen uit kunnen vormen. - En als men dan leest.....’ -
‘Men moet lezen met gave des onderscheids, en niet te veel,’ viel Mijnheer Knip in de rede, ‘lees den verkorten Wagenaar, Perk en Kwantes; daar zult ge niets bepaalds in vinden van al die oneenigheden, en dien naijver, waarvan gij spreekt. - Zij geven chronologisch de gebeurtenissen weêr, en chronologie, dát is de hoofdzaak.’ -
‘Maar, tot regt begrip van de gebeurtenissen, moet men toch........’ -
‘Men moet regte begrippen hebben; dat is het juist, en de uwe zijn verkeerd. - Ik verlang, dat gij u houdt aan mijne beginselen, en geene eigene verderfelijke stellingen aan de jongens verkondigt.’ -
Één oogenblik stond Steven op het punt in verzet te komen tegen de magtspreuken van Knip; een ongewone gloed overtoog zijne magere wangen; maar hij bedacht zich; zijne betrekking hing er welligt van af. - Hij had zijnen meester genoeg leeren kennen in de weinige weken, die hij in zijn huis had doorgebragt, om te weten, dat tegenspraak in zijn oog eene doodzonde was. - En zoo de Heer Knip hem ontsloeg, wat bleef hem over? - Hij werd te goeder ure uit den tweestrijd verlost. -
‘Knip!’ klonk het onder aan den trap, ‘laat de ondermeester dadelijk beneden komen; er moet geturfd worden.’ -
| |
| |
‘Gij hebt mij verstaan,’ zeî Knip, ‘ik houd niet van onvruchtbare discussie. - Mijne vrouw wacht u voor eenigen huiselijken arbeid.’ -
Mevrouw Knip wachtte beneden, zenuwachtig als altijd; de wasch was thuis gekomen, en de meid had juist gewaarschuwd, dat de turfbakken in de keuken leêg waren.
‘De meid zal uwé twee manden geven,’ zeî ze, ‘en dan moest uwé naar boven gaan om wat turf af te hijschen; 't is toch een verloren uurtje.’ -
De goede Steven begaf zich met de twee manden zuchtend naar boven; hij was niet lui, maar daar klonk eene stem in zijn binnenste, die hem toeriep, dat dit werk toch eigenlijk het zijne niet was. - Een donkere wolk zetelde op zijn voorhoofd, toen hij het zolderluik openstootte; maar waarom verdween ze, zoo spoedig als ze verschenen was?
‘Jufvrouw!’ zeî Steven, ‘zoo druk aan het werk?’ -
‘Ja, Mijnheer!’ antwoordde de zachte stem van Suze, ‘als de wasch thuis komt, heb ik weinig leêgen tijd; maar.......,’ en zij kleurde, toen zij de manden zag.
Steven volgde den blik en begreep.
‘Ik doe het graag,’ zeî hij, ‘tusschen schooltijd ben ik toch vrij,’ - bittere ironie! - ‘en het is gezond voor de leden. - Ik heb het voor moeder ook wel eens gedaan.’
Eenige minuten daarna stond Steven op de vliering; hij vulde de manden, heesch ze volbeladen af, en geledigd weêr op. - Waarom school hij echter achter het luik weg? Het vlieringraam zag op den tuin uit, en de jongens speelden daar beneden.
| |
IV. Eene verklaring en eene beproeving.
Er had zich langzamerhand eene grootere vertrouwelijkheid tusschen Steven en het meisje gevestigd. - Al bleven ze elkander ‘Mijnheer,’ en ‘Jufvrouw’ noemen, hun omgang werd van lieverlede vriendschappelijker en ongedwongener. - Vooral van hare zijde was weldra iedere stijfheid geweken, en met kinderlijke openhartigheid kwam ze den ondermeester te gemoet, als een lotgenoot, die aanspraak had op haar meêgevoel, en wien ze vriendelijkheid en wel- | |
| |
willendheid - de eenige troost, dien ze hem bieden kon - schuldig was. - En voorzeker droeg de gelijkheid van hun toestand en de lijdzaamheid, en zelfs opgeruimdheid, waarmede zij beiden dien droegen, veel bij tot die spoedige toenadering en gemeenzaamheid. - Zij hadden ruimschoots gelegenheid gehad elkanders gevoelens en gedachten te leeren kennen, want meer dan eenmaal werd de ondermeester geroepen het meisje in haren arbeid behulpzaam te zijn, en hoezeer de aard dier bezigheden zeker onder iedere andere omstandigheid Steven zou hebben tegengestaan, en hoezeer hij ook thans bij wijlen niet geheel eenigen wrevel kon onderdrukken, wanneer hij in de eenzaamheid nadacht over 't geen van hem werd gevergd, zoo was toch Suze's aanblik voldoende om hem met een opgeruimd gelaat zijne taak te doen aanvaarden; zoo was toch het vooruitzigt van haar bijzijn zóó aanlokkelijk, dat hij zelfs naar de ure wenschte, waarop zijne zolderwerkzaamheden zouden beginnen.
Het hooge woord moet er uit, al moge 't bij den eersten oogopslag het kiesche gevoel mijner lezers kwetsen; Steven hielp aan de wasch! - Hij won Mevrouw Knip een kruijer uit bij het mangelen. - Maar Suze deed het ook; waarom zou hij zich beklagen? Wat van hare krachten gevorderd werd, ging toch wel de zijne niet te boven? En wat onteerends school er in, mede te werken zooveel hij mogt voor de huishouding, waarvan hij toch ook de voordeelen genoot? Bestond menschenwaarde in al- of niet-mangelen? Beminnelijke en goêlijke sophismen, brave Steven! maar waarvan ge zelf het weinig overtuigende te wel gevoelt!
Het waren deze bezigheden, welke de ondermeester in zijne ‘vrije uren’ te vervullen had, welke hem in gedurige aanraking bragten met Suze, wier vriendelijk en zacht karakter al aanstonds zijn gemoed had getroffen; wier eerste verschijning zelfs op den avond, toen hij in Knip's huiselijken kring werd opgenomen, zulk een onbeschrijfelijk weldadigen invloed op zijne stemming had uitgeoefend. - Suze had tot waarheid gemaakt, wat hij op dien eersten avond van haar, half onbewust, had gehoopt; zij was het lichtpunt in de donkere Knipsche schaduwpartij; bij haar vond hij troost en sympathie; met haar kon hij over zijne moeder en zijn verleden spreken, zoo als het harte hem ingaf; aan haar schaamde hij zich niet de verwachtingen mede te deelen
| |
| |
die zijne verbeelding hem voortooverde, al werden ze onmiddellijk weder door zijn verstand afgebroken. - Suze stelde er belang in; Suze lachte hem nooit uit; Suze deelde in zijne gevoelens; Suze sprak mede over zijne luchtkasteelen; Suze begreep, wat er bij hem omging, als hij over zijne moeder en hunne vroegere wederwaardigheden sprak, en Suze scheen te vinden, dat hij goed handelde en braaf dacht. - Maar dat laatste kwam alleen - naar zijne meening - omdat Suze zelve zoo braaf en goed was.
En toch hebben wij gezegd, dat zij van hare zijde vrijër en openhartiger toenaderde dan hij van de zijne. - Wat mogt er de oorzaak van zijn? Waarom gevoelde hij zich soms niet zoo ongedwongen in haar bijzijn; waarom huiverde hij voor eene volledige vertrouwelijkheid, als die tusschen oude vrienden, tusschen broeder en zuster? Waarom vond hij het maar half pleizierig - hij schaamde zich bijna der ontdekking - dat het meisje hem zoo veel achting scheen toe te dragen?
‘Jufvrouw Suze!’ zei Steven op zekeren vroegen morgen, terwijl hij aan den mangel stond, - ‘zijn uwe ouders al lang dood?’
‘Mijn vader,’ antwoordde Suze, ‘is gestorven, toen ik nog een kind was, maar mijne moeder heb ik eerst voor vijf jaren verloren.’
‘En hadt gij dan volstrekt geene andere betrekkingen dan Mijnheer en Mevrouw Knip, geene goede vrienden, die u welligt......’
‘Ik begrijp u,’ hernam ze, ‘gij vindt, dat ik het misschien ergens anders beter had kunnen treffen, hoewel ik mij over mijn neef en nicht niet beklaag; 't zij verre; zij deden alles om godswil en uit zuiver medelijden, en ik mag hun waarlijk wel eenigzins door mijn ijver vergoeden, dat ze mij tot zich hebben willen nemen.’
Steven kon niet nalaten op te merken, dat ze hun wel ruimschoots teruggaf, wat zij van hen ontving.
‘Kom,’ zei ze lagchend, ‘ik doe immers niets meer dan mijn pligt en gij ziet, mijne gezondheid lijdt er niet onder; gij zegt zelf, dat handenwerk zoo goed is,’ voegde ze er bij, hem toeknikkende.
‘Ja maar!’ wierp Steven tegen, ‘dat is heel wat anders, als ik 't zeggen mag; - dat had alleen betrekking op mij; ik ben niet van de familie en daarbij ook veel sterker dan
| |
| |
gij. - Maar ik vroeg u, of Mevrouw Knip de eenige was, tot wie gij u, bij den dood uwer moeder, kondt wenden?’
‘Ja, de éénige bloedverwante althans. - Vader en moeder leefden zeer stil en hadden weinig kennissen.’
‘Net als de mijne!’
‘Vader had een zeer goed vriend, die ons van tijd tot tijd opzocht. - Wij hadden toen echter geene ondersteuning noodig, want moeder had een pensioentje uit de stedelijke kas, en toen zij stierf, was de Heer de Geer, die veel ongeluk in zijne zaken had gehad, reeds naar Indië vertrokken. -’
‘De Geer? zegt gij,’ vroeg Steven verwonderd.
‘Ja, een naamgenoot van u; dat is waar ook! Hij was een goed mensch en altoos lief en hartelijk voor ons.’
‘Een kruidenier, niet waar?’
‘Juist; is hij dan familie van u?’
‘Het is mijn oom,’ zeî Steven, ‘mijn ongelukkige oom, die naar de Oost is gegaan.’
‘Gij hebt mij nooit gezegd, dat gij nog een oom hadt,’ hernam Suze, ‘anders zou ik er u zeker al vroeger naar gevraagd hebben.’
Het was waar, Steven had haar nooit gezegd, dat hij nog een oom had; wel had hij haar medegedeeld, dat zijn vader buiten zijn schuld ongelukkig was geworden, maar wie er de oorzaak van was, meende hij te moeten verzwijgen.
‘Ach!’ zeî Steven, ‘ik kon niet vermoeden, dat gij hem kendet, en wij hebben in zóo lang geene tijding van hem ontvangen.’
‘Geen tijding, goede tijding!’ troostte Suze.
‘Ik hoop het van harte,’ antwoordde hij, met een zucht, ‘oom is niet jong meer, en heeft veel zorgen gehad, en als men dan op nieuw moet beginnen, gaat het niet zoo makkelijk. - Maar...... dan zijn wij eigenlijk nog oude kennissen,’ en een kleur van vergenoegen verzelde de woorden.
‘In de verte, ja,’ zeî ze met een gullen lach, ‘familie van familie!’
‘Dat dacht ik wel,’ bevestigde hij.
‘Hoe zoo?’
‘Omdat ik van 't eerste oogenblik voelde, dat..... dat gij mij niet vreemd waart; omdat - ik weet zelf haast niet hoe ik 't noemen zal, - omdat er iets in u was, dat
| |
| |
mij aantrok.’ Steven had de woorden uitgesproken met eene trilling en eene gejaagdheid, welke het meisje niet konden ontgaan. - Zij sloeg hare groote, blaauwe oogen op en een trek van onbeschrijfelijke meêwarigheid plooide zich om hare lippen. - Eene bange gissing, een voorgevoel van wat er volgen moest, rees eensklaps in haar op, toen zij Steven's gelaat aanschouwde, dat naar den grond gekeerd en door eene schier doodelijke bleekheid overspreid was. - Het was zóó welsprekend en in zulk eene overeenstemming met zijne stem en de zenuwachtige beweging zijner handen, dat er weldra geen twijfel meer overbleef.
‘Behalve uwen oom, Mijnheer!’ zeî ze, na eene pauze, terwijl ze te vergeefs door meerderen klem hare aandoening trachtte te verbergen, ‘behalve uwen oom, bezat mijne moeder nog iemand, die haar zeer genegen was; eene oude en trouwe vriendin, weduwe als zij en onbemiddeld als zij. - Haar zoon en ik zijn zamen opgegroeid; - Frans is vóór twee jaar naar Indië vertrokken, even als uw oom, en wij hopen elkander weêr te zien, als de fortuin hem dienstig is.’
‘Dan - komt hij zeker terug bij zijne moeder?’ fluisterde Steven, zich nog aan de laatste twijfeling vastklemmende.
‘Wij hopen 't,’ antwoordde Suze, ‘vooral voor haar; maar,’ voegde zij er blozend bij, ‘indien dat niet kan, zou ik tot hem gaan.’
Steven hoorde niet meer; als wezenloos stond hij vóór haar; slechts het krampachtig wringen der handen bewees, dat hij maar al te wel had verstaan.
Arme Steven! Lang had hij zich verzet tegen den wordenden hartstogt; bezwaren op bezwaren had hij zich zelven voorgehouden, het wanhopige en onmogelijke zich zelven trachten op te dringen; maar te vergeefs had de rede gekampt. - Waar het hart in den strijd is gemengd, is de overwinning zelden twijfelachtig; waar eene innige en waarachtige en reine liefde als die, waarvoor het gemoed van Steven vatbaar was, eenmaal is binnengedrongen, daar eischt zij onverdeeld de plaatse en stoort zich aan geene beletselen of redeneringen en trotseert de onmogelijkheid zelve. Arme Steven! al werd u het pijnlijke der weigering gespaard, Suze vermogt niet de diepte der wonde te verminderen, die door hare vrijwillige bekentenis aan uw hart geslagen werd.
| |
| |
‘De Geer!’ riep Knip, ‘het is bij negenen; als 't werk af is, moest gij beneden komen; ik ben een man van orde, en heb mij altoos wèl daarbij bevonden.’
De ondermeester verwijderde zich; te vergeefs poogde hij bedaard te zijn en het meisje goeden dag te zeggen; hij kon niet; de woorden bleven steken.
Toen hij het zolderluik achter zich gesloten had, barstte Suze in tranen uit. - Zij had een innig medelijden met den jongeling, wiens hartstogt zij maar al te goed had doorgrond; bange verwijten rezen in haar harte. - Had zij wèl gehandeld met zijne verklaring te voorkomen; moest hare bekentenis voor hem niet pijnlijker en grievender zijn geweest dan eene weigering, al mogt zij minder beschamend zijn en door kiesch gevoel zijn ingegeven? Had ze niet beter gedaan, wanneer ze in haren omgang met Steven minder open en vertrouwelijk ware geweest, en eene grootere toenadering vermeden hadde? Maar hoe kon zij 't, waar de omstandigheden hen zoo dikwijls zamenbragten; hoe kon zij 't, waar ze meende, dat hij behoefte moest gevoelen aan vriendelijke toespraak, aan troost en opbeuring te midden der stroeve menschen, waarin hij zich bewoog; - hoe kon zij 't, waar haar goed hart haar ingaf, dat meêgevoel den ondermeester welkom moest zijn? - 't Is waar, zij had vriendschap kunnen betoonen, maar tevens van den eersten oogenblik af de gedachte aan ieder ander gevoel bij hem verbannen; - maar hoe kon zij vermoeden, dat ooit zulk eene gedachte in Steven zoude opkomen? - Vervuld van hare eigene liefde, had ze nooit gelet op die kleine, schier onmerkbare, maar voor 't onbevangen vrouwenoog steeds duidelijke bewijzen van een wordenden hartstogt; zij had een lotgenoot in hem gezien, waarom zou hij iets anders in haar hebben aanschouwd?
| |
V. Waarin jonkheer Henrik Diederik Jan van Piggelen, heer van Teutekom en Noord- en Zuid-Niemendal, op het tooneel treedt.
De winter was voorbijgegaan; het was een droevige winter voor den ondermeester geweest, - sedert de verklaring
| |
| |
van Suze op dien vroegen morgen, was hem de eenige lichtstraal ontzonken, die over zijnen toestand eenige helderheid verspreidde. - Hij huiverde thans voor de uren, die hij in Suze's bijzijn moest doorbrengen, en de huiselijke arbeid, die hem vroeger door hare vriendelijke toespraak werd verzoet, scheen hem thans bij wijlen onuitstaanbaar en onpassend. - Zijn hart was gewond, dieper en pijnlijker, dan men welligt zou vermoeden, wanneer men hem aanzag. - Zijne droefheid was geene luidruchtige; hij leed in stilte en met onderwerping, en zoo zijn gemoed soms in opstand kwam tegen het lot en wrevel en bitterheid zich soms er van meester maakten; de booze gedachten weken weldra voor het betere beginsel in hem, en zijn vast en innig vertrouwen, zijn kinderlijk geloof, behaalden alras de overwinning en deden hem de kalmte en berusting wedervinden, welke de vruchten zijn van een waarachtig christelijken zin. - Daar was hem nog zooveel gebleven - dacht hij - waarvoor hij dankbaar moest zijn: zijne moeder en de liefde der knapen, die aan zijn toezigt waren toevertrouwd. - En Suze zelve, hoe vriendelijk was ze nog steeds voor hem, vriendelijker zelfs dan vóór zij de bekentenis deed, die zijne vurigste wenschen op eenmaal vernietigde! Maar toch! de kracht ontbrak hem om dit laatste als troostgrond aan te nemen; hij was er haar erkentelijk voor; hij waardeerde 't, maar balsem en leniging kon het hem niet zijn. - Integendeel, hij bekende zich zelven, dat hij zich gelukkig zoude rekenen, wanneer hij niet meer gedurig in hare tegenwoordigheid behoefde te zijn; scheiding scheen hem minder pijnlijk dan de verhouding, waarin zij thans waren geplaatst. - De gelegenheid, die hij wenschte, bood zich onverwacht voor hem aan.
Men zal zich herinneren, dat zich op de school van Mijnheer Knip een knaap bevond, dien wij bij den historischen cursus van dien Heer onder den naam van van Piggelen hebben leeren kennen. - Ferdinand van Piggelen was de oudste zoon van een talrijk gezin en gelijk wij hebben gezien een geestige, schrandere jongen, die wel is waar zeer ondeugend was en eene overgroote mate van gepaste vrijmoedigheid bezat, maar daarmede zooveel goedhartigheid en rondheid, en zooveel beminnelijks vereenigde, dat hij de lieveling was van Knip en zijne huisgenooten, en van zijne medescholieren, alleen die uitgezonderd, die wangun- | |
| |
stig waren op zijne meerderheid en reeds jong de les opvolgden, die de mensch- en staatkundige Romeinsche Keizer Tarquinius Superbus ten opzigte der hoogste papavers aan zijnen dierbaren zoon Sextus gaf. - Die les wordt ten onzent zoo goed en veelvuldig in praktijk gebragt, dat ik mij van de mededeeling van het verhaal zeker gerust mag spenen.
Ferdinand had zich al aanstonds tot den goeden, langen ondermeester aangetrokken gevoeld. - Was het om 't contrast, dat zijne magere en hoekige figuur vormde met de bevallige en edele lijnen en bewegingen van den knaap; was het omdat de laatste eene voorliefde bezat voor alles, wat bij meende verdrukt en hulpbehoevend te zijn? Wij weten het niet, maar wij zouden geneigd zijn het feit aan beide oorzaken toe te schrijven. - Hoe 't zij, hij had Steven lief met al de warmte van een frisch, jong gemoed, en meer dan eens had hij zich boos gemaakt, als hij den ondermeester betrapte op het verrigten van dien ‘geringen huiselijken arbeid,’ waartoe Mevrouw Knip hem maar al te dikwijls opriep. - Hij gevoelde al het vernederende en onwelvoegelijke der behandeling, die zijnen vriend werd aangedaan, en zijne aangeborene fierheid stelde hem de zaak onder de donkerste kleuren voor. - Dan trachtte hij Steven te troosten en zijn eigen gemoed lucht te geven door Mijnheer en Mevrouw Knip te overladen met al de liefelijke uitdrukkingen, die zijne vruchtbare verbeelding hem ingaf. - Maar hij bemerkte spoedig, dat deze troost voor den ondermeester al zeer ijdel was en hij hem zelfs daarmeê nog meer verdriet scheen aan te doen, en hoewel hij niet veel waarde hechtte aan Steven's teregtwijzingen en bestraffingen in dit opzigt, omdat naar zijne meening Steven zoo'n goede vent was, dat hij zelfs Knip pleizier zou doen als hij kon, zoo nam hij zich toch vóór, dit middel van représaille te laten varen en een ander te zoeken, waardoor hij den toestand van zijn vriend zou kunnen verbeteren. - Het was hem daarbij niet ontgaan, dat de werkzaamheden op den zolder niet de eenige oorzaak waren van Steven's droefgeestigheid. - Hij had gezien, dat Steven, een tijd lang, na afloop der avondschool, niet zoo als gewoonlijk zijne boeken had voor den dag gehaald, maar stil was blijven zitten, schijnbaar in diepe gedachten verzonken en het hoofd op den
arm geleund. - Onlangs had hij wel is waar
| |
| |
zijne vroegere gewoonte hernomen en zijne studiën weêr opgevat, maar 't ging toch niet met den ijver en den lust van voorheen. - Ferdinand zag dat alles, en hij maakte zich voor een grooten maatregel gereed.
De Heer Jonkheer Henrik Diederik Jan van Piggelen, Heer van Teutekom en Noord- en Zuid-Niemendal, de vader van Ferdinand, bezat vier zonen en vijf dochteren, benevens de egae, die ze hem geschonken had, en woonde 's zomers met zijn gezin op een groot buiten, in de omstreken van Teutekom, want de twee andere heerlijkheden bestonden slechts op 't papier. - Hoewel zij er eindelijk toe overgegaan waren, Ferdinand op de kostschool van den Heer Knip te plaatsen, bleef echter zijne afwezigheid voor de ouders een groot gemis; eene opoffering, welke ze zich noode, om den wille zijner opvoeding, hadden getroost. - Was Ferdinand de lieveling van vreemden, hij was het in nog grooter mate van zijne ouders en toen hij op zekeren dag den wensch te kennen gaf om de school te verlaten, daar de meester toch ‘een ezel’ was, en ‘een gemeene, nare quibus’ er bij, en in het ouderlijke huis te blijven en onder de leiding van een gouverneur zijne studiën voort te zetten, toen vond zijn wensch niet alleen genegen ooren, maar vervulde hij het ouderlijke harte met groote blijdschap.
Er werd over de zaak zelve weinig gedelibereerd, maar de keuze van den gouverneur was het moeijelijke punt. - De moeder verhief hare stem voor een Zwitser; zij stelde het Fransch hoog en had de meest gunstige denkbeelden omtrent de vroomheid der helvetische natie. - Het vooruitzigt van soireés chrétiennes et littéraires doemde voor haar op, en zij werd daarin ondersteund door hare twee oudste dochters. - De Heer van Piggelen was er stellig tegen; hij wenschte een Hollander te hebben, want hij was Hollander in zijn hart, en hij had er volle regt op. - Jonkheer van Piggelen was geen hoogvlieger; - ik houd veel van den man, maar ik zou jokken, als ik zei dat hij een hoogvlieger was - hij had echter een zeer bruikbaar, dagelijksch verstand, was een practisch en - en wat nog meer zegt - een braaf en goed man. - 't Eenige, wat zijne betrekkingen hem pleegden te verwijten, was, dat hij zich gemésalliëerd had met een millioen, niet om een millioen; hij had namelijk de dochter getrouwd van iemand, die als kantoorbediende begonnen en als een der grootste kapitalisten geëindigd
| |
| |
was; hij had plebeïsch bloed onder 't patricische gemengd. Of 't er slechter en ongezonder door geworden was? - De verwijten zijner famille hadden echter, na den dood zijner schoonouders, allengskens een zachter en vergevensgezinder karakter aangenomen en eindelijk geheel opgehouden.
Het verschil van meening tusschen de beide echtgenooten zou welligt eenigen tijd voortgeduurd en de beslissing der zaak vertraagd hebben, indien niet Ferdinand tusschenbeide ware gekomen met den uitroep, dat hij wel wist, wien hij 't liefst zou willen hebben, indien hij kiezen mogt. 't Was natuurlijk, dat hij kiezen mogt en dat zulks aan de zaak eene geheel andere gedaante gaf; - indien hij dadelijk had gezegd, dat hij een geschikt persoon op 't oog had, dien hij tot gouverneur wenschte te hebben, dan waren al die lange beraadslagingen misschien onnoodig geweest. - Hij noemde Steven de Geer, den ondermeester van Mijnheer Knip; een heel knap en geleerd man, van wien hij veel hield, en die 't op de school niet langer kon uithouden, omdat hij er ‘zoo gemeen behandeld en gemaltraiteerd’ werd. Wel werden er nog eenige tegenwerpingen gemaakt van de zijde der moeder, die naar zijne taalkennis en manieren vroeg, maar ze werden spoedig opgelost door het bevestigend antwoord van Ferdinand op de eerste vraag en de aanmerking van Jonkheer van Piggelen, dat de kinderen de goede vormen toch wel van hunne ouders konden leeren en daarvoor dus geen gouverneur behoefden.
Wie beschrijft de blijdschap en voldoening van den knaap, toen hij zijnen vriend de uitnoodiging overbragt tot een onderhoud met zijnen vader, waarvan hij hem reeds dadelijk de aanleiding mededeelde.
‘Dat zal een heel ander leventje voor u zijn!’ zei hij met een opgetogen blik, ‘ik zal zorgen, dat gij een goede, ruime kamer krijgt in de stad, en buiten ook; papa en mama zijn heel lief en doen alles voor mijn plezier. - We zullen best leeren, maar niet te lang, en veel wandelen en praten, en de kleine jongens - hij meende zijn broertjes - zijn ook niet kwaad en beloven fidele kerels te worden. - Wat zal die Knip gek opkijken, als hij 't hoort; ik heb er nu al pret van, en wat zullen die Xantippe en haar mama brommen! We moeten 't niet vertellen vóór op 't tipje,’ en hij wreef zich vergenoegd de handen, schaterende van plezier over de aangename verrassing, die hij Mijnheer en
| |
| |
Mevrouw Knip ging bereiden. Steven was ontroerd; de hartelijke liefde van Ferdinand trof hem en maakte hem nog gelukkiger dan het vooruitzigt op eene verbetering van zijn lot. - Waaraan had hij die vriendschap te danken? Hij wist het niet, hij begreep het naauwlijks, wanneer hij zich zelven vergeleek met den schoonen, levendigen en fijngevormden knaap, die vóór hem stond.
‘Ferdinand,’ antwoordde hij, ‘God alleen weet, hoe erkentelijk ik ben voor de vreugde en den zegen, die mij misschien door uwe hand zullen geworden, en hoe goed het mij doet zulk een blijk te ontvangen van uwe genegenheid voor mij. - Wat er ook gebeuren moge, mijn jongen! - want het is mogelijk, dat ik uwe ouders niet beval en zij mij niet geschikt vinden voor de betrekking - wat er ook gebeuren moge, Ferdinand! gij hebt mij een blijd uur geschonken, dat ik nooit vergeten zal.’
‘Maar waarom zouden papa en mama u niet geschikt vinden?’
‘Dat weet ik niet; zij verwachten misschien meer, dan ik in staat ben te leveren,’ hernam Steven.
‘Kom, Mijnheer de Geer! gij zijt immers knap genoeg; dat heb ik heel goed gemerkt; tienmaal knapper dan Knip, en daarbij weten zij, dat ik veel van u houd en geen anderen gouverneur hebben wil.’
‘Zou dat genoeg voor hen zijn, denkt gij?’
‘Wel zeker is dat genoeg; ik ben overtuigd dat gij papa en mama ook goed bevallen zult.’
‘Ik hoop het; maar..... maar gaan uwe ouders niet den geheelen zomer naar buiten?’
‘Ja, en dat is juist het prettige er van; papa heeft een mooi, oud kasteel te Teutekom met superbe boomen en een chique waterpartij. - Vroeger kon ik er alleen zes weken in de vacantie zijn, maar nu zullen wij er den heelen zomer kunnen blijven. - Er is een ezelwagen voor de kleintjes en de meisjes en een hit voor mij. - Alles perfect in order, dat verzeker ik u,’ zei Ferdinand op een opgewonden toon, terwijl al de heerlijkheden en genoegens van Teutekom voor zijne verbeelding oprezen.
‘Daar twijfel ik niet aan,’ antwoordde de ondermeester, ‘maar gij weet, ik heb eene moeder, die op 't hofje woont, en ik zou haar niet graag den geheelen zomer niet zien, dat begrijpt gij.’
Maar kan uwe moeder dan niet buiten komen,’ vroeg
| |
| |
Ferdinand, ‘we zouden wel een kamer bij Teeuwis voor haar vinden.’
‘Moeder is oud!’ zei Stevens ‘en 't zou ons ook niet goed conveniëeren.’
‘Daar zal papa wel voor zorgen,’ hernam de knaap, wiens edelmoedigheid voor niets stond.
‘Ik wist wel dat gij dat zeggen zoudt, beste jongen! maar dat zouden wij niet mogen aannemen.’
‘Waarom niet? - Maar ik weet wat anders; waarom zoudt gij iedere week niet eens naar de stad kunnen gaan? De reis is makkelijk en kost zoo veel niet.’
‘Daar dacht ik juist over,’ hernam Steven. ‘Als uw vader daar niets tegen had, zou dat natuurlijk voor moeder en mij heel aangenaam zijn; de kosten zou ik gaarne uitsparen op iets anders, en ééns in de veertien dagen zou ook al goed zijn, want moeder ziet mij nu ook maar iederen Zondag, en dan nog maar een paar uurtjes, want als ik met jelui wandel, en een enkele maal het hofje voorbijkom en moeder aan de poort staat, kan ik haar toch maar even toeknikken,’
Een der scholieren, die een hekel had aan Ferdinand en zulks ook op den ondermeester overbragt, had namelijk den Heer Knip berigt, dat Steven altoos aan het hofje met zijne moeder bleef praten en hen dan aan hun lot overliet, waarop de scholarch zich genoopt had gevoeld aan Steven daarover eene teregtwijzing te geven en hem zulks voor het vervolg te verbieden.
‘Dat was weêr zoo'n valsche streek van den vos,’ merkte Ferdinand driftig aan.
‘Ferdinand, Ferdinand!’ zei Steven, ‘denkt gij mij daarmede nu genoegen te doen?’
De knaap zweeg en kreeg een kleur.
‘Mijnheer Knip heeft het regt,’ vervolgde de ondermeester, ‘van hen, die in zijne dienst zijn, te verlangen dat zij handelen zoo als hij goedvindt, en ik mag en zal mij ook daarover niet beklagen. - Ik heb ook geen plan om tot het laatste oogenblik te wachten met de mededeeling, dat ik hem ga verlaten.’
‘Dat's laf!’ zei Ferdinand, maar hij voegde er dadelijk bij: ‘ik meen het niet; neem het maar niet kwalijk.’
‘Zoodra uwe ouders mij de betrekking geven, zal Mijnheer Knip het weten.’
| |
| |
Den volgenden Zondag begaf Steven zich naar het huis van Jonkheer van Piggelen; een knecht in het zwart deed hem de deur open en leidde hem dadelijk in de huiskamer, waarin de geheele famille om de theetafel verzameld was.
Zijn binnentreden maakte geen gunstigen indruk; hoe kon 't ook anders, bij zijne stijve en gedwongene manieren, zijn weinig aanvallig uiterlijk en bij de overgroote confusie, die zich steeds van hem meester maakte, zoodra hij zich onder vreemden bevond?
Mevrouw van Piggelen kon naauwelijks een glimlach terughouden, maar haar echtgenoot, kwam den verlegen ondermeester dadelijk te hulp, reikte hem de hand en gaf hem een stoel naast den zijnen.
‘Het is ons aangenaam uwe kennis te maken, Mijnheer de Geer,’ zei Jonkheer van Piggelen, ‘van rapporten kenden we u eigenlijk al lang, want onze oudste heeft ons zoo dikwijls van u gesproken en houdt zooveel van u, dat ge in onze gesprekken bijna al een huisgenoot waart, gelijk wij hopen, dat gij werkelijk zult willen worden.’
‘Mijnheer!’ antwoordde Steven,, ‘Ferdinand heeft mij reeds van uwe goedheid gesproken.’
‘Volstrekt geen goedheid, mijn beste Heer! na de berigten, die wij hebben ingewonnen, konden wij 't voor het onderwijs onzer jongens niet beter getroffen hebben; want ik merk dat Ferdinand mij al vóór is geweest,’ zei de Heer van Piggelen lagchende en zonder eenig verwijt voor zijn bedorven kindje.
‘Om u de waarheid te zeggen, ja!’ hernam Steven, ‘hij heeft mij verteld, dat hij mij graag tot gouverneur zou hebben en gij daarover met mij spreken zoudt.’
‘Dus mag ik hopen, dat de zaak al beslist is en gij aanneemt?’
‘Van mijne zijde volgaarne en met hartelijke dankbaarheid,’ - de schroomvalligheid begon te wijken in de vriendelijke atmospheer, waarin hij ademde - ‘maar ik vreesde, dat gij welligt niet geheel in het oordeel van uwen zoon zoudt deelen en mij misschien minder geschikt zoudt vinden, na nadere kennismaking.’
‘Na nadere kennismaking? Integendeel, gij zijt een man naar mijn hart, een ronde en eenvoudige Hollander, en dat is mijne soort. - Over uwe bekwaamheden - neem 't mij niet kwalijk - kan ik niet oordeelen, maar de inlich- | |
| |
tingen, die ik ontvangen heb van de schoolcommissie, zijn mij voldoende, en wanneer u dus onze voorwaarden bevallen, zijn wij de zaak volkomen ééns.’
Er was Steven gedurende dit onderhoud een pak van het hart gevallen; hij kende de menschen niet, onder welke hij misschien geroepen zou zijn te leven; hij had eene beleefde ontvangst verwacht, maar eene in afgepaste en hooge vormen, en hij vond daarentegen de grootste gulhartigheid en voorkomendheid; niets van die terughouding en dat laagneêrzien, waardoor parvenus hun afstand van ondergeschikten trachten te bewaren. - Zijne houding won in gemakkelijkheid en natuurlijkheid; hij gevoelde zich weldra thuis en sprak met eene vrijmoedigheid, waarover hij zelf in andere omstandigheden verbaasd zou hebben gestaan. - Niet dat Mijnheer en Mevrouw van Piggelen in staat waren zijne talenten te waarderen, en zijne kennis en studie op te merken; maar zij hadden de gave om het talent te waarderen, eene gave welke - naar mijne bescheidene meening - zoozeer bij werkelijke beschaving behoort.
‘Nu de grootste voorwaarden, zoo ik mij vleijen mag, vervuld zijn, Mijnheer - en Mevrouw!’ zeide hij met eene buiging tot de vrouw des huizes, ‘ben ik overtuigd, dat ik van mijne zijde de uwe wel zeer aannemelijk zal vinden.’
‘Wat zoudt gij denken over dat?’ zei Jonkheer van Piggelen, op een papiertje wijzende, waarop hij een cijfer had geschreven.
‘Maar, Mijnheer! dat is waarlijk te veel,’ antwoordde Steven, ‘ik had gedacht aan de helft.’
‘Dan komt het juist uit,’ zei de andere, ‘want gij hebt immers eene moeder?’
‘En geleerden koopen graag boeken,’ vulde Mevrouw aan, ‘dat zijn hunne toiletartikelen.’
Wederom meende Ferdinand de blaauwe bril van den ondermeester bewasemd te zien; de goede Steven was zóo aangedaan, dat hij geene woorden kon vinden om zijnen dank uit te storten; hij greep de hand van den Heer van Piggelen:
‘God moge 't u loonen!’ klonk het met eene bevende stem.
‘Mijnheer's moeder woont hier,’ kwam Ferdinand tusschenbeide, ‘en zij is te oud en te zwak om naar buiten te komen; maar Mijnheer kan toch zeker wel wekelijks ééns naar de stad gaan om haar te zien, niet waar?’ -
| |
| |
‘Natuurlijk; dat spreekt van zelven; Mijnheer kan het karretje krijgen met Gerrit.’ -
‘En met mijn hit, als al de paarden soms in 't werk zijn,’ zeî de knaap. -
Behoeven we u te zeggen, met welke gewaarwordingen de ondermeester zich dien avond ter ruste legde, toen hij met Ferdinand aan de hand, wederom het huis van den Heer Knip was binnengetreden?
| |
VI. Veel leeds.
Er zouden nog drie maanden verloopen eer Steven zijne nieuwe betrekking bij de famille van Piggelen aanvaardde; maar hij meende verpligt te zijn den Heer Knip reeds dadelijk kennis te geven van zijn voornemen, hoezeer hij ook vreesde, dat daardoor de tijd, dien hij nog op de school moest doorbrengen, niet zou worden veraangenaamd. - En hij bedroog zich niet in de uitwerking, die hij zich zelven van het berigt voorspeld had.
De Heer Knip trok de wenkbraauwen wrevelig zamen, en keek beurtelings zijne vrouw en zijne schoonmoeder aan. - Ééne slechts begroette de tijding met blijdschap; ééne slechts verheugde zich in het gelukkiger verschiet, dat zich voor Steven opende; - het was Suze.
‘Hm!’ zeî Knip, ‘gij zijt uw eigen meester; ik wil u niet dwingen; ik wil u niet opmerkzaam maken op de voordeelen eener verdere, hoogere opleiding, welke gij nu verliest; op de trouwe zorg mijner echtgenoote, welke gij zult moeten ontberen; maar uit een zedelijk oogpunt beschouwd - en ik beschouw alle zaken uit dat oogpunt en heb mij daarbij altoos wel bevonden - uit een zedelijk oogpunt beschouwd, komt mij uwe handelwijze zeer laakbaar voor, en meen ik dezelve te mogen aanmerken als eene daad van zwarte, van de allerzwartste ondankbaarheid. - Gij geniet, eene liefderijke behandeling, een vaderlijk onderrigt en ƒ 100 in het jaar, behalve kost en inwoning, mitsgaders bewassching en vooruitzigt van vermeerdering van tractement, wanneer gij mij bevalt. -
| |
| |
Mijnheer de Geer! ik had gehoopt..... gewenscht..... mij gevleid..... Mijnheer de Geer! ik had 't nooit van je verwacht!’ -
‘Is 't uit?’ vroeg Mevrouw.
‘'t Was lang genoeg,’ commentariëerde hare moeder.
‘Wat uit?’ zeî Knip met een toornige stem, ‘moet ik denken, dat mijne egade dit toepast op hetgeen ik tot dezen ondankbaren jongeling heb gezegd?’
‘Laat hem denken!’ raadde de oude vrouw.
‘Denk, wat je wil. Knip,’ antwoordde de egade, ‘wat hoef je altoos zulke lange preêken te houden; je verveelt de menschen maar. - Laat de ondermeester heengaan, wat mij betreft; daar is geen hongersnood aan ondermeesters.’
‘Tien aan ieder vinger!’
‘Ik ben als Christen verpligt hem zijne handeling in het ware daglicht te doen aanschouwen,’ hernam de onverbeterlijke Knip, ‘en als mensch en onderwijzer hem te waarschuwen tegen zijn eigen verderf.’ -
‘Wat zal 't je helpen?’ zeî Mevrouw; ‘de ondermeester heeft immers al een contract met dien heer gesloten; - 't eenige, waar wij meê te maken hebben, is dat hij zijn pligt goed doet, zoo lang hij bij ons is.’ -
‘Daar zal ik wel voor waken; hij is immers onder mijn toezigt?’
‘Dat meen ik niet; ik bemoei me niet met het onderwijs; - ik bedoel, dat wij hem moeten zeggen, dat hij nu niet begrijpen moet, ontslagen te zijn van het werk voor het huishouden.’
‘Voor de wasch en het turven; dat is de hoofdzaak,’ lichtte de schoonmoeder toe.
‘Dat denk ik volstrekt niet, Mevrouw!’ zeî Steven met groote kalmte; ‘gij zult mij nooit onwillig vinden en u nooit over iets te beklagen hebben, zoolang ik in mijne betrekking ben.’
‘Daar komt het maar op aan,’ zeî Mevrouw; ‘zie je wel, Knip! dat ik den ondermeester veel gaauwer op zijn plaats weet te zetten.’
‘Ondermeesters moeten direct op hun plaats gezet worden,’ besloot de moeder.
Wederom was de arme Knip verslagen; maar door de gewoonte gevoelde hij het onaangename en beschamende
| |
| |
van zijn toestand niet meer; het speet hem alleen om eenige schoone phrases, die nu niet aan den man konden worden gebragt, en hij dacht er over na, of hij niet spoedig eene andere gelegenheid zou kunnen vinden om ze aan de buitenlucht bloot te stellen. - Ze benaauwden hem.
Maar hoe onaangenaam de verhouding tusschen Steven en de famille van den schoolmeester zijn mogt; hoe dikwijls de Heer Knip, die niet alleen boos was om zijn vertrek, maar ook om het verlies van een kostscholier, dat er mede vergezeld ging, ook zijne verwijten en toespelingen op ondankbaarheid herhaalde; de ondermeester droeg zijn lot met blijmoedigheid, en onderwierp zich bereidwillig aan alles, wat hem werd opgelegd, in het bewustzijn, dat de dagen der beproeving weldra plaats zouden maken voor gelukkiger tijden. - Zelfs wanneer hij zich alleen met Suze bevond, gevoelde hij zich allengskens minder verlegen, en al deed hare goedige voorkomendheid hem te dieper beseffen, wat hij verloren had; zij maakte niet meer zulk een pijnlijken indruk op zijn gemoed als in de eerste dagen, die op de bittere teleurstelling waren gevolgd. - Integendeel was het hem eene weemoedige troost, haar met zooveel belangstelling te zien deelen in de aanstaande verbetering van zijn lot, en de mogelijkheid verscheen hem, dat hij in verte van tijden met kalmte zou kunnen terugzien op het tegenwoordige, en met dankbaarheid eene vriendschap zou kunnen aannemen, waar hij op een inniger gevoel had gehoopt.
Tot dit punt gekomen, kon het verstand zijne regten hernemen, en kon hij zich zelven afvragen, of hij wel geschikt ware geweest om Suze gelukkig te maken; of hij ooit in staat zou zijn gesteld geworden de weelde van eigen haard te smaken; of de kansen tot vervulling zijner dierbaarste wenschen, zelfs bij hare toestemming, wel immer groot hadden kunnen worden genoemd? - Zoo men evenwel hieruit wilde afleiden, dat Steven's liefde was verflaauwd, zou men hem zeker groot onregt doen. Hij behoorde niet tot die gelukkige gestellen, welke even spoedig een hartstogt voelen ontstaan als verdwijnen; hij was niet de man, om bij het verlies van zijne schoonste droomen, zich onmiddellijk nieuwe te scheppen en ‘den hemel’, die hun hier gesloten is, dadelijk ginds trachten weêr te vinden. - Maar schoon een diepe rouw in zijn hart bleef wonen, hij behoorde evenmin tot hen, die meenen, dat ze daarom ongevoelig en
| |
| |
ondankbaar moeten zijn voor 't geen hun goeds wedervaart.
Helaas! de blijmoediger stemming, die Steven vervulde, zou slechts van korten duur zijn!
Het was een week of zes vóór zijn vertrek, dat Steven zich op een Zondag-avond naar het hofje spoedde, om eenige uren bij zijne moeder door te brengen. De weduwe de Geer had gedurende den winter nog al erg gesukkeld; de felle koude had haar een knak gegeven, en hoewel ze, bij het zachtere weêr, een weinig scheen op te luiken, en de doctor - als gewoonlijk - alles goeds voorspelde van den zomer, trof het Steven echter, dat ze in de laatste veertien dagen zulk een oudelijken trek had gekregen en hare bewegingen zoo langzaam en moeijelijk waren geworden. Hij vond moeder, in spijt van den doctor, heel minnetjes en het beviel hem in 't geheel niet, dat zij zoo weinig belang scheen te stellen in zijne omstandigheden; - niet, dat ze onhartelijk was, maar ze vroeg naar niets; ze sprak weinig en meest van zich zelve; zelfs hare bedaagde vriendinnen op het hofje werden naauwelijks genoemd, hoezeer zij anders voor de goede vrouw zulk eene rijke stof tot onderhoud plegen te zijn.
‘Moeder!’ zei hij zoo opgeruimd mogelijk, ‘de tijd nadert al vast, dat ik naar buiten zal gaan; ik hoop maar, dat gij vóór dien tijd weêr heelemaal beter zult zijn.’
‘Dat hoop ik ook, jongen! - ja, dat is wel te hopen voor me, want ik voel me nog erg zwak en verlang hartelijk weêr eens in den tuin te komen.’
‘En met de buurvrouwtjes te wandelen?’
‘Neen, dat niet; ik wandel liever alleen; weetje, ze praten mij te veel, en dat is zoo vermoeijend.’
‘Gij hebt mij nog niet gevraagd, moeder! of ik al haast klaar ben met mijn boeltje, en hoe 't met mijn vriend Ferdinand gaat.’
‘Neen; dat is waar. Hij is wel, he? En jij ziet er ook goed uit. - Ik wenschte, dat ik met je mede kon gaan naar buiten.’
‘Dat kan nu eenmaal niet,’ antwoordde Steven, ‘maar we zullen elkaêr dan toch meer zien dan tegenwoordig, want ik heb den geheelen Zaturdag-avond en Zondag-middag vrij, en behoef eerst weêr tegen vijf uur bij de familie terug te zijn.’
| |
| |
‘Steven,’ zei ze, ‘ik weet het niet; maar ik geloof niet, dat je me dikwijls zult kunnen komen zien.’
‘En waarom niet, moeder?’
‘Ik voel mij heel zwak, Steven! zwakker als je denkt; - de doctor begrijpt het niet.’
‘Kom!’ troostte hij, ‘wat zijn dat nu voor treurige gedachten; als het warmer wordt, zal het wel beter gaan.’
‘Dat zegt de doctor ook; maar hij weet er niets van,’ hernam de weduwe de Geer, ‘hij weet niet, hoe ik mij gevoel en meent, dat de zwakte wel zal overgaan, en dat is zoo niet.’
Te vergeefs trachtte Steven haar van het tegendeel te overtuigen; het ging hem moeijelijk tegen zijne eigene overtuiging te spreken; maar hij deed al zijn best en drong de tranen terug, die in zijne oogen opwelden. - De weduwe was inderdaad heel zwak; de veêrkracht was er uit, en wie haar thans voor 't eerst aanschouwde, zou nooit in haar de degelijke en flinke vrouw hebben vermoed, die zij in vroegere dagen was.
De ouderdom, die reeds eene ziekte op zich zelve is, kan weinig verdragen; zij moge zich lang goedhouden, een enkele stoot is dikwijls bij magte haar al de levenskracht te ontnemen.
Steven stond bij den stoel zijner moeder; zijn arm om haar schouder geslagen, het magere gelaat ter neder gebogen, de oogen met onrust op hare trekken gevestigd.
‘Vóór ik heenga, moeder!’ zei hij, ‘zal ik een paar dagen vacantie verzoeken, om bij u te kunnen blijven; dat zal u, hoop ik, opbeuren als ik weêr tegenover u zit.’
‘Doe dat, jongen!’ antwoordde de oude vrouw, en een glans van blijdschap verhelderde een oogenblik haar gelaat, ‘dat zal mij zeker goed doen. - Ach, dat ik u altoos bij mij kon hebben!’ en zij vatte zijne hand, terwijl al de teêrheid der moeder weder bovenkwam.
‘Ik zou niets liever wenschen,’ hernam Steven, ‘dat weet gij wel; maar gij hebt mij zelve altoos geleerd, om met onderwerping te dragen, wat ons opgelegd wordt en niet te klagen over de omstandigheden, waarin wij zijn geplaatst. - Heugt het u, moeder! hoe dikwijls gij mij hebt bestraft, als ik ontevreden of wrevelig was?’
‘Ja, ik herinner het mij; - gij zijt een goed kind, Ste- | |
| |
ven, en voor u is 't ook minder om niet bij mij te zijn; maar voor mij is 't heel wat anders.’
Steven zag haar met weemoed aan; zulk een antwoord had hij niet van haar verwacht; het was hem een onheilspellend teeken, als hij 't in gedachte vergeleek met hetgeen zij in vroegere dagen zou hebben gesproken.
Hoeveel had hij er voor gegeven bij haar te mogen blijven, of zijn bijzijn der dierbare zieke welligt krachtiger artsenij mogt zijn dan de middelen van den doctor! Hoe gaarne had hij weder zijn zolderkamertje betrokken, waar hij te ieder ure binnen het bereik harer stem was! Hoe zalig zou 't hem zijn geweest haar, zoo haar tijd gekomen was, op te beuren, te verzorgen en te troosten en haar peuluw zacht te spreijen. - Maar de klok sloeg tien uur, en Mijnheer Knip wachtte hem.
‘Moeder!’ zei hij met een gelaat, waaraan hij vergeefs eene opgeruimde uitdrukking trachtte te geven, ‘ik moet nu afscheid van u nemen; den volgenden Zondag kom ik weêr; maar indien gij u.... ik geloof 't wel niet..... minder goed mogt gevoelen, beloof mij dan, dat gij mij dadelijk zult laten roepen.’
‘En zult gij dan stellig komen?’
‘Stellig, moeder! daar kunt gij gerust op zijn.’
‘Stellig, dadelijk, op ieder oogenblik, wanneer ook?’
‘Op ieder oogenblik, zelfs midden onder schooltijd.’
Hij kuste de oude vrouw goeden nacht, en de laatste blik, dien zij op hem wierp, was vol vertrouwen en gerustheid.
Het was de laatste male, dat de ondermeester den blik zijner moeder aanschouwde. Hij had maar al te wél gezien; hare zwakte was niet eene, welke wijken zou voor de kracht van de zomerlucht en van versterkende middelen; het was de zwakte, die de geheele instorting verkondigt.
Gedurende de week, die op dien Zondag-avond volgde, was de zieke van dag tot dag verminderd; zij verliet haar bed niet meer, maar toch was zij verre van te vermoeden dat haar einde reeds zoo nabij zou zijn. Zij smachtte slechts naar den volgenden rustdag, want zij wilde Steven niet laten roepen; waartoe zou ze hem noodeloos ongerust maken en hem blootstellen aan onaangename aanmerkingen, wan- | |
| |
neer hij om haar zijne werkzaamheden moest verzuimen? Het kon nog wachten; ze zou haar kind nog wel zien.
Het was vreemd, dat sedert Steven's vertrek wederom eene geheele verandering bij haar plaats gegrepen had; zij was geheel de vroegere geworden, al hare zelfzucht was verdwenen, al hare liefde en teêrheid en angstige bezorgdheid in het lot van haren eenige waren weêr ontwaakt. - Haar uur had geslagen.
De avond van den Vrijdag begon te vallen; de buurvrouw, die haar gezelschap hield, had het lampje aangestoken en de luiken gesloten en naderde het ziekbed. Zij sprak haar toe; zij verhief hare stem, maar kreeg geen antwoord. De zieke was achterovergezonken in hare kussens, en slechts het benaauwde hijgen van de borst gaf bewijs, dat de geest nog niet ontvloden was. - Het moedertje riep om hulp; men zond ijlings naar den doctor; men legde compressen en trachtte lucht te geven, en het scheen dat er verademing kwam. De weduwe opende even de oogen en met een afgebroken stem, klonk het:
‘Steven!’
Steven werd gehaald; Steven vloog, als voelde hij geen grond onder de voeten; hij snelde de poort van het hofje, de woning zijner moeder in - maar hij had geene moeder meer!
| |
VII. Wat liefs.
Het kasteel van Teutekom verhief zijn hoog dak boven het statige geboomte en glinsterde in den rossen gloed van eene ondergaande September-zon. De bruingele tint, die zich over 't landschap begon te verspreiden en de veelvuldige kleurschakering, die 't najaar met zich brengt, voegden niet kwalijk bij den ernst van het oude gebouw en deed de blaauwe leijen te kantiger uitkomen.
Het was eene eerwaardige huizinge, al was zij ook opgetrokken in dien stijl der zeventiende eeuw, die genoeg van de gothiek der middeneeuwen heeft bewaard, om 't den toeschouwer te doen betreuren dat men er zich niet geheel
| |
| |
toe heeft bepaald, of den moed gehad de nieuwere vormen in al hare consequentie te huldigen; het was eene eerwaardige huizinge, want in weerwil van dat hinken op twee gedachten, dat zich in den bouw afspiegelde, sprak zij van zooveel vorstelijke onbekrompenheid en burgerlijke deftigheid, van zooveel ruimte aan stevigheid verbonden, dat men haar niet zonder een gevoel van ontzag kon aanstaren.
Het kasteel stond op een soort van terras, waarvan het frissche groen de najaarslucht tartte, en het was omgeven door eene waterpartij, waarin de hand der fransche hovenierkunst nog hier en daar in een begroeiden en vuilen stroomgod te herkennen was; - een statig park wierp zijne breede schaduwen over het grastapijt, dat door kleurige bloemperken gebroken was, en achter het huis verhief zich de oranjerie en de moestuin, terwijl zich ter slinke de opene ruimte van den hartenkamp met de stalling en tuinmanswoning vertoonden.
Teutekom mogt in alle opzigten een heerlijk landgoed worden genoemd; zijne eiken waren vermaard om hare breede bladerenkroon; zijne bloemen en heesters waren de schoonste en fijnste van den omtrek; zijn boomgaard de rijkst beladene; zijne vijvers de helderste en best-aangelegde en zijn park het weelderigst in liefelijke vista's en uitlokkende rustbankjes en - niet het minst! - zijne eigenaars de beminnelijkste gastheer en gastvrouw, die men ooit kon ontmoeten.
Maar hoe onhoffelijk het schijnen moge, het zijn niet deze, welke wij op dit oogenblik zoeken; wij zouden ons daartoe naar het heerenhuis moeten begeven, en wij gevoelen tot de kamer-atmospheer op dezen schoonen, warmen avond weinig lust. - Veeleer trekt ons hart naar de slingerende paden van het bosch, die thans zoo bekoorlijk geheimzinnig verlicht moeten zijn, die thans voor de droomerijen van geleerden en verliefden - en des noods van verliefde geleerden - naar onze meening met geen goud te betalen waren!
Wij weten niet, of men onzen vriend Steven onder dezulken rangschikken zal; - 't zou ons genoegen doen, wanneer men het deed - zeker is het, dat eene wandeling door het bosch zijne gewone avonduitspanning was en wij hem thans op een der banken vinden zitten, die een heerlijk uitzigt aanbood op de hartenkamp en het zwitsersche bruggetje, dat over de beek was geslagen. - Een geopend boek
| |
| |
lag aan zijne zijde; maar hij scheen met andere gedachten vervuld te zijn, dan die hij daaruit had geput.
Het was een aandoenlijk gezigt, het bleeke, magere gelaat van Steven te aanschouwen, waarop sedert den dood zijner moeder eene onbeschrijfelijk weemoedige uitdrukking zetelde, welke slechts de vriendelijke toespraak van Ferdinand bij wijlen in staat was te doen wijken. - En toch gevoelde hij zich niet ongelukkig; toch hing zijn hart met warmte aan het gezin, in welks midden hij zooveel deelneming en hartelijkheid vond; toch waardeerde hij de zegeningen, die hem geschonken waren, en de verbetering, die zijn lot had ondergaan. Maar was het vreemd, dat het verlies van de hope zijns levens, zoo spoedig gevolgd door den dood van haar, die hem 't naast aan 't harte lag, een ledig achterliet, dat zelfs door al den troost der trouwe vriendschap niet kon worden aangevuld?
‘Holà! he! Mijnheer de Geer! Mijnheer de Geer!’ klonk het in het bosch, ‘waar zijt gij? - Ha, eindelijk!’ en Ferdinand naderde hijgende de plaats, waar de ondermeester zat.
‘Wat is er, Ferdinand?’ vroeg Steven, ‘er is toch niets gebeurd?’
‘Neen, niets; maar hier is een dikke brief voor u, een eeuwige dikke brief, en ik loop u sedert een kwartier overal zoeken, om hem u ter hand te stellen.’
‘Een brief voor mij?’ antwoordde Steven verbaasd, ‘van wien zou die zijn?’
‘Dat weet ik niet,’ hernam Ferdinand, ‘'t is een zeebrief.’
Steven kende het schrift niet; maar de brief was aan hem, het adres was duidelijk, alleen was ‘Amsterdam’ doorgehaald en ‘Teutekom’ er boven geschreven.
Hij brak het cachet los en las de onderteekening.
‘Van mijn oom!’ riep hij eensklaps uit.
‘Hebt gij een oom, die zoo ver woont?’
‘Ja, in de Oost. - Ik heb in lang niets van hem gehoord, en dacht, dat hij dood was.’
‘Een erfoompje?’ zei de knaap lagchende.
‘Neen, waarlijk niet; de man is ongelukkig geweest.’
De man moge ongelukkig geweest zijn, hij scheen het nu niet meer te zijn; althans Steven's gelaat verhelderde, toen hij den brief las, maar toen hij aan het einde kwam, verscheen weêr de gewone ernstige trek.
| |
| |
‘Is er iets akeligs in?’ vroeg Ferdinand met belangstelling.
‘Neen, integendeel! Niets dan goed nieuws en boven alle verwachting. - Mijn oom schrijft mij, dat hij nu eindelijk, na lang sukkelens en tobbens, als associé is opgenomen in een goed handelshuis; - dat hij zich haastte, mij dit te schrijven, om zijn lang stilzwijgen goed te maken, maar dat hij geene tijding wilde zenden, vóór hij ons eene blijde tijding geven kon.’
‘Dat is ferm,’ zei Ferdinand, ‘dan wordt hij een Nabob, en, gij ook mettertijd. - Dat zou me een razende pleizier doen. - Maar - waarom betrok uw gezigt dan aan het slot?’
‘Ik wist niet, dat het betrok,’ antwoordde Steven glimlagchende, ‘maar als het u interesseert, wil ik u wel zeggen, dat hij eindigt met mij te vragen, wat hij voor mijne moeder en mij doen kan, en of ik lust heb om bij hem te komen.’
‘Dat moet gij nooit doen,’ zei Ferdinand opgewonden, ‘'t is een akelig land, en wij kunnen en willen u niet missen. - Beloof mij, dat gij 't nooit doen zult, op uw eerewoord!’
‘Ik denk er volstrekt niet aan, beste jongen; ik ben niet geschikt om in den handel fortuin te maken en zou u ook, als 't van mij afhangt, nooit willen verlaten.’
‘Schrijf hem dan maar gaauw, dat gij er van afstapt, maar dat hij u het geld kan sturen dat hij verdient. - Hij heeft immers geene kinderen?’
‘Neen, maar ik heb ook niets noodig; - hij kan niets voor mij doen,’ zeide Steven zuchtende.
En inderdaad, wat zou de oom in Oost-Indië voor den goeden Steven kunnen doen? Geld behoefde hij niet, weelde wenschte hij niet en het geluk kon hij hem niet geven. - Ja, indien het Nabobschap in staat stelde om het geluk te koopen, duizendwerf benijdenswaardig ware de man, die op dien titel bogen kon. - Maar nu! Nu al zijne droombeelden van geluk, van liefde en eigen haard vervlogen waren, nu Suze.......!
‘Kan zoo'n rijke vent niets voor u doen?’ vroeg Ferdinand ongeduldig, want het was reeds de derde maal dat hij de vraag herhaalde.
‘Toch, Ferdinand! ik bedenk mij daar; - hij kan veel
| |
| |
voor mij doen; hij kan een vriend van mij gelukkig maken, en nog iemand anders; Su..... Jufvrouw Suze, de nicht van Mijnheer en Mevrouw Knip.’
Wenscht ge nog iets meer van den ondermeester te weten? Stelt gij belang in zijn volgend lot, en zijt ge nieuwsgierig te vernemen, of hij zijne belofte hield? Zoo ik er mij meê vleijen mag, zal ik u antwoorden, dat een klein jaar, nadat Steven den brief van zijn oom had ontvangen, Suze als getrouwde vrouw de reis naar Java aanvaardde. - Steven zelf bleef in zijne betrekking bij het gezin van den Heer van Piggelen, al waren sedert de leerjaren zijner discipelen reeds verstreken; hij hoopt er ook te blijven, zoolang als Ferdinand in het ouderlijke huis woont en hij rekent het geluk van Suze onder het vele ‘liefs’ dat hem bij veel ‘leeds’ geschonken is.
joh. c.z.
|
|