| |
| |
| |
De ontwikkeling van het Protestantisme.
Die Entwicklung des Protestantismus. Eine akademische Rede von Dr. Karl Hase. Leipzig, 1855.
Al is de redevoering, welker inhoud hier wordt aangekondigd, het werk van een vreemdeling, die vreemdeling is geen onbekende, en bij menig lezer van dit Tijdschrift heeft zijn naam een goeden klank. Geen theoloog onder ons, die den Jenaschen Hoogleeraar Dr. Karl Hase niet kent, en al is hij ook hier, als in zijn vaderland, de gevreesde tegenpartij der ongeloovigen - wij hebben er gelukkig niet velen - zooveel als der overgeloovigen - daarvan hebben wij er ettelijken -, zij, die tusschen deze uitersten staan - en zij maken ten onzent, God dank, nog eene goede krachtige meerderheid uit - vereeren in hem den grondigen en scherpzinnigen geleerde, van wien men naauwelijks weet wat men meer zal bewonderen, zijne uitgebreide geleerdheid, of zijn scherp vernuft, zijn' hoogen ernst in het handhaven der waarheid, of de geestigheid waarmeê hij zijne tegenpartij bestrijdt en zijn regt verdedigt. Daarbij voegt hij eene ongewone klaarheid en gemakkelijkheid van voorstelling, in een Duitscher eene dubbel groote verdienste, zoodat in zijne geschriften de wetenschap ons voor oogen treedt, ontdaan van den zwaren doctorstabbaard, in het bevallig gewaad, haar door fijnen, gekuischten smaak omgehangen. Maar ik behoef mij niet alleen op theologen te beroepen. Hase heeft in ruimer kring en ook ten onzent zich bekend gemaakt.
| |
| |
Zijne ‘Nieuwe Profeten’ zijn door vertaling de eigendom ook van ons beschaafd publiek geworden en hebben zeker gestrekt om bij zeer velen hooge gedachten te wekken van den man, die de kunst verstaat om figuren als die van Jeanne. d'Arc, Savonarola en van de Munstersche Wederdoopers, die als in een nevel gehuld ons voor den geest stonden, uit dien nevel te doen vooruittreden en als in hunnen tijd levend en werkend ons voor oogen te stellen.
Ik behoef alzoo geene verontschuldiging als ik op een geschrift van Dr. K. Hase de aandacht vestig van ons publiek, en zelfs den voornamen inhoud van eene redevoering, door hem uitgesproken, meêdeel. Zijn woord is een woord op zijn pas gesproken, zoo als hij het kan doen, - een woord gepast voor Duitschland in de eerste plaats, maar dat ook door ons wel mag gehoord worden en dat, wat den hoofdinhoud aangaat, ook op onzen kerkelijken en theologischen toestand geheel van toepassing is. Dezelfde partij, die te onzent onder den naam van Christelijk-historische zoo hoogen toon voert, laat zich in Duitschland niet minder gelden. Daar, nog meer dan hier, worden de dienaren der Kerk, die het wagen in prediking of geschrifte hun afwijken van de zoogenaamde orthodoxie te openbaren, als ontrouwen, als afvalligen, als ongeloovigen uitgekreten, die onwaardig zijn om de bedieningen, die zij bekleeden, te blijven behouden, gelijk zij immers ook reeds hunne ongeschiktheid daartoe hebben getoond door af te vallen van het geloof der Kerk, in welker dienst zij staan! Tout comme chez nous! Als apologeet dier gesmade en in Duitschland reeds verdrukte partij treedt Hase op, en terwijl hij rond en vrijmoedig verklaart, hoe hij en zij allen, die gelijk hij gezind zijn, meer of minder van het leerbegrip der zestiende en zeventiende eeuw zijn afgeweken, wijst hij aan, hoe die afwijking, wel verre van ontrouwheid aan het Protestantsche Christendom te zijn, veel meer is eene natuurlijke en noodzakelijke ontwikkeling, waarbij de grondbeginselen van het Protestantisme bewaard en gehandhaafd blijven.
Wel mogt Hase betuigen dat hij voor zijne redevoering, als Rector der Universiteit te Jena op den 3den Februarij dezes jaars uitgesproken, een onschuldiger onderwerp had kunnen kiezen, dan dat hetwelk hij behandeld heeft: de ontwikkeling van het Protestantisme. Wij verblijden ons dat hij het niet heeft gedaan, en dat de man, die vroeger
| |
| |
met zoo veel kracht het regt des geloofs tegen het vulgair Rationalisme, en nog onlangs den historischen grondslag des Christendoms tegen de destructive rigting der Tubingsche School verdedigd heeft, met even veel kracht is opgetreden om de vrijheid van het Protestantisme tegen de dwingelandij der nieuwmodische orthodoxie te verdedigen. Zijn woord, wij zeiden het reeds, mag ook ten onzent gehoord worden. Want al heeft onder ons de partij der orthodoxen nog niet verkregen wat zij bij onze oostelijke naburen heeft bereikt, bij wie, zoo als Hase verzekert, het zoo ver gekomen is, dat de aanzienlijkste ambten, zoowel op het gebied van kerkbestuur, als op dat van theologisch onderwijs, in hunne handen zijn gekomen, het is voor niemand verborgen, hoe die partij in de laatste jaren ook onder ons is vooruitgegaan en hoe de driestheid, waarmeê zij zich te goed doet op haar aangematigd regt tegenover hen, die de banden, in de zeventiende eeuw aangelegd, onbestaanbaar achten met de vrijheid niet alleen van de negentiende eeuw, maar met de vrijheid van Christendom en Protestantisme, ook reeds hier bondgenooten vinden in dezulken, die in een aansluiten aan die partij het middel zien om in de Kerk en elders vooruit te komen. Leervrijheid is de naam, waarmeê die partij met groote ergernis en hooge afkeuring de Christelijke en Protestantsche vrijheid karakteriseert van hen, die wagen om in woord en schrift te treden buiten den kring, waarin men voor eeuwen den geest heeft willen opsluiten. Dat zij die vrijheid uitkrijt als toomelooze willekeur, die in de plaats van de waarheid, die uit God is, de uitvindingen der menschelijke rede stelt, spreekt wel van zelf. Wij mogen tegen zulken laster vrijmoedig onze overtuiging uitspreken: in onze vaderlandsche Protestantsche Kerk wordt geen ongeloof gepredikt, aan onze Hoogescholen zijn de Theologische Faculteiten geene kweekscholen van humanisme of idealisme of scepticisme, of met wat andere namen men het
ongeloof wil noemen. En wat men leervrijheid noemt - wij zeggen het met Hase - dat is geene ontrouwheid, het is geen afval van de waarheid, maar ‘ontwikkeling’ niet van het Christendom (dat staat voltooid daar en het is ons streven, het meer en meer te kennen en meer in ons leven te openbaren), maar van dien vorm des Christendoms, welken wij Protestantisme noemen.
Ontwikkeling van het Protestantisme noemen wij, met
| |
| |
Hase, die verandering, waarvan reeds in den eersten aanvang de kiem aanwezig was, die door inwendige noodzakelijkheid tot stand komt, maar waarbij het wezen van het Protestantisme ongedeerd blijft. Derhalve kan alleen die verandering in de Evangelische Kerk als hare ontwikkeling beschouwd worden, welke, op den eens gelegden grondslag voortbouwend, de zaligheid alleen in Christus vindt. In het oog van hen, die van zulke verandering niets willen weten, maar die blijven volharden bij datgene wat eenmaal bestaat en geldt, is al dergelijke ontwikkeling natuurlijk niets anders dan ontrouwheid. ‘Door Joden en Joodsch-Christenen werd Paulus als een afvallige verwenscht, ofschoon hij niets anders deed dan, volgens den wil van den Heer, die hem op den weg naar Damaskus had geroepen, de profetiën van het Jodendom en de eischen van het Christendom te vervullen. Door Romanisten aan deze en aan gene zijde der bergen werd Luther als een afvallige monnik gesmaad: hij deed toch niets anders dan met den inhoud van de Brieven aan de Romeinen en Galaten, met het Evangelie, te protesteren tegen de dwalingen eener zich onfeilbaar wanende Kerk. Die beide Apostelen waren wel genoodzaakt zich een nieuwen weg te banen, toen de verstijfde vormen van den godsdienstigen kring, waaruit zij waren voortgekomen, als de eenige waarheid halstarrig tegen hen werden vastgehouden. Het Protestantisme, de godsdienst der vrijheid, is buigzaam genoeg om in velerlei vormen zich te openbaren. De onderscheidene kerkgenootschappen, waarin het b.v. in Engeland en vooral in Noord-Amerika, maar ook hier te lande verdeeld is, worden alle erkend en erkennen elkander als kinderen van dezelfde Protestantsche Moederkerk.’ Zoo is het ook hier te lande, en zoo was het lang voordat in 1795 aan de leden der onderscheidene kerkgenootschappen gelijke politieke regten verzekerd werden. Men heeft onlangs beweerd ‘dat onze geschiedenis der drie laatste eeuwen de bijzondere
eigendom van de Gereformeerde helft onzes volks is, dat die helft zich bij uitsluiting den roem dier drie eeuwen mag toeëigenen; dat het een natuurlijke trots bij den Gereformeerde (d.i. de echt Dordtsch-Gereformeerde) is, dat hij kan zeggen: die groote mannen, die de luister waren onzer historie, op het veld, in de raadzaal, in de gehoorzaal, waren niet alleen Nederlanders, maar ook Gereformeerden. De Prinsen van Oranje, b, v......, de Gere- | |
| |
formeerde kan het niet vergeten dat zij waren grondleggers, handhavers en verdedigers der regten der Gereformeerde Kerk.’ - Men kan dat gedrukt vinden in het Tijdschrift Ernst en Vrede, 1855, 1, bl. 2 enz. Men heeft dat wel beweerd, maar wij hebben er toch iets tegen in te brengen. Waar zou dat heen! Wij, dat zijn al dezulken, die, schoon niet tot de Gereformeerde Kerk behoorende, toch zich gelukkig rekenen, dat zij van ouder tot ouder Nederlanders zijn, wij protesteren tegen zulke ontzetting van eigendom. Wij handhaven ons aandeel aan den roem onzer geschiedenis van de drie laatste eeuwen. Wij zeggen: die groote mannen waren niet alleen Nederlanders, maar ook Protestanten. Gij, die er op praalt, dat gij behoort tot de Gereformeerde helft der inwoners van Nederland, het zijn niet uwe helden, die gij hebt genoemd; ja wij meenen in staat te zijn om tegenover elk echt orthodox Dordtschen Gereformeerde, door u te noemen, een ander te stellen, van wien het te bewijzen is, dat hij in Protestantsche ontwikkeling over het standpunt der Gereformeerde orthodoxie ver heen was. En wat de Prinsen van Oranje aangaat, wij vereeren hunne nagedachtenis om hunnen Protestantschen ijver, maar waar is dat eigenaardig orthodox-Gereformeerde in hen openbaar geworden? Willem I, de boezemvriend van Marnix, het voorwerp van den smaad van Gereformeerde ijveraars als Dathenus? Maar die groote grondlegger onzer vrijheid was immers Protestant eer nog hier te lande het Protestantisme zich in zijn' orthodoxen vorm had vastgezet!
Fredrik Hendrik misschien, - de beschermer der Remonstranten? Willem III, de handhaver van Engelands en Europa's vrijheid en op godsdienstig gebied van echt Protestantsche verdraagzaamheid? Of de liberale Willem IV, of de goedhartige Willem V? Maurits blijft nog over. Welnu, verhoovaardig u vrij op Prins Maurits, als handhaver der Gereformeerde Kerk, als vervolger der Remonstranten! De onze blijft hij als de heldhaftige verdediger van 's lands vrijheid tegen Spanje's overmagt.
Maar wij loopen gevaar om van het onderwerp van Hase's redevoering af te dwalen. Wij volgen hem, waar hij aanwijst hoe reeds sedert het eerste tijdperk der Hervorming de kiem zich vertoonde van die ontwikkeling, die in den loop des tijds zich meer en meer duidelijk heeft geopenbaard; eene ontwikkeling, die niet kon gestuit worden, al onderwierpen
| |
| |
ook de kinderen der Reformatie de geloovigen weder aan de leerstellingen eener Kerk, door Vorsten, Professoren en Predikanten geregeerd. Ja, zoo kon eene Protestantsche orthodoxie ontstaan, ginds eene Luthersche, hier eene Gereformeerde orthodoxie, die, een tijdlang door andere magt dan die van godsdienstige overtuiging gesteund, zonder rekenschap te geven van haar regt, heerschappij en dwang oefende, tot dat zij, van haren uitwendigen steun beroofd, in de vorige eeuw eigenlijk zonder strijd te niet ging. Wij erkennen met Hase - en waarom zouden wij het ook ontkennen? - de ontwikkeling van het Protestantisme, die door de orthodoxie niet kon gekeerd worden, laat zich niet, gelijk deze in eene bepaalde geloofsbelijdenis formuleren. Maar haar wezen is in zijne algemeene trekken voor elk die haar opmerkzaam en onpartijdig gadeslaat duidelijk genoeg. Zij houdt vast aan de beide grondbeginselen van het Protestantisme: het gezag der Heilige Schrift en de regtvaardiging van den zondigen mensch, alleen door het geloof. Maar het een zoowel als het ander heeft voor hen, die aan de ontwikkeling van het Protestantisme deelnemen, eene andere beteekenis gekregen dan het heeft in de formulieren der Protestantsche orthodoxie. Wij hooren wat Hase er van zegt.
‘Men heeft honderdmaal vóór mij gevraagd: wie die zich niet heeft afgesloten buiten allen invloed, dien de vooruitgang der onderscheidene wetenschappen op elk hebben moet, wie gelooft nog, dat God in zes dagen de wereld heeft geschapen en op den zevenden dag heeft gerust; dat Hij is nedergevaren om te zien hoe het te Sodom toeging; dat Hij een' geheelen nacht met Jacob heeft geworsteld; dat Bileams ezelin heeft gesproken; dat de zon op Jozua's gebod eenige uren stil stond; dat de ster den Wijzen voorging naar de kribbe te Bethlehem, of dat Paulus werd opgetrokken in den derden hemel? Wie het meent te gelooven, uit eerbied voor de H. Schrift, maakt met meer of minder opregtheid er iets anders van dan er geschreven staat. Wel zegt men dat de Bijbel tot de menschen van die dagen spreekt volgens hunne voorstellingen; dat het zijn doel niet is, onzen geest te verrijken met allerlei wetenschap, maar dat hij ons gegeven is ter behoudenis onzer zielen. Maar zijne hooge majesteit, die majesteit waaraan de denkende geest zich onbepaald en in alles aan
| |
| |
onderwerpt, is toch gebroken. - Het Evangelie gebiedt ook: Wie u den rok neemt, laat hem ook den mantel; wie u op de regterwang slaat, keert hem ook de andere toe; het gebiedt, het regteroog uit te trekken, de regterhand af te houwen als ze ons ergeren; het ontzegt den rijken het deelgenootschap aan het Koningrijk der hemelen. Dweepers noemt men hen, die zulke woorden naar de letter opvatten en toepassen; en elk ziet hoe hij best zulke stoute idealiteit met de eischen van het werkelijk leven kan overeenbrengen. - Niet maar lieden van allerlei slag, neen ook Apostelen en leerlingen van Apostelen hebben een verschillend antwoord gegeven op de vraag, voor wien zij den Zoon des menschen hielden. In de eigene woorden des Heeren wordt ons zijne wederkomst als haast op handen aangekondigd; heel de Apostolische kerk heeft zijn wederkomen op de wolken des hemels ter stichting van een aardsch koningrijk verwacht; - en hij is niet gekomen. Maar hij heeft ook beloofd, dat hij in eeuwigheid met de zijnen wezen zou; en hij is bij hen gebleven en op geestelijke wijze is hij gedurig wedergekomen. Bij al dergelijke verscheidenheid, als waarop men bij onpartijdig onderzoek gedurig stuit, wordt ook de geloovige geroepen tot nadenken, vergelijken, kiezen, en hij kan er zich niet aan onttrekken, zoo lang hij niet eigen denken en gelooven heeft onderworpen aan een hooger gezag buiten hem.’
‘Als wij dus de H. Schrift Gods Woord noemen, is zij voor ons niet wat voor den Brahmien zijne Vehda's zijn, gevloten van Brahma's lippen, wat voor den Mohammedaan zijn Koran is, letterlijk gevloeid uit Allah's mond. Neen, het eene gedeelte der Schrift is voor ons de literatuur van het oudtijds door God uitverkoren volk, welks poëten door de kracht der Godsdienst profeten werden. Zij hebben Christus voorspeld en zoo treedt hij reeds in het O. Testament op, gelijk de dageraad den naderenden dag aankondigt. Het andere deel der H. Schrift bevat de oirkonden van het leven van Christus en van de onmiddellijke uitwerkselen zijner verschijning, door geloofwaardige menschen beschreven, grootendeels nog in het midden van dien met den Geest vervulden tijd, die over het graf van den Verrezene aanbrak. Dat is de H. Geest, die in de Schrift nog altijd tot ons blijft spreken, zoodat ook de openbaring Gods regtstreeks tot ons is gekomen en wij onmiddellijk uit Gods eigen mond,
| |
| |
uit Zijn woord, de kennis van Hem, uit Zijne hand zegen of straf ontvangen. Wie de auteur van elk afzonderlijk boek der H. Schrift is geweest, - het Protestantisme heeft van den beginne af het onderzoek daaromtrent geheel vrijgelaten. Maar geen boek kan ook ten gevolge van dat onderzoek van zijne heilige plaats verdrongen worden, zoo als reeds Luther gezegd heeft: “mag's Heinz oder Kunz geschrieben haben, wenn's nur Christum treibt.” Maar wij danken God, dat Hij ons zulk een boek gegeven heeft, dierbaar en heilig bij alle Christen-volken, door ouderdom eerwaardig meer dan eenig ander, een onuitputtelijke goudmijn, waarin het vroom gemoed altijd weêr nieuwe rijke aderen vindt; het boek der boeken, dat aan elken zoekende raad, aan elken zwakke steun, aan elk bedroefd hart troost biedt; het hoogste wetboek, welks bepalingen vorst noch volk overtreedt zonder in zijn oordeel te vallen; de eeuwig vloeijende bron der waarheid, waaruit de gemeente des Heeren bij elke kwijning en versterving van haar geestelijk leven weêr nieuwe kracht en nieuw leven kan putten.’
‘De regtvaardiging van den zondaar alleen door het geloof. Wij handhaven dit beginsel van het Protestantisme, daar er de waarheid in ligt opgesloten, dat alleen de overgave van het vroom gemoed aan Christus bij God waarde heeft, en zoo ver het een krachtigen drang in zich bevat tot het volbrengen van al wat goed is, waar maar de gelegenheid zich opdoet, doch zóó dat men zich op dat goede werk niets laat voorstaan, maar zich aan de vrije genade Gods overgeeft. De zondige mensch heeft geen regten, die hij voor God kan doen gelden, en de liefde sluit geen contracten, maar geeft zich over, vrij en zonder voorwaarde. Voorzeker, dat is de kern dier hoofdleer onzer godsdienst, waarvan Luther verzekerde, dat, als zij maar vast staat, dan ook het Christendom gered is en het Pausdom geoordeeld.’
‘Niemand wane echter dat hij op deze wijze de leer der regtvaardiging in haren orthodoxen vorm zich toegeëigend heeft. Volgens dezen is de regtvaardiging eene regtshandeling Gods, streng te onderscheiden van de heiliging van het eigen leven des menschen. Zij is eene handeling van God, waardoor de zondaar, die in het geloof de geregtigheid van Christus zich heeft toegeëigend, voor regtvaardig wordt verklaard, ofschoon hij het geenszins is. In dezen vorm
| |
| |
onderstelt de leer der regtvaardiging aan den eenen kant de erfzonde, als eene oneindige schuld, door den val van het eerste menschen-paar over het gansche menschdom gekomen, en de zedelijke onmagt; aan den anderen kant de plaatsbekleedende voldoening, zoodat de God-mensch in onze plaats door zijne volkomene wetsvervulling en door zijn' kruisdood aan de goddelijke geregtigheid heeft voldaan.’
‘Ook in de ontwikkeling van het Protestantisme behoudt het verloren paradijs, behoudt ook het kruis zijne beteekenis, maar op andere wijze dan in de leer der orthodoxie.’
‘Neen, wij beweren niet, zoo als de nieuwste philosophie doet: de mensch moest eten van den boom der kennisse, want hij is geest; hij moest erkennen wat goed en wat kwaad is. Wij achten ook niet dat de ware paedagogiek daarin bestaat, dat men alleen maar de oorspronkelijke natuur des kinds zich late ontwikkelen. Want in elk menschen-hart sluimeren booze begeerten; en wordt ook niet de zonde der vaderen aan de kinderen en kindskinderen gewroken, de zondige lust wordt met elken mensch geboren en een erfenis van booze lusten plant zich voort van het eene geslacht op het andere. Die magt van het booze in ons en rondom ons, welke dagteekent van de eerste zonde, is wat er voor ons waars en blijvends is in het begrip der erfzonde. Het Christendom heeft de zonde tot bewustheid gebragt, daar het de hoogste zedelijke eischen stelt en het zaligmakend geloof, 't welk door het Evangelie wordt gevorderd, nog wat anders is dan de natuurlijke uiting van een goed hart; dat geloof, waartoe men, zij het dan ook naar de onderscheidene individualiteit bij verschillende menschen anders, zelden komt zonder zwaren strijd en bittere smart. Maar de orthodoxie heeft dat begrip der zonde overspannen tot eene zonde, voor eeuwen gepleegd en als oneindige schuld toegerekend, een schuld echter, die door den hoogsten regter in ons binnenste, ons geweten, niet erkend wordt. Zij heeft de aangeboren onschuld der eerste menschen verhoogd tot eene onnatuurlijke heiligheid, met zoo gebrekkige zedelijke vrijheid daarnevens, dat zij door ééne enkele overtreding voor alle volgende geslachten verloren ging, om haar dan later weder door een nieuw wonder voor den Christen te herstellen. Zoo verheerlijkt de orthodoxie den Verlosser, maar ten koste van den Schepper. Zij beroept zich ter staving van hare meening op het kwalijk begrepen woord van
| |
| |
een Apostel (Rom. V: 12 en vervolg.), terwijl reeds een Profeet hier de waarheid, die weêrklank vindt in ons hart, het regt der vrije persoonlijkheid heeft uitgesproken (Ezech. XVIII): “Wat is u dat gij dit spreekwoord gebruikt, zeggende: de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden? - De zoon zal niet dragen de ongeregtigheid des vaders en de vader zal niet dragen de ongeregtigheid des zoons; de geregtigheid des regtvaardigen zal op hem zijn en de godloosheid des goddeloozen zal op hem zijn!”’
‘Nevens den aangeboren lust tot de zonde ontwikkelt zich in den mensch met en in het geweten de kracht om den lust te bestrijden; nevens erf-ondeugden worden in edelaardige volken en in edelaardige geslachten ook erf-deugden voortgeplant. Wel heeft Christus niet gezegd: de kinderen worden rein geboren als Engelen Gods, maar hij sprak: “laat de kinderkens tot mij komen!” en “wordt gelijk de kinderkens!” Wie is er onder ons, die een kind, door een geliefde reine hand in zijne armen gelegd, voor een wezen kan houden, beladen met oneindige schuld, bezeten van een onreinen geest, aan het eeuwig verderf prijs gegeven! Wie het kan: de dogmatiek heeft zijn verstand verduisterd, zijn gevoel verstompt. En toch zoo is het kind naar de Luthersche orthodoxie, als het niet wordt gered in den Doop; zoo is het, en zoo blijft het misschien, volgens de Gereformeerde orthodoxie, al schijnen ook de helden onzer moderne regtzinnigheid voor deze noodzakelijke consequentie van de harde leer der verkiezing en verwerping terug te deinzen.
‘Hem, in wien wij den grond onzer zaligheid hebben, heeft de Kerk den God-mensch genoemd, eene meer dan stoute poging om door zulke zamenvoeging het Joodsche Monotheïsme en het Grieksch Polytheïsme met elkander te verzoenen, en zulks op het standpunt eener wereldbeschouwing, voor welke de Heer der heirscharen, die boven de wolken zijne bliksemen slingert en zijn boog spant, in den hemel op zijnen troon zit en van daar op de aarde nederziet, het eenig tooneel zijner almagt. De Kerk heeft een' langen bitteren strijd met hare eigene kinderen moeten strijden eer zij haren stichter en, met noodzakelijke consequentie, ook den geest, die in haar leeft en werkt, mede op dien troon des hemels zetten kon. Met dat al bleef het
| |
| |
Monotheïsme zijn goed regt handhaven, zóó zelfs, dat het toch eigenlijk altijd maar bleef bij den goeden wil om aan de volkomene Godheid des Zoons te gelooven. Men meende dat men haar geloofde. Want als de orthodoxie de geheimenis van haren drie-eenigen God niet vermogt uit te spreken en ook niet kon verzwijgen; als het er op aankwam te onderscheiden en te bepalen, dan eindigde zij met te verklaren dat de Zoon door den Vader is gegenereerd. 't Is zoo: men zou der orthodoxie onregt doen als men zich aan dat woord ergerde. Zij heeft het nooit in eigenlijken zin gemeend. Maar toch, dat woord moet iets beteekenen, en dat kan wel niet anders zijn dan dit, dat de Zoon is door den Vader. Maar het wezen der Godheid, zoo als zij zich van den beginne aan den geest des menschen heeft geopenbaard, bestaat daarin, dat zij “is” door zich zelve, zoodat ten laatste juist datgene, wat als het eigenaardige en onderscheidende van God den Zoon geleerd wordt, de ontkenning van zijne Godheid is.’
‘Wat Gods aanbiddelijke liefde heeft gewild en bedoeld, dat vindt het ontwikkeld Protestantisme in het woord dat daar klinkt in de H. Schrift en dat weêrklank vindt in ons hart, in dat woord 't welk getuigt van de schepping des menschen naar den beelde Gods, bezield door Gods adem, van Gods geslachte, bij het ontwaken des eeuwigen levens vervuld met den H. Geest, geroepen om volmaakt te worden gelijk God, en bestemd om door liefde één te worden met Hem. Hij, die op volmaakte wijze één is geworden met den Vader, naar het mysterie der liefde, één en toch ook onderscheiden, hij heeft het Godsrijk, het rijk der liefde, dat hij in zich omdroeg, op aarde gesticht, dat rijk, 't welk, hoe ook door der menschen verkeerdheid van zijn oorspronkelijk wezen vervreemd en eerst in de verre toekomst zijne voltooijing wachtend, toch als het rijk van den Koning met de doornen-kroon van eeuw tot eeuw zijne kracht heeft geopenbaard, meer dan eenig ander rijk op aarde.’
‘'t Behoort echter tot de manier der orthodoxie, en het is een gevolg van hare opvatting van den God-mensch, dat zij deze zegenrijke werkzaamheid als een onbegrijpelijk wonder voorstelt. Al de zegeningen, die uit het leven en uit den dood des Heeren ons toekomen, worden ons, volgens hare voorstelling, op volstrekt wonderbare wijze
| |
| |
meêgedeeld, terwijl dan toch het gevolg van al dat wonderbare niets anders is dan eene zeer eenvoudige, zij het dan ook zuiver geestelijke uitwerking.’
‘De Heer zelf heeft, volgens de overlevering van den discipel dien hij lief had, den zegen der gemeenschap met hem in stoute oostersche beeldspraak voorgesteld als een eten van zijn vleesch en een drinken van zijn bloed. Toen hij in den nacht vóór zijn sterven het gedachtenismaal van zijnen dood instelde, bezigde hij dezelfde beeldspraak. Bekend is hoe men zijn woord letterlijk heeft opgevat en elke avondmaalsviering heeft beschouwd als de herhaling van dat alles te boven gaand wonder. Reeds in den tijd der Hervorming verhief het Protestantisme in zijne ontwikkeling daartegen zijne stem. Die stem vond maar bij enkelen weêrklank; en Melanchton heeft om zijn gevoelen, dat Christus bij den gewijden maaltijd werkzaam tegenwoordig is, en dat het genoeg is dit te erkennen, in ruime mate de woede der theologen moeten ondervinden. En met dat al, de leer die in dit punt bij uitnemendheid orthodox wil heeten, weet niets anders als uitwerksel van dat ontzettend wonder, 't welk zij aanneemt, op te noemen dan de versterking des geloofs, niets anders dan 't geen ook aan het eenvoudig evangelisch woord is toegezegd. Terwijl wij aan dat woord ons houden, is het Avondmaal voor ons het gedachtenisfeest van den geliefden Heer, eene vereeniging met Hem en met de gemeente door Hem, zoo als men zich vereenigt met geesten, die, schoon van ons gescheiden, toch voor ons leven. Het vleesch, dat geene belofte heeft om het Koningrijk Gods te beërven, is alleen nut als drager en als beeld van den geest.’
‘Maar het smartelijk gevoel, door den dood des Heeren gewekt, had niet alleen zijn grond in de erkentenis van de historische en zedelijke noodzakelijkheid van dat sterven. Nadat eerst die groote zedelijke offerdood den Joden een ergernis en den Grieken eene dwaasheid geweest was, werd hij, onder den invloed van de onderscheidene voorstellingen, die men in de oude wereld van de offers had, ofschoon nog lang met velerlei onzekerheid en onbepaald, als het hoogste, voor altijd geldige en daarom ook laatste offer erkend. Doch eerst in de middeleeuwen bragt de vraag: waarom het moest geschieden, dat God zelf mensch werd en stierf? de leer der plaatsbekleedende voldoening tot ont- | |
| |
wikkeling. God mensch geworden en gestorven, opdat aan de eere Gods, geschonden door der menschen ongeregtigheid, mogt voldaan worden, voldaan door een offer, 't welk de goddelijke liefde uit den schoot der menschheid nam en aan de goddelijke regtvaardigheid bragt. Men schijnt niet bedacht te hebben, dat aan de geregtigheid toch waarlijk allerminst wordt voldaan door de straf van een onschuldige, en dat de verdiensten van een ander, ons toegerekend, even weinig beteekenis hebben voor ons geweten, als de schuld van een ander, die ons wordt toegerekend. In Klopstock's Messias heeft het plaatsbekleedend lijden van den Godmensch voor de laatste maal het hart van Duitschlands volk getroffen, en het toch eigenlijk koud gelaten. Maar de blijvende beteekenis van het sterven des Heeren is de zegen, die daar voorvloeit uit het werk der hoogste zelfverloochening en opoffering. Was het ook eene historische noodzakelijkheid dat de Messias der Joden, die de Heiland der wereld wilde zijn, den dood onderging, ook daarin openbaart zich het aanbiddelijk godsbestuur, dat de Stichter der volmaakte godsdienst juist in zijn sterven zijne zedelijke volkomenheid op het heerlijkst openbaarde, dat hij zegepraalde over alle smart en den dood zijn prikkel ontnam, zoodat nu voortaan in den
overgang van den Goeden vrijdag tot den Paasch-zondag alle, ook de meest tegenstrijdige aandoeningen en behoeften van het vroom gemoed vervulling, bevrediging, verzoening vinden.’
‘Ja waarlijk, in Hem is de verlossing en de verzoening, de verlossing van zonde en dood, de verzoening van het menschdom met zich zelf en met God, maar die verlossing en verzoening worden het deel van hen alleen, die gemeenschap hebben met den Heer en van die gemeenschap doen blijken in de navolging van Hem. Met dat al is het Christendom, als verzoening, als de godsdienst des kruises, die het hoogste zedelijk ideaal ons voorstelt, en toch ook uit de zonde zelve een weg tot heil gemaakt heeft, nog niet het Christendom in zijne hoogste openbaring. Met regt heeft reeds Origenes, de groote leeraar der Oostersche kerk in de derde eeuw, gezegd: “Zalig zij die zoo geworden zijn, dat zij wel den Zoon van God behoeven, maar niet als geneesheer of als herder of als verlossing: maar als wijsheid, verstand, geregtigheid of wat zij anders, al naar de mate hunner ontwikkeling, als het uitstekendste in hem zich wen- | |
| |
schen toe te eigenen!” Met andere woorden: zalig zij, die in vrije gemeenschap des geestes met hem staan! Juist in de leer der regtvaardiging, die den geloovige vrijmaakt van alle priesterlijke voogdij en de beslissing over zijne zaligheid maakt tot eene zaak tusschen God en hem alleen, juist daarin vinden wij de aanduiding van dat geheel eigenaardig karakter van het Protestantisme, 't welk tegenover de Kerk, ja zelfs tegenover de Heilige Schrift, het regt handhaaft van 's menschen persoonlijkheid, men moge dat nu godsdienstig gevoel, of gemoed, of geweten, of rede, of hoe dan ook anders willen noemen.’
Het zal niet noodig zijn den lezer te herinneren, dat het dus ver geschrevene een uittreksel is van de redevoering van Dr. Hase, dat het zijne voorstelling van de ontwikkeling van het Protestantisme is. De auteur wil haar niet anders beschouwd hebben en ook wij laten haar alleen als zoodanig gelden. Een ander, ook al staat hij met den redenaar op hetzelfde standpunt, zou zijne opvatting van de Protestantsche waarheid ligt anders formuleren. Het blijkt ook dat Hase, gelijk natuurlijk is, het oog had op de Kerk bij hem te lande. Men ziet het onder anderen in hetgeen hij zegt van de voorstelling des Avondmaals. Het is ook niet noodig te verzekeren, dat steller dezes geenszins voor de voorstelling van Dr. Hase, als of zij de zijne ware, aansprakelijk wenscht te zijn. Maar het aangevoerde moge strekken om in een voorbeeld te toonen, hoe een Protestantsch theoloog onzer dagen, die de oogen geopend heeft voor het licht, door schriftverklaring, door geschiedenis en wijsbegeerte, ook over den inhoud van de leer des Evangelies verspreid, de onderscheidene stukken der Christelijke Waarheid geheel anders kan voorstellen dan ze in de zestiende en zeventiende eeuw als absolute waarheid werden voorgedragen en in de belijdenisschriften der onderscheidene kerkgenootschappen geformuleerd, en tevens aan de grondbeginselen van het Protestantisme kan getrouw blijven. Dat is de ontwikkeling van het Protestantisme, waarvan de kiem reeds bij het eerste ontstaan der Evangelische Kerk ook hier te lande aanwezig was, eene ontwikkeling, die men in de zeventiende eeuw gewelddadig heeft zoeken te stuiten, maar die men niet heeft kunnen keeren. Zij ontleent haar regt aan het Protestantisme zelf, als het Christendom der vrijheid; zij bestaat daarenboven ook in de Hervormde kerk hier te
| |
| |
lande, niet eerst sedert 1816 of 1795, maar onder velerlei vorm reeds sedert den tijd der Dordtsche kerkvergadering. En hoe zij algemeen geworden was, dat is voor den onpartijdige klaarblijkelijk in de wijze, waarop men zich voor veertig jaren de organisatie dier Kerk heeft laten welgevallen. Eerst later, sedert vijf-en-twintig of dertig jaren, is men begonnen de oude, schier vergeten Gereformeerde orthodoxie tegen den hier en elders bijna algemeen bestaanden en erkenden vorm van het Protestantisme te doen gelden. 't Is genoeg bekend vanwaar die reactie is uitgegaan, met wat kracht en bekwaamheid zij is gedreven. Niemand ook zal ontkennen, dat zij, gelijk elders zoo ook ten onzent, zamenwerkte met een nieuw ontwaakt godsdienstig leven, gewekt mede door de gedachtenisviering der Hervorming in het jaar 1817, ontstaan ook tegenover laauwheid en ongeloof, die bastaardkinderen der vrijheid. Intusschen geldt dat laatste nog veel meer van Duitschland dan van Nederland. Het ongeloof heeft hier nooit opgang gemaakt; zelfs het ‘gemeen’ Rationalisme, dat in Duitschland een tijdlang algemeen was, is hier nooit tot heerschappij gekomen en allerminst in de Hervormde Kerk. En toen voor weinig jaren eene enkele stem zich verhief om de waarheid der philosophie in de plaats te stellen van de waarheid des Evangelies en een ander de hypothesen der Tubingsche School als onweêrsprekelijke resultaten van historisch onderzoek voorstelde, toen heeft de orthodoxie ten onzent het zeker niet aan weeklagten laten ontbreken; wij erkennen ook dat zij meer heeft gedaan dan magtelooze klagten uiten, ofschoon hare zwakheid op wetenschappelijk gebied, waar zij zich tegen de afdwalingen der wetenschap stelde, niet verborgen bleef. Maar de ernstige, degelijke bestrijding des ongeloofs, maar de gemoedelijke handhaving der Christelijke Waarheid ging niet het minst uit van hen, die deelnemen aan de ontwikkeling van het Protestantisme, en die daarom in 't oog der
orthodoxen ongeloovigen zijn.
't Is te voorzien, dat ‘de Nederlander’ en ‘Ernst en Vrede’, en hoe de organen der zich noemende historisch-Christelijke partij hier te lande verder mogen heeten, over het boven gestelde een nieuwen kreet van verontwaardiging zullen aanheffen, van verontwaardiging daarover, dat uit de Doopsgezinde gemeenten ‘eene stem opgaat, - en wel zulk een stem! - over de laatste bewegingen in de Nederlandsche
| |
| |
Hervormde Kerk.’ De Heer de Chantepie de la Saussaye kan maar niet begrijpen, en de naamlooze dagbladschrijver in de ‘Nederlander’ vermag zulks evenmin, hoe men de wijze, waarop Dr. Meijboom de levensgeschiedenis van Jezus heeft bewerkt, kan afkeuren, en tevens zijne hoogachting voor den auteur van dat werk betuigen en hem noemen ‘een' man, die rustig voortgaat op den weg, dien pligt en roeping hem aanwijzen, niet vervaard door het dreigen en schreeuwen zijner vele en veel vermogende tegenstanders, ook waar die zich niet ontzien de onkundige menigte tegen hem op te ruijen.’ 't Lust mij niet hier te herinneren wat er in het vorige jaar in deze zaak is voorgevallen, en wat mij grond gaf om die laatst aangehaalde woorden te schrijven. 't Zou blijken, met hoe weinig regt de Heer d.C.d.l.S., Ernst en Vrede, 1855, II, bladz. 145, in de aant., den toon mijner woorden ‘honend’ heeft genoemd. Hier sta alleen de verklaring, dat die woorden, waaraan men zich zoo zeer heeft geërgerd, en waarvan men de beteekenis zoo lang heeft uitgerekt, niet onbedacht maar met bepaald opzet door mij geschreven zijn, opdat niemand mogt wanen dat mijn min gunstig oordeel over het werk van den Heer Meijboom zijn' grond had in eenigerlei afkeuring van zijn afwijken van datgene, wat eene partij de eenig geldige leer der Hervormde Kerk gelieft te noemen. Acht die partij het ‘onedelmoedig en onbillijk,’ als een Doopsgezinde, ‘die buiten den strijd staat,’ een' leeraar van het Hervormd kerkgenootschap, die van de ‘feitelijk maar niet regtens bestaande’ leervrijheid gebruik maakt, daarom roemt en prijst; ter afwering van de beschuldiging van onbillijkheid en onedelmoedigheid strekke de inhoud der redevoering van Dr. K. Hase en mijne ook daarin uitgesproken overtuiging, dat al wie, ook in het Hervormd kerkgenootschap, gebruik maken van ‘de feitelijk bestaande leervrijheid’
het regt daartoe bezitten, een regt niet door verjaring alleen of op eenigen anderen grond van menschelijk regt verkregen, maar 't welk zij bezitten als Protestanten en als Christenen.
Maar ‘gij staat buiten den strijd!’ zoo hooren wij door Ds. Chantepie de la Sausaye ons toeroepen. Buiten den strijd! Gij kunt het niet in ernst meenen! Geldt het dan hier alleen een strijd op het gebied der Nederlandsche Hervormde Kerk? Wij ontdekken immers overal onder Pro- | |
| |
testanten dienzelfden strijd; in Frankrijk, in Zwitserland, in Duitschland bovenal; ja, niet alleen in de Protestantsche kerk, ook in de Anglicaansche, in de Roomsche, in de Grieksche kerk zelfs ontdekken wij dien strijd. Het is niet noodig dat wij aanwijzen, hoe het op godsdienstig en theologisch gebied hetzelfde verschijnsel is, dat wij in schier alle kringen des levens ontwaren. Het is de strijd tusschen den geest van vooruitgang en dien van teruggang, een natuurlijke en noodzakelijke strijd op geestelijk gebied, en daarom in het leven der natuur op velerlei wijze aangeduid en gesymboliseerd. Men behoeft nog niet eens een volstrekt optimist te zijn, om dien strijd zelfs voor goed en heilzaam te houden. Dat hij in een tijd, als dien wij beleven, een tijd van ontwikkeling bij uitnemendheid, algemeen en heftig is, kan niet bevreemden. De kracht der reactie staat in noodzakelijke verhouding tot die der actie. Maar zegt men tot iemand van onze dagen: gij staat buiten dien strijd! waarlijk, het is ons bijna 't zelfde als of men zeide: gij staat buiten het leven! Dat is nu toch nog veel erger dan ons het deelgenootschap aan den roem onzer vaderen te ontzeggen. Buiten den strijd! Is er dan, wanneer men ijvert voor zoogenaamde regtzinnigheid, alleen maar sprake van getrouwheid aan de leer van een bepaald kerkgenootschap; of is men niet in de schatting der orthodoxen een ongeloovige, als men hunne leer verwerpt, omdat men ze niet als de leer des Evangelies kan erkennen? Voorwaar, het zou treurige bekrompenheid zijn als iemand, wie dan ook, die prijs stelt op Evangelische vrijheid, door zulk een: ‘gij staat buiten den strijd,’ zich het regt liet ontnemen
om aan dien strijd deel te nemen. Wij hopen en vertrouwen dat ook de Protestanten, die niet behooren tot ‘de grootere helft der Nederlandsche natie,’ zullen blijven erkennen, dat de strijd, waarvan wij spreken, een strijd is ook om hunne zaak, om hun belang, om hun regt en hunne vrijheid. Ware het eens mogelijk dat die strijd, waarvan men zegt dat hij alleen de Gereformeerden geldt, naar den wensch der orthodoxen wierd beslecht; was er eerst eens een Synode met een' modernen Bogerman aan het hoofd en bezield met zijnen geest, was er eerst aan iedere Academie een theologische faculteit, bezet met mannen als Gomarus, - wij kunnen het een en het ander, met al zijne noodzakelijke gevolgen, niet den- | |
| |
ken zonder een Prins Maurits en zijne Staten - men zou eens zien hoe spoedig men ook met de ‘Dissenters en hunne stoutigheden’ zou klaar komen.
Zoo ver is het gelukkig nog niet gekomen, en wij vreezen niet dat het zoo ver komen zal. Maar hoe ver zal de orthodoxie het ook ten onzent noe kunnen brengen? Wie zal 't bepalen? Van hare godgeleerde wetenschap wachten wij evenwel niet veel. In exegese en historie is zij nooit sterk geweest, en haar verval dagteekent van de grondige behandeling dezer beide theologische wetenschappen. Wat wij op het gebied van schriftverklaring van haar hebben ontvangen, heeft haar onvermogen ook ten onzent aan het licht gebragt. Schriftbeschouwing is nog geene Schriftverklaring. Wat wij op het terrein van de exegese des O. Testaments van haar te wachten hebben, is onlangs gebleken in eene aanprijzing van misselijke allegorische spelingen met den inhoud van het Hooglied. Hoogduitsche onzin aanbevolen in Nederland, en zulks in het Tijdschrift, dat tot nu toe bij uitnemendheid de theologische wetenschap heette te vertegenwoordigen, en waarin nu de Schriftverklaring van Grotius schmutzig wordt genoemd! De grondlegger der exegese des Bijbels in zijn vaderland gelasterd! Is dat dan misschien de ware verklaring der Schrift, waarvan Hengstenberg, de hoofdrepresentant der orthodoxe theologie in Duitschland, van tijd tot tijd in zijne Evang. Kirchenzeitung proeven geeft, en waarvan Hase in eene van de aanteekeningen op zijne redevoering aardige staaltjes heeft bijgebragt? Een dolle wolf b.v., die in den laatsten winter in de straten van Petersburg doordrong en daar meer dan dertig menschen beet, vervult de profetie Ezech. XIV: 21: ‘Ik zende mijne vier booze gerigten, het zwaard en den honger en het booze gedierte en de pestilentie.’ Men ziet, de drie andere gerigten waren reeds ruimschoots over Rusland gekomen; nu komt ook nog in den dollen wolf het vierde, het boos gedierte er bij! Zoo acht Prof. Dr. Hengstenberg het bijzonder stichtelijk, dat ‘de booze plage, welke de Heere maakt’, Deut. XXVIII: 59, in den Hebreeuwschen tekst heet choli
ra. Daar hebben wij immers duidelijk de cholera! Waarlijk wel eene verklaring, eenen Hoogleeraar in de exegese des Bijbels waardig! En de redevoering, waarin zij voorkomt, is gehouden in de tegenwoordigheid van den Koning van Pruissen! En wat
| |
| |
de kerkhistorie aangaat: nog onlangs hadden wij gelegenheid op te merken, hoe zij, die ten onzent bij uitnemendheid Gereformeerden willen heeten, onbekend zijn met de historie van hun eigen kerkgenootschap, met de historie juist van dat tijdperk hunner geschiedenis, waarop zij anders, en met regt, zoo hoogen roem plegen te dragen, het tijdperk van het ontstaan hunner Kerk hier te lande, onder velerlei druk en kruis. Op de bijeenkomst van leeraars en leden der Gereformeerde Kerk, ten vorigen jare te Frankfort a/M gehouden, haalde de Pred. Südhoff, in de toespraak, waarmeê hij die bijeenkomst opende, de geschiedenis van het ontstaan der Gereformeerde gemeente te Frankfort op, en zeide onder anderen: ‘uit de Nederlanden zijn onze vaderen om des Gereformeerden geloofs wille naar Engeland, van daar naar Denemarken en naar de oevers der Oostzee gevloden.’ De redactie van Ernst en Vrede, die dit stuk vertaald heeft overgenomen, voegt daarbij in de noot (E. en V., 1855, II. bladz. 154) de vraag: ‘zijn hier ook de zuidelijke Nederlanden bedoeld? Uit de noordelijke toch is het bijna niet denkbaar.’ Het is blijkbaar volslagen onbekendheid met de geschiedenis van de Nederlandsch-Gereformeerde gemeente te Londen, met hare vlugt voor Maria in 1553, met haar zwerven langs de kusten der Oostzee, waar zij door de dogmatische hardheid der Lutherschen werd afgewezen; 't is blijkbaar onbekendheid met die hoogst tragische episode van de eigene geschiedenis, die zulk eene aanteekening deed schrijven. En dat zijn de vertegenwoordigers van de Gereformeerde Kerk en theologie bij uitnemendheid! Voorts heeft men de werken van den Zwitserschen kerk-historieschrijver der orthodoxe partij vlijtig in onze taal overgebragt en vlijtig gelezen. Met veel goeds, dat ook door ons dankbaar wordt erkend, behelzen ze toch ook wat strekken kan, om het oordeel over personen en zaken te verwarren. Wij wijzen b.v. op de veelzins voortreffelijke
levensbeschrijving van Cromwell, waarin niet zonder kunst wordt bedekt, dat de man, die daar als de type van den Protestant optreedt, in de meest beslissende omstandigheden zijns levens, b.v. toen het er op aankwam, het doodvonnis over zijnen koning te vellen, zich door inwendige bevindingen liet leiden. Is dan een Protestant een fanaticus! - Maar de dogmatiek, die is de burg der orthodoxie! Men geloove
| |
| |
vrij dat men vreemde dingen zou zien, als men eens naging wat al ketterijen, vooral trinitarische, in preken en andere stichtelijke lectuur onder de vlag van hooge orthodoxie worden gepubliceerd, 't Is bovendien bekend hoe de Hoogleeraar Scholten in de voorrede van zijn wel gelasterd maar niet weêrlegd en nu reeds drie maal opgelegd boek, op goeden grond heeft kunnen verklaren: ‘'t Is wereldkundig, dat velen onder hen, die tegen de “leervrijheid” in de Hervormde Kerk protesteren en levendige sympathie met het onregt, in hunne oogen der gemeente aangedaan, betuigen, de eersten zijn, die voor zich zelven de vrijheid nemen, het Evangelie naar eigen opvatting en overtuiging te verkondigen, al is die opvatting in meer dan één opzigt, zelfs in hoofdzaken, zoo als de Kanon, de onfeilbaarheid der H. Schrift, de praedestinatie en andere leerstukken, met de bestaande geloofsbelijdenis in strijd.’
Wat Rud. Stier van de orthodoxe ijveraars in Duitschland schrijft - en zijn woord is zeker in dezen het woord van een onpartijdige - het geldt mede van hunne geestverwanten hier te lande: ‘die schreeuwers en pogchers (hij bedoelt de moderne orthodoxen) zijn doorgaans geen theologen, geen zelfstandige denkers, die met vrijheid onderzoeken en uitleggen, maar den zulken, die op allerlei half goede, meermalen al zeer verkeerde gronden de oude vaan weêr hebben opgestoken.’ Neen, van de eigene kracht der orthodoxie is niet veel te vreezen. Zij zal op zich zelve de ontwikkeling van het Protestantisme onder ons niet keeren. Maar daar zijn omstandigheden buiten haar, waardoor zij sterk kan worden, en - Duitschland geeft er het voorbeeld van - voor een tijd tot heerschappij zou kunnen komen. Hoe is het te verklaren, dat daar, waar pas een menschenleeftijd geleden het Rationalisme van schier alle academische leerscholen werd onderwezen en van alle kansels werd gepredikt, thans, zoo als Hase verzekert, de hoogste bedieningen in de Kerk en de aanzienlijkste leerstoelen aan de academiën door orthodoxen worden bekleed? Dat is het werk van het ongeloof, 't welk daar het hoofd zoo stout heeft opgestoken , dat de Evangelische geschiedenis voor fabelen, de openbaring voor eene ongerijmdheid durfde verklaren, het Christendom als uitgediend voorstelde, en ginds de eeredienst van het genie, elders de emancipatie des vleesches verkondigde. Strauss en Ludwig Feuerbach en Bruno
| |
| |
Bauer hebben vrij wat meer gedaan ter bevordering van de orthodoxie dan de oude Lutheranen en de orthodox-geüniëerden onder de theologen. De revolutie, met hare jammeren, kwam er bij, en de Regeringen meenden haar heil te zien in het begunstigen der orthodoxie, om, ware het mogelijk, den kerkelijken toestand van voor twee of drie eeuwen te herstellen. ‘Heeft eenmaal de geest eens volks, zoo denkt men, zich met zijn innigst wezen gebogen, niet voor God, maar voor menschelijke inzettingen, dan buigt hij zich voor alles.’ IJdel kunstwerk, daar het geen houvast heeft in den geest en in het leven des volks! Op de eerste van die vergaderingen van kerkelijke personen, die in den laatsten tijd jaarlijks in Duitschland gehouden worden, verklaarde een van de verstandigsten onder de ijveraars voor kerkelijke orthodoxie: ‘wij hebben geene gemeenten; onder onze gemeente-leden hebben negen-en-negentig van de honderd zich met den vijand (d.i. den vooruitgang) verbonden!’ En onder al zijne daar aanwezige geestverwanten heeft niemand hem tegengesproken. Waar moet het heen, vragen wij met Hase, als over eenige jaren, na het afsterven der nu nog levenden, die aan eene vrije ontwikkeling hebben deelgenomen, overal eene orthodoxe geestelijkheid optreedt, en zulks tegenover gemeenten, die hare woorden niet verstaan, in wier harten hare prediking geen weêrklank vinden kan!
Gelukkig dreigen ons geene van die gevaren. Wij hebben niet te vreezen dat het ongeloof ten onzent eene reactie, als die in Duitschland in vollen gang is, zal motiveren. Laster is het, wij herhalen wat wij vroeger schreven - als men beweren durft dat in onze kerken ongeloof wordt gepredikt, aan onze theologische faculteiten ongeloof wordt geleerd. Men trede vrij onze kerken binnen! Men zal er doorgaans geen tale Kanaäns hooren spreken, geen stijve orthodoxie hooren verkondigen, maar men zal er eerbied voor het woord van God, men zal er geloof in Gods genade als de voorwaarde tot zaligheid, men zal er heiliging van gemoed en leven als de vrucht van dat geloof hooren prediken. En die prediking - men merkt het aan de belangstelling, waarmeê zoo menig diep gesmaad en als ongeloovig uitgekreten leeraar wordt gehoord - die prediking vindt weêrklank bij de gemeente, waarvan het grootste, of zij het ook niet het talrijkste dan
| |
| |
toch het beste, het meest ontwikkeld gedeelte, niet over de vroomheid, maar wel over de orthodoxie der vaderen ver heen is. Niet veel meer vreezen wij van een verbond tusschen kerkelijke en politieke reactie. De stand der partijën tegenover elkander, de geest en stemming der natie, staatkundige toestand en staatkundige herinneringen: 't is hier alles anders dan in Duitschland. Tijdens de Aprilbeweging, treuriger gedachtenisse! zag men een poos een begin van vereeniging tusschen eene fractie van die partij in de Kerk, welke leervrijheid eischt, met die, welke haar heil wacht van de herstelling der orthodoxie. 't Was maar een begin, en 't duurde maar een poos. Men heeft erkend - en wij hopen voor altijd - dat de kracht van het Protestantisme, ook tegenover Rome, niet ligt in leerdwang, maar in de vrijheid, het levensbeginsel der Evangelische kerk. Wat baat het ook of men den eenen Paus uitdrijft om den anderen in te halen! Zij, die in waarheid Protestanten zijn, mogen zij het steeds en gedurig meer erkennen: het Protestantisme is niet meer wat het was in de zestiende en zeventiende eeuw. Zoo moest het ook niet blijven en zoo moet het niet weêr worden, want het Protestantisme is nog niet de Christelijke Waarheid. Die ligt veel hooger, maar in het Protestantisme erkennen wij den grond, waarop wij moeten voortbouwen, om meer en meer tot de erkentenis en het bezit dier waarheid te komen. Zien wij maar toe, dat wij op dien grond blijven. Aan anderen dan vrij het verledene; ons de toekomst! En voorts, wat al die reactionaire pogingen op kerkelijk zoovel als op staatkundig gebied aangaat: men dringt den stroom niet naar zijn oorsprong terug. Zoo weinig wij eene herstelling van het Pausdom der middeleeuwen vreezen, zoo min duchten wij het herleven van het Protestantisme in den vorm, waarin het voor drie eeuwen zich vertoonde.
18 Mei, 1855.
j. van gilse.
|
|