De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 738]
| |
Bijbelsche Staathuishoudkunde en de accijns-kwestie.Property is taxable for state purposes, but not the operations, by which property is acquired. ‘Het heeft tot na het jaar 1815 moeten duren, tot dat het land aan algemeene ellende ten prooi was, eer de waarheden der Staathuishoudkunde in het Engelsche Parlement eenig gehoor verkregen en het belastingstelsel naar de eischen dier wetenschap werd ingerigt;’ zoo schrijft Henry Dunckley, Baptist predikant te Salford, in zijn uitmuntend werk: ‘The Charter of the NationsGa naar voetnoot1,’ dat in 1853 door de Anti-Cornlawleague met den eersten prijs van drie duizend gulden bekroond is, als het beste der ingekomen een en dertig antwoorden op de prijsvraag: ‘Een betoog, de gevolgen aantoonende van de afschaffing der graanwetten en van de aanneming van het stelsel van vrijen handel op de zedelijke, maatschappelijke, handels- en staatkundige belangen van het Vereenigd Koningrijk.’ Zou een Nederlandsch schrijver, in onze dagen hetzelfde onderwerp, op Nederlandsche belangen toegepast, behandelende, een gunstiger oordeel over ons land kunnen uitspreken? Wij twijfelen er aan. Voorzeker, wij hebben het stelsel van vrijheid van handel in ruime mate op het verkeer met het Buitenland toegepast, en op gunstiger voorwaarden dan in één ander land van Europa, kan de vreemdeling hier met zijne goederen ter markt komen; maar even vrij als de handel is met het Buitenland, even beperkt is | |
[pagina 739]
| |
hij in het Binnenland door een stelsel van accijnsen, dat tallooze tolliniën tusschen de eene plaats en de andere trekt en door formaliteiten en voorgeschreven wijze van arbeid, alle vrije ontwikkeling van de nijverheid der accijnspligtige artikelen tegenhoudt. Streng wordt dit stelsel veroordeeld door de Staathuishoudkunde en even streng zou het door de burgers gewraakt worden, zoo deze meer met de wetten bekend waren die het maatschappelijk verkeer regelen. Wel heeft het ook in Engeland ongeloofelijke moeite en inspanning en arbeid en jaren tijds gekost, eer de League de oogen van het volk voor het goede doel dat zij voorstond geopend had, maar ten laatste heeft zij eene schitterende zegepraal behaald. Toch was dáár die overwinning schijnbaar nog moeijelijker te verkrijgen dan ze hier te lande zijn zou, want in Engeland had men niet alleen te strijden tegen onkunde en slaafsche gehechtheid aan oude vormen en gewoonten, maar voornamelijk tegen het eigenbelang der aristocratie die, de grootste grondbezitters onder hare leden tellende, de beschermende regten niet wilde verliezen omdat deze haar een monopolie over de inlandsche markt en hooge prijzen voor de granen verschaften. Alle pogingen om den voortgang der League te beletten, stuitten echter af op het gezond verstand der natie, die, eenmaal ingelicht over 'tgeen haar belang vorderde en ten laatste duidelijk het nadeel erkennende dat het vigerende stelsel voor de algemeene welvaart had, op krachtige wijze de nieuwe beginselen ondersteunde. ‘Dag aan dag,’ zoo spreekt de eerwaarde Dunckley, ‘ving het volk gedurende den strijd over handelsvrijheid eenige nieuwe argumenten op van de echo's van St. Stephen's (de Parlementshuizen), die ten laatste de vooroordeelen overwonnen en de tegenwerpingen der Protectionisten tot zwijgen bragten. Prijs gegeven aan de voortdurende aanvallen van mannen, die eerst op de beurs de gevatheid en het gezond oordeel geoefend hadden, waardoor zij zich later in het Parlement onderscheidden, was het eigenbelang genoodzaakt tot bijna bovenmenschelijke vindingrijkheid zijn toevlugt te nemen om zijne bedoelingen te verbergen, en de eerlijke voorstanders werden van den eenen halt naar den anderen gedreven, tot dat eindelijk hunne nederlaag aan geheel de natie openbaar werd en openlijke bekeering de éénige uitweg bleef, om nog met eenigen schijn van belangeloosheid en bekwaamheid te ontkomen. Binnen | |
[pagina 740]
| |
weinige uren werden deze beraadslagingen door de nieuws-papieren in elke stad, in elk dorp, ja in elk vlek van het Rijk overgebragt en voltooiden het onderwijs van het volk in de grondbeginselen van vrijheid van handel.’ Zouden gelijke pogingen in Nederland met even gunstigen uitslag bekroond worden als in Engeland? Wij aarzelen niet daarop volmondig een toestemmend antwoord te geven. Het volk toch hier te lande is eerlijk genoeg om het goede van het kwade te willen onderkennen en aan te nemen, wanneer men slechts de middelen tot het verkrijgen van een helder inzigt in de zaak er aan verschaft. Wars van alle theoriën, en alleen oor hebbende voor het praktische, wil het van Staathuishoudkunde noch van andere wetenschappen hooren, maar het is niet ongenegen de stem der beoefenaars te volgen, wanneer deze hunne bewijzen zoo duidelijk voordragen, dat ook de man van het dagelijksch bedrijf ze dadelijk in al hunne waarde vatten kan. Maar waarom dan ook hier te lande niet op dezelfde wijze tegen de accijnsen opgetreden, als men in Engeland gedaan heeft tegen het beschermend stelsel? Omdat men in Engeland gewoon is alle vraagstukken van algemeen belang in openbare vergaderingen, waar wisseling van gevoelens het doel is, te behandelen en omdat de drukpers er eene magt en een invloed uitoefent, die zij hier te lande, ten minste tot heden, niet bezit. De strijd die bij ons gevoerd wordt over de accijnsen, blijft besloten binnen de muren onzer Wetgevende Kamers, de kolommen der dagbladen en eenige weinige Tijdschriften, maar het groote publiek dat niet alle de beraadslagingen in de Kamers volgt, of die artikelen in dagbladen en journalen leest, vindt noch in openbare vergaderingen, noch in populaire geschriften eenige gelegenheid om tot helderder denkbeelden te komen over eene zaak, die toch het algemeen welzijn van zoo nabij betreft. Daarenboven heeft men hier geen eigenbelang te overwinnen; het is hier niet het verkrijgen voor zich zelven van voordeelen, die tot nu toe in het uitsluitend bezit waren eener enkele bevoorregte klasse, wat in Engeland zoo sterk een prikkel was om de League te ondersteunen en dit ook hier in gelijk geval zijn zou, maar het is hier een vraagstuk dat voornamelijk tot een punt van strijd geworden is, omdat men het behendig tot een politieken twistappel heeft weten te maken. De opregt Constitutionele partij wilde het stelsel | |
[pagina 741]
| |
van zelfregering meer en meer ontwikkelen, ook door vrijheid van arbeid, en stelde alzoo voor, in het belang van de algemeene welvaart, om langzamerhand, en stuk voor stuk, de heffing der accijnsen uit ons belastingstelsel weg te nemen. Niet overtuiging, maar staatkundige tegenstand - getuige de discussiën in en buiten de Kamer - deed hun voorstel vallen. De stoot was gegeven, en even als zich in Engeland bij de geschillen over vrijheid van handel de Tories in Protectionisten en de Whigs in Free-Traders veranderden, zoo vormden zich hier te lande de Reactionairen tot voorstanders, de Constitutionelen tot tegenstanders der accijnsen. De Regering volgde het voorbeeld der Vrijzinnigen en stelde voor, den meest bestreden accijns, dien op het Gemaal, weg te nemen, en dadelijk verweten de Ministeriëlen het Ministerie, dat het de Liberalen navolgt, zonder echter eenige andere argumenten tegen die afschaffing in te brengen dan van financiëelen aard. Vruchteloos trachtten het Ministerie en de Vrijzinnigen hun met ronde en onwederlegbare cijfers aan te toonen, dat de financiën van dien maatregel geen gevaar te duchten hebben en dat het equivalent, zoo het noodig is, op verschillende wijze kan gevonden worden; toch bleef en blijft de tegenstand bestaan. De argumenten der Reactionairen worden door de Constitutionelen wederlegd, maar hoewel zij ze honderdmaal herhalen: de Reactionairen nemen er geene notitie van, ignoreren ze en gaan voort hunne zelfde argumenten weder te gebruiken, als hadden zij nooit van eenige wederlegging gehoord! Het bedrag van den accijns wordt door hen voorgesteld als weinig uit te maken, wanneer men het over ieder burger per hoofd verdeelt, en hoe dikwijls nu ook de Constitutionelen mogen verklaren niet zoo zeer tegen het geldelijk bedrag, maar voornamelijk tegen de belemmering die de heffing aan de nijverheid in den weg legt op te komen: men ignoreert die verklaring, en als ware zij nooit vernomen, blijft men voortredeneren over het geringe geldelijk bezwaar der belasting. Hoe dikwijls de Constitutionelen gezegd hebben niet dan eene langzame en uiterst voorzigtige opheffing van den accijns te verlangen, nu op dit, vervolgens op dàt middel, maar telkenmale geheel, en niet ten halve, daar anders de bate voor het volk wegvalt en de schatkist een noodeloos verlies ondergaat: toch blijft men hen beschuldigen van roekeloos de hand te willen slaan aan het financiëel stelsel van het | |
[pagina 742]
| |
land, de zaken daardoor in verwarring te willen brengen, ten einde zoodoende in troebel water te visschen. Men blijft staan op het bekrompen standpunt van den angstvalligen financier, die niets anders kent dan dorre cijfers en alles met den regel van drieën wil beslissen, hoe dikwijls reeds bewezen is dat zelfs de eerste rekenkundige les van 2 × 2 = 4, in belastingen niet doorgaat. Voor vermeerdering van algemeene welvaart door vrijen arbeid heeft men geen oogen, want men blijft aan het cijferen op het papier en verwaardigt zich niet in de fabrijken der met accijns belaste artikelen zelf te onderzoeken of de wijze van voortbrenging waarlijk lijdt onder de contrôle, die de heffing onvermijdelijk met zich voert. Juister en duidelijker bestrijding van den accijns herinneren wij ons niet gelezen te hebben, dan in het voor weinige dagen aan de Kamers ingediende antwoord der Regering op de bedenkingen van de Afdeelingen over de voordragt tot opheffing van den Gemaal-Accijns, en toch bevat het alleen in beknopten vorm dezelfde argumenten die de vrijzinnige partij gedurig heeft doen hooren. Trouwens, hoe zou de Regering ook juister en beter argumenten kunnen aanvoeren, dan die zij gebruikt en die de Staathuishoudkunde aan ieder harer beoefenaren aan de hand geeft? Teregt wijst zij er in haar antwoord op, hoe onverstandig al dat schermen is met aanhalingen van Hogendorp en Gogel ten gunste der accijnsen, daar immers niets gemakkelijker is dan uit beider werken ook eene veroordeeling dier heffing te halen, terwijl het ongerijmd is te onderstellen, dat de geheel veranderde wijze van voortbrenging, de versnelde gemeenschap en het vrijer stelsel van verkeer tusschen de volken onderling beide mannen niet tot de aanneming van een veranderd commerciëel stelsel zouden gebragt hebben. Het is een afbreken van de autoriteit die men zelf gebruikt door te beweren, dat beide groote mannen even bekrompen zouden zijn als die velen hier te lande, die alleen daarom van geene verbetering willen hooren, omdat zij alleen het oude en bestaande kennen en niet verder wagen te zien, dan hetgeen onmiddellijk onder hunne oogen is. Waarlijk, èn Hogendorp èn Gogel, zij hebben die weinig vereerende beschouwingen niet aan hun Vaderland verdiend, zij die er steeds op uit waren om, wars van alle bekrompenheid en kortzigtigheid, de welvaart van hunne medeburgers te vermeerderen, door wegruiming van de bestaande hinderpalen! | |
[pagina 743]
| |
Maar daarenboven, hebben de voorstanders van de accijnsen dan onder hunne partij sedert den dood dier beide groote Staatsmannen geen enkel man gehad, die even helder en juist van oordeel als zij, en met den tegenwoordigen toestand der maatschappij bekend, hun nu tot autoriteit in deze kwestie kan zijn, dat zij zich zoo altijd op Hogendorp en Gogel beroepen? Een stelsel dat in de laatste dertig jaren geen enkel uitstekend man tot voorstander heeft gevonden, en dat toch zoo herhaaldelijk door de pers en in 's lands vergaderzaal is behandeld, boezemt waarlijk weinig vertrouwen in voor zijne waarde. Daarin zijn de tegenstanders der accijnsen gelukkiger, want zij kunnen geene andere dan met hen eenstemmige mannen noemen, wanneer zij de breede lijst van namen der groote Économisten van den laatsten en den tegenwoordigen tijd nagaan. De Regering waarschuwt echter tegen eene overdrevene voorstelling van de heilzame gevolgen der opheffing van den accijns. Voorzeker, alle overdrijving is verkeerd, en voornamelijk in eene zaak als deze, maar wie zal zeggen welke vruchten de vrijmaking van de voortbrenging dier artikelen, die nu aan de belemmerende voorschriften van den wetgever gebonden is, zullen dragen, wanneer ieder ondernemer elke nieuwe uitvinding van hem zelven of van anderen daarop zal kunnen toepassen? Arbeid met kennis en ondernemingsgeest gepaard, geeft waarde aan de voortbrengselen der natuur. Hooren wij wat Dunckley zegt over de gevolgen die één enkele tak van nijverheid, maar van vrije en onbelemmerde nijverheid, voor Groot-Brittanië gehad heeft. ‘Onze schatten van ijzer en kolen, onze kristallen bergstroomen en gemakkelijke gemeenschap met de zee moeten ons wel eene eervolle plaats aanwijzen in de gedenkrollen van den handel, maar wanneer de Voorzienigheid den katoenboom niet had geplant, wij zouden waarschijnlijk nooit die verbazende uitbreiding van handel erlangd hebben, die ons in de laatste honderd jaren heeft onderscheiden. Dan zouden onze uitvoeren naauwelijks tot de helft geklommen zijn van hun tegenwoordig bedrag, onze beschikking over de producten van vreemde oorden zou in gelijke verhouding kleiner zijn, de bevolking zou in mindere mate zijn toegenomen, die majestueuse menschen-massa's die zich | |
[pagina 744]
| |
nu als een levende gordel over ons binnenland uitstrekken, zouden niet bestaan en de magische drang die sedert dien tijd in iedere afdeeling van nationale veerkracht gevoeld is, en die zijn invloed min of meer heeft uitgeoefend op onze letterkunde, op onze wetten, op onzen maatschappelijken toestand, op onze staatkundige instellingen, ja die ons als 't ware tot een nieuw volk heeft gemaakt, hij zou nooit zijn medegedeeld. - Hij gelijkt naar het loslaten van eene gevangen ziel, wier krachten sints lang woelden om in vrije werking uit te barsten, en de olijftak van de nijverheid kan eensklaps veranderingen voortbrengen sneller, veelomvattender en duurzamer, dan die welke de bloedige baan der verovering volgen.’ Wat ware er nu van Engelands handel, nijverheid, scheepvaart en algemeene welvaart, wanneer men daar de bewerking der katoen door eene accijnsheffing aan vaste fiscale voorschriften gebonden had? Nutteloos ware dan de uitvinding geweest der stoomkracht, der tallooze machines, zoo als de powerlooms en de groote verbetering die de chemie in de bewerking heeft gebragt, want de fiscus kent geen wetenschappelijken vooruitgang, maar alleen geldelijke opbrengst. Men noeme het voorbeeld niet ongerijmd. Immers het ware vrij wat natuurlijker geweest dat men één enkel groot bestanddeel van de kleeding, dan bijna alle bestanddeelen van de voeding der menschen cijnspligtig gemaakt had aan de schatkist. De katoenen kleeding ware duurder geworden en de behoeftigen zouden minder goed gekleed zijn; worden echter de levensbehoeften duurder die door geene andere producten te vervangen zijn, dan is minder goed en weiniger voedsel, dus minder kracht om te produceren, het noodzakelijk gevolg en vermindering van welvaart onvermijdelijk. Zoo min men kan bepalen wat Engeland nu zijn zou zonder katoen-industrie, evenmin kan men bepalen welke vruchten eene onbelemmerde werking aan de takken der nog aan fiscale kluisters gebonden nijverheid kan doen rijpen. Beperk de toepassing van 's menschen vinding op zijnen arbeid, in welk vak ook, en het vonnis is over dien tak van bestaan uitgesproken. Hij zal onsmakelijke vruchten leveren. De eene ondernemer is verpligt te werken juist als de ander, de zucht om zijnen mededinger in verbeteringen voorbij te streven, zoo onmisbaar in alle bedrijf | |
[pagina 745]
| |
wordt uitgedoofd en de tak blijft groeijen en brengt bladeren voort, o ja, maar hij is gelijk aan den boom uit de tuinen van Lodewijk XV, door het spijtige mes van den schoolschen tuinier tot eene stijve haag verknoeid, die geen lommer aanbiedt, noch het oog door rijkdom van groen en loof verrukt, terwijl hij gelijk had kunnen worden aan dien prachtigen eik, die zijne kruin fier ten hemel heft om zich in Gods zonne te koesteren en lucht en regen het eerst in te drinken, terwijl hij door den weelderigen bladerdos van zijne reusachtige takken den mensch beschaduwt, zijn oog verlustigt en zijn hart over zoo prachtig een schouwspel hemelwaarts trekt. Maar, zegt men, in de algemeene behoeften van het land moet voorzien worden! Voorzeker, wie zal het ontkennen en wie niet gaarne zijn regtmatig deel betalen voor de groote voordeelen die hij als burger van den Staat geniet? Belast den burger, doe hem een deel zijner inkomsten daarvoor afstaan; maar belemmer hem niet in zijnen arbeid, en leg zijn vindingrijk vernuft, dat hij op de verbetering van zijn bedrijf wil toepassen, niet aan banden; integendeel laat hem dáár vrij, erkennende dat, als één lid der maatschappij in welvaart toeneemt, alle leden er mede door gebaat worden. Wanneer zullen ook hier te lande de dwaalbegrippen omtrent het belastingstelsel plaats maken voor gezonder denkbeelden, en zal bekrompenheid wijken voor helder oordeel? Wanneer zullen zij die geroepen zijn de belangen hunner medeburgers voor te staan, staatkundige verschillen laten rusten, waar het de bevordering geldt der algemeene welvaart, waartoe vrijheid van arbeid zoo krachtig bijdraagt? Voorzeker niet zoo spoedig, als men voortgaat om bij voorgestelde veranderingen alleen te letten op de personen die ze voordragen en daarnaar de zaken beoordeelt, noch wanneer men niet eerlijk wil zijn en het verschil van denkwijze bij anderen niet alleen niet eerbiedigt, maar zelfs hen verdacht maakt en hen beschuldigt van verkeerde bedoelingen en hun aantijgt dat zij tegen God in opstand zijn, zoo als de Anti-revolutionairen de Constitutionelen tegenwerpen of spotnamen voor hen uitdenkt, zoo als de Amsterdamsche Courant, die hen geestigerwijze (!) leden van ‘het afschaffings-gild’ noemt! Het moge al een verblijdend teeken zijn, dat de gezonde begrippen zoo zeer veld winnen, dat de tegenpartij | |
[pagina 746]
| |
genoodzaakt is tot dergelijke praktijken hare toevlugt te nemen, omdat zij geene argumenten meer voor kaar stelsel kan aanvoeren, want waarlijk, de artikelen der Amsterdamsche Courant over het voorstel der Regering zijn voor geene ordelijke bestrijding vatbaar, daar de redeneringen zich alleen tot den straks reeds gewraakten bekrompen financiëlen cirkel beperken, maar het is treurig, dat het welgezinde en onpartijdige deel der natie nog zoo weinig de nadeelen van de accijns-heffing heeft leeren inzien. Wij grijpen dan ook gaarne elke gelegenheid aan om dit onderwerp op nieuw door de drukpers te behandelen, en vinden daartoe weder eene geschikte aanleiding in een Antwoord op de brochure van den Heer van Kuyk: Hoe mogen de belastingen zijn? door een Kiezer, welke niet onaardige bestrijding der accijnsen wij onzen lezer in de hoofdzaak zullen mededeelen. Aangenaam is die taak niet, want wij zijn daardoor in de min aangename noodzakelijkheid gebragt, om de fraaije belasting-theoriën van den Heer van Kuyk nog eens te lezen, hetgeen na den ongunstigen indruk, dien de eerste lezing bij ons heeft achtergelaten, waarlijk geen genoegelijk werk was. Wij hebben dan ook het geduld van den schrijver van dit Antwoord bewonderd, om nog 70 bladzijden druks te vullen niet eene bestrijding van 53 pagina's, vol van de meest wonderlijke en oppervlakkige redeneringen, en alleen de verzekering van den auteur, dat hij een bestendig lezer is van het dagblad de Nederlander, kan ons zijnen lust tot het aanvaarden van zulk eene taak verklaren, omdat hij dan gewoon is aan weinig opwekkelijke lectuur. Toch mistrouwen wij den Kiezer eenigermate, wanneer hij verklaart ‘homogeen’ met den Nederlander te zijn. De gezonde redeneringen, de praktische behandeling en de gulle toon die dikwerf tot vrolijkheid overslaat en meer ironie dan ernst verraadt, doen ons bijna onderstellen dat die bewering van homogeniteit met het orgaan der Antirevolutionairen eene aardigheid is, om den Heer van Kuyk diets te maken, dat hij een geestverwant tegen over zich heeft en dat beider wapenen alzoo gelijk zijn. Neen, hij moge een broeder van den gilde geweest zijn, nu is hij het niet meer en hij heeft het lange witte gewaad weggeworpen, als te lastig en belemmerend voor alle vrije ontwikkeling, en hij huppelt weder | |
[pagina 747]
| |
frank en vrij de wereld rond in zijn daagsch pakje, den draak stekende met hen die in hem nog den ouden suffer meenen te vinden. De schrijver verontschuldigt zich bij den Heer van Kuyk, dat, terwijl deze zijne gevoelens met zijn naam onderteekent, hij hem daarentegen anoniem beantwoordt (schoon het omgekeerde voor beiden zeker wenschelijker zou geweest zijn), en noemt zich alleen ‘een Kiezer.’ Dien naam mag hij echter met eere dragen en zijne gezonde denkbeelden en praktische kennis maken hem nog meer geschikt om zelf gekozen te worden, dan om anderen te kiezen. Wij hebben echter ééne groote aanmerking tegen deze brochure. De schrijver moge Antirevolutionair of gewoon Christen zijn, niets geeft hem regt om zoo wonderlijk met den Bijbel om te springen, als hij bij herhaling doet. Hoe zijne schriftverklaring hem ernst kan wezen, bij het gezond verstand dat hij door zijne overige redeneringen toont te bezitten, begrijpen wij volstrekt niet, want wij zullen daarbij toch wel niet aan ironie behoeven te denken? Het hoofddenkbeeld van den Kiezer is, dat Gods Woord het rigtsnoer zijn moet bij de beoordeeling der groote staathuishoudkundige strijdvragen onzer dagen, en volgens hem staat duidelijk in den Bijbel, dat de inkomsten-belasting door God is verordend. Waaruit put hij deze bewering? Omdat de Israëlieten altijd de tienden hebben geheven en deze op verschillende plaatsen in het Oude Testament worden voorgeschreven. Dus moeten de tienden, in plaats van afgeschaft, zoo als men tegenwoordig verlangt, integendeel weder hersteld worden? Neen ‘want dat zou zijn aan letters blijven hangen,’ maar uit die voorschriften Gods volgt, ‘dat alle belasting zal worden opgebragt uit of van inkomsten.’ Wie zal dat ontkennen? Immers niemand. Een ieder, hoe ook zijne gevoelens over belastingstelsels zijn mogen, erkent, dat belastingen, die het kapitaal treffen, verkeerd zijn; maar daarom neemt men nog geene inkomsten-belasting aan als de eenig mogelijke en alleen regtvaardige. Waarom kan niet een tal van belastingen geheven worden, verdeeld over allerlei voorwerpen, zonder dat men daarom nog het kapitaal aantast of direct het inkomen belast? Wanneer men op die wijze redeneert, zoekt men behendig eigene magtspreuken ingang te doen vinden op gezag van den Bijbel, en maakt de schrijver | |
[pagina 748]
| |
zich daaraan zoowel nu schuldig, als wanneer hij later kapitaalsvorming door besparing veroordeelt, omdat men in het Oude Testament leest, ‘mild en ruim te moeten zijn ten opzigte van den naaste; daartoe den akker niet tot den uitersten hoek af te maaijen, geen gevallen garven op te lezen, geen olijfboom of wijnstok zoo naauw te doorzoeken, dat er geen vrucht meer overblijft,’ want zegt de Psalmist niet: ‘Zoo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan, 't Is te vergeefs dat gijlieden vroeg opstaat, laat op blijft, etet 't brood der smarten; 't is alzoo dat Hij 't zijnen beminden, als in den slaap geeft.’ Kan men het eene juiste opvatting, ja zelfs eerbied voor de H. Schrift noemen, wanneer men daarin eene veroordeeling wil vinden van het besparen? En zou eene dergelijke redenering niet tot de leer voeren van achteloosheid in den arbeid, van verkwisting, van luiheid en traagheid, en lijnregt in strijd zijn met de zoo gedurige aansporing tot onvermoeide werkzaamheid, die zoowel in het Oude- als Nieuwe Testament te vinden is? Zal men eene dergelijke uitlegging niet hoogelijk afkeuren en betreuren, dat zoo schoone woorden moedwillig worden verdraaid, en dat men willens en wetens voorbijziet hoe daarmede alleen bedoeld wordt, dat men den naaste van zijn overvloed mededeelen en hem in den nood moet bijstaan, terwijl de Psalmist op dichterlijke wijze den zegen des Allerhoogsten wil doen uitkomen, ‘die den wasdom geeft aan de plant, door de hand der menschen nat gemaakt.’ Wie in die woorden verkwisting en traagheid aanbevolen ziet, hij verstaat niet wat hij leest en verwart de letter met den geest. En wil men den Bijbel beschouwen als vraagbaak voor alle mogelijke wetenschappen en zoo ook voor het beste stelsel van belastingen: waarom dan nog een enkel woord over die geheele kwestie verspild en niet eenvoudig de plaatsen aangewezen waar men die voorschriften vinden kan? Maar dáár ligt juist de moeijelijkheid. Men wil wel met woorden in den blinde schermen en zich voordoen als vrij wat gelooviger dan ‘alle die overige naam-Christenen, die ook nog voor menschelijke wijsheid ooren hebben,’ en men wil den Bijbel tot een zóó volledig wetboek aannemen voor alles wat de maatschappij betreft, dat er geene punten van verschil meer kunnen bestaan, maar alles door de Schrift be- | |
[pagina 749]
| |
slist is. Komt het echter aan op de bewijzen; moeten de Schriftuurplaatsen aangewezen worden om die bewering te staven, dan is het niet het geloovig oog van den eenvoudigen Christen, maar de benevelde blik van den partijman die op den Bijbel gevestigd is, om door spitsvondige redeneringen, ja verkeerde voorstellingen van het duidelijke woord, zijn eigen gevoelen in de plaats te stellen van hetgeen in de Schrift te lezen staat. Het is zoo ligt, bij de kwestie der belastingen zich gedurig op den Bijbel te beroepen en alle voorstellen die van de tegenpartij tot verandering of afschaffing van lasten komen, te brandmerken met den naam van anti-Christelijk, anti-Bijbelsch, anti-Nationaal, en als onbekookt, onvoldoende, ja onuitvoerbaar uit te krijten; daarvan levere de polemiek veler dagbladen van den laatsten tijd de bewijzen, maar moeijelijker is het de bewijzen zijner beschuldiging te geven, een eigen oordeel uit te spreken, niet in 't algemeen zoo wat te fantaseren, maar op het praktisch gebied te blijven, de beweringen der tegenpartij dáár te wederleggen en zelf verbeteringen aan te wijzen. Al dat zich verschansen achter onverstaanbare volzinnen en gemeenplaatsen, juist wanneer het er op aankomt zijne eigene meening te doen kennen, is even onvruchtbaar als nadeelig voor het algemeen belang, want het breekt af zonder iets op te bouwen, het ontmoedigt den grooten hoop en leidt hem op een dwaalspoor, zonder hem een anderen troost te geven of den juisten weg te wijzen. Meesterlijk verstaat dat de schrijver der ‘Politieke Beschouwingen’ in het Tijdschrift ‘de Vereeniging,’ die in het laatste Februarij-nommer belooft uiteen te zetten, welk verschil van gevoelen er over de afschaffing van belastingen tusschen den Anti-revolutionair en den Vrijzinnige bestaat, en op den meest gemoedelijken en demoedigen toon niets anders geeft dan eene valsche voorstelling van de gevoelens der Constitutionelen, terwijl hij de meening zijner eigene partij zoodanig achter vage woorden verbergt, dat men alleen den triomfkreet hoort over de volmaaktheid der Anti-revolutionairen en het danklied dat zij niet zijn als die Vrijzinnigen! Wat denken de Anti-revolutionairen echter over de aanhangige Regerings-voorstellen? Geen woord daarover dan alleen ‘dat zij stemmen zullen naar hunne biddend verkregene overtuiging.’ Het stuk is te curieus, als een staaltje van de | |
[pagina 750]
| |
wijze van voorstelling der meening van anderen door die partij, dan dat wij het niet kortelijk zouden mededeelen. 1o. ‘Willen de Liberalen belastingen alleen afschaffen om grooter aanhang te verwerven. In Spanje wilde ook een lid der bewegingspartij al de belastingen op de eerste levensmiddelen afschaffen.’ Het bewijs voor die bewering en de uitlegging waarom die Spanjaard misdeed, dat hij het volk goedkoop voedsel wilde verschaffen, blijven achterwege. Als nu de Constitutionelen eens even zoo te werk gingen en beweerden dat de vroomheid der Anti-revolutionairen ook geen ander doel heeft dan aanhang te verkrijgen? Maar het is niet genoeg dit te zeggen, men bewijze het ook. 2o. ‘Zijn de Liberalen materialisten en hun Evangelie is de Staathuishoudkunde, welke wetenschap oorzaak en gevolg zóó verbindt, dat er voor Gods zegen en invloed geene plaats meer overblijft.’ Weer eene bewering zonder bewijs en daarenboven half onbegrijpelijk. Heeft de Vrijzinnige alleen gevoel voor het stoffelijke? En moeten oorzaak en gevolg bij eene wetenschap niet zóó verbonden worden dat ze sluiten? En wélke plaats moet Gods zegen innemen? Moeten de Staathuishoudkundigen dan zeggen, bijv: wanneer gij de eerste levensbehoeften goedkooper verkrijgbaar stelt, zal de arbeidsman beter gevoed worden, mits God hem het leven schenkt? Maar wanneer zij dit nu eens als sous entendu beschouwden? Bewijs eens dat zij het niet doen. 3o. ‘De Vrijzinnigen zijn Socialisten, want zij beschouwen den Staat als eene vereeniging van vrije en gelijke individuën, en daar de fortuinen de ongelijkheid daarstellen, moet de gelijkheid door verplaatsing van belasting bevorderd worden.’ Wij zullen de kwestie van gelijkheid in den Staat hier laten rusten en alleen vragen, of de Antirevolutionair de ongelijkheid dan alleen in geldelijk vermogen zoekt? En waar is het bewijs dat de Vrijzinnigen de vermogens willen verdeelen? Wij meenden juist dat de Staathuishoudkundigen de Socialisten het felst bestreden hadden, en daar de Economie die verdeeling ten sterkste afkeurt en de Vrijzinnigen, volgens den schrijver zelv', alleen naar de uitspraak dier wetenschap oordeelen, is óf zijne eerste, óf zijne laatste stelling onwaar. Inderdaad zijn ze het beide. ‘Maar de Vrijzinnige wil nog hetzelfde als art. 64 der Staatsregeling van 1798 bepaalt, dat de lasten door de burgers worden gedragen naar evenredigheid | |
[pagina 751]
| |
van hun vermogen.’ Wij erkennen gaarne dat wij het volkomen eerlijk vinden, wanneer een ieder naar zijn vermogen in de algemeene behoeften bijdraagt. Moet iemand dan boven zijn vermogen bijdragen? Dat ware hem plunderen en zou maar kort kunnen duren. Of beneden zijn vermogen? Wie betaalt dan het te kort komende? ‘Het doel der Vrijzinnigen is, dat de Staat de inkomsten der burgers aanspreekt en verdeelt.’ Het eerste voorzeker, want van waar zou de Staat anders de middelen tot bestrijding der uitgaven bekomen? Toch niet uit het kapitaal? En verdeelen?... Neen, dat is anti-Staathuishoudkundig en dus, volgens des schrijvers eigen getuigenis, anti-Vrijzinnig. ‘Ziedaar hoe opheffing van belasting door den Vrijzinnige kan beschouwd worden.’ Dit kan is niet regt duidelijk, want men kan elk vraagstuk beschouwen zoo als men wil, maar dat de Vrijzinnige het alzoo beschouwt, dat is onwaar. En dit is alles. Begrijpt de lezer nu het stelsel der Vrijzinnigen, of is het hem nog even duister als ons? Het zal hem niet beter gaan bij de uitlegging der beschouwingswijze der Anti-revolutionairen. ‘De Anti-revolutionair begrijpt, dat ieder burger niet alleen verpligt, maar ook van harte gestemd is om iets bij te dragen tot het bestuur en de verdediging des Vaderlands, niet de Vennootschap, de Staat, maar het Vaderland, een onder de leiding Gods daargesteld geheel.’ Het laatste vatten wij niet regt. Wat is de Staat dan voor alle vreemdelingen die er sints jaren wonen en die er het burgerregt hebben verkregen? Toch niet ook het Vaderland? ‘De Anti-revolutionair geeft gaarne als er een offer gevraagd wordt, maar iets te geven als ter ontheffing van zijn medeburger die veel rijker is, dit komt hem natuurlijk onbillijk voor.’ Zeer juist, daarom wil immers juist de Vrijzinnige de lasten (niet de fortuinen) verdeelen naar ieders vermogen. En dit werd hierboven aan hem verweten! Er werd immers juist beweerd, dat de Vrijzinnigen den incometax alleen verlangen, om de rijken de lasten der vereeniging te doen dragen - waarop slaat dan de ontheffing der rijkere medeburgers? Het is immers juist het omgekeerde! ‘De Anti-revolutionair wil, dat men eerst het Koningrijk Gods moet zoeken en dat de zegen dan volgt.’ Goed, maar dan zal men toch ook moeten werken. Ja, maar ‘bij hem zijn ar- | |
[pagina 752]
| |
beider en meester ieder op hunne plaats, en bij den Vrijzinnige is de arbeider de machine die dienen moet om den meester rijk te maken.’ Wij vragen alweer bewijzen. Is dat den mensch tot machine maken, wanneer men juist zelf-regering bij hem wil opwekken en hem zoo veel mogelijk aan eigen ontwikkeling wil overlaten, of is dat niet juist het tegenovergestelde? En zijn meester rijk maken! Waartoe gebruikt de meester den arbeider, dan om uit diens arbeid voordeel te trekken? Wat zou hem anders bewegen den werkman arbeid en loon te verschaffen, wanneer hij er geen voordeel van verwachtte? Welke andere drijfveer moest er dan bij hem bestaan? De arbeider zelf wint er immers ook door. Nu volgt een lang betoog dat de Anti-revolutionair alle welvaart buiten God vreest, dat zeer juist is, maar met de belastings-kwestie volstrekt niets te maken en hier slot noch zin heeft, zonder het bewijs er bij, dat de Vrijzinnige tegen God en Zijn gebod handelt en in dien geest tracht rijk te worden. ‘De Anti-revolutionair wil ook belemmeringen opheffen, vrijdom van verkeer bevorderen, belastingen afschaffen of verplaatsen, zoodra hij ziet dat God de inkomsten des lands zóó gezegend heeft, dat men den druk kan verligten, of dat er werkelijk druk is, die de verplaatsing van lasten noodig maakt.’ Men bedenke wèl, dat deze geheele beschouwing ons Vaderland in den tegenwoordigen tijd betreft, en dan voorzeker zal men met ons vragen, of de Anti-revolutionair dan niet erkent, dat God in zijne groote goedertierenheid ons land in de laatste jaren boven andere rijk gezegend heeft? Dat is ondankbaar en meer dan vreemd bij hem, die juist, anderen gedurig beschuldigt Gods zegen niet te erkennen, even als het onmeêdoogend van hem is te beweren, dat de belastingen niet drukkend zijn! Of zijn het dan niet de belastingen, die juist op de noodige voeding van den arbeidsman zoo zwaar drukken? Vraag die vermagerde gestalten, die men in onze groote steden met medelijden aanziet, of zij telken dage uit toereikend voedsel de noodige krachten weder opdoen om den zwaren arbeid tot het onderhoud van vrouw en kind wakker voort te zetten! Vraag hen, of zij na een hartig maal van stevig brood en sappig vleesch met een teug versterkend bier nog zoo groote behoefte zouden gevoelen om te grijpen naar den verpestenden genever, helaas! onze volksdrank genoemd, | |
[pagina 753]
| |
om toch éénige opwekking te hebben tot den vermoeijen den arbeid die hunne krachten uitput! Vergelijk den arbeider in Engeland met dien hier te lande, den een levende van onbelast voedzaam tarwebrood, keurig vleesch en krachtig bier, den ander van belast roggebrood en onbelaste aardappelen en groenten, want èn tarwebrood èn vleesch èn bier zijn voor hem te duur, daar lands- of gemeentelijke accijnsen niet alleen den prijs boven zijn bereik verhoogen, maar, wat nog erger is, de voortbrenging belemmeren. Na nog enkele gezegden, waaronder ‘dat hij geene belasting wil afschaffen, om den armen vennoot uit een socialistisch beginsel van de contributie der societeit te ontheffen’ (dus nu weder den arme ontheffen!), en ‘dat niets hem in zijne eigene biddend verkregen overtuiging kan doen wankelen,’ lezen wij eensklaps: ‘Wij schrijven dit hier ter neder om onzen lezer den aard der Anti-revolutionaire beginselen te doen kennen!’ Maar wat is dan die biddend verkregene overtuiging en wat zijn dan die beginselen? Er is immers niets potitiefs in het geheele betoog. Wat toch bevat het anders dan eene onware voorstelling van de beginselen der Vrijzinnigen en van hunne lage bedoelingen, waarop de roemkreet volgt: ‘niet alzoo de Anti-revolutionair; hij handelt alleen naar Gods gebod!’ De eenige positieve stelling die wij in het geheele betoog lezen, betreft eene zaak die al weder met belastingen niets te doen heeft, namelijk het feitelijk bestaan van armoede; ze is echter te curieus, om haar hier niet op te nemen en alzoo te ontrukken aan het uitsluitend publiek van de lezers der ‘Vereeniging.’ Na het zondige te hebben doen uitkomen van hen die het pauperisme willen weren, (let wèl ‘Groninger Vereeniging!) terwijl in den Bijbel staat, dat wij de armen altijd zullen houden,’ volgt: ‘Dat is ook hoogst noodig, opdat de armen, zoo als de vriend der armen Ds. Heldring het onlangs uitdrukte, op de gewetens der rijken zouden blijven drukken en hen in staat stellen, hun geld Godverheerlijkend aan te wenden en hen voor gierigheid te bewaren!’ Dus zijn de armen de tuchtroede Gods! Waarlijk, Ds. Heldring schijnt in de raadsbesluiten des Heeren inzage te hebben verkregen en men vraagt onwillekeurig, of dit de taal is van den man, die door zijne christelijke vrienden de vriend der armen bij uitnemendheid genoemd wordt?! | |
[pagina 754]
| |
Het gebeurt zoo zelden dat men over een zoo dor onderwerp als de leer der belastingen, zulke amusante argumenten hoort, dat wij ons langer in dat genot hebben verlustigd dan ons voornemen was. Moge de lezer het ons ten goede houden. Keeren wij tot den bestrijder van den Heer van Kuyk terug. Gelijk reeds hierboven is aangemerkt, ijvert onze Kiezer zeer tegen kapitaalsvorming door besparing in de verteringen, en noemt het een diefstal aan de maatschappij. Moet men dan nog de eerste beginselen der Staathuishoudkunde onderwijzen, en aantoonen hoe ver spaarzaamheid boven weelde en vertering te verkiezen is tot verspreiding van algemeene welvaart? Al vernietigt God door één enkel misgewas meer schatten dan de menschen in jaren kunnen besparen, zoo als hij zegt, dan blijft toch spaarzaamheid aan iederen burger gebiedend voorgeschreven. Immers, zijn het niet de bespaarde waarden van vroeger dagen, die ons nu zulke rijke bronnen van welvaart openen en zou zonder die besparing, de 19de eeuw zulke groote vorderingen in de ontwikkeling der menschen en zoo algemeene welvaart vertoond hebben? De hoofdstellingen van den Heer van Kuyk worden door den Kiezer achtereenvolgens nagegaan; er wordt zoowel toegestemd, dat de belastingen gematigd moeten zijn, als dat de schatkist er werkelijk door moet gebaat worden, terwijl tevens zeer juist wordt aangetoond, hoe het hier te lande vigerend belastingstelsel aan geen dezer beide vereischten voldoet. De meening die velen met den Heer van Kuyk voorstaan, dat de belastingen moeten geheven worden naar de verteringen, wordt op geestige wijze wederlegd en de bewijzen tegen die stelling zijn waarlijk allergelukkigst gekozen. Maar het beste hoofdstuk is het vierde, dat ook bij den Heer van Kuyk het hoofdpunt uitmaakt, omdat het de groote vraag van den dag, het al of niet schadelijke der accijnsen, behandelt. Staan wij eenige oogenblikken daarbij stil. De eerste stelling: dat de belastingen niet van de industrie moeten worden geheven en die zoo min mogelijk moeten belemmeren, is een axioma zoowel als die van gematigdheid, van voldoende bate aan de schatkist en van het onvolmaakte van elke belasting; en ze hadden alle achterwege kunnen blijven, terwijl ze nog bovendien tegen het door den Heer | |
[pagina 755]
| |
van Kuyk aangeprezen accijnsstelsel pleiten. ‘Maar wanneer er bezwaren bestaan tegen de wijze van heffing, afgescheiden van het middel, dan kunnen die verbeterd worden.’ Het natuurlijk antwoord is, dat het beginsel der belasting niet deugt en dat dus alle verbeteringen onvoldoende zijn, en er had kunnen bijgevoegd worden, dat de Heer van Kuyk toont geheel en al vreemdeling te zijn op het terrein waarop hij zich begeven heeft, daar hij anders weten zou, dat de heffing alle bestaande bezwaren noodzakelijk met zich voert, omdat anders alle mogelijke contrôle zou ontbreken. Het zijn niet de ambtenaren die de industrie belemmeren, maar 't is het beginsel om den accijns bij den oorsprong te heffen. Dat ‘speciaal onderzoek tot verbetering van de wijze van inning’ is dus onnoodig. De vraag: of de accijns op de industrie of op de industriëlen drukt? begrijpen wij niet, want beiden zullen hier toch wel één zijn. ‘Maar de fabrijkanten hebben bij het aanvaarden van hun beroep den last geweten, en velen zijn er toch rijk bij geworden.’ Alleraardigst argument! Het schijnt dat de Heer van Kuyk meent, dat men tegen de accijnsen is, omdat de fabrijkant daardoor niet rijk wordt! Och neen, dat is toevallig niet de oorzaak van de klagt. Men beschuldigt de accijnsen dat zij goede, ruime en goedkoope voortbrenging belemmeren, daardoor de verbruikkracht bij het volk verminderen, omdat zij de vraag naar arbeid en dus de gelegenheid tot verdienen van loon verkleinen en zoodoende de algemeene welvaart tegenwerken. Zeer juist wederlegt de Kiezer de bewering ‘dat wat de minvermogende meer betaalt aan accijns dan de rijke, weder vergoed wordt door de bijdragen van den laatste aan grondlasten enz., aan onderwijs, armbesturen, enz.,’ en hij wijst er op, dat er ook een burgerstand bestaat, tusschen rijk en arm in, die in beide betaalt en door beide gedrukt wordt. Jammer dat deze zoo goede argumenten weder ontsierd worden door de wonderlijke redenering, dat de vermeerderde waarde der landerijen alleen in schijn een gunstige toestand is. Niet krachtig genoeg ook is de wederlegging van de stelling, ‘dat de eerste levensbehoeften niet door den accijns worden gedrukt en duurder worden, omdat varkensvleesch, erwten, boonen, aardappelen, eijeren, visch, enz. onbelast zijn.’ Weet de heer van Kuyk dan niet dat de verhooging van prijs der eerste levensmiddelen door den | |
[pagina 756]
| |
accijns ook dien der andere levensbehoeften verhoogt door meer vraag en dat, al wierd de rogge er van ontheven, toch de meelfabrijkaadje bemoeijelijkt zou blijven door de contrôle, die daarop niet vervallen kan zoolang de tarwe nog accijnspligtig is, omdat de ambtenaren alle toezigt zouden missen? Weet hij dan niet dat de accijns oneindig meer drukt door de belemmering in de voortbrenging, dan door het geldelijk bedrag dat geheven wordt? Maar neen, wanneer men, als hij, de klagt over de formaliteiten als ‘overdreven’ voorstelt, dan toont men geheel onbekend te zijn met de toepassing der accijnsen op de industrie. De bewering dat de fabrijkanten vaak in den accijns het kapitaal vinden waarmede zij hun bedrijf uitoefenen en dergelijke fraaijigheden meer, vindt hij bij onzen Kiezer zeer goed beantwoord. Het nationale en het goede der accijnsen omdat ieder er aan opbrengt zoo veel hij wil, het mede betalen van den vreemdeling enz. laten wij daar, om alleen nog op te merken dat bij ‘het zoo gemakkelijk dragen’ weder alleen op het geldelijk bedrag gelet wordt en even als bij ‘het niet nadeelige van den accijns voor de arbeidende klasse,’ geheel over het hoofd gezien wordt, dat onbelemmerde fabrijkaadje meer voortbrenging zou ten gevolge hebben, dus meer vraag naar arbeid, meer gelegenheid om loon te verdienen. Zeer juist weerlegt de Kiezer de ook weder bij den Heer van Kuyk te vinden bewering: ‘de arbeidsman leeft voor het meerendeel van den arbeid dien de meervermogende hem verschaft; belast men den laatste hooger, dan bespaart hij die verhooging op zijne verteringen of aankoopen, waardoor de arbeider minder werk en dus minder loon heeft, minder geld om de goedkooper levensmiddelen te koopen, zoodat de opheffing van den accijns hem ten nadeele strekt, omdat hij vroeger de dure levensmiddelen kon koopen, daar hij toen werk en dus loon had.’ Deze stelling, of liever dit sophisme, hoort men gedurig van de voorstanders der accijnsen. Ontleden wij de zaak. Wie zijn die meervermogenden? de kapitalisten, die hunne renten werkeloos verteren, of de kapitalisten die tevens eenige nijverheid uitoefenen? Zijn het de renteniers, dan kunnen zij evenmin veel arbeid verschaffen als onthouden, omdat hun aantal klein is en hunne behoeften alzoo door weinige menschen kunnen bevredigd worden. Zijn zij het echter die hun kapitaal in nijverheid beleggen, dan trekken zij daarvan groo- | |
[pagina 757]
| |
ter winsten door vermeerderde welvaart en zullen eer meer dan minder verteren. Maar verschaft de meervermogende wel den meesten arbeid? Waaruit bestaat de arbeid voor het grootste deel? Immers voornamelijk uit de voortbrenging van noodige en nuttige zaken, zoo als levensbehoeften, kleeding, huisraad, enz., die allen noodig hebben, rijken en armen, maar omdat het aantal der laatsten en der burgerklasse zoo oneindig grooter is dan dat der rijken, zijn zij ook de grootste verbruikers en verschaffen dus ook den meesten arbeid. De arbeid die alleen aan artikelen van weelde besteed wordt, is onbeduidend in verhouding tot dien, welken de voortbrenging der eerste behoeften van den mensch vordert. Wordt de nijverheid nu ontheven van belemmeringen, kan zij beter, sneller en goedkooper produceren, dan komen hare producten onder het bereik van een grooter aantal verbruikers, de vraag wordt alzoo grooter, er moet dus weder meer worden voortgebragt, er wordt meer loon verdiend, dat weder meer magt tot koopen geeft en zoo is het de arbeidende klasse zelve en niet de meervermogende, die den meesten arbeid verschaft. Het kapitaal van den rijke wordt door die meerdere vraag van zelf naar die meerdere productie gelokt, omdat het grooter voordeelen erlangt. In eene maatschappij uitsluitend bestaande uit werkbazen en arbeiders, met genoegzaam kapitaal voor de zaken, zou dezelfde welvaart heerschen als in onze maatschappij, waarin ook rijken zijn, omdat voortbrenger en verbruiker elkander gedurig aan den arbeid zouden houden. Enkele opmerkingen die nog volgen gaan wij stilzwijgend voorbij en verwijzen den lezer naar de brochure zelve, om de gronden van den Kiezer voor eene inkomsten-belasting te vernemen, die hij als equivalent voor de afschaffing der accijnsen aanbeveelt. Wij deelen in zijn gevoelen, dat men ook hier te lande tot die belasting zal moeten komen, al ware het alleen gedurende den overgang van het bestaande gebrekkige tot een beter stelsel, maar wij stemmen geenszins met hem in, dat deze belasting de eenig regtvaardige of door God verordende zijn zou. Ook aan eene inkomsten-belasting zijn groote bezwaren verbonden in een land dat van handel en nijverheid bestaat. Engeland kan het getuigen, en wij ontkennen, dat de theorie deze als de beste belasting aangeeft. Het zou dan eene theorie zijn die door de praktijk zou weerlegd worden en dus van weinig waarde. Wij | |
[pagina 758]
| |
moeten bij de belastingselsels het oog houden op onzen feitelijk maatschappelijken toestand en niet op een' idealen, en dan zullen wij vińden dat het heffen van ééne enkele belasting veel meer is af te raden, dan eene juist verdeelde belasting op verschillende voorwerpen. Elk stelsel echter is beter dan dat der accijnsen, want dit belemmert de ontwikkeling van den grond van allen rijkdom, den arbeid, en als overgangs-maatregel rekenen wij een incometax zeer geschikt. De schrijver werke zijn stelsel meer uit en passe het toe op onze maatschappij; het onderwerp verdient een onderzoek van praktische mannen zoo als hij toont te zijn, blijkens zijne uitnemende bestrijding der accijnsen, hoe ook zijn geschrift overigens van grove Economische blunders wemele. Niemand veroordeele den Kiezer over zijn voorzeker krassen toon. Of is het onnatuurlijk dat men het wapen der verontwaardiging of dat der ironie ter hand neemt, wanneer men de waarheid zoo verminken en verwringen en het oog zoo moedwillig sluiten ziet voor de werkelijkheid, als door den Heer van Kuyk geschiedt, of wanneer op zoo hatelijke wijze de bedoelingen der tegenpartij worden uitgelegd, terwijl men zijn eigen gevoelen behendig achter het masker van Godsdienst tracht te verbergen, als de Anti-revolutionair in het bovenaangehaalde? Het Nederlandsche volk is niet zoo oneerlijk, wij herhalen het, om dergelijke praktijken goed te keuren, wanneer slechts de sluijer wordt opgeheven, waarachter de bestrijders zich verbergen. En elk onpartijdige zal voorzeker met ons betreuren, wanneer dat volk gerekend wordt op een zoo lagen trap van ontwikkeling te staan, dat het alle verbetering afkeurt, omdat die verandering noodig maakt, en al het bestaande wil behouden, alleen omdat het oud is, zoo als de Heer van Kuyk doet in de woorden waarmede wij zullen eindigen: ‘De incometax behoort hier niet te huis, en het argument van anti-nationaal is reeds op zich zelf voldoende, al ware het dat het de beste belasting was! De Groenlander gebruikt gaarne traan en zou met patrijzen de maag bederven. En wie zou het daar in de gedachte krijgen het gebruik van traan te willen verdrijven? Onze natie is gewoon aan accijnsen (ergo!) zij zou met eene income-tax hare beurs bederven.’!!! p.n. muller. |
|