De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eiland Timor.(Vervolg van blz. 611.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Portugesche priesters wisten weldra hunnen invloed op het bijgeloovig gemoed van Esoe, Radja van dat gewest, te herwinnen. In het laatst van 1752 liet hij zijn zoon, den erfprins, door hen doopen, welke bij die gelegenheid den naam van Don Alfonso ontving; terwijl hij tevens beloofde de belangen van Portugal en de katholijke kerk door alle te zijner beschikking staande middelen te bevorderen. Om dezen afval, die voor nieuwe aanslagen op Koepang deed vreezen, te straffen, organiseerde ons opperhoofd, in vereeniging met de bondgenooten der Compagnie, tegen Amarassi eene talrijke expeditie, met het doel om den invloed der Portugezen op dat gebied voor altijd te breken. Duizenden strijders, van Rotti en Savoe opontboden, voegden zich bij de Timoresche benden, en Esoe werd door zoo groote overmagt aangevallen, dat zelfs de dapperste verdediging hem niet kon baten. Toen hij zijne sterkte niet langer houden kon, doorstak hij zich voor de oogen zijner vijanden. De onderregenten lieten daarop de witte vaan wapperen en gaven zich over. Met de Amarassiërs werd naar het strengste krijgsregt gehandeld. De gansche bevolking werd als eene kudde schapen uit hare woonplaatsen verdreven en gedeeltelijk als slaven naar Rotti en Savoe vervoerd, gedeeltelijk in eene landstreek twee à drie uren ten zuiden van Koepang, Banteo geheeten, gevestigd. Onder deze ballingen behoorde ook Don Alfonso; doch twee zijner broeders, wier schuld zwaarder was, werden naar Batavia opgezonden, waar zij tot hun dood vertoefden. Ofschoon de Compagnie wel eens in de winsten van den slavenhandel schijnt gedeeld te hebbenGa naar voetnoot1, vond echter de strenge behandeling der Amarassiërs te Batavia afkeuring. Vier jaren later werd ons opperhoofd gelast, alle vrijgeboren Amarassiërs weder uit de slavernij te bevrijden, wat zeker nog al eenige zwarigheid zal hebben opgeleverd. Don Alfonso werd nu tot Radja over hen aangesteld, en hun werd vergund zich zuidwaarts van Banteo uit te breiden; ofschoon zij naar hunne voormalige meer oostwaarts gelegen woonplaatsen, die den naam van ‘pahaloeman,’ d.i. ledig land, ontvingen, niet mogten terugkeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De magt der Portugezen op westelijk Timor was nu voor altijd gebroken. Het gebeurde gaf echter aanleiding tot eenen brief van beklag over de handelingen der zwarte Portugezen, door den Gouv. Gen. Mossel den 15den Januarij 1753 aan den Onder-koning van Goa afgezonden. De landvoogd beriep zich op den afstand van geheel Timor aan de Compagnie door den Koning van Ternate, bij overeenkomst van 1683, en verlangde inlichting omtrent de verhouding der zwarte Portugezen tot het Portugeesch Gouvernement, daar zij de Nederlanders, ofschoon met Portugal in vrede levende, in naam des Konings van dat rijk hadden beoorloogdGa naar voetnoot1. Vermoedelijk heeft het Gouvernement te Goa in zijn antwoord de handelwijze van den blanken Gouverneur te Lifauw gevolgd, die, na de nederlaag der zwarte Portugezen, zich gehaast had te verklaren, dat hij met het opgeworpen gezag der Teninti-Generaals, die zelfs in 1733 Lifauw vijandelijk hadden aangetast, niets gemeens had. Inmiddels was van der Burgh in 1753 door Beynon als opperhoofd vervangen, en kort daarna (1 Maart 1754) te Koepang in slechts 38jarigen leeftijd overleden. De zwakheid van Beynons bestuur, zijne eigendunkelijke handelingen en zijne verwaarloozing van de belangen der Compagnie, gaven welhaast aanleiding tot vele klagten, die zoo hoog stegen, dat de regering te Batavia in 1756 tot de zending van een Commissaris naar Timor besloot, om den staat van het kantoor te onderzoeken en nieuwe verbindtenissen met de inlandsche vorsten vaan te gaan. De Heer Paravicini, den 30sten Maart in die hoedanigheid op Timor aangekomen, vond de vorsten van Koepang en Sonebait en hunne bondgenooten gereed om elkander een vernielenden oorlog aan te doen; dadelijk liet hij al de in onmin zijnde vorsten naar Koepang opkomen, en betuigde te gelijker tijd aan den Portugeschen Gouverneur van Lifauw zijne geneigdheid tot het sluiten van een handelsovereenkomst; wat met de zending eener deputatie met geschenken beantwoord werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer Paravicini vertoefde vijf maanden op Timor en de onderhoorige eilanden en bragt overal de zaken op vasten voet, terwijl hij het bewijs leverde, dat het kantoor te Koepang, bij eene goede administratie, niet onbelangrijke voordeelen kon afwerpenGa naar voetnoot1. Het bleek hem, dat was en sandelhout, de voornaamste handelsartikelen des eilands, in veel grootere kwantiteit en tegen veel lagere prijzen te Koepang werden aangebragt, dan de dienaren van dat kantoor der Compagnie toezonden en aanrekenden. Maar vooral gewigtig is het contract, dat hij op den 9den Junij 1756 met niet minder dan 15 vorsten op Timor, daartoe tot diep uit de binnenlanden opgekomen, alsmede met de hoofden van Rotti, Savoe, Solor en Sumba tot stand gebragtGa naar voetnoot2. Onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de contracterende vorsten van Timor waren niet alleen al de oude vasallen der Compagnie, en die hoofden der meer nabijgelegen gewesten, welke zich sedert 1749 onderworpen hadden, en onder welke zelfs, in weêrwil der vestiging van den Portugeschen Gouverneur in zijn gebied, de Radja van Lifauw genoemd wordt; maar, wat vooral onze aandacht verdient, ook de Lio-Rai van Waiwiko-Waihali, tevens als gemagtigde van de meeste Regenten en Radja's der Belonesche landen, zoowel van die, welke het oppergezag van Waiwiko-Waihali erkennen, als ook van een deel der verder oostwaarts gelegene, t.w. Manoefai, Soeai, Reimea, Tiris, Alas, Loeka, Waikéke en CororaGa naar voetnoot1. Ambenoe, de hoofdzetel der zwarte Portugezen, bleef echter weigerachtig om het gezag der Compagnie te erkennen. De gesloten overeenkomst werd den 1sten April 1757 door den Gouv. Gen. Mossel geratificeerd. Dit verdrag, hetwelk duidelijk toont, hoe volkomen de Compagnie over hare mededingers had gezegepraald, is als het ware het groot charter onzer regten en aanspraken op Timor, en ik mag daarom niet nalaten het wat nader te doen kennen, al zijn eenigzins dorre détails daarbij onvermijdelijk. Nadat artikel 1 alle regten en afstanden van grondgebied, door de Compagnie bij vroegere overeenkomsten met de vorsten van Timor, Rotti, Solor, Savoe en Sumba verworven, bevestigd en vernieuwd heeftGa naar voetnoot2, bepaalt de overeenkomst, dat de Compagnie met al de contracterende vorsten in vrede en bondgenootschap leven zal (art. 2), en bindt hen ook onderling in een verbond van vriendschap te zaam (art. 3), met dien verstande dat, tot beslechting en voorkoming aller veeten, eene driemaandelijksche rijksvergadering, onder voorzitting van het Nederlandsch hoofd, te Koepang zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehouden worden (art. 4). Daarentegen verbinden zich al de vorsten, om zich van verbonden en gemeenschap met andere natiën te onthouden (art. 5), en verzoeken zij tegen haar de bescherming der Compagnie (art. 6), aan welke zij wederkeerige hulp tegen hare vijanden beloven (art. 7). Diensvolgens nemen zij op zich korpsen voetvolk en ruiterij op te rigten, welker sterkte voor elk der contracterende vorsten in evenredigheid tot de bevolking van zijn rijk wordt bepaald (art. 8)Ga naar voetnoot1, terwijl de Compagnie belooft voor de behoorlijke oefening dezer corpsen te zullen zorg dragen (art. 9). Verbeurdverklaring van land en volk zal de straf zijn van den vorst, die in zijne verpligtingen te kort schiet (art. 10). Meer bijzonder verbinden zich de contracterende vorsten om de gewesten te kastijden, die in 1749 met den Teninti-Generaal van Oekoesi hadden geheuld (art. 11), waartoe de Compagnie hare hulp belooft (art. 12). Eenige volgende bepalingen hebben het handhaven eener goede politie ten doel. Zij verbieden de wederzijdsche onderdanen overlast aan te doen, onder bedreiging van straffen, te Koepang aan de overtreders te voltrekken (art. 13); voorts schuilplaatsen te verleenen aan oproermakers en onruststokers (art. 14), en weggeloopen slaven in dienst te nemen, die, integendeel, opgevangen zijnde, tegen vergoeding van moeite en kosten aan de eigenaars zullen worden weêrgegeven (art. 15); terwijl zij bepalen, dat dieven en moordenaars te Koepang zullen gestraft worden (art. 16). Vervolgens wordt vrije uitoefening van godsdienst aan allen gewaarborgd, onder voorbehoud dat het maken van proselyten aan geene Roomsche priesters of Mohammedaansche hadji's zal vergund zijn (art. 17). In de nog overige bepalingen staan de handelsbelangen der Compagnie en de vestiging en handhaving van haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monopolie op den voorgrond. De contracterende vorsten zullen zich van gemeenzamen omgang met anderen dan het Nederlandsch hoofd en den predikant, van huwelijken met onderdanen en van den handel met hen onthouden (art. 18). Daarentegen zal de Compagnie allerlei benoodigde goederen van Batavia zenden en in hare pakhuizen verkrijgbaar stellen (art. 19). Alle produkten des lands zullen uitsluitend aan de Compagnie geleverd worden (art. 20), en de contracterende vorsten beloven peper en indigo te zullen doen aanplanten (art. 22), waartoe de Compagnie, die in geval van goede nakoming dezer bepalingen hare hulp en bescherming toezegt (art. 21), zich verbindt de planten en gereedschappen te leveren en voor de geleverde produkten een bepaalden prijs te voldoen (art. 23). Voor de was zegt zij een hoogeren prijs toe dan tot dusverre betaald was (art. 25), maar vordert daarentegen, dat de contracterende vorsten aan het Nederlandsch hoofd te Koepang, wanneer deze dit noodig oordeelt, gratis levensmiddelen, materialen en volk zullen leveren (art. 24), onder verbindtenis harerzijds om tegen misbruik van gezag te waken, te gelijk met de bepaling, dat alle kwaadstokers zullen worden opgevat (art. 26). Vervolgens verbinden zich de contracterende vorsten, om aan het hoofd te Koepang kennis te geven van alle schepen die in zee gezien worden (art. 27), om aan Nederlandsche vaartuigen, op hunne kusten vervallende, hulp te verleenen (art. 28), om te waken dat hunne zeevarenden met passen van het Nederlandsch opperhoofd te Koepang toegerust zijn (art. 29). De laatste bepaling (art. 30) heeft betrekking tot de goudwasscherij op Timor, waarvan Paravicini niet onaanzienlijke winsten voor de Compagnie schijnt gewacht te hebbenGa naar voetnoot1. Tweemaal 's jaars, dus werd vastgesteld, zou met 200 man goud gezocht worden in de rivieren Mieomaffo en Tepas, de eerste in 't gebied van Amakono (Sonebait), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de andere in dat van Amanoebang, terwijl de regenten van Rotti, Savoe en Solor 100 man zouden leveren, om de arbeiders tegen vijandelijkheden en rooverijen te dekken. Wij zullen elders zien, dat de goudwasscherij nimmer aan de verwachting beantwoord heeft, en reeds omstreeks 1770 grootendeels werd gestaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV.Beynon werd in 1757 als Nederlandsch opperhoofd vervangen door von Pluskow, wiens bestuur zich door krachtige pogingen tot verbreiding des Christendoms, bevordering van onderwijs en nijverheid, vermeerdering der kennis van Timor en de omliggende eilanden, en onderdrukking van allen nog smeulenden of weder uitbrekenden tegenstand tegen het gezag der Compagnie kenmerkte. De militaire magt was thans op een veel beter voet dan onder het bestuur van van der Burgh. De sterkte van het établissement bestond in September 1761 uit 322 personen, waaronder 1 predikant, 18 schoolmeesters en 3 geneeskundigen; ofschoon het getal civiele beambten niet wordt opgegeven, zullen voor de militaire magt ten minste wel 250 man overschieten. Behalve eene expeditie tegen de weêrspannige negerie Batoe Kapedoe, op het eiland Sumba, had von Pluskow ook op Timor onderscheidene, door de zwarte Portugezen tot afval verleide vorsten te straffen. Zoo ondernam hij in 1759 eene expeditie tegen Noi-moeti, een binnenlandsch distrikt tusschen Oekoesi, Sonebait en Fialarang, die hem door de ontrouw of de achteloosheid der bondgenooten bijna noodlottig was geworden. Niet slechts waren die van Savoe en Radja Karel van Koepang zeer nalatig geweest in het leveren hunner contingenten; maar de Amanoebangsche hulpbenden schijnen werkelijk in verstandhouding met de zwarte Portugezen gestaan te hebben. Terwijl dezen zich in eene hinderlaag verborgen hadden, lieten de Amanoebangers eenige buffels met brandende fakkels aan de hoornen gebonden, op von Pluskow en de zijnen aanloopen, die, te midden der daaruit geboren verwarring, door de Portu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezen aangevallen, zich met verlies van eenige manschappen en twee metalen stukken met groote moeite doorsloegen. In het algemeen echter werden de militaire maatregelen van von Pluskow met een goeden uitslag bekroond. Toelan-ikan, nabij Lifauw, werd in 1758 genomen en bezet; Don Joseph, Radja van Maubara, trad in 1759, voor zich en zijne onderhoorige regenten, andermaal toe tot het verdrag van 1756, en zijn voorbeeld werd in dat en de drie volgende jaren door een groot aantal andere vorsten en hoofden gevolgd, en von Pluskow kon bij verschillende gelegenheden eene aanzienlijke hoeveelheid tot slaven gemaakte gevangenen, als aandeel der Compagnie, naar Java opzenden. Met den Portugeschen Gouverneur van Lifauw, Don Manoël Doutel Devigenredo, leefde von Pluskow in goede verstandhouding, zoo zelfs, dat deze hem beloofde de rooverijen van Larentoeka op Flores, alsmede van Batoe-Gedeh, LiksanGa naar voetnoot1 en andere Portugesche onderhoorigheden op Timor, te straffen. 't Is echter niet waarschijnlijk dat daaraan gevolg is gegeven, daar Don Manoël sedert 1758 de handen vol had door de weêrspannigheid van Ambenoe en Oekoesi. In October 1761 schreef von Pluskow naar Batavia, dat de Gouverneur van Lifauw, door de zwarte Portugezen verdreven, met zijne onderhoorige beambten naar Koepang gevlugt, en als een vriend door hem ontvangen was. Don Manoël riep de hulp van ons opperhoofd in, om hem in zijn gezag te herstellen, en vond een gunstig oor, wat ons uit hoofde der aanhoudende vijandelijkheden tusschen de Compagnie en de zwarte Portugezen geenszins behoeft te verwonderen. In het volgende jaar scheepte von Pluskow zich tot dat oogmerk met de Portugesche vlugtelingen en eenig krijgsvolk op een Compagnies-vaartuig in, terwijl eene kleine bende Mardijkers den togt over land aanvaardde. Voor Oekoesi ten anker gekomen, ontving von Pluskow weldra het bezoek van twee afgevaardigden van den Teninti-Generaal d'Ornay, die, het gebeurde aan misverstand toeschrijvende, hoog opgaven van huns meesters berouw en uit zijn naam von Pluskows bemiddeling in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaande geschil verzochten. Don Manoël gaf daarop zijn wensch te kennen, dat eene vaste overeenkomst tusschen de drie opperhoofden mogt gesloten worden, en von Pluskow liet zich bewegen om aan land te gaan, om de onderhandelingen tot een goed einde te brengen. Nadat het contract was opgemaakt en geteekend, vereenigde men zich aan een feestmaal; doch naauwelijks had d'Ornay een dronk ter eere van von Pluskow uitgesproken, of eene bende moordenaars stuift de kamer in en velt met een knods het niets kwaads vermoedende Nederlandsche opperhoofd en zijn gevolg ter neder. Een der beide matrozen, die op de bagaadje pasten, was echter gelukkig genoeg den moordenaar, die op hem aanviel, zijne knods te ontwringen, hem daarmede een doodelijken slag toe te brengen, en naar het schip te ontvlugten, waar hij de tijding bragt van het treurig lot dat von Pluskow getroffen had. De schrijver van Este, die aan boord was gebleven, en niet door bijzonderen heldenmoed schijnt te hebben uitgeblonken, gaf dadelijk bevel om het anker te ligten en naar Koepang terug te keeren, en de Mardijkers, dit van den wal bemerkende, begrepen dat het opperhoofd zijn doel bereikt had en aanvaardden mede de terugreis. Het graf van von Pluskow wordt nog onder twee groote boomen niet ver van Oekoesi aangewezen. De op Timor gangbare overleveringen, waaraan de bijzonderheden van dit verhaal zijn ontleend, beschuldigen den blanken Gouverneur van medepligtigheid aan den verraderlijken aanslag; doch de omstandigheden schijnen dit niet te regtvaardigen. Dat zijne vlugt naar Koepang blootelijk een middel zou geweest zijn, om von Pluskow in het net te lokken, gelijk de Heer Heymering waarschijnlijk acht, is toch eene al te achterdochtige onderstellingGa naar voetnoot1. De wijze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop het bestuur te Koepang naar Batavia schreef over den gruwzamen moord, had geen bevel tot nader onderzoek, geen eisch tot voldoening zelfs ten gevolge. De misdaad bleef ongewroken, en ook aan dit kenteeken kunnen wij bespeuren, dat wij thans de dagen naderen, waarop de magt en glans der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie ten ondergang begonnen te neigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVI.Van de vier opperhoofden, die van 1762 tot 1784 op von Pluskow volgden, valt niet veel bijzonders te vermelden. Ter Herbruggen maakte zich aan vele knevelarijen en geweldenarijen, waaronder het opvangen van vrije menschen om hen als slaven te verkoopen, schuldig, en van Voorst, die hem bij zijn overlijden opvolgde, kreeg last om aan de ontevredenen zooveel mogelijk voldoening te verschaffen, voor een beter beheer der parelbank van Amarassi te zorgen en de goudgraverij door zachte in plaats van gestrenge middelen aan den gang te houden. Onder het bestuur van Cornabé werd in 1771 door een inlandsch hoofd een aanslag op Koepang gesmeed, doch tijdig ontdekt en verijdeld. Omstreeks denzelfden tijd liep de goudgraverij, ten gevolge van herhaalde tegenspoeden, schier geheel te niet. Te Tepas moest zij gestaakt worden door de onwilligheid der bevolking, dewijl vijf malen achtereen door het instorten der mijnen eenige ongelukkigen den dood gevonden hadden. De nadeelige uitkomsten van het goudzoeken in Amakono hadden reeds in 1762 en 1664 tot wijzigingen der vroegere overeenkomst met den regent van dat ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bied aanleiding gegeven, maar ook nu ging het niet beter, ofschoon men in 1785 nog eens voor de laatste maal eene nieuwe overeenkomst beproefd heeft. Eene andere poging om goud te graven werd omstreeks 1770 door de vijandige gezindheid van den Lio-Rai van Sonebait verhinderd. Zekere Jozef Kana was met 40 Mardijkers door Cornabé gezonden, om, in vereeniging met het volk van Takai, goud in te zamelen in de Nonbaun, eene kleine rivier, die zich in de Noi-noni of Goud-rivier werpt, welke door hare vereeniging met de Noi-niti of Koper-rivier de Noi-Mina vormt. Reeds waren zij eenigen tijd tot uitvoering van hunnen last werkzaam geweest, toen zij op zekeren nacht door eene talrijke gewapende bende overvallen en allen wreedaardig vermoord werden. Slechts een kleine knaap, die in een boom was geklommen, ontkwam aan de slagting en bragt de noodlottige tijding naar Koepang. Cornabé wilde de dooden laten begraven, maar niemand had moeds genoeg om die taak te aanvaarden, behalve de diep bedroefde zonen van Jozef Kana, die zich, van eenige vrienden en bloedverwanten vergezeld, naar de plaats des onheils begaven, om aan huns vaders lijk de laatste eer te bewijzen. Daar gekomen, vonden zij al de lijken onthalsd; zij erkenden echter dat van hun vader, 't welk zij, in wit linnen gewikkeld, ter aarde bestelden. Later vernam men, dat de afgehouwen hoofden voor de woning van den Fettor van Molo op boomtakken waren te pronk gesteld, en dat het gruwzame feit op last van den Lio-Rai was gepleegd. Cornabé had geene genoegzame magt om de snoode daad te wreken; maar zij was voor de Compagnie eene geduchte waarschuwing, om de hebzucht of het vooroordeel der inlanders te ontzien. Onder Cornabé's opvolger Fockens was het aanzien der Compagnie zoozeer gedaald, dat in 1777 een aanzienlijk deel harer vasallen de zijde der Portugezen koos en te Batoe-Gedeh, waar zij een post gevestigd hadden, door hen als bondgenooten werd aangenomen. In 1784 kwam het bestuur te Koepang in handen van van Este, die sedert lang op Timor woonde en er, voor een deel zeker ten koste der Compagnie, aanzienlijken rijkdom verzameld had. Hij was een regte type van de toenmalige dienaren van dat ten val neigend handelsligchaam, die van tijd tot tijd aan zijne meesters aanzienlijke geldsommen voorschoot, en eene slavenmagt bezat, die op ongeveer 1000 koppen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot werd. In 1785 geraakte van Este in twist met den Portugeschen Gouverneur, die (waarschijnlijk kort te voren) zijn zetel van Lifauw naar Dilly verplaatst had, waar, op grooteren afstand van het Nederlandsch kantoor, de gelegenheid gunstiger was om den Portugeschen invloed uit te breiden. De Gouverneur van Dilly reclameerde reeds toen Maubara, Fialarang en andere landen, die in het verdrag van 1756 begrepen of daartoe later toegetreden waren, als onderhoorigheden van de Portugesche kroon, en knoopte met de regenten dier gewesten verstandhouding aan. Van Este schreef hierover aan de regering te Batavia, doch de Compagnie was toenmaals volstrekt buiten staat, om hare regten op eenigzins krachtige wijze te doen gelden. In 1788 ontving van Este last zich bij de Portugezen niet meer op de contracten van 1756, maar alleen op die van vroeger dagteekening te beroepen. Men schijnt zich dus genoopt te hebben gevoeld om van de, trouwens altijd meer gehoopte dan werkelijk erlangde voordeelen, door Paravicini verworven, stilzwijgend af te zien. Inmiddels was het met ons établissement te Koepang treurig gesteld. Van 1775 tot 1777 had er de kinderziekte vreesselijke verwoestingen aangerigt; in 1786 woedde zij op nieuw zoo hevig, dat van Este in vier maanden tijds 150 zijner slaven daaraan verloor. Het garnizoen schijnt ook veel door deze ziekte geleden te hebben. In Mei 1787 telde het nog slechts 110 man, waaronder 42 Europeanen. Bij dit alles waren ook nog in 1785 ernstige geschillen met den Keizer van Sonebait gerezen, die haren nadeeligen invloed nog zeer lang hebben doen gevoelen. Om ze te verklaren is eene kleine uitweiding noodzakelijk. Niet lang vóór de komst der Nederlanders op Timor, had de Lio-Rai van Sonebait, door opstoking, zoo men zegt, der Portugezen, een haat opgevat tegen zijn broeder Baki-Nisnoni, dien hij vroeger met eerbewijzen had overladen. Deze, zich te Painenno-Oenama, den zetel van den Lio-Rai, niet langer veilig achtende, nam de vlugt en verstak zich in eene rotskloof, waar de Regent van Oematan, die zijne partij begunstigde, hem een tijd lang heimelijk van het noodige voorzag, ofschoon hij dikwijls zijn dieet tot eenige wilde kruiden beperkt zag. Ten laatste zond de Regent van Oematan twee Tamoekongs uit, om eene betere schuilplaats voor Baki-Nisnoni op te zoeken. Ten gevolge eener onderhande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling met Epa, Radja van Koepang, verwierven zij, dat de vruchtbare streken van Bakanasi en Oepoera, op 1½ uur afstands van Koepang, sedert meestal Klein-Sonebait genoemd, aan Baki-Nisnoni werden toegewezen, die door twee zijner zusters en vele ontevredene onderdanen van den Lio-Rai derwaarts gevolgd werd. De Regent van Oematan, aan wien mede eenige landstreken werden afgestaan, vestigde zich in zijne nabijheid. Later echter verzoenden zich de beide takken van het huis van Sonebait weder, met dat gevolg dat ook de zetel van den Lio-Rai naar Oepoera werd overgebragt. Kort na de aanvaarding van het bestuur door van Este, overleed de regerende Lio-Rai, een zoon als troonsopvolger nalatende, die nog te jong was om de regering te aanvaarden. Zekere Baki-Benna, een afstammeling van Baki-Nisnoni, aanvaardde voorloopig het bestuur, terwijl de jonge prins, die een petekind van van Este was en de namen van Alfonsus Adrianus droeg, in het huis van dat opperhoofd bleef, om er zijne verdere opvoeding te ontvangen. Zekere peranakan-Chinees van Java, een soort van vertrouweling van van Este, werd door Baki-Benna overgehaald om zijne heerschzuchtige bedoelingen in de hand te werken, en poogde van Este te bewegen om den jongen Keizer te verwijderen en Baki-Benna als erfgenaam van den troon van Sonebait te erkennen. Doch het gesprek hierover gevoerd was door Alfonsus afgeluisterd, die, zijn vonnis reeds geveld achtende, in de grootste overijling de vlugt nam naar Painenno-Oenama, de residentie zijner voorouders, en daar met de hem verschuldigde eer en gehoorzaamheid ontvangen werd. Men besloot tot eene geduchte wraakoefening tegen Baki-Benna en zijn Chineschen handlanger, en ofschoon Keizer Alfonsus verklaarde der Compagnie geen oorlog te willen aandoen, boezemden echter zijne handelingen aan het bestuur te Koepang geene geringe ongerustheid inGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels overleed van Este, den 26sten Augustus 1789, met den naam van zijne eigene belangen beter dan die der Compagnie behartigd te hebben, en werd opgevolgd door zijn schoonzoon Wanjon, die reeds den 27sten October met onderscheidene vorsten een nieuw contract sloot, om zich te beter tegen Keizer Alfonsus in veiligheid te stellen. Tevens werden 60 man Maduresche hulptroepen naar Koepang gezonden, terwijl de stad met een pagger werd omringd. Het kwam echter tot geene uitbarsting: Baki-Benna en zijne afstammelingen bleven onder bescherming van het Nederlandsch gezag over Sonebait regeren; maar, gelijk er nimmer een eigenlijke oorlog geweest was, zoo kwam ook nimmer een eigenlijke vrede tusschen de Compagnie en den Lio-Rai tot stand. Intusschen verviel het kantoor te Koepang al meer en meer, en te vergeefs beproefde men, door het opheffen van het monopolie der Compagnie, waarvoor eene heffing van in- en uitgaande regten en eenige verpachte middelen wer den in de plaats gesteld, eenige opbeuring te bewerkenGa naar voetnoot1. Toen ook dit niet hielp, werd ons opperhoofd aangeschreven, om voorstellen te doen tot eene aanmerkelijke reductie der uitgaven, daar men anders voornemens was het kantoor, dat tot een lastpost geworden was, op te breken, 't Is mij niet bekend welk gevolg aan deze aanschrijving gegeven is, maar wel dat in 1795 de treurige staat van Koepang nog zeer werd verergerd door eene hevige aardbeving, die meest alle steenen gebouwen, waaronder de kerk en het residentiehuis, deed bezwijken, terwijl in den weg, die naar de poort van het fort geleidde, eene opening ontstond, waardoor het zwavelzwangere water eenige voeten hoog opstoof. De Heer Wanjon zelf brak bij die gelegenheid een zijner beenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII.Maar ook dit was nog het einde der rampen niet. In 1795 hadden de Engelschen aangevangen onze koloniën in naam van den Prins van Oranje op te eischen en ook te Koepang zag men hunne komst met bezorgdheid te gemoet. In het begin van Junij 1797 vertoonden zich een Engelsch linieschip en korvet op de reede. Wanjon, buiten staat om zich te verdedigen, was dadelijk tot eene capitulatie bereid, maar vond tegenstand bij zijn secundus Greeving, wiens boeken, zegt men, niet goed in orde waren. Wanjon kreeg van den vijand uitstel tot het beleggen eener vergadering, waarop hij de voornaamste ingezetenen bij meerderheid van stemmen wilde laten beslissen, of men de plaats dadelijk zou overgeven, dan wel eene poging tot verdediging, die inderdaad wanhopig was, beproeven. Greeving was de eenige, die voor vechten stemde, en diensvolgens ging de plaats den 10den Junij zonder slag of stoot aan de Engelschen over. Reeds waren een deel hunner officieren en soldaten in de stad, waar zij niemand eenig leed deden, toen Greeving de Mardijkers en inlandsche krijgslieden tot een verraderlijken aanval op de aan wal zijnde Engelschen wist over te halen. Onverwachts door de koppensnellers aangevallen, werden de meesten slagtoffers dezer misdadige poging en slechts een gering getal kon zich aan boord der schepen redden. De Engelschen deden daarop eene landing onder bedekking van hun geschut, terwijl alles wat uit Koepang vlugten kon, met Wanjon aan het hoofd, de wijk nam naar de binnenlanden. De Engelschen verwijderden zich, nadat zij de plaats tot een puinhoop geschoten en het fort gedeeltelijk hadden doen springen, en de vernieling van Koepang werd voltooid door de benden Timorezen, die, als gieren, op de verlaten stad vallende, alles wat van eenige waarde was met zich voerden. In de bestaande onzekerheid omtrent de oorzaken van het gebeurde, werd Wanjon ter verantwoording naar Batavia opontboden en in het bestuur door Greeving vervangen. Doch reeds in het volgend jaar moest hij het overgeven aan den gewezen Fiskaal van Makasser Doser, als Commissaris naar Timor gezonden, om den staat van het kantoor ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatse te onderzoeken. Zijne spoedige terugroeping wordt geweten aan nalatigheid en misbruik van het in hem gestelde vertrouwen. In 1799 werd hij vervangen door Lofsteth, van wien wij, even als van zijn secundus Giesler, uit officiële bescheiden weten, dat hij de publieke gelden tot het drijven van partikulieren handel bezigde. Hij deed in het fort een nieuw residentiehuis bouwen, waarvan hij de materialen, schoon waarschijnlijk om niet door de regenten geleverd, ten bedrage van meer dan ƒ 6000 in rekening bragt. Bij zijn overlijden te Koepang, den 10den October 1802, was er op zijne rekening een te kort van 6230 rijksdaalders. Lofsteth is een der vele voorbeelden van dien tijd, welke bewijzen, dat ook het zedelijk karakter van de dienaren der Compagnie in hare laatste dagen diep gevallen was. Dat ligchaam zelf was inmiddels in 1800 aan verval van krachten gestorven. Na den dood van Lofsteth bleef Giesler waarnemend opperhoofd, maar werd weldra vervangen door van Kreunen, onder wiens bestuur niets gedenkwaardigs voorviel. Zijn opvolger Stopkeerb, die zich zelven niet berekend achtte voor de moeijelijkheden, welke het bestuur van een gewest als Timor ruimschoots oplevert, zond in 1809, weinige maanden na zijne aanstelling, een dringend verzoek om ontslag naar Batavia. Juist bevond zich daar met zijn vaartuig ter reede een koopman, vroeger Luitenant in dienst der Compagnie, inboorling van Koepang en kleurling, Hazaart geheeten, wiens loopbaan een der vele bewijzen oplevert van de ongegrondheid des veroordeels, doorgaans jegens de zoogenaamde inlandsche kinderen gekoesterd. De Directeur van Financiën, Vekens, haalde Hazaart, wiens bekwaamheid hij kende, niet zonder lang tegenstreven over, om de waardigheid van Drost van Timor (dien titel voerde toenmaals ons opperhoofd) van den Gouverneur-Generaal Daendels voor zich te vragen. Timor was naar de toenmalige organisatie ondergeschikt aan den Landdrost van Amboina, en te Batavia was men zeer slecht aangaande den staat dezer buitenbezitting onderrigt. Hazaart ontving dan ook geene bepaalde instructie; hem werd alleen opgedragen naar den eisch der omstandigheden te handelen en de regering van zijne bevindingen kennis te geven. Slechts korten tijd had Hazaart het bestuur te Koepang bekleed, toen zijne energie en beradenheid op eene sterke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proef gesteld werden. In Junij 1810 kwam wederom een Engelsch oorlogschip des nachts ter reede van Koepang ten anker en zette tegen het aanbreken van den dag eenige landingstroepen aan wal, om het fort Concordia te verrassen. Dit plan gelukte volkomen; doch Hazaart, ongeneigd om het gezag aan den vreemdeling over te laten, zonder eene laatste poging tot redding beproefd te hebben, had niet zoodra hiervan kennis bekomen of hij spoedde zich te paard naar Amabi, verzamelde er eenige honderden Timoresche scherpschutters en wist den vijand, die zich reeds gedeeltelijk met de plundering der voornaamste woningen bezig hield, zulke gevoelige verliezen toe te brengen, dat hij zich genoodzaakt vond naar het fort terug te trekken. Het bleek echter den Engelschen spoedig, dat dit fort door zijne ongunstige ligging, waarvan ik reeds boven gewaagde, de verdedigers aan de welgerigte schoten der Timorezen blootstelde, en gedurende den nacht zochten zij in een heimelijken aftogt hun behoud. Hazaart had toen juist zijn laatste vaatje buskruid onder de scherpschutters uitgedeeld en hen van kogels voorzien van het lood zijner eigene huisramen gegoten; de vlugt van den vijand voorzag hem van betere middelen om de vijandelijkheden voort te zetten, want deze had in zijne overijling het geschut niet behoorlijk vernageld en verzuimd de nog voorhanden ammunitie in het water te werpen. Dit had hem duur kunnen te staan komen; want nog had hij het anker niet geligt, toen Hazaart het fort reeds weder bezet en een paar stukken, welker nagels men met de punt van de bajonet had uitgeligt, geladen had, met het oogmerk om boegspriet en roer van den vijandelijken bodem weg te schieten. Doch hij bedacht nog in tijds dat het hem aan middelen ontbrak, om de Engelschen, zoo zij als krijgsgevangenen in zijne handen vielen, behoorlijk te onderhouden, tot hij hen naar Java kon opzenden, en vergunde hun een onbelemmerden aftogt. Deze glansrijke verdediging kon echter Koepang slechts voor korten tijd van de Engelschen redden. Toen in het volgende jaar Java in hunne handen was gevallen, waar de Gouverneur-Generaal Janssens tevens voor de buitenbezittingen had gekapituleerd, en kort daarna Kapitein Ternton met eene Engelsche korvet voor Koepang verscheen en Nederlandsch Timor opeischte, kon de Heer Hazaart de overgave niet weigeren. Daar echter de Engelsche Kapi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tein, die eigener autoriteit gehandeld had, geene andere bewijzen voor den val van Java dan zijn woord van eer kon bijbrengen, sloot Hazaart met hem eene overeenkomst, bepalende dat hij de Hollandsche vlag (de Fransche had nimmer op Timor gewapperd) met de Engelsche zou verwisselen, doch wanneer hij vernemen mogt, dat Java nog niet of niet meer aan de Britten gehoorzaamde, geregtigd zou zijn de Hollandsche weder te hijschen, al mogt ook van de Moluksche eilanden de Engelsche blijven waaijen. Na de onderteekening van dit contract, werd onze nationale vlag, die nagenoeg twee eeuwen op Timor gewapperd had, gestreken en de Britsche in hare plaats geheschen. Hazaart kon dit niet aanzien zonder eene sterke aandoening te gevoelen, die ook Kapitein Ternton in het oog viel en hem de veelbeteekenende woorden afperstte: ‘Gij hebt de Hollandsche vlag, verleden jaar, toch dapper genoeg verdedigd. Mijnheer!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII.De Heer Hazaart werd door de Engelschen voorloopig met de voortdurende waarneming van het bestuur te Koepang belast. Daar hij echter niet geneigd was in vaste dienst te treden van een vreemd Gouvernement, werd in het volgende jaar door het Britsch bestuur te Makasser, waaraan ook Timor ondergeschikt was gemaakt, een ander Nederlander, de Heer Knibbe, als Resident en Militair Kommandant derwaarts gezonden. Deze vroeg en verkreeg na omtrent een jaar zijn ontslag, en droeg het bewind over aan een Engelsch officier, den Heer Watson. Maar ook deze was er slechts weinige maanden mede bekleed en werd in het begin van 1814 vervangen door een civiel ambtenaar, den Heer Burn. Al deze elkander snel opvolgende gezaghebbers, persoonlijk met Timor geheel onbekend, geringe materiële middelen te hunner beschikking hebbende en door de gebeurtenissen van 1810 wèl overtuigd, dat het Nederlandsch gezag op dit eiland ook in de harten van een deel der bevolking diepe wortelen geschoten had, moesten zich veelal op den even weldadigen als algemeen erkenden in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloed, op de kennis en ervaring van den Heer Hazaart verlaten, die, ofschoon handelaar, thans bestendig te Koepang zijn verblijf hield. Dit was inzonderheid het geval onder het bestuur van Burn, die, aan den drank verslaafd, zeer ongeschikt was om zijne waardigheid op te houden, en zonder de hulp en den raad van den Heer Hazaart welligt het slagtoffer zou geworden zijn van aanslagen, door sommige inlandsche hoofden tegen het Europeesch bestuur gesmeed. De Resident had zekeren oproerigen Fettor van Rotti, Soroe geheeten, naar Koepang doen overbrengen, om daar voorloopig als balling te vertoeven. Soroe vormde het plan tot een amok, waarbij het op het leven en de bezittingen aller Europeanen gemunt was, en had al de Gouvernementsslaven en de te Koepang aanwezige Rottinezen en Savonezen overgehaald, om met hem gemeene zaak te maken. Zekere slaaf, Poti geheeten, openbaarde dit plan aan den Heer Hazaart, die dadelijk den Fettor liet arresteren, de noodige maatregelen nam om de onrust, onder de Europesche bevolking ontstaan, te stillen, en aan Poti, tot belooning zijner trouw, de vrijheid schonk. Omstreeks denzelfden tijd werd ook de Regent van Amabi van misdadige plannen verdacht gehouden, waaraan hij uitvoering zou geven ter gelegenheid van een feest, waartoe de Europesche ambtenaren genoodigd waren. Ook den Heer Hazaart waren hiervan geruchten ter oore gekomen, waarvan hij echter de gegrondheid betwijfelde, daar de Regent van Amabi steeds een der getrouwste bondgenooten van de Compagnie geweest was. Met veel moeite haalde hij den Resident Burn en diens Secretaris Curtois over, om het feest bij te wonen, en de zorg voor hunne beveiliging aan hem over te laten. Hij verzocht daarop al de Europesche Heeren hunne bedienden behoorlijk gewapend met zich te nemen en gedurende den maaltijd achter zich te plaatsen, en liet ook het garnizoen, van scherpe patronen voorzien, den stoet volgen. Deze ongewone toestel ging door voor een eerbewijs jegens den vorstelijken gastheer, en - welke ook de ware gezindheid van den Regent van Amabi moge geweest zijn - hij had het gevolg, dat het feest in de beste orde afliep en van den aanslag niets werd bespeurd. Terzelfder tijd werd Koepang met een aanval bedreigd der oorlogzuchtige Amanoebangers. De Hoofdregent Nai | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noebang, als doopzoon van den Heer Este gewoonlijk Radja Kobies genoemd, was in 1788 door een jongeren broeder van den troon gebonsd en genoodzaakt naar Koepang te wijken. De overweldiger had hem niet slechts, met trotsering van het Europeesch gezag, ook daar met bedreigingen vervolgd en de manschappen, die hem waren getrouw gebleven, opgeëischt, waardoor hij ook met het bestuur te Koepang in ernstige geschillen gewikkeld wasGa naar voetnoot1; maar hij maakte zich nu zelfs gereed om met eene aanzienlijke magt het aan Amanoebang grenzende Amabi aan te tasten. Hieraan moest paal en perk worden gesteld, en te Koepang werd in de laatste helft van 1814, zoo goed mogelijk, eene expeditie uitgerust, welke voorzien werd van patronen, uit de Nederlandsche archieven vervaardigd, waardoor welligt menig voor de geschiedenis belangrijk stuk onherstelbaar verloren ging. De expeditie, vertrokken onder bevel van den Secretaris Curtois en vergezeld van den Heer Hazaart, noopte de Amanoebangers wel van hun voornemen af te zien; maar had geene afdoende gevolgen, daar de naderende regentijd de handen der inlandsche soldaten voor den veldarbeid vorderde en de Resident Burn te Koepang zeer onverwachts overleed, ten gevolge waarvan de Heer Curtois tot voorloopige aanvaarding van het bestuur was genoodzaakt. Kort daarna stierf ook dit waarnemend opperhoofd, en daar nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Koepang geen enkele Brit aanwezig was, geschikt om de teugels van het bewind te voeren, vereenigden zich de voornaamste ingezetenen en de regenten uit den omtrek van Koepang, om den Heer Hazaart dringend uit te noodigen, dat hij zich provisioneel met het bestuur zou belasten. Het besef der dringende noodzakelijkheid deed hem zijn weêrzin overwinnen, om andermaal als Britsch Resident op te treden; en het Engelsch bewind te Makasser erkende hem, stilzwijgend of uitdrukkelijk, in die waardigheid. De Heer Hazaart had daaraan het genoegen te danken van het door hem bestuurde gewest in 1817 te zien terugkeeren onder de bescherming derzelfde vlag, die hij in 1810 zoo dapper verdedigd had, terwijl ook het hersteld Nederlandsch Gouvernement zijne diensten erkende, door hem in zijn ambt te bevestigen. Gelijk dus Koepang in 1810 Engelsch was geworden, zonder van opperhoofd te verwisselen, zoo werd het ook nu weder Nederlandsch, zonder de teugels des gezags in andere handen te zien overgaan. Nadat de Heer Chassé, als Commissaris ter overneming van Makasser en onderhoorigheden, in Augustus 1816 naar Celebes vertrokken was, zond het Britsch bestuur aldaar den luitenant Philips eerst naar Bima en vandaar naar Koepang, om er, namens zijne regering, het gezag aan de nieuw aangestelde Nederlandsche beambten over te geven; op laatstgenoemde plaats had inmiddels de Heer Hazaart reeds de benoeming ontvangen, die hem thans weder in een Nederlandsch Resident herschiep. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIX.De Portugezen hadden zich de verwarringen der jongstverloopen jaren ten nutte gemaakt, om hun gezag en invloed onder de voormalige bondgenooten der Compagnie in de Belonesche landen uit te breiden. Terwijl de Engelschen op deze afgelegen gewesten weinig acht gaven, hadden zij niet slechts onderscheiden vorsten genoopt de Portugesche vlag te hijschen, maar ook, gevolg gevende aan hunne reeds in 1785 geopperde aanspraken op Fialarang het in 1812 gewaagd tot eene werkelijke bezetting van Atapoepoe, - eene tot Fialarang behoorende strandplaats in het distrikt Djenilo, tusschen Batoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedeh en Oekoesi, - over te gaan en er tollen te doen heffen. Voorzigtigheidshalve hadden zij echter deze heffing opgedragen aan een persoon, die met geen officieel karakter bekleed was, en des noods kon gedesavoueerd worden, terwijl zij zich ook tot één enkel jaar schijnt te hebben bepaald. Tijdens het herstel van het Nederlandsch gezag, besloot de nieuwe Gouverneur van Dilly, Pinto geheeten, de regten, schijnbaar hierdoor verkregen, te handhaven: de Engelschen immers hadden op Fialarang geen aanspraak gemaakt, en hij was in het bezit van een dokument, waarmede hij bewijzen kon, dat hier op Portugeesch gezag tollen geheven waren. Waarschijnlijk was hij niet onkundig van de groote moeijelijkheden en tegenwrijtingen, waarmede het herstel van het Nederlandsch gezag schier overal in de buitenbezittingen gepaard ging, en waarvan de oorzaak voor een groot gedeelte moet gezocht worden in de pogingen door den gewezen Gouverneur van Java, Raffles, en zijne agenten aangewend, om den Britschen invloed, ook door het voeden van een geest van verzet tegen het Nederlandsch gezag, te handhaven. Misschien zelfs hoopte de Gouverneur van Dilly op de ondersteuning van Portugals magtigen bondgenoot. Hoe het zij, de Heer Hazaart was de man niet, om deze verkorting der regten van Nederland lijdelijk aan te zien. Na eene vruchtelooze briefwisseling met den Portugeschen Gouverneur, waarin hij de zaak in der minne poogde bij te leggen, vertrok hij in het begin van 1818 van Koepang, kwam voor Atapoepoe ten anker, ontscheepte er een 30tal Nederlandsche krijgslieden en liet de Portugesche vlag nederhalen en de Nederlandsche in de plaats ophijschen. Eenige weinige, bijna naakte inlandsche soldaten, waarvan een op den titel van Kapitein aanspraak maakte - zoo als men trouwens in het Portugesche gebied vele met militaire rangen bekleedde inlanders vindt -, maar alle onderscheidingsteekenen van zijnen rang miste, poogden zich hiertegen te verzetten. De Heer Hazaart hield zich alsof hij de zaak niet begreep en hij hen verdacht van de wapenen onzer wacht te willen ontvreemden; en toen de Kapitein zijne hand aan den vlaggestok wilde slaan, liet hij hem door zijne soldaten vatten, aan den stok vastbinden en 25 rietslagen toedeelen. Ongetwijfeld was dit niet de eenige gelegenheid, waarbij de Heer Hazaart de Portugesche aanspraken in den weg trad. Hij trachtte overal bij de vorsten de aanhankelijkheid aan het Nederlandsch gezag te verlevendigen, noopte hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het bondgenootschap met Portugal weder afstand te doen, en haalde zelfs den ouden bondgenoot der zwarte Portugezen, den Radja van Ambenoe, tot het aangaan van een contract over, waarbij deze op zich nam zijne beide zonen te Koepang te laten onderwijzen en de Hollandsche vlag te Soetrana te doen wapperenGa naar voetnoot1. Onmagtig om zich te wreken, zocht de Portugesche Gouverneur herstel voor zijne grieven door eene aanklagt tegen den Heer Hazaart bij de Hooge Regering te Batavia. Zij werd aldaar ontvangen in de tweede helft van 1818, en beschuldigde den Nederlandschen Resident van te Atapoepoe het grondgebied van Zijne Allergetrouwste Majesteit geschonden en zich mishandeling en geweld jegens Portugesche militairen veroorloofd te hebben. Zij voegde er bij, dat hij ongegronde aanspraak maakte op verschillende aan de kroon van Portugal behoorende bezittingen, en zelfs van eenige regenten verklaringen had weten te erlangen, waarbij zij zich onder Nederlandsche bescherming stelden, en dat hij de inlandsche vorsten tegen Portugal opzette, onder voorwendsel, dat een oorlog tusschen Nederland en de verbondene magten van Engeland en Portugal was uitgebroken. Commissarissen-Generaal achtten deze beschuldiging gewigtig genoeg om den Heer Hazaart ter verantwoording naar Batavia te roepen, den Heer Halewijn in zijne plaats tot Resident van Timor te benoemen, en met hem den Luitenant-Kolonel Taets van Amerongen, Aide-de-camp van den Gouverneur-Generaal, als Commissaris derwaarts te zenden, om de regten van het Nederlandsch Gouvernement te onderzoeken, en, zoo noodig, de zaken te herstellen in den staat, waarin zij vóór de maatregelen van den Heer Hazaart gedweest waren. Ofschoon nu, vóórdat nog de Commissaris van Soerabaja onder zeil kon gaan, van den Heer Hazaart zelven berigten inkwamen, die aan de zaak een geheel ander aanzien gaven, meende men echter dat dit tot geene verandering in de beoogde zending moest leiden. De Commissaris en benoemde Resident gingen dus den 25sten November 1818 onder zeil. Het onderzoek der zaak strekte grootelijks tot regtvaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diging van den Heer Hazaart, daar de Commissaris zich van de volkomen ongegrondheid der aanspraken van Portugal op Fialarang overtuigde. Dat de Resident, bij het doen gelden onzer regten op Atapoepoe, eigenmagtig had gehandeld, was zeker niet te ontkennen; maar had hij anders kunnen doen, zonder het belang zijner regering te verwaarloozen? Timor was toenmaals, volgens een besluit van Commissarissen-Generaal van 24 Jan. 1817Ga naar voetnoot1, onder het onmiddellijk bestuur der Moluksche eilanden gesteld; maar de gelegenheid om bevelen van Amboina te vragen deed zich hoogstens twee à driemalen in het jaar voor. Had nu de Resident vooraf magtiging willen erlangen om Atapoepoe te bezetten, dan zou hij zich hebben behooren te wenden tot den Gouverneur der Molukken, die weder bevelen van de regering te Batavia zou hebben moeten vragen, waardoor welligt acht maanden zouden verloopen zijn, eer de aanmatiging der Portugezen was te keer gegaan. De onderhandelingen van den Commissaris met den Portugeschen Kapitein-Generaal ter regeling en afdoening der geschillen liepen geheel vruchteloos af, daar laatstgenoemde niet te bewegen was, om iets van zijne aanspraken te laten varen. De Overste Taets van Amerongen, het nuttelooze van zijn verblijf op Timor inziende, nam de terugreis aam, het bestuur van dat eiland in handen latende van den Heer Halewijn, en kwam in het begin van Mei 1819 te Batavia terug. Zijn rapport en de tegenwoordigheid van den Heer Hazaart, die kort daarna ter hoofdplaats verscheen, stelden de Hooge Regering in staat tot een naauwkeurig onderzoek. Het gevolg was, dat de Heer Hazaart in zijn post van Resident van Timor hersteld en de Heer Halewijn eervol ontslagen en teruggeroepen werd, en dat, bij besluit van 16 December 1819Ga naar voetnoot2, tot bevordering eener snellere gemeenschap met Batavia, Timor van het Gouvernement der Molukken gescheiden en tot eene onmiddellijke onderhoorigheid van Java verklaard werd. Hierdoor verviel ook voor dat eiland het monopolie, dat nog steeds in het Gouvernement der Molukken werd gehandhaafd, en erlangde het gelijke vrijheid van handel als in de overige Nederlandsche bezittingen in den Archipel bestond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het volgende jaar werden de klagten over onze bezetting van Atapoepoe door den Onder-koning van Goa bij de Hooge Regering te Batavia vernieuwd, en ofschoon hij in hare afwijzing scheen te berusten, opperde de Gouverneur-Generaal v.d. Capellen reeds toenmaals het denkbeeld, om verdere geschillen te voorkomen door eene minnelijke schikking, waarbij Timor en onderhoorigheden, tegen eene billijke schadeloosstelling aan Portugal, geheel onder het Nederlandsch gezag zouden gebragt worden. Dit voorstel ontmoette toenmaals in het moederland niet al de belangstelling die het verdiende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XX.Nieuwe moeijelijkheden wachtten den Heer Hazaart, toen hij in April 1820 te Koepang terugkeerde: vroegere bestuurders hadden aan het toenmalig gezag onvereffende geschillen nagelaten met Amanoebang en den Lio-Rai van Sonebait. De ‘kleine keizer’ Alfonsus was in het vorige jaar gestorven en opgevolgd door een zoon, Nai Sobei geheeten, die in schranderheid en beschaving even ver beneden hem stond, als hij hem in willekeur en wreedheid overtrof. De onbeduidendste aanleiding was genoeg tot een moordbevel, en niet zelden greep de vorst zelf naar het zwaard, om aan zijne opwellingen van toorn voldoening te verschaffen. Zelfs zijne naaste betrekkingen waren niet veilig voor zijne woede, en eene zijner vrouwen, de dochter van den Tamoekong van Pitai, werd door hem met eigen hand onthalsd. Men zegt zelfs, dat hij soms de hoedanigheid van een wapen op het ligchaam van een zijner onderdanen of slaven beproefde, wier lijk hij dan voor de honden wierp. Het was te vreezen dat deze woesteling, die het Nederlandsch bestuur geen goed hart toedroeg, zou zamenspannen met een gevaarlijker vijand, den Radja van Amanoebang, wien men zegt dat hij door zijne opstokingen meer en meer in het harnas joeg. De vorst van dat rijk - de Heer Muller noemt hem Radja Louis - was na de mislukte expeditie van 1814 gedurig stouter geworden en verrijkte zich en zijne onderdanen door de plundering onzer bondgenooten. Hij versterkte de rotsen en schuilhoeken, die zijn gebied aanbood, oefende zijne on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derdanen in den wapenhandel, wist zich langs geheime wegen vuurwapenen en buskruid te bezongen, en vermeerderde zijn aanhang door allerlei slecht gespuis van heinde en verre door hoop op buit tot zich te trekken. De zwervende benden van Amanoebang ondernamen hunne rooftogten doorgaans te paard, overvielen op het onverwachtst, nu hier dan daar, een dorp of gehucht in de naburige rijkjes, sloegen de mannen, die levend of dood in hunne handen vielen, het hoofd af, voerden de vrouwen en alles wat waarde had, inzonderheid vee en oorlogsbehoeften, met zich, en werden allengs zoo stout, dat zij hunne strooptogten tot Babauw in de nabijheid van Koepang uitstrekten. Misschien ware de opoffering van Nai Noebang, die oorspronkelijk aanleiding tot de vijandelijkheden had gegeven, van onze zijde het middel geweest, om den Radja van Amanoebang te bevredigen en met hem tot een traktaat van vriend- en bondgenootschap te geraken; maar de Heer Hazaart achtte dit onbestaanbaar met de eer van het Gouvernement. In dezen stand van zaken mogten de rooverijen der Amanoebangers niet ongestraft blijven; hunne tuchtiging was zelfs een pligt, ons door de trouw jegens onze bondgenooten opgelegd. Na lange onderhandeling kreeg de Heer Hazaart van de Hooge Regering verlof tot eene expeditie tegen Amanoebang, die in 1822 met ongeveer 8000 man inlandsche troepen ondernomen werd, en daar zij zoo weinig als die van 1814 tot eene voldoende uitkomst leidde, later meer dan eens werd herhaald. Ofschoon nu deze togten de Amanoebangers konden overtuigen, dat het Gouvernement zijne bondgenooten niet straffeloos liet uitplunderen en moorden; ofschoon zij bij meer dan eene gelegenheid den vijand gevoelige afbreuk deden; werd echter het doel nimmer volkomen bereikt. ‘Durfden zij voor het front komen,’ zoo zegt een ooggetuige van eene dezer expeditiënGa naar voetnoot1, ‘en tegen onze manschappen staan, dan zou de zaak spoedig beslist zijn. Doch zij blijven in hun zoogenaamd fort, dat van ruwe klippen is opgeworpen, en waarin verscheiden onderaardsche holen zijn, en zenden slechts nu en dan eenige manschappen buiten, die zich niet ver van het fort durven verwijderen, maar in de nabijheid wat dansen en springen, hunne snaphanen op ons volk losschieten, en dan weêr in haast zich naar het fort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begeven. Intusschen zijn zij zeer ondernemend om hunnen vijand op eene listige wijze afbreuk te doen of te bestelen. Zoo had zich, toen wij daar waren, een persoon uit het fort durven begeven, die kruipend op handen en voeten in het midden van ons leger kwam en daar onderscheiden paarden losmaakte, zich op een daarvan plaatste en, terwijl hij, door de donkerheid van den nacht begunstigd, wegreed, ons volk op eene tergende wijze uitschold en met den buit doorging, wel wetende, dat men, uit vrees van ons eigen volk te raken, niet op hem durfde vuren.’ De volledige onderwerping van zulk een vijand was niet mogelijk met de middelen, waarover de Heer Hazaart kon beschikken; maar zijne maatregelen hadden toch het gevolg dat de rooverijen der Amanoebangers zeldzamer en binnen enger grenzen beperkt werden, waartoe vooral veel toebragt de stichting eeniger Rottinesche volkplantingen op een afstand van 20 à 30 palen Oostwaarts van Koepang, welke hij met de dekking van 's Gouvernements grondgebied belastte. Eene andere Rottinesche volkplanting vestigde hij met een soortgelijk doel te Pritti, bij den noordelijken hoek der baai van Koepang. De Tamoekong van Pitai namelijk, aangemoedigd door het voorbeeld van Amanoebang, had mede eene rooverbende rondom zich verzameld, en overviel vaak de inwoners van Koepang, wanneer zij in de boschrijke streken van Pritti timmerhout kwamen kappen. Eene andere staatkunde volgde de Heer Hazaart om den Lio-Rai van Sonebait onschadelijk te maken; zij was eigenlijk slechts eene voortzetting der politiek van verdeelen en heerschen door de voormalige Compagnie gevolgd, en waardoor de suprematie van den Lio-Rai in vele gewesten reeds lang was vervallen. De regerende Keizer maakte die politiek zeer gemakkelijk door zijne gruwzame wreedheid en tergende aanmatiging, welke schier alle hoofden van hem vervreemdden, die hem tot dusverre nog eenige gehoorzaamheid betoond hadden. Door geheime zendingen en de aanbieding van aanzienlijke geschenken - zoo de Heer Heymering verzekert uit zijne eigene middelen - gelukte het den Heer Hazaart onderscheiden regenten voor het Nederlandsch gezag te winnen en tot afval van den Keizer te bewegen. De vorst van Amakono gaf het voorbeeld van terughouding der aan Sonebait verschuldigde schatting, en het werd allengs geheel of ten deele door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele andere Fettors en Tamoekongs gevolgd. Eindelijk zag zich de Lio-Rai zoozeer door allen verlaten, dat hij zich in eene soort van vrijwillige ballingschap begaf naar eene woeste en door versterkingen ontoegankelijk gemaakte klip, in de vlakte Neffo, in het gebied van Amfoang, distrikt Sorbian, gelegen, werwaarts men zegt, dat hij slechts door zeven mannen en dertig vrouwen gevolgd werd, die door het telen van eenige maïs en groenten voor zijn levensonderhoud zorgden. De distrikten Takai, Pitai, Manobait, Molo en Amakono werden wel is waar ook sedert nog gerekend tot het rijk van Sonebait te behooren, maar inderdaad bestond het schier alleen in naam of door eene tamelijk onvruchtbare erkentenis van ondergeschiktheid, als laatste hulde aan de vervallen grootheid. Deze geheele ondermijning van het gezag van den Lio-Rai is zeer voordeelig geweest voor het Nederlandsch bewind, daar zij het mogelijk heeft gemaakt, jaren lang, met eene zeer geringe magt de veiligheid van Koepang te verzekeren, en eene tamelijke orde althans in de meer nabijgelegen gewesten te bewaren. Schier alle banden, die vroeger de verschillende Regenten met elkander vereenigden, waren ontbonden, en het was dus niet te vreezen, dat een hunner afzonderlijk zich tegen het Gouvernement zou keeren, dat al de overisen te vriend had. Een Aristides zou waarschijnlijk de politiek van den Heer Hazaart niet geheel regtvaardig geacht, maar haar den lof van nuttigheid niet onthouden hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXI.Maar ook door andere middelen trachtte de Heer Hazaart den bloei zijner residentie te bevorderen. Ik heb reeds gesproken van de Rottinesche volkplantingen door hem gevestigd deels te Pritti, deels Oostwaarts van Koepang te Oisapa, Taroes, Babauw en omstreken. Aan deze kolonisten werden voor den rijstbouw geschikte gronden ter ontginning aangewezen. Te Pritti plaatste de Heer Hazaart ook eenige Chinesche pannenbakkers en Javaansche landbouwers, ten einde er eene steenbakkerij op te rigten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en den op Timor nog onbekenden ploeg in te voeren; doch de ontijdige dood van het meerendeel dezer vreemdelingen deed de poging mislukken. Andere Rottinezen vestigde de Resident ter hoofdplaats of in hare onmiddellijke nabijheid, om bouwmaterialen te verzamelen of te vervaardigen. Zoowel op Timor als op het naburige Samauw moedigde hij den aanplant van kokosboomen en het aanfokken van vee en kippen zooveel mogelijk aan, ten einde de bevolking in staat te stellen, daarin handel te drijven met de Engelsche en Amerikaansche walvischvaarders, die meer en meer Koepang kwamen bezoeken, om er zich van drinkwater te voorzien. Ook deed hij Perzische hengsten van Java overkomen, om het paardenras op Rotti te verbeteren; maar het spoedig uitsterven dezer dieren verijdelde zijne verwachtingen. Op eene andere wijze zorgde de Heer Hazaart voor het welzijn der bevolking door de bevordering der vaccine, - eene bij uitstek nuttige zaak wegens de groote verwoestingen, vaak door de kinderziekte op Timor aangerigt en te meer te vreezen, daar de inboorlingen, die deze krankheid boven alles duchten, wanneer zij hunne woning bezoekt, naar afgelegene bosschen vlugten en de patiënten aan hun lot overlaten. Sedert 1827 is echter deze kunstbewerking, bij gebrek van een geneesheer te Koepang of eenig ander geschikt persoon om haar te verrigten, ongelukkigerwijze weder in onbruik geraakt. De Heer Hazaart was ook de man die het plan opvatte tot den in het belang der communicatie zoo nuttigen weg van Koepang naar Babauw, die eerst eenige jaren later onder het bestuur van den Resident Sluyter voltooid werd. Slechts het gedeelte van Koepang tot Owa, een kwartieruurs van de hoofdstad, waar de Heer Hazaart te midden van bekoorlijke tuinen zijn buitenverblijf had, kwam onder zijn bestuur tot stand. Op grond der contracten van de Compagnie met hare bondgenooten requireerde hij daartoe de noodige manschap van de naburige regenten; deze arbeid werd echter voorloopig gestaakt, toen hij in 1833 het bestuur in andere handen moest overgeven, en te gelijker tijd deze heerendiensten, die welligt tot eenig gemor hadden aanleiding gegeven, door de Hooge Regering werden afgeschaft. Ook de koperrijkdom van Timor trok de aandacht van den ondernemenden Resident. Wij hebben gezien dat reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Compagnie met de aanwezigheid van koper op dit eiland niet onbekend was; hare wetenschap bepaalde zich intusschen grootendeels tot losse geruchten en onbetrouwbare opgaven omtrent het voorkomen van dit metaal in de omstreken van Manatoetoe. In het contract met Paravicini wordt van het graven van koper geen gewag gemaakt; ofschoon ik vind aangeteekend, dat weinige jaren te voren - in 1748 - ook in het Westen des eilands koper ontdekt, doch eene poging om het voor rekening der Compagnie te doen graven met geen goeden uitslag bekroond was. De Heer Hazaart vestigde bij een rapport van 1821 de aandacht der Hooge Regering bij vernieuwing op den rijkdom van koper op Timor voorhanden, waarop de Hoogleeraar Reinwardt dat eiland bezocht, maar door den onwil zijner begeleiders om hem verder te volgen, dan hun veilig of wenschelijk scheen, reeds op den tweeden dag zijner reis genoodzaakt werd, onverrigter zake naar Koepang terug te keeren. In 1824 werd Timor door den Heer Kruseman als Commissaris der regering bezocht, vooral met het doel om den staat des handels en der nijverheid te onderzoeken en middelen te beramen tot herstel voor het minst van het evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven, dat sedert 1820, vooral ten gevolge der expeditiën tegen Amanoebang, meer en meer ten nadeele der schatkist verbroken was. In zijn rapport maakt de Heer Kruseman uitvoerig gewag van de op Timor op verschillende plaatsen voorhandene koper-aderen, en bij zijne overige voorstellen tot wijziging van het stelsel van in- en uitgaande regten en het invoeren van sommige belastingen, voegde hij er ook tot opening der goud- en kopermijnen, ‘waartoe,’ naar zijn oordeel, ‘met eenige geschikte maatregelen de mogelijkheid bestondGa naar voetnoot1.’ Deze voorstellen bleven echter, waarschijnlijk ten gevolge van den op Java uitgebroken oorlog, vooreerst rusten, totdat, bij besluit van 5 Februarij 1828, het lid der Natuurkundige Commissie Macklot met een bepaald onderzoek naar de mineralogische gesteldheid van Timor belast werd, terwijl de Resident van Koepang werd aangeschreven, hem in zijne nasporingen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. De Heer Macklot werd vergezeld door zijne medeleden der Commissie, S. Muller, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Raalten en Zippelius. In October 1828 werden de reizigers, pas van een togt naar Nieuw-Guinea teruggekeerd, door de korvet Triton te Koepang ontscheept. De Heer Hazaart achtte het saizoen ongeschikt voor een langeren togt in de binnenlanden, waarom de reizigers, zoo lang de Westmoeson duren zou, Koepang tot hun hoofdkwartier kozen, en zich bepaalden tot natuurkundige onderzoekingen in den omtrek dier plaats, en kleine togten langs de Noordkust en naar de naburige eilanden. De doorgaande ongunstige weêrsgesteldheid was voor de reizigers zeer noodlottig; allen hadden, even als hunne Javaansche bedienden, geruimen tijd met meer of min hevige koortsen te worstelen, die voor twee hunner doodelijk werden. De teekenaar van Raalten bezweek, op den terugtogt van Atapoepoe naar Koepang, in een klein inlandsch vaartuig, op de hoogte van Oekoesi; dadelijk wendde men den steven naar die plaats, waar het veel moeite kostte verlof te verwerven, om het stoffelijk overschot van een lid der Hervormde Kerk aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. De asch van den kruidkundige Zippelius rust te Koepang in dezelfde aarde, die ook aan een Britschen en een Franschen kruidkundige, Nelson en Riedlé, tot rustplaats verstrekt. De Heeren Macklot en Muller, bij het doorkomen van den Oost-moeson gezondheid en krachten herkregen hebbende, maakten zich gereed om aan het eigenlijk doel hunner reis, het onderzoek der koper- en goudgronden, te voldoen. Hoewel gebukt onder den last van gevorderde jaren en verzwakte gezondheid, besloot de Heer Hazaart hen te vergezellen op dezen togt, die zeven weken duurde, en met de grootste ontberingen en vermoeijenissen gepaard ging. Alleen de persoonlijke invloed van den Resident kon het groot aantal inlanders, die men verpligt was op den togt mede te nemen, binnen de palen der gehoorzaamheid houden, en de vijandige gezindheden bezweren, die onderzoekingen, waarvan het doel niet begrepen en geheel verkeerd uitgelegd werd, op vele plaatsen bij de inboorlingen opwekten. De uitkomst van het onderzoek dezer reizigers was over het geheel niet gunstig. Ofschoon het rapport, door den Heer Macklot den 3den Januarij 1830, met overlegging van monsters, bij de Indische regering ingediend, nimmer is publiek geworden; ofschoon het den schrijver, die in 1832 bij een brand te Krawang, waarbij ook al zijne papieren ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loren gingen, den dood vond, niet is vergund geweest zelf iets aangaande zijne onderzoekingen op Timor bekend te maken; heeft echter zijn reisgenoot Muller zorg gedragen, dat de uitkomsten der vermelde nasporingen aan de vergetelheid onttrokken werden. Bij het doorbladeren van zijn reisverhaal overtuigt men zich spoedig, dat al de ijver van den Heer Macklot, door al het gezag van den Heer Hazaart ondersteund, ontoereikend geweest is om hem de gelegenheid te verschaffen tot een onderzoek, waarop een beslissend oordeel kan gebouwd worden. Door de aanhaling eener enkele plaats zal ik deze opmerking staven, en tevens het gevoelen onzer reizigers met de daarvoor bijgebragte gronden doen kennen. Zij betreft het onderzoek in het distrikt Fialarang, dat men reden heeft als een der rijkste in koper aan te merken. ‘Volgens opgave der inlanders,’ zegt de Heer Muller, ‘zijn er in Fialarang drie plaatsen, waar kopererts gevonden wordt, en twee in het ten Zuiden daaraan grenzende Lamakané. In beide distrikten had de Heer Macklot slechts gelegenheid ééne dezer plaatsen te bezoeken, aangezien de inlanders volstrekt weigerden, hem ook naar de overige te geleiden, voorgevende dat die plaatsen pomali (heilig) waren en door henzelven niet bezocht mogten worden. Hetzij wij nu hierbij werkelijk aan dwaas bijgeloof of aan een bloot voorwendsel te denken hebben, er was geen mogelijkheid om over hunnen tegenstand te zegepralen. Dikwijls werd den Heer Macklot zelfs het verzamelen van steenen en rotsblokken, die hij voor zijne geologische onderzoekingen van gewigt rekende, op dezelfde belagchelijke gronden ontzegd. Noch door goede woorden, noch door de aanbieding van geld en geschenken, kon hij verlof erlangen, de rivier Halimea, nabij het dorp Fialarang, in wier bedding, naar men zegt, veel stofgoud voorkomt, te onderzoeken. Hij mogt zelfs bij zijn vertrek uit dit distrikt de rotsstukken, die hij had weten magtig te worden, niet medenemen, alvorens den Radja daarvoor betaald te hebben, en nog beklaagde deze zich later bij den Resident, dat de blanke Heer zijn land bedorven had. Op de beide door den Heer Macklot voor het kopererts onderzochte plaatsen, vond hij eene plek ijzerhoudende kleiaarde, van 30 à 40 vierkante voeten uitgestrektheid, en rondom door blaauwachtigen kleigrond ingesloten. In die roode klei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vond hij kleine stukjes aardachtige malachiet verspreid, die door de inboorlingen op volgende wijze worden ingezameld. Gedurende den Westmoeson, wanneer de grond goed door de regens doorweekt is, begeven zij zich derwaarts, verzamelen de door het afstroomende water ontbloote stukjes malachiet, en delven gaten tot vergaarbakken voor het water, waarin zij de roode kleiaarde wasschen. De hoeveelheid kopererts op deze wijze verkregen, is echter over het geheel zoo gering, dat een huisgezin vaak na jaren arbeids naauwelijks genoeg heeft bekomen voor de belletjes, waarmede zij hunne paardentuigen versieren. Tot het uitsmelten van het erts gebruiken zij door hen zelven vervaardigde aarden potjes, bij wijze van kroezen. ‘Ten opzigte van het algemeen gevoelen, dat het zand aan de zeekust van Atapoepoe stukken gedegen koper zoude bevatten, merkt de Heer Macklot aan, dat al zijne moeite vruchteloos geweest is, ze daar te vinden. Hij onderzocht met dat doel niet alleen persoonlijk al de oorden, welke hem waren aangewezen, maar zond er ook inlanders en kinderen van Chinezen op uit, met belofte eener rijke belooning, zoo zij hem zulk een stukje koper, hetzij groot of klein, bezorgden. Doch alles te vergeefs. Ook ontmoette hij slechts weinige menschen, die soortgelijk, vandaar afkomstig metaal meenden gezien te hebben; de meeste Chinezen verzekerden, er wel van te hebben hooren spreken, doch er was niemand, die er eenig bewijsstuk van bezat. De Heer Macklot besluit dan ook zijn verslag met de volgende aanmerking: “De geringe hoeveelheid en de slechte hoedanigheid van het bovengenoemde aardachtige malachiet, zouden de onkosten eener bergbouwkundige bewerking van dit erts in geenen deele kunnen goedmaken, en ontnemen het dus, in dat opzigt, alle belangrijkheid. Eene andere bedenking is deze: al ware men ook zoo gelukkig, in de verwijderde binnendeelen van het landschap Fialarang, zelfs eene zeer rijke kopermijn te ontdekken, dan zouden de verre afstand van zee, in verband met de ongemeen moeijelijke wegen, doch allermeest nog het bijgeloof en de onhandelbaarheid der zoo weinig beschaafde inboorlingen, aan de bewerking schier onoverkomelijke zwarigheden in den weg leggen, welke niet dan na verloop van jaren en met aanzienlijke geldelijke opofferingen overwonnen zouden kunnen worden.” Deze zelfde bedenking - voegen wij, op grond van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later verkregen ondervinding, hierbij - laat zich op geheel het westelijk binnenland van Timor toepassen, en zij geeft dus, op eene ruime schaal, een allezins veiligen maatstaf aan de hand, ter bepaling van de stoffelijke waarde, welke door ons Gouvernement aan den aldaar, in den schoot der aarde verborgen' wezenlijken of gewaanden rijkdom van edele metalen, kan gehecht wordenGa naar voetnoot1.’ Het is dan op grond dezer bevindingen en beschouwingen, dat de Heeren Macklot en Muller over de plannen, om de kopermijnen van Timor te ontginnen, een ongunstig oordeel hebben uitgebragt. Het spreekt echter van zelve dat zij daarmede niet het laatste woord over deze aangelegenheid gesproken hebben. Daartoe was hun onderzoek op verre na niet langdurig en omvattend genoeg, en de bezwaren, die zij meenden, dat, zelfs bij de ontdekking van rijke koperaderen in het binnenland, de ontginning zouden drukken, kunnen door de omstandigheden allengs gewijzigd en uit den weg geruimd worden, en erlangen ten deele reeds dadelijk een ander aanzien, wanneer men zich eene ontginning door partikulieren voorstelt, aan welker mogelijkheid de Heer Muller niet eens schijnt te hebben gedacht. Ten aanzien van het eerste punt wijs ik hier nog op een feit, door den Heer Muller zelven medegedeeld, ofschoon het zijne bewering omtrent de geringe hoeveelheid van het koper, in het Nederlandsch gedeelte van Timor voorkomend, wederspreekt. ‘De Hoogleeraar Reinwardt,’ zegt hij, ‘gewaagt in een rapport aangaande het voorkomen en de hoedanigheid van dit metaal op Timor, in 1827 aan den Minister van Marine en Koloniën door hem gedaan, van een zeer rijk kopererts, bevattende nagenoeg 85 percent aan zuiver metaal, hetwelk gemakkelijk door kunstmatige uitsmelting kan worden verkregen. Met dit erts, afkomstig uit het Nederlandsch gebied, zijn daarenboven, zegt deze geleerde, enkele stukjes van gedegen of meer zuiver koper vermengdGa naar voetnoot2.’ Maar het zal wel niet ongepast zijn, hierbij ook nog op het zeer versche en leerzame voorbeeld van Biliton te wijten. Nadat ook dáár een natuurkundige het oordeel had uitgesproken: ‘Biliton is geen tineiland,’ heeft een vernieuwd onderzoek door een ingenieur voor het mijnwezen geheel andere resultaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeleverd, en het is bekend dat thans reeds niet onaanzienlijke hoeveelheden tin van Biliton te Batavia ter markt zijn gebragt. Of de bewerking der tingronden van Biliton op den duur eene goede speculatie zal blijken, is zeker hiermede nog niet uitgemaakt; maar ik wenschte toch dat de Heer Temminck zich onthouden had van, op grond der zoo onvolledige onderzoekingen van den Heer Macklot, de vruchteloosheid aller pogingen, om op Nederlandsch Timor koper te graven, op schier even hoogen toon te voorspellen, als dit door den Heer van Doren ten aanzien van het tin van Biliton is geschiedGa naar voetnoot1. Wij zullen zelfs straks zien, dat ook reeds op Timor latere onderzoekingen tot gunstiger uitkomsten geleid hebben. Nog in een ander opzigt kan het voorbeeld van Biliton op de bedenkingen van den Heer Muller eenig licht werpen. Niet ten onregte zegt hij op eene andere plaatsGa naar voetnoot2, ‘dat, gelijk overal op den aardbodem, zelfs die streken niet uitgezonderd, waar het graven naar ertsen door kunde en ondervinding geleid en in hooge mate ondersteund wordt, ook op Timor landbouw en veeteelt en de produkten der organische natuur voor den mensch van oneindig meer belang zijn.’ Maar hij vergeet hierbij opte merken, dat dikwijls van het welslagen eener enkele industriële onderneming de opkomst en bloei van tallooze andere afhangt. Is de metaalrijkdom tot dusverre de meest uitlokkende zijde, die Timor aan den ondernemingsgeest der Europeanen aanbiedt, de ontginning der kopermijnen zal ook op landbouw, veeteelt en handel ongetwijfeld ten gunstigste terugwerken, gelijk reeds op Biliton, ten gevolge van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingraven, het vertier tot eene vroeger ongekende hoogte is geklommen. Ik mag niet onopgemerkt laten, dat de Heeren Macklot en Muller eenigzins gunstiger denken over het voorkomen van koper en goud in de oostelijke, onder Portugesche heerschappij staande gedeelten van Timor. ‘Schier al het koper,’ zeggen zijGa naar voetnoot1, ‘als ook het meeste stofgoud, dat men te Koepang in handen krijgt en meerendeels door de Chinesche kooplieden wordt aangebragt, is uit de Portugesche landen afkomstig. Eigenlijke mijnen echter vindt men er nergens; die metalen worden grootendeels uit het zand der rivieren en op andere plaatsen, uit een zandigen of kleiachtigen grond, door middel van uitwassching verkregen. Het gehalte van het Timorsche goud is gewoonlijk van 20 tot 21½ karaat fijn. Het koper komt dikwerf in gedegen staat voor. Wij hebben onder anderen te Koepang een gedegen stuk uit het Portugesche gebied ontvangen, ter zwaarte van 2.68 Ned. ponden en van eene vijgvormige gedaante. Soortgelijke stukken gedegen koper zijn aldaar door ons meer en van onderscheidene grootte gezien.’ Het rapport van den Heer Macklot werd door de Indische regering in afschrift aan den Minister van Koloniën gezonden, die het den 15den Aug. 1830 toezond aan den Administrateur en Inspecteur der mijnen, met de vraag, of dit onderzoek uit een wetenschappelijk en praktisch oogpunt genoegzame zekerheid verschafte, dat de mineralogische gesteldheid van Timor geene verdere nasporingen behoefde uit te lokken. Het antwoord luidde geheel anders dan het oordeel van den Heer Temminck over dat onderzoek zou doen vermoeden. Gemelde ambtenaar vond in het rapport van den Heer Macklot geene genoegzaam juiste aanwijzing van bijzonderheden, om de quaestie uit te maken, en achtte het allerwenschelijkst, dat nogmaals een kundig persoon, van Nederland uit, met een nieuw en meer naauwkeurig en grondig onderzoek wierd belast. De Minister echter wenschte, alvorens hiertoe over te gaan, het antwoord te erlangen op eene andere vraag, of namelijk, indien al rijke koperaderen op Timor mogten aanwezig zijn, wel eenige kans zou bestaan, om daarvan in die mate partij te trekken, dat de te maken onkosten behoorlijk zouden worden vergoed. Hij won | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hieromtrent het gevoelen in der Indische regering, welke, ofschoon niet gunstig daarover denkende, de over deze zaak gewisselde stukken in handen stelde van den Heer Francis, benoemd Commissaris voor Timor, om daaromtrent te dienen van consideratie en advies. De zending van den Heer Francis schijnt voornamelijk eenige hervormingen in het bestuur te hebben ten doel gehad. Hij vertrok den 22sten Augustus 1831 van Batavia, vergezeld door den ambtenaar Spanoghe, dien wij later als Resident van Timor zullen leeren kennen, en bereikte Koepang eerst den 11den OctoberGa naar voetnoot1. De Heer Francis won omtrent den staat van land en volk naauwkeurige berigten in; zijn uitvoerig rapport verspreidde veel licht over de aangelegenheden van den handel, doch bevatte niets nieuws omtrent de productie van metalen en onthield zich van alle bepaald antwoord op de vraag, of de inzameling van goud en koper de kosten en moeite zou. kunnen beloonen, ‘dewijl daaromtrent bij deskundigen twijfel bestond, die eerst door een tijd- en geldroovend onderzoek zou kunnen worden opgeheven.’ De Heer Francis beijverde zich om de hoofden en bevolking van Timor betere denkbeelden te geven van hunne verhouding tot het Gouvernement, waaromtrent zij in het onzekere schenen te verkeeren, en rigtte te Koepang een regtbank en landraad op. Na zijne terugkomst werd, ten gevolge zijner voorstellen, bij resolutie van 30 December 1832, een posthouder te Atapoepoe geplaatst, eene som van ƒ 3000 toegestaan voor het herstel van het fort Concordia, het regt om heerendiensten van de bevolkingen te vorderen afgeschaft, en eene reorganisatie van het bestuur vastgesteld. Te gelijker tijd werd de Heer Francis zelf benoemd om den Heer Hazaart, wien op 60jarigen leeftijd de last des bestuurs zwaar begon te drukken, als Resident van Koepang te vervangen. Deze betrekking werd echter nimmer door hem aanvaard. Ik vind hem, gelijk in de tweede helft van 1832 op Borneo's Westkust, zoo in 1833 te Benkoelen, als Gouvernements-Commissaris werkzaam, en daarentegen sedert 1833 het bestuur te Koepang aan den Heer Spanoghe als waarnemend Resident opgedragen, terwijl deze in 1836 door den Heer van den Dungen Gronovius werd opgevolgdGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXII.Ik mag van het bestuur van den waardigen Hazaart nog niet afstappen. Niet enkel de materiële belangen zijner residentie, ook de zedelijke belangen der bevolking trokken zijne aandacht, en in hare behartiging stond hem de zendeling le Bruyn op waardige wijze ter zijde. Geboren te Zutphen, door Ds. Kam te Berkel van Aug. 1817 tot Mei 1818 voor zijne gewigtige betrekking voorbereid, door het Nederlandsch Zendelinggenootschap in de maand Junij daaraanvolgende naar Java afgevaardigd, doch vandaar door den Gouverneur-Generaal, in overleg met het Javaansch medewerkend Genootschap, naar Timor gezonden, koos deze merkwaardige man, in het begin van 1820, Koepang tot middelpunt zijner werkzaamheid, die zich vandaar over de omliggende gewesten van Timor, alsmede over de naburige eilanden, inzonderheid Rotti, uitstrekte. Door zijne nederige en beminnelijke inborst won hij de achting en vriendschap van den Resident Hazaart, die zijne pogingen op wakkere wijze ondersteunde, en reeds in Julij 1820 kon le Bruyn, na weinige weken verblijfs, zijn hart in een brief naar Rotterdam in dankbare vreugde uitstorten, wegens de onverwachte hulp die hem was ten deel gevallen, en den zegen dien hij op zijn arbeid ondervond. Hij verbond zich later in het huwelijk met eene vorstendochter van Amfoang, die, gelijk haar geheele stamhuis, de Hervormde godsdienst beleed, en baande zich daardoor ongetwijfeld te beter den weg tot de harten der bevolking. De gemeente te Koepang bevond zich tijdens de komst van le Bruyn in diep verval; de Christenen die er nog uit vroeger tijd waren, hadden sedert 20 jaren schier alle opleiding en onderwijs gemist. Er bestond, wel is waar, nog eene school, doch slechts aan 8 kinderen werd er een hoogstgebrekkig onderrigt gegeven. Le Bruyn vatte zijne taak met vurigen ijver aan, reisde onvermoeid rond, stichtte kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeenten in den omtrek van Koepang, bragt op die plaats de oprigting van een Hulp-Zendelinggenootschap tot stand, schreef of vertaalde in het Maleisch voor ouden en jongen onderscheiden geschriften, onder anderen eene vertaling der Evangelische Gezangen, en wist onder de verwaarloosde Koepangsche Christenen zulk een vuur van ijver te ontsteken, dat zij, in de plaats der door de aardbeving van 1795 vernielde kerk, een nieuw en voegzaam bedehuis uit eigen middelen stichtten. Door vrijwillige medewerking van onderscheiden regenten verzamelde de Heer Hazaart, met geringe kosten, de noodige materialen, terwijl hij, even als de oud-Secretaris Tielman, den bouw met eene aanzienlijke gift ondersteunde; en in 1826 mogt zich de gemeente in de voltooijing harer nette kerk verblijden. Maar vooral ook op het onderwijs der jeugd was de aandacht van le Bruyn gevestigd. Hij stichtte een bijzonder schoolfonds, waartoe de inlandsche hoofden niet onaanzienlijk bijdroegen, en in 1824 bezat Koepang eene wel-ingerigte Maleische school, waarin 93 kinderen om niet in lezen, schrijven en de beginselen der godsdienst onderwezen werden, benevens eene Hollandsche school, waarin 28 leerlingen onderrigt in de Nederduitsche taal, het schrijven en rekenen ontvingen. Nog drie andere scholen werden in de naburige kampongs, en vijf alleen op het eiland Rotti opgerigt. Zoo bleef le Bruyn gedurende bijna tien jaren, onder het genot eener bijna onafgebroken goede gezondheid, onvermoeid werkzaam, tot het noodlottig jaar 1829 ook aan zijn nuttig leven een einde maakte. Terwijl bijna geen huis te Koepang van kwaadaardige koortsen verschoond bleef, en ook zijne echtgenoot daardoor werd aangetast, werd le Bruyn in Mei van genoemd jaar, in den bloei van zijn leven, aan zijn schoonen werkkring ontrukt. Het Zendeling-genootschap in Nederland had le Bruyn niet alleen laten staan. In Mei 1827 was hij verblijd door de gelijktijdige aankomst van vijf medehelpers te Koepang, die zich echter, ten gevolge eener conferentie, in Mei des volgenden jaars onder voorzitting van den zendeling Kam te Amboina gehouden, met nog drie andere later aangekomene broeders over Rotti en de Zuid-wester-eilanden verspreidden. Allen, dus was hun plan, zouden jaarlijks onder voorzitting van le Bruyn op het eiland Letti te zamen komen, over hunnen arbeid met elkander beraadslagen en van Koepang uit van al het noodige voorzien worden. Vol ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachting begon men dit plan te verwezenlijken; maar de Voorzienigheid had het anders beschikt. Karbe stierf reeds voor hij nog Amboina verlaten had, Wiënkotter na zeven weken arbeids op Letti, en kort daarna ook le Bruyn, het hoofd en de ziel der geheele missie op Timor en de naburige eilanden. Le Bruyn werd te Koepang opgevolgd door den uitstekenden Zendeling Ter Linden, die tot dusverre op Rotti was werkzaam geweest. Hij zette den arbeid van le Bruyn ijverig voort en werd in 1830 versterkt door de komst van broeder Douwes, die echter wegens zwakheid en oogziekte in Junij 1832 naar Java moest terugkeeren, nadat eene maand te voren ook de vurige Ter Linden het slagtoffer geworden was der Timorsche koortsen. Broeder Heymering, geboortig van Alkmaar, en sedert 1828 op Letti werkzaam, werd daarop naar Koepang verplaatst en is sedert tot heden toe op Timor werkzaam gebleven. Het Gouvernement benoemde hem tot Zendeling-leeraar en schonk hem als zoodanig eene bezolding, waarbij het Zendelinggenootschap eene toelage voegde. Fiedler, Hartig, Noordhoff, Linemann, Vermaasen en Donselaar stonden hem, achtereenvolgens of gelijktijdig, dáár of op Rotti, gedurende korten tijd ter zijde, maar ontvielen hem allen weder door den dood, door ontslag of verplaatsing naar elders. De Heer Heymering, gehuwd met eene dochter van le Bruyn, die echter in 1845 overleed, legde steeds een onvermoeiden ijver aan den dag, schreef of vertaalde in het Maleisch onderscheidene boekjes, die hij zelf door eene hem gezonden ijzeren drukpers vermenigvuldigde, en gaf zich zooveel moeite voor de uitbreiding van het schoolwezen, dat in 1839 op Timor een duizendtal kinderen in zeven scholen Christelijk onderwijs genoten. In weerwil van dezen ijver is in de laatste jaren de missie op Timor in kwijnenden toestand geraakt. Het uitsluitend gebruik der Maleische taal, voor het godsdienstig onderwijs te Koepang, dat geheel eene Nederlandsch-Indische stad is geworden, noodzakelijk, is aan de verdere verbreiding des Evangelies op Timor niet gunstig, daar zelfs onder de hoofden niet allen die taal genoegzaam magtig zijn. Daarbij was Heymering niet slechts in de laatste jaren sukkelend, maar ook vaak in verdrietige twisten gewikkeld, nu eens met de Residenten, die niet allen in de belangstelling van den Heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hazaart voor den zendelingsarbeid deelden, dan eens met zijne medearbeiders, 't zij omdat zij minder geschikt waren voor hunnen werkkring, 't zij omdat zij althans met hem in inzigten verschilden. Verder dan Koepang en de volkplantingen van Rottinezen en gemengde bevolking in den omtrek heeft zich dan ook de arbeid der Zendelingen in den regel niet kunnen uitstrekken, en wat zij hier verrigtten is nog vaak door de rooftogten der woeste Timorezen uit de binnenlanden verstoord. In 1847 had zich de zendeling Donselaar te Babauw gevestigd; hij woonde er aanvankelijk in eene inlandsche hut, tusschen struiken en wildernis uit takken en bladeren opgebouwd. Inmiddels werd op een heuvel eene betere woning voor hem opgerigt, die een heerlijk uitzigt bood over de schoone, met rijstvelden bedekte vlakte, aan de eene zijde door rotsig en steil gebergte, aan de andere door de baai van Koepang begrensd. Een inlandsch onderwijzer, Pello geheeten, kweekeling van le Bruyn en Ter Linden, hield hier eene wel-ingerigte school. ‘Het was,’ zegt de Inspecteur der zendingsposten van Rhijn, in zijn bekend reisverhaal, ‘een lust der kinderen antwoorden vooral ook hun vierstemmig gezang aan te hooren, en onder meerderen des meesters opgewekte, rein gekleede vijf kinderen met hunne moeder gade te slaan.’ Wat verder, te Oesauw, hield een ander inlandsch onderwijzer eene school, waarin vrij goede orde heerschte. Maar in November van 't genoemde jaar viel eene stroopende en moordende bende uit het naburig gebergte op Noenkoeroes, en rigtte een gruwzaam, bloedbad aan, waarvan ik beneden breeder zal gewagen. Ontsteltenis, schrik en verwarring vervulden den ganschen omtrek, en de arbeid der zendelingen was er voor langen tijd verstoord. Het Zendelinggenootschap werd zijne teleurgestelde verwachtingen en herhaalde tegenspoeden op Timor moede; het vond zich te Menado, op Java en elders een hoopvoller werkkring geopend, concentreerde meer en meer zijne krachten op andere punten, en trok van Timor en Rotti zijne aandacht in dezelfde mate af. Zelfs werd in 1852 broeder Donselaar naar Bonthain in het Gouvernement van Makasser verplaatst; broeder Schot, die zich daar in 1850 bij hem had vervoegd, bleef nu alleen met de zorg voor de scholen en gemeenten te Babauw en vijf omliggende dorpen belast; terwijl broeder Heymering met zijne betrekking van predi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kant te Koepang het opzigt over de vier naastbijgelegen Christen-gemeenten en hare scholen op Timor benevens de negentien scholen op Rotti bleef verbinden. Het voorlaatste verslag over het Indische schoolwezen, dat zich uitstrekt tot aan het einde van 1852, hangt geen zeer gunstig tafereel van de scholen op Timor op. Het getuigt dat alleen van de Maleische school te Koepang met lof kan gewaagd worden. De onderwijzer Barnabas Mesach Noya genoot van het Gouvernement eene bezolding van ƒ 30 's maands. Het onderwijs werd gratis gegeven en droeg goede vruchten. Het getal der leerlingen was 71, waaronder 31 meisjes. De Zendeling-scholen in den omtrek van Koepang bestonden nog wel, maar gingen, ten gevolge der inkrimping van de missie op Timor, meer en meer achteruit. Op Rotti werd sedert 1851 door het Zendelinggenootschap niets meer voor het onderwijs gedaan; doch enkele Radja's hadden de scholen op eigen kosten aangehouden en voorzagen zelven in het onderhoud der meesters, die meest allen op de school te Koepang onderwezen waren. Aan de Gouvernements lagere school te Koepang, in 1835 opgerigt, in 1842 ingetrokken, in 1848 hersteld, wordt sedert 1849 onderwijs gegeven door een zoon van den Zendeling le Bruyn, die, blijkens het jongste schoolverslag over 1853, bij de vervulling zijner taak, door de onverschilligheid der ouders, weinig aanmoediging ondervindt. P.J. veth. (Wordt vervolgd). |
|