De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
Bibliographisch album.Tabulae anatomicae cum nominibus figuris ascriptis. Icones ossium. Groninguae, apud J. Oomkens, J. fil.Zoo er aan iets behoefte bestaat voor den aanstaanden geneeskundige, dan is dit zonder twijfel aan eenen bruikbaren atlas der Ontleedkunde, dien hij zich zonder groote opoffering kan aanschaffen. Men is tegenwoordig nog verlegen wat men den jeugdigen beoefenaar der ontleedkunde zal aanraden; groote speciaalwerken, zoo als de platen van Albinus voor beenderen en spieren, van Arnold voor banden, zintuigen, hersenen en ruggemerg, van Hirschfeld voor zenuwen, van Tiedemann voor slagaderen, het niet voltooide werk van Breschet voor aderen, alsmede de chirurgisch-anatomische afbeeldingen van Nuhn durft men niet aanbevelen; de kosten zijn te groot, en bij slot van rekening ontbreekt er dan nog veel, dat men door platen uit monographiën zou moeten aanvullen. Hetzelfde gebrek kleeft aan het op groote schaal aangelegde plaatwerk van Bourgery en Jacob. De keuze valt dus gewoonlijk op goedkoopere werken, zoo als de atlas van Weber, Bock of Masse, of men vergenoegt zich met de afbeeldingen van Wilson's ‘Vademecum’ of zijne ‘Practical and surgical Anatomy.’ Het ligt niet in mijn plan deze werken te beoordeelen; zij hebben alle hunne licht- en schaduw-zijde; ik mag echter niet verzwijgen, dat de houtsneê-figuren van Wilson het kernachtigste zijn, en zoo haar aantal niet te gering was, stellig de voorkeur boven de anderen zouden verdienen. Volkomen beantwoordt echter geen dezer werken aan de vereischten van eenen bruikbaren atlas in dien zin, waarin wij, en stellig vele anderen met ons, dien zouden verlangen. Geen wonder dus, dat men van tijd tot tijd pogingen aanwendt om in deze leemte te voorzien. Zulk eene poging meenen wij te bemerken in de aan het hoofd dezer regelen vermelde Tabulae anatomicae, waarvan | |
[pagina 629]
| |
de eerste aflevering, Icones ossium, in 5 platen verschenen is. Zij worden bezorgd door eenen genees- en heelkundige, die zijnen naam verzwijgt, en zullen geheel voltooid bestaan uit 30 à 35 platen, die bij inteekening slechts 50 cents per stuk kosten. Gaarne hadden wij dezen arbeid van vaderlandschen bodem een goed onthaal toegewenscht; doch na kennis gemaakt te hebben met de eerste aflevering, durven wij dit niet doen. Het is stellig eene goede zijde van het werk, dat de vervaardiger, op voorbeeld van anderen, de namen bij de figuren geplaatst heeft; men vermijdt hierdoor het zoo lastige opzoeken van den tekst en het voortdurende omslaan, wat vooral voor den aanvanger eene vervelende bezigheid is. De afbeeldingen zelve zijn echter veelal onjuist of onduidelijk geteekend en algemeen slecht uitgevoerd. - Wil men voorbeelden van onjuiste teekening, men sla de eerste plaat op; men vindt er twee skeletten, op verkleinden maatstaf afgebeeld, een van voren, een tweede van achteren genomen; ofschoon de vervaardiger niet opgeeft, tot welk geslacht zij behooren, zouden wij uit de gedaante van het bekken bijna mogen besluiten, dat het eerste een vrouwelijk, het tweede een mannelijk skelet voorstelt, niettegenstaande beider lengte gelijk is. Zoowel in de eerste als tweede figuur ziet men de linea semi-circularis naar achteren uitloopen in twee andere, die wij in de natuur niet hebben kunnen terugvinden. De kiezen zijn allen op dezelfde wijze geteekend en het in 't oogloopende onderscheid tusschen ware molares en dentes bicuspidati is niet aangewezen; dezelfde fout treffen wij aan op de derde plaat, waar alles de natuurlijke grootte heeft en het onderscheid dus gemakkelijk had kunnen aangegeven worden. In de eerste figuur van plaat I ziet men een kraakbeen tusschen sleutelbeen en acromion, dat wel door Vesalius vermeld wordt, maar revera niet bestaat. De wervelkolom is sterk misteekend. Onder anderen heeft, de 3de borstwervel eene hoogte, die gelijk staat aan de gezamenlijke hoogte der twee eerste; gelukkig wordt deze hypertrophie grootendeels bedekt door het sleutelbeen en de eerste rib met haar kraakbeen der regterzijde. De meeste aanmerkingen vallen stellig wel op het bekken, dat over het algemeen eenen monstervorm vertoont, zoo als de natuur het ons zelfs niet in ziekelijken staat ooit aanbiedt. Het darmbeen is, zelfs aangenomen, dat die eerste figuur een vrouwelijk skelet moet verbeelden, in verhouding tot de capaciteit van het kleine bekken, veel te zwak ontwikkeld; de spinae superiores anteriores steken bovendien niet genoeg uit. De linea innominata heeft eenen omvang, die bijna overeenkomt met dien van den volwassen schedel (over arcus super-ciliares en protuberantia occipitalis externa getrokken), hetgeen stellig niet in de bedoeling van den ontwerper of teekenaar kan gelegen hebben. De helling van het bekken is wederom veel te gering, ten gevolge waarvan de punt | |
[pagina 630]
| |
van het staartbeen te laag komt te staan; de concaviteit van het heiligbeen is niet uitgedrukt; de schaambeenderen zijn te digt bij elkander geteekend, zoodat er geene genoegzame ruimte voor de symphyse overblijft. Aan de tweede figuur op dezelfde plaat ontbreekt eene sutura sphaeno-parietalis; de afbeelding van den angulus ossium pubis is ons ook minder juist voorgekomen; hij is hier stellig wel een hoek, geene boog. De linea intertrochanterica posterior van het regter-dijbeen is onjuist teruggegeven, en naar eenen trochanter minor, die bij de gegevene stelling zigtbaar moet zijn, hebben wij te vergeefs gezocht. - De onduidelijkheid kan het beste blijken uit de derde plaat en wel bepaaldelijk uit de afbeelding der van boven geopende schedelholte; ik vraag in gemoede, of een aanvanger zich b.v. in den achtersten schedelkuil teregt kan vinden? Is de proc. anonymus, het foramen condyloïdeum ant., de sulcus petrossus inf. duidelijk aangewezen, en wat beteekenen de twee gaten op dat gedeelte, hetwelk voor proc. anonymus moet gelden? - De uitvoering is over 't algemeen genomen beneden het middelmatige; noch teekening, noch druk beantwoorden aan hetgeen men tegenwoordig met regt van lithographie mag verwachten, en vooral aan de laatste plaat meenen wij te bespeuren, dat het geduld van den teekenaar ten einde was. - Wat de inrigting der afbeeldingen in deze eerste aflevering betreft, moet ik nog vermelden, dat de vervaardiger, om plaats te winnen, de lange beenderen slechts wat de uiteinden betreft, afbeeldt, terwijl de diaphysen achterwege worden gelaten; het werk wordt hierdoor wel is waar minder kostbaar, maar of de duidelijkheid er door wint, komt mij twijfelachtig voor. Deze poging, om het werk goedkoop te maken, heeft nog een ander gebrek veroorzaakt; geen been levert zonder twijfel voor de studie zooveel bezwaar op als het slaapbeen, vooral de pyramide; desniettegenstaande wordt er ons slechts ééne afbeelding van gegeven en wel van de buitenvlakte, waarbij van de pyramide zeer weinig zigtbaar is; dit gebrek moet nu verholpen worden door figuren, waar het slaapbeen in vereeniging met andere beenderen voorkomt, 't geen stellig mede oorzaak is, dat men van eene opening voor aquaeductus cochleae en vestibuli, voor semicanalis tensoris tympani en tuba Eustachii, van eene fossula petrosa, van eene fissura Glaseri, van eenen hiatus canalis Fallopiae nergens iets vindt opgeteekend. Het gemis bevreemdt te meer, vermits van andere minder moeijelijk verstaanbare beenderen, gelijk het bovenkaakbeen, twee teekeningen gegeven worden. Misschien ligt het echter in de bedoeling van den ontwerper, eene meer uitvoerige afbeelding van het slaapbeen te geven bij de aflevering, die de zintuigen zal bevatten; in dat geval nemen wij gaarne onze aanmerking terug. Ten slotte nog een enkel woord. In de ‘Geneeskundige Courant’ | |
[pagina 631]
| |
van 24 December 1854 worden deze Icones Ossium onvoorwaardelijk geprezen; onder anderen lezen wij daar: ‘de afbeelding dezer 5 platen is zoo juist, naauwkeurig en duidelijk als wij nog nergens hebben aangetroffen.’ Onze minder gunstige beoordeeling steekt bij deze lofrede sterk af, doch aan welken kant de waarheid is, zal ieder kunnen beslissen, die zich de moeite wil getroosten, de Icones te vergelijken met de meesterwerken van eenen Albinus of Arnold, die wij meenden dat tot dusverre, zoowel wat wetenschappelijke juistheid als kunstwaarde betreft, onovertroffen waren. Wij twijfelen niet, of men zal na deze vergelijking ons niet beschuldigen, dat wij den bewerker der Icones te hard zijn gevallen. Eene andere vraag is het, wat beter op het debiet zal werken, onze afkeuring of de goedkeuring der Geneeskundige Courant; voor het oogenblik welligt het oordeel van de laatste, maar op den duur het onze. Wij hopen namelijk, dat de Heer Oomkens zal inzien, dat de volgende afleveringen anatomisch juister en duidelijker moeten zijn en beter uitgevoerd worden; eerst dan zullen wij billijkerwijze mogen verwachten, dat de Icones in veler handen komen, terwijl wij anders voorzien, dat de uitgave van het produkt zijner pers, niettegenstaande alle aanbeveling, door gebrek aan deelneming gestaakt worde.
H.J. HALBERTSMA. | |
[pagina 632]
| |
De inrigting der sterrewachten, beschreven naar de sterrewacht op den heuvel Pulkowa en het ontwerp eener sterrewacht voor de hoogeschool te Leiden, door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. (Overgenomen uit het Tijdschrift: Lectuur voor de Huiskamer.) Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. 1854.Al had het ligchaamsgestel van den hoogleeraar Kaiser, onder moordende overgangen en vermoeijenissen, vreeselijk veel te lijden - wat den een ligt valt, kost den ander ongeloofelijke inspanning - zijn geest is wakker gebleven, zijn hart klopt nog vol geestdrift voor de edelste aller wetenschappen, voor de verhevene sterrekunde. Een vernieuwd bewijs daarvan ontvingen wij door de uitgave van bovenstaand werk, wat wij met genoegen aankondigen. Daarin geeft de hoogleeraar eene uitgebreide beschrijving van de sterrewacht op den heuvel Pulkowa bij St. Petersburg. Hij noemt Rusland de baak, waarop sedert eenige tientallen van jaren de meeste sterrekundigen het oog vestigen, om te beoordeelen, of zij in hunnen arbeid den waren koers hebben aangenomen. Deze gewigtige voordeelen is Rusland grootendeels verschuldigd aan Struve, den bestuurder van de sterrewacht te Pulkowa, welken Kaiser den Hipparchus van onzen leeftijd noemt. Struve zorgde voor den bouw en de geschikte inrigting der sterrewacht op den heuvel Pulkowa, en geraakte door zijne gewigtige waarnemingen en onderzoekingen tot zoo schitterende uitkomsten, dat hij een voorwerp werd van bewondering en eerbied bij allen, wie de uitbreiding van menschelijke kennis ter harte gaat. Struve evenwel had een gewigtigen bondgenoot aan zijne zijde; die bondgenoot was het geld. Schrikt niet, Nederlanders! wanneer gij hoort dat de sterrewacht op den heuvel Pulkowa twaalf tonnen gouds kostte, en jaarlijks nog ruim 33,000 gulden zal vorderen. De hoogleeraar Kaiser, die bovengenoemd werk voornamelijk schreef om op de oprigting eener sterrewacht in ons land bijzonder aan te dringen, en daartoe dan ook een zeer geschikt ontwerp geeft, schat de uitgaven op hoogstens een ton gouds. Koetshuizen, stallingen voor paarden, ijskelders, receptie-zalen voor hoogst aanzienlijke personen, enz., welke allen op den heuvel Pulkowa gevonden worden, kan en moet eene Nederlandsche sterrewacht ontberen. | |
[pagina 633]
| |
Een ieder, wien het ter harte gaat dat de sterrekunde ook in Nederland bloeije, raden wij ten ernstigste de lezing aan van genoemd werk. Hij zal er daarenboven in vinden, hoe men door ijzeren vlijt en volharding ook met geringe hulpmiddelen tot groote uitkomsten kan geraken; en mogt hij zich na de lezing gestemd gevoelen om ook het zijne bij te dragen tot de oprigting eener sterrewacht in Nederland, later, als de naneef ons land mogt noemen als de baak, waarnaar andere sterrekundigen hunnen koers beoordeelen, zal zijn nazaat met zekeren trots verkondigen: onze voorouders droegen het hunne bij om aan Nederland dien bloei te schenken, om aan Nederland die overwinning te verzekeren. Kennis is magt, maar ook geld is magt; waar de een den ander helpt, gedachtig aan de schoone spreuk onzer vaderen: ‘eendragt maakt magt,’ daar voorzeker zal het alles welgaan, en kan de tijd van Boerhave terugkeeren, toen buitenlanders onze hoogescholen en bijzonder Leiden opzochten, om kennis te vergaderen en die kennis dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en den bloei huns vaderlands. Slechts ééne opmerking van onzen kant, het betreft eene onnoozele komma-punt. Die den titel leest en op den titel afgaat, zou den hoogleeraar van pedanterie kunnen beschuldigen. Het zou ons spijten van den echt humanen man, die enkel voor de wetenschap leeft, en wien het stellig nimmer in de gedachte kwam een ander voor pedant te houden. - De schrijver geeft eene verklaring van de sterrewacht op den heuvel Pulkowa, en put uit haar zijne bouwstoffen voor het ontwerp eener sterrewacht voor Leidens hoogeschool. Volgens den titel is de inrigting der sterrewachten beschreven èn naar de sterrewacht op den heuvel Pulkowa, èn naar het ontwerp eener sterrewacht voor de hoogeschool te Leiden. Men plaatse derhalve achter het woord Pulkowa eene komma-punt en de professor is gered.
JOSUA. | |
[pagina 634]
| |
De Wet op het Armbestuur, toegelicht uit de officiëele stukken en de discussién der beide Kamers, door Iz. J. Lion. 's Gravenhage, H.C. Susan C. Hz. 1854. 142 blz.De editiën der Armenwet, door de Heeren de Sitter, Kock, Francken, Lion en ‘though last, not least’, Boissevain, vormen thans (een half jaar na de dagteekening der wet) een eerbiedwaardig vijftal. Zou de behoefte van het publiek aan commentariën op die wet nu voor het oogenblik niet bevredigd zijn? Voor het oogenblik zeggen wij; want eerlang zal de tijd komen, om de wet uit de jurisprudentie en voorbeelden van hare toepassing toe te lichten, tot welken arbeid reeds nu een aantal Gemeenteraden de bouwstoffen beginnen te leveren, deze door hun best te doen om hare bepalingen in werking te brengen, gene door ze flinkweg ter zijde te stellen. Of deze overvloed van commentariën, uit het oogpunt der uitgevers, eene overproductie mag worden genoemd? is eene vraag, die den criticus in 't geheel niet aangaat. Voor de kennis der geschiedenis van de wet (zelve eene bijdrage tot de historia morbi onzer maatschappij) zijn zij, door het onderscheid van inzigten en standpunten, waaruit dezelfde bronnen zijn beschouwd en gebezigd, leerzaam genoeg. Bij het à fond behandelen van eene quaestie over de Armenwet, zal dikwijls het raadplegen van al die wegwijzers noodig zijn, soms nog daarenboven van 't Bijblad der Staatscourant, om ten slotte terug te keeren tot de woorden der wet, en deze zuiver exegetisch te verklaren, met terzijdestelling van al wat er over gezegd en gesproken is. Waardoor zich nu de Heer Lion van de overige glossatoren onderscheidt? - Zijne verdienste is die van een ijverig compilateur en journalist. Zijn geheele werk is geput uit de handelingen der Regering en beide Kamers over de wet, en die van de Regering en Tweede Kamer over het Ontwerp van 1851. Andere bronnen worden niet bij hem vermeld; eigene meening over geschilpunten blijft meestal achterwege, behalve voor zoover men die kan gissen uit de opvolging en plaatsing der adviezen en ophelderingen, even als de Haarlemmer Cou- | |
[pagina 635]
| |
rant, zonder ooit redenerende artikels te geven, zich alles behalve onverschillig of kleurloos betoont over de quaestiën van den dag. Maar in datgene, waarom het hem te doen was, is hij bijzonder gelukkig geslaagd. De breedvoerige historische inleiding (bl. 1-41) en de aanteekeningen op ieder artikel doorlezende, heeft men een verkort maar toch naauwkeurig overzigt, een panorama à vol d'oiseau van den waarlijk merkwaardigen strijd van meeningen, althans van den parlementairen strijd, in ons Vaderland over het Armbestuur gevoerd. Tot dat doel werd vereischt de opneming niet slechts van 't geen tot opheldering der wet, zoo als zij is aangenomen, gezegd is; maar ook het lot van elk verworpen amendement moest vermeld worden, en de ontwikkeling der twee van de wet afwijkende stelsels (getemperde staatsarmenzorg, en geheele overlating der armen aan de liefdadigheid) uit de verslagen der centrale afdeeling en de redevoeringen der opposanten worden geëxcerpeerd. De Heer Lion verdient allen lof voor de wijze waarop hij den overvloed van stof, dien het Bijblad hem aanbood, in dien geest heeft verwerkt, en de beide klippen van onduidelijkheid en langwijligheid vermeden.
Ref. neemt deze gelegenheid, dat hij nog even het woord over de uitgaven der Wet op het Armbestuur heeft, waar, om den verdienden lof te geven aan de verbeteringen, die de tweede druk van 't werk van den Heer de Sitter heeft gebragt. De onvolledigheden, op bl. 265 van ‘de Gids’ van Februarij 1.1. aan den eersten druk te laste gelegd, waren, toen die recensie verscheen, reeds in den tweeden verbeterd. H. | |
[pagina 636]
| |
De mensch in omgang met God en zich zelven. Woorden en wenken ter bevordering van godsdienstzin en Christelijk leven, door A.G. Bruinses. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1854. 231 bl. gr. 8o.Niet juist omdat bovenstaand werkje een uitgelezen vrucht is uit den ruimen voorraad van stichtelijke lectuur, wordt het hier ter sprake gebragt. Het werd ons toegezonden, en wij kondigen het aan als een proefje van wat er al zoo op dat vruchtbare terrein wast. In zeker opzigt zou men geneigd zijn om over zulk soort van lectuur altijd zachtaardig te oordeelen. Want, is het genoeg, wanneer een groot deel van het alledaagsche publiek, met de gedachte: ‘ja! dat is toch wel waar!’ er zich door gesticht gevoelt of meent te zijn, - ach! dan behoeven ze niet boven dat publiek te staan, en dus ook niet veel te beteekenen. Dan ware het beter, om ze hier niet ter sprake te brengen, en gekocht, gelezen en vergeten te laten worden. Maar, worden ze ons ter beoordeeling of aankondiging toegezonden, dan mogen wij iets strenger zijn, en vragen, wat ze als letterproducten wegen. En, vooral nu er van alle kanten genieën verrijzen, die hunne geesteskinderen de wijde wereld inzenden, mogen wij wel wat strenger contrôle houden, om tegen overbevolking te waken. En dan moeten wij wel wat meer eischen, dan het gewone publiek. Dan verlangen wij iets meer, dan alleen wat zalvende phrases; maar wij wenschen Christendom en gevoel, verstand en leering. Wij verlangen, dat er gesproken worde over en tot de menschen, zoo als zij zijn, en dat het goede aangekweekt, dwaling en verkeerdheid bestreden worde. En tevens vragen wij, of dat alles duidelijk en geleidelijk worde voorgesteld; kortom, of een schoone vorm den inhoud toegang kan verschaffen tot de huiskameren en de harten. Aan die eischen voldoet dit boekje, dunkt mij, zeer weinig. De schrijver noemt zich A.G. Bruinses, gelijk bekend is, een pseudoniem van een' Groninger partikulier (meen ik), die reeds eenigen tijd prijkt aan den sterrenhemel der populaire litteratuur. Men zegt dat vele zijner talrijke werkjes en stukjes, hetzij afzonderlijk, hetzij in tijdschriften uitgekomen, met genoegen worden gelezen. En waarlijk, eene vlugtige inzage in een vroeger werk van hem: ‘Tafereelen uit de geschiedenis van de stichting en vestiging der Christelijke kerk’ (Groningen, 1849), dat mij bij toeval onder de oogen kwam, deed mij vrij gunstige gedachten van den S. opvatten. Doch wij willen over de zamenstelling of oorspronkelijkheid van dat werk nu maar | |
[pagina 637]
| |
niet twisten, en liever aannemen, dat dit boekje dan niet van de beste is, die uit zijne handen kwamen. Ik moet aanvangen met de gulle bekentenis, dat ik bij de lezing er van ietwat kwaad werd. En - wilt ge - zoo schrijft het daaraan toe, wanneer een te hard woord mij uit de pen mogt vloeijen. Ik zag een' netten linnen band; met vergulde letters prijkte daarop de titel: ‘De mensch in omgang met God en zich zelven.’ - Dat klonk philosophisch, dat beloofde licht te zullen verspreiden over 's menschen inwendig bestaan en zijne hoogere behoeften. De opschriften der hoofdstukken deden de begoocheling nog niet wijken. Zij lieten mij gelooven, dat er diepe grepen zouden gedaan worden in het godsdienstige, morele en physieke leven des menschen; in het rijk der natuur en des geestes, - en ik ging met moed aan het lezen. Ik kan gerust zeggen, dat ik teleurgesteld werd. Volgens de wel onbepaalde, maar toch veelbelovende voorrede, mogt men in de eerste plaats een degelijk Christelijk beginsel verwachten. Maar, zietdaar juist mijne hoofdgrieve, - tevens de reden, die het verschoont, dat ik de aandacht zoo lang bij dit werkje bepaal. Wel beschouwd is het standpunt van het boek geen Christendom, maar een oppervlakkig Deïsme, eenigzins bijbelsch gekleurd. De naam van Christus verschijnt hoogst zeldzaam, en ook dan slechts om van zijn voorbeeld (model, noemt S. het, bl. 34) te spreken. Zelf schijnt hij daarvan eenig begrip te hebben, als hij in de voorrede schrijft: ‘Moge ook niet een ieder deelen in de wijze van levensbeschouwing (wordt bedoeld: godsdienstige rigting), gelijk zij in deze bladen voorkomt, het zij zoo, en het kan ook wel niet anders, want bijna allen bevinden zich op een bijzonder standpunt. Indien wij echter door onze inzigten maar worden heengeleid tot God, - langs welken weg dit ook geschiede, - het zal goed zijn, indien maar bij alles de liefde ons leide.’ Goed, Mijnheer Bruinses! wilt gij Deïsme prediken - het is voor uwe rekening, - maar verdedig het dan openlijk en consequent. Maar spreek dan niet ‘ins blaue hinein’ van ‘Christelijk leven’ en ‘een' Christelijken zin,’ die gij zegt te willen bevorderen. Want daardoor wordt het geloof in Christus niet opgebouwd en het volk niet ontwikkeld, dat het phrases leest over Gods almagt, wijsheid en liefde, zigtbaar in ‘de schepping’, in ‘'s menschen bestemming’, in ‘den morgen’ en in ‘den avond’, in ‘de lente’, ‘den zomer’, ‘den herfst’ en ‘den winter,’ in ‘den wonderbaren bouw des menschen,’ en wat niet al? met loshangende opwekkingen, om dat toch te bedenken, tot zich zelven in te keeren, om ernstig, om vrolijk, om welgemoed te zijn, en dergelijke meer. - Gij zegt: ‘wij meenen den geest onzer natie te goed te kennen, dan dat wij niet bescheiden op eene welwillende ontvangst zouden mogen rekenen,’ en gij hebt gelijk, velen zullen het zeer stichtelijk vinden om te lezen; maar het | |
[pagina 638]
| |
is eene bittere ironie op de oppervlakkigheid van dezulken en - op de uwe. Doch, gelukkig! het boekje beteekent te weinig, dan dat het veel kwaad zal doen. Het boeit niet door fijne, menschkundige opmerkingen; het meeste hangt in de lucht, en is van gelijke toepassing op boozen en goeden, op rijken en armen, ouden en jongen, Christenen en Turken, Roomschen en Joden. - Ook uit een litterarisch oogpunt beschouwd, behoeven wij voor den invloed van het boekje niet bevreesd te zijn. Gebrek aan plan en logica, eene zekere wankelheid en onbepaaldheid heerscht over het geheel en de onderdeelen. Ik zou zeer verlegen zijn, als ik het plan van het werk moest uiteenzetten. De S. wil stichten, ‘heenleiden tot God,’ zoo als hij het zelf zeer eigenaardig noemt; meer bepaald schijnt hem zijn doel niet voor den geest gezweefd te hebben. Hij rangschikt zijne invallende gedachten onder verschillende, zeer kleine afdeelingen, boven welke hij een opschrift plaatst, dat weder even onbepaald is als het geheel. - Wie lust heeft, zie eenige van die eerste afdeelingen met ons in. ‘De godsdienst, de bron van ware vreugde,’ opent de lange rij. - Zonder eigenlijk bewijs zegt en herhaalt S., dat ‘alleen in een Godegewijd gemoed ware vreugde woont.’ Hij verzekert het ééne oogenblik: ‘Ja, door godsdienst wordt onze vreugde verhoogd en veredeld’ (eigenlijk geheel iets anders, dan wat bewezen moest worden), en vraagt een oogenblik later, als ware het nu voldingend bewezen: ‘Wordt, onze vreugde niet door de godsdienst verhoogd?’ - Antwoord: ‘Ja, zij verlevendigt en verhoogt ieder aardsch genot,’ enz. Eene krachtige wijze van argumenteren! Door die kernachtigheid kan hij het dan ook in nagenoeg twee bladzijden afhandelen. ‘De orde en de volgreeks in de schepping,’ is het tweede. Een onderwerp van nog al wat omvang, waartoe zijne vlugge pen slechts twee bladz. noodig heeft. Wij hebben daar eenige volzinnen over de schoonheid der schepping, met een paar voorbeelden van het belangrijke verschijnsel, hoe alles in de natuur trapswijze en met geleidelijke overgangen gaat (want dat is zijne volgreeks). De toepassing is: ‘Aan U, Onzienlijke, behoort onzen (lees: onze) eerbied, onze dankbaarheid, onzen blijden (lees: onze blijde) lof.’ - S. doet zich echter hier, gelijk ook elders, als een dilettant in populaire natuurkunde kennen; maar wij zien reeds in dit stukje, hoe weinig studie daaraan ten gronde ligt. ‘Steenen vormen (volgens hem) den overgang tot het plantenrijk,’ en hij laat de albast bestaan uit draden, waar hij waarschijnlijk de asbest bedoelt. Als wij het germaansche steenvlechten lezen, die wij korstmossen noemen, dan begrijpen wij, dat hij uit Duitsche bronnen put. Iets verder lezen wij een ‘Gebed’. Losse leêge phrases, zonder orde, zoowel tot God sprekende, als over God redenerende. | |
[pagina 639]
| |
Daarop ‘De Morgen.’ Eene beschrijving van wat een morgen al niet zou kunnen wezen, en wat er op een' morgen al gebeuren kan, met de conclusie: ‘daarom moet dan ook iedere nieuwe morgen zijn toegewijd,’ enz. - Aardig is zijne voorliefde voor den morgen. Er zijn niet minder dan 13 stukjes met het opschrift: ‘De Morgen,’ ‘Morgenoverdenking’, ‘Morgenwijding’ (?), ‘Morgengebed,’ enz., enz., terwijl bovendien de opwekking, om dit of dat 's morgens te bedenken, telkens wederkeert. In ‘De gedurige inkeering tot ons zelven, de bron onzer wezenlijke welvaart,’ drukt het opschrift toch een denkbeeld uit, en hier vinden wij ook enkele gedachten en eenige logische verdeeling. ‘De wonderbare bouw des menschen’ (des menschelijken ligchaams) is ‘eene morgenoverdenking’, omdat er veel van den morgen in gesproken wordt. ‘De gedachte aan God’ is weder, gelijk dikwijls, in den vorm van een gebed, en beantwoordt alleen in zoo verre aan het opschrift, als er van God gesproken wordt. Doch waartoe meer? De volgende zijn als deze. Het geheel is eene weinig originele verzameling van oppervlakkigheden en loci communes, over allerlei verschijnselen in de natuur en specialiteiten in de Moraal. Maar - wij willen ook het goede niet voorbijzien, en wij mogen als zoodanig wel noemen, dat wij (eenmaal aangenomen het Deïstisch standpunt) nergens stuiten op grove fouten. Nergens eene stellige dwaling, wel tal van waarheden, in den trant als dat tweemaal twee gelijk vier is. Nergens eene gevaarlijke grondstelling, alles liefelijke, zoete waarheid. Ook de stijl behoort onder de lichtzijden. Men kan zien, S. is gewend, om met de pen om te gaan; hij heeft routine. Van daar eene zekere gemakkelijkheid en vloeijendheid; zelfs bloemen en goede beelden zijn met kwistige hand gespreid. Wel is waar, ook hier mogen wij niet alleen prijzen; ook in den stijl heerscht hetzelfde gebrek aan bepaaldheid en precisie, en van daar zoo vele zinnen, uitdrukkingen en epitheta, die wat zwevend en hol zijn, waarvan de lezer zich geen' rekenschap kan geven; maar ze klinken toch fraai. Om een paar voorbeelden te noemen: in den morgen, (bl. 10) ‘neemt het vormlooze eene gedaante aan,’ iets verder: ‘onze inwendige mensch wordt verheerlijkt;’ van den slaap zegt hij (bl. 17): ‘het bloed bewoog zich zonder stil te staan.’!! - Ook zijn de beelden dikwijls wat onnaauwkeurig, germanismen veelvuldig, en fouten tegen de taalregelen, - zelfs de elementaire, als b.v. ieder oogenblik 4de voor 1ste naamval, bijna op elke bladzijde te vinden, hetgeen wij kortheidshalve maar niet met 1000 voorbeelden zullen staven. Doch oppervlakkig beschouwd, is de stijl zeer verdienstelijk. Kortom, en hiermede stappen wij van dit werkje af, wij misgun- | |
[pagina 640]
| |
nen niemand zijn brood; maar wij kunnen, toch niet sterk aanraden om van de vele goede geschriften, die ook in dit vak uitkomen, bovenstaand werkje te koopen.
D - d. | |
Wederlegging van het Adres aan Z.M. den Koning, betrekkelijk de verhouding van de Nederduitsch Hervormde Kerk tot de Theologische Faculteiten aan 's Lands Hoogescholen, vroeger ingediend door Lidmaten van de Hervormde Gemeente te Amsterdam, en nu wedersproken door één Lid der Herv. Gemeente te ..... Schiedam, H.A.M. Roelants.Vruchteloos was de poging, die door ons werd aangewend, om van een onzer medearbeiders een verslag of eene beoordeeling van bovenvermeld stuk voor het Bibliographisch Album van ‘de Gids’ te verkrijgen. Wij gelooven wel te doen, onzen lezers de reden mede te deelen, die onzen medearbeider verhinderd heeft aan ons verlangen gehoor te geven. Die reden toch is tevens de grond, op welken wij, meer en meer van de juistheid der door onzen medearbeider geuite meening overtuigd, ons van de verpligting eener nadere beoordeeling ontslagen rekenen, en beter hebben geacht het in dezen vooreerst bij ééne mislukte poging te laten. ‘Ik neem de vrijheid,’ - dus schrijft onze geachte Correspondent, - ‘u nevensgaande Wederlegging, enz., die de redactie van “de Gids” mij ter beoordeeling gegeven had, terug te zenden. Over het algemeen houd ik niet van strijden, en als ik er toe gedrongen word, dan moet het tegen mannen zijn, dien het even als mij om de waarheid te doen is. Helaas! de anti-revolutionaire partij gaat het in mijn oog, als de ultramontaansche en als de pharizesche van Christus tijd, dat zij niet ziet of hooren wil. Het is dan maar wasschen van den moriaan, die toch niet blank te krijgen is.’ | |
[pagina 641]
| |
Evangeline. Het vrouwelijk leven. Door Mevr. Elise van Calcar, geb. Schiotling (Schrijfster van Hermine). Schoonhoven. S.E. van Nooten. 1854, 2 Deelen, kl. 8o.Het doel van bovenvermeld, ons onlangs ter beoordeeling toegezonden werkje is, blijkens het voorwoord der schrijfster, - iets bij te dragen tot de Evangelisatie van het vrouwelijk leven. Het zal een zedekundig-godsdienstig handboekje zijn voor vrouwen uit den beschaafden stand. ‘Evangeline, - zegt de schrijfster tot hare lezeressen, - wenscht eene vertrouwelijke huisvriendin bij u te worden, die van tijd tot tijd een avondje gehoor vraagt; worde zij dan een welkome gast, als zij zich in uw familiekring nederzet, om met u al datgene te verhandelen, wat ons vrouwelijk leven raakt, om de vrouw gade te slaan in haar inwendig leven, in aanleg, neigingen, eigenaardigheden, deugden en ondeugden, haar ook te volgen in haar altoos stil en verborgen maatschappelijk leven, met die velerlei verhoudingen en toestanden, die tallooze schakeringen en verscheidenheid van vormen, die het heeft voor de vrouw bij hare eigenaardige roeping en verhevene bestemming - maar boven alles zal zij trachten u dien weg te wijzen, langs welken wij allen ons heerlijk levensdoel bereiken, waarop wij alleen onze belangrijke taak vervullen kunnen - den weg des geloofs, bestraald door de hope des eeuwigen levens, waar de werkende liefde vreugde smaakt bij ieder lot, in elken stand.’ Wij twijfelen niet of een boek, dat zoo loffelijk een doel beoogt en zich bovendien door eenen met roem in onze litteratuur bekenden naam aanbeveelt, zal met belangstelling door haar worden ontvangen, voor wie het is bestemd; het heeft uit dien hoofde ook regt op eene eenigzins naauwlettende beschouwing van onze zijde. Wij willen door een kort beoordeelend verslag van den hoofdzakelijken inhoud onze lezers eenigermate met den geest en den aard van het werk trachten bekend te maken; waar wij ons verpligt mogten zien, in gevoelen van de schrijfster te verschillen, veroorloven wij ons eenige bescheidene tegenspraak. Het standpunt, waarop de ‘Evangeline’ zich plaatst, is dat van het geloof. Op welken grond intusschen het geloof der schrijfster berust, is ons niet gebleken. De leiding der rede wordt door haar als onveilig en bedriegelijk verworpen (1e deel, bladz. 59). Van het inwendig gebod, de eigene zedewet, die trouwens ook alleen door de rede tot bewustzijn komt in den mensch, spreekt zij niet. Zij acht integendeel de zedelijke natuur des menschen zoozeer bedorven, dat er in haar stelsel ook moeilijk van eene natuurlijke zedewet sprake kan zijn. | |
[pagina 642]
| |
Het gevolg van dit een en ander is, dat de godsvrucht zelve, die zij ons (bladz. 60) in plaats van de rede als leidsvrouw aanbeveelt, geen positief redelijk beginsel, maar eene vrij onbestemde voorstelling van gelooven ten grondslag heeft, en dat in 't algemeen hare begrippen dat zwevende verkrijgen, dat wij als eenen karaktertrek van het piëtisme mogen beschouwen, en dat alleen dan minder duidelijk in 't oog valt, wanneer het, gelijk in de ‘Evangeline,’ zich in buitengemeen schitterende vormen hult, en achter een overvloedigen rijkdom van uitdrukking zich weet te verbergen. Dit, wat den aard van het voor ons liggend geschrift in het algemeen betreft. Bij de beschouwing van de bijzondere hoofdstukken, tot welke wij thans overgaan, zullen wij meermalen gelegenheid vinden om op het gezegde nader terug te komen. De schrijfster vangt, gedachtig aan den regel, ‘te beginnen met het begin’, haar eerste hoofdstuk aan - met het paradijs. In dichterlijk proza deelt zij ons het Mozaïsch verhaal van de schepping der vrouw, van hare verzoeking door den booze en van den val der eerste menschen mede. Zij vat deze overlevering uit den vóór-historischen tijd als geschiedkundige waarheid op, en verbindt daarmede hare beschouwing over de bedorvenheid der menschelijke natuur, die zij ons als een gevolg van de eerste zonde voorstelt. ‘De oorspronkelijke toestand der menschen was een staat van volmaakte harmonie.... Zij leefden in gestadige gemeenschap met God en in overeenstemming met de natuur in den lusthof van Eden. Hoe ging dit paradijs verloren? Hoe is dat heilig snoer verbroken, die zachte band verscheurd? Van waar een vonk der hel op het heilige altaar hunner harten, een druppel gif in den zoeten beker der gelukzaligheid, een schelle wanklank in de engelreine accoorden?.... De verzoeker weet een punt te ontdekken, dat genaakbaar zal zijn. Het is in de magtige begeerte naar kennis, in den lust tot voortgang der ontwikkeling, het voorwaarts streven en doordringen van het verstand.... De vrouw geeft gehoor aan de stem der verleiding.... Eden is verloren. De vrede is heen, de harmonie is verbroken, het evenwigt geschonden, inbreuk gemaakt op de orde der natuur - en de zonde is daar!’.... (bladz. 17-20). Wij hadden wel gewenscht dat de schrijfster o.a. ons eenigzins nader had aangetoond, wat er zondigs of verkeerds in het streven naar ontwikkeling en in de begeerte naar kennis kan gelegen zijn; als ook, hoe eene menschelijke daad inbreuk kan maken op de orde der natuur. Zij schijnt intusschen overbodig te hebben geacht, dit een en ander nader te onderzoeken. Met donkere kleuren schildert zij ons, na de paradijs-geschiedenis te hebben afgehandeld, den zedelijken en maatschappelijken toestand der vrouw gedurende de vóór christelijke tijden. Er is zonder twijfel veel waars in het tafereel dat zij daarvan ophangt; wij wagen echter | |
[pagina 643]
| |
de vraag, of zij de klassieke oudheid toch soms niet een weinig hard valt, b.v. wanneer zij (bladz. 24) beweert, dat ‘het genie der Grieksche zangers en kunstenaars wel de ligchamelijke schoonheid en aanminnigheid der vrouw kon idealiseren in beeldhouwkunst en poëzij, maar dat niemand meer schijnt te vermoeden dat er nog een hooger ideaal van zedelijke schoonheid bestond.’ Niemand onder een volk dat eene Pallas Athene en eene Artemis vereerde? Ook zouden wij eenige bedenking tegen de juistheid der uitspraak hebben, dat ‘de roemrijkste dichters der oudheid. Homerus, Sophocles, Euripides en anderen, hunne lier aan de bekoorlijkheden der vrouw hebben gewijd.’ Men had ons tot heden altijd geleerd, juist de zedelijke schoonheid ook in de vrouwen-figuren der Grieksche helden- en treurspeldichters op te merken. Dat voor 't overige de deugden der Grieksche en Romeinsche vrouwen in 't oog der schrijfster niet veel meer dan blinkende zonden kunnen zijn, ligt in den aard der zaak, en hangt geheel met hare overtuiging omtrent de zedelijke bedorvenheid der menschelijke natuur als gevolg van den val der eerste menschen, zamen. Onder de Bijbelsche vrouwen wijst zij ons verscheidene goede, zelfs heilige aan; het kontrast tusschen de Joodsche vrouwen en die van Griekenland en Rome is, waarschijnlijk ter liefde van de leer, nog al scherp geteekend, en de schrijfster schijnt niet bepaald onderzocht te hebben, in hoeverre ook de schrijvers van de boeken des Ouden Verbonds sommige hunner vrouwenbeelden hebben geïdealiseerd. Door Christus wordt de vrouw uit den toestand der zonde verlost, en uit haren staat van vernedering opgeheven, - lezen wij hier verder. Het feit zelf is zonder twijfel volkomen waar; wij vernemen echter niet, hoe het geschiedde, wat de vrouw verloste, waarom de Christenen haar eene meer waardige plaats in de zamenleving toekenden dan de oude volken, en welk het middel is waardoor de thans levende vrouw mede deel kan verkrijgen aan de weldaad van het Christendom. Wel wijst ons de schrijfster op het geloof, maar zij leert ons, gelijk wij reeds opmerkten, niet, wat dit geloof eigenlijk is, hoe het verkregen wordt en op welken grond het berust. Ook staat de verschijning zelve van Christus hier eenigzins geïsoleerd in de wereldgeschiedenis: tusschen haar en het voorafgaande ontdekken wij geenerlei verband; de vóór-christelijke tijden komen ons voor als een droom waarin niets wezenlijks is, - uitgenomen de zonde in 't algemeen, en eenige deugdzame karakters onder de Joden; zoodat wij ons eensklaps, als met een geweldigen sprong uit het paradijs, uit den vóór-historischen tijd, in de eerste eeuw onzer tegenwoordige jaartelling zien verplaatst. Er is iets dichterlijks in de opvatting der schrijfster; het blijft echter de vraag, of die opvatting eene historische genoemd mag worden. Nog heeft het ons eenigermate verwonderd, na de uitvoerige beschouwing welke wij hier aantreffen over de uitwerking van het christelijk element | |
[pagina 644]
| |
der latere beschaving op den maatschappelijken toestand der vrouw, met geen enkel woord van den invloed der Germaansche zeden op dien toestand te zien melding gemaakt, en de instellingen der riddertijden evenzeer met stilzwijgen te zien voorbijgegaan, terwijl toch de vrouw eerst door deze dien rang in de zamenleving is begonnen in te nemen die haar toekomt en dien zij tegenwoordig daarin bekleedt. Wij eischen hier geenszins eene volledige geschiedenis van het vrouwelijk geslacht, maar wij verlangen alleen, dat het eene vermeld wordende wat den maatschappelijken toestand der vrouw verbeterd heeft, ook het andere niet worde verzwegen, wat daartoe mede en in vele opzigten niet weinig heeft bijgedragen. Wij wenschen dit vooral ook daarom, opdat aan de beschouwing der schrijfster niet de schijn kleve van die eenzijdigheid, tot welke zeer vele apologisten van het Christendom vervallen zijn, en door welke zij der goede zaak meer schade dan voordeel hebben gebragt. Van de historische tot de meer bepaald wijsgeerige beschouwing van het vrouwelijk leven overgaande, spreekt de schrijfster in de twee volgende hoofdstukken over het gevoel en over het verstand. De mensch bestaat, volgens haar, uit ligchaam, ziel en geest, - eene verdeeling die wij meer gehoord, maar nooit begrepen hebben. Hij bezit, zegt zij, drie krachten: gevoel, verstand en begeerte. Verstand wordt hier nu eens met rede, dan weder met denken gelijk gesteld; evenzoo wil met begeerte (bladz. 49 en 50). Deze drie nu, gevoel, verstand (of rede of denken) en wil (of begeerte) zijn te zamen ons zelfbewust ik (bladz. 50). Dit laatste vatten wij niet regt. Wij begrijpen niet, hoe het gevoel tot het zelfbewustzijn van het ik kan worden teruggebragt, daar toch het bewustzijn van het gevoel, d.i. van het ontvangen van gewaarwordingen, juist het bewustzijn van het niet-ik, en derhalve niet het bewustzijn van het ik zelf uitmaakt. Hoe Mevr. van Calcar over de natuurlijke zedewet oordeelt, is ons reeds bekend. Zij schijnt dan ook geen openbaring van de goddelijke wet in den mensch zelven aan te nemen. Of de mensch uit zoodanige openbaring, en bijgevolg uit zich zelven, het onderscheid kent tusschen goed en kwaad, of hij den wil heeft om het eene te zoeken, het andere te vlieden, zegt zij ons niet. De menschelijke wil is haar dan ook niets anders dan de begeerte, die aangename gewaarwordingen zoekt, onaangename poogt te vermijden (bladz. 49). Wel is waar, wij lezen op bladz. 50, dat ‘de mensch een geest is die uit God is’, en dat ‘de straal van het heilige en goddelijke, nederdalend uit hoogere spheren, zich splitst in het prisma der ziel in de drie kleuren van het ware, goede en schoone, waarvan het grond-idée in het eeuwig licht van Gods wezen bestaat;’ - dan, terzelfder plaatse wordt ons tevens geleerd, dat ‘het zinnelijke deel des menschen, zijn dierlijk leven, met de kennis van het kwade allengs de overhand nam op het geestelijk deel, dat wel naar zijn oorsprong bleef smachten, maar toch | |
[pagina 645]
| |
moest zwichten, en slechts een duister gevoel van gemis van het heilige overhield;’ zoodat, indien er al iets goeds in den mensch te vinden mogt zijn, dat goede toch al zeer weinig te beteekenen heeft, en het verlangen naar het ware, goede en schoone niet veel meer dan een duister en smachtend gevoel van gemis van het heilige genoemd kan worden. Indien dit alles waar is, dan begrijpen wij zeer goed, dat Mevr. van Calcar zich evenmin door de rede wil laten leiden als door het gevoel (bladz. 59 en 60), daar dan zonder twijfel de eene zoo bedriegelijk is als het andere; wij begrijpen dan echter niet, hoe de mensch aan die godsvrucht komt, die zij tot leidsvrouw hem aanbeveelt (bladz. 60); noch ook hoe de mensch dan bij mogelijkheid ooit iets gelooven kan, of althans, zoo hij misschien instinctmatig als 't ware, al iets gelooft, de zekerheid kan verkrijgen of hij aan iets goeds en iets waars gelooft, en of hij niet het slagtoffer eener begoocheling is. Wij ontdekken dan ook niet, welken waarborg ons de schrijfster tegen dwaling en zelfbedrog, tegen dweepzucht en fanatisme wil geven, nadat zij de rede ons als leidsvrouw ontnomen heeft. De ondervinding leert ons, wat er gemeenlijk van een geloof wordt, dat zich boven de rede verheft. Bij de verdere onderdeelen van het hier besprokene en van het volgende hoofdstuk, waarin de verschillende soorten van gevoel worden behandeld en eene ‘galerij van gevoelige harten’ ons wordt afgemaald, behoeven wij hier niet stil te staan. Schoon wij tegen sommige beweringen misschien nog eenige bedenkingen zouden hebben, kunnen wij met het daar verhandelde ons over 't algemeen wel vereenigen. Mede schijnt ons veel waars te bevatten wat de schrijfster vervolgens over het verstand en de geleerdheid, de wetenschap en de kunst in het leven der vrouw aanmerkt. Teregt onderscheidt zij wat der vrouw noodig, wat voor haar onnoodig in het leven is: verstandig behoort de vrouw te zijn, zij moet voorzien worden van nuttige kennis; geleerdheid behoeft zij niet. Alleen de klagt, die wij, bladz. 161, over de wijze aantreffen, waarop geleerde mannen gewoon zijn eene geleerde vrouw te beoordeelen, komt ons niet in alle opzigten gegrond voor. Althans zouden wij meenen dat zij eenige nadere toelichting verdient. ‘Geleerde mannen, - zegt de schrijfster, - slaan het pogen eener geleerde vrouw met een misnoegd, mededoogend of minachtend oog gade, als eene gevaarlijke indringster in hunne regten. Hun aanmoediging is zoo verschoonend en nederbuigend, zoo als men met een kind te werk gaat dat eenig onschadelijk knutselwerk voortbrengt; zij willen het zoo naauw niet nemen met vrouwenwerk, òf, zij staan zoo hemelhoog en zien zoo verwaten op de vermetele neêr, die ook eene pen in de inkt durfde doopen!.... als wilden zij haar met hun blik verpletteren en vernietigen.’ - Wij willen niet ontkennen dat er iets waars in deze uitspraak ligt; maar wij wenschen tevens opgemerkt te hebben, dat eene waarlijk geleerde vrouw zoo | |
[pagina 646]
| |
slecht nog niet door de mannen beoordeeld wordt als de schrijfster veronderstelt, en dat ware verdienste door den waren geleerde overal wordt op prijs gesteld, waar hij ze ook vinden moge. Intusschen worden er zeer weinige inderdaad geleerde vrouwen gevonden; even als onder de mannen daarentegen, zoo ook onder de vrouwen, eene menigte half geleerden. Hoe nu met die half-geleerde vrouwen te handelen? Hoe den arbeid eener vrouw te beoordeelen, die zonder genoegzame wetenschappelijke vorming, aan de behandeling van eenig vak van wetenschap, b.v. aan die der wijsbegeerte of van eenig wijsgeerig onderwerp zich waagt? De hoffelijkheid verbiedt, haar openlijk het gebrek aan grondige studie te verwijten, gelijk men in 't zelfde geval met een man zou doen, terwijl men haar toch ook niet al te hard wil vallen over hare mindere bedrevenheid in eene wetenschap, die zij als vrouw dan ook inderdaad juist niet gehouden is volkomen te verstaan. Men neemt dan gewoonlijk zijne toevlugt tot een middenweg, prijst haar werk als niet onverdienstelijk, en loopt over de feilen wat luchtig heen, omdat men ‘met vrouwen-werk het zoo naauw niet nemen wil.’ Wel is nu die handelwijze niet in alle opzigten te verdedigen; wel ware het beter en regtvaardiger, aan de vrouw, die zich ongeroepen op het gebied der wetenschap waagt, even strenge eischen te doen als aan den man die als geleerde wenscht op te treden; dan, wij kunnen ook van den anderen kant niet te hard een oordeel vellen over hem, die ongaarne meêdoogenloos ook tegen het zwakkere geslacht den geesel der kritiek gebruikt. Alleen dan wordt een al te verschoonend oordeel beleedigend voor de vrouw, wanneer zij zelve reeds van te voren alle verzachtende kritiek verwerpt, en zelve het ons mannen verwijt, dat wij gemeenlijk te weinig van letterkundigen en wetenschappelijken vrouwenarbeid eischen. In dat geval vorderen wij met Mevr. van Calcar van den beoordeelaar, dat hij het werk, waarover hij zijne meening heeft uit te spreken, aan den toets eener strenge en niets verschoonende kritiek onderwerpe, en onbeschroomd den vinger legge op de gebreken die hij er in ontdekken mogt. Handelde hij anders, hij zou ongetwijfeld aan grove onwellevendheid zich schuldig maken. Waar de schrijfster over de liefde begint te spreken (het is in het laatste hoofdstuk van het eerste deel), vermoeden wij reeds bij den aanvang dat wij in een doolhof van wijsgeerige en godgeleerde twistvragen ons gaan verwarren, waaruit het ons moeijelijk zal zijn op voegzame wijze ons weder uit te redden. De verdere lezing bevestigt ons in dit gevoelen. Wij meenen daarom het verstandigst te doen, wanneer wij er niet al te diep in doordringen en liever in dezen ons tot een paar vlugtige opmerkingen bepalen. Liefde was volgens de schrijfster het wezen van den mensch. Wanneer? In een tijd waarvan wij niets met zekerheid weten kunnen. Het kan waar zijn; echter komt het ons, aangenomen dat liefde tegenwoordig niet meer | |
[pagina 647]
| |
tot het wezen, tot de natuur des menschen behoort, min waarschijnlijk voor, dat zij er ooit toe behoord zal hebben. De liefde van God wordt ons door de schrijfster (bladz. 192) voorgesteld, als eene liefde, die o.a. ‘alles waagt om allen gelukzaligheid te bereiden, zich opoffert en zich wegschenkt voor den verlorenen; eene liefde, die zijn hellekwalen lijdt, den beker van vloek, vergelding en toorn drinkt, met den doodschuldige sterft, met den ellendige zich in den afgrond van zijn jammer stort, om hem met haar alvermogende armen er uit op te heffen en hem zaligheid te koopen ten prijs van nameloos wee, en hem eeuwig leven te brengen uit den dood.’ Het is ons niet klaar, hoe de liefde van God zich wagen, zich opofferen, zich wegschenken, hellekwalen lijden, sterven en zich in een afgrond van jammeren storten kan. Evenmin, hoe die liefde, dus eigenlijk God zelf, den beker van vloek, vergelding en toorn kan drinken. Van wiens vloek, van wiens vergelding en van wiens toorn? De schrijfster zal ons misschien antwoorden dat wij dat alles nu toch eenmaal niet vatten kunnen, en dat wij 't nu maar moeten gelooven, ook al schijnt het ons nog zoo onzinnig, en eer eene godslastering dan een godsdienstig beginsel. Wij vreezen echter, dat zij op die wijze het ‘credo quia absurdum’ zeer nabij zal komen. Trouwens, dat is gemeenlijk ook het onvermijdelijke gevolg van het verwerpen der rede. - Wat voor 't overige de schrijfster hier verder over de liefde der menschen in het gewone, dagelijksche leven zegt, komt ons voor allezins juist te zijn. Op praktisch gebied schijnt ze ons dan ook over 't algemeen beter te huis dan in de sfeer der wijsgeerige en theologische bespiegeling. Een nieuw en een krachtig bewijs daarvan vinden wij in de eerste hoofdstukken van het tweede deel, waarin zij inderdaad hoogst belangrijke wenken over opvoeding en onderwijs geeft. Wij houden ons overtuigd, dat vooral de lezing van dit gedeelte der ‘Evangeline’ voor beschaafde vrouwen, bepaaldelijk voor moeders en onderwijzeressen, van groot en veelzijdig nut zal kunnen zijn. Er heerscht in die beschouwingen, waarmede het tweede deel aanvangt, een vrome, godsdienstige, echt christelijke geest, en tevens, - wat niet altijd, ook niet overal in de ‘Evangeline’ gevonden wordt, - een gezonde, heldere zin, die dringend het noodige aanbeveelt, maar niet minder krachtig waarschuwt tegen het overtollige. Wij willen hopen, dat de hier door Mevr. van Calcar gegevene wenken rijke vruchten mogen dragen voor het tegenwoordige en voor een komend geslacht. Anders zou ons oordeel zijn over het hoofdstuk, waarin het gezellig verkeer door de schrijfster besproken wordt. Ook hier wel is waar bevindt zij zich op praktisch terrein; dan, op het gebied van den gezelligen omgang beweegt zij toch blijkbaar zich niet zoo gemakkelijk als op dat van het huiselijk leven. In onze gemengde gezellige kringen, zegt zij (II, bladz. 105 en v.), komt men alleen om elkander te zien, elkaâr's toilet op te merken, wat te beuzelen en voor 't overige | |
[pagina 648]
| |
te geeuwen en zich tot stervens toe te vervelen; onze dames zijn dom, weten niets, kunnen zich met geen verstandige dingen bezig houden; de heeren vertellen haar gemeenlijk wat gracieuse nonsens, maar spreken met haar geen verstandig woord. Het is ons onbekend, welke gezelschappen de eer hebben genoten Mevr. van Calcar in hun midden te ontvangen; maar hetgeen zij ons van de gezellige kringen in het algemeen zegt, is niet geschikt om ons eene gunstige meening te doen opvatten van die, welke zij bezocht heeft. Elk spreekt in dezen naar eigen ondervinding; zoo 't ons vergund is de onze hier mede te deelen, wij zouden Mevr. van Calcar gereedelijk toegeven, dat men op onze partijen altijd eenige kans loopt van zich een weinig te vervelen, en wel om de eenvoudige en zeer natuurlijke reden, dat er over 't algemeen meer vervelende dan aangename menschen in de wereld zijn, - eene waarheid waarvan men trouwens evenzeer in societeiten en koffijhuizen, in kransjes en op damessaletjes gelegenheid zal hebben zich te overtuigen als in gemengde kringen; van den anderen kant is het ons echter tevens een genoegen, Mevr. van Calcar te mogen verzekeren, dat wij op onze winteravond-omzwervingen in beschaafde gezelschappen ons dikwerf op eene zeer aangename wijze, 't zij met algemeene, 't zij met meer afzonderlijk gevoerde gesprekken hebben bezig gehouden, en dat wij inderdaad aan grove ondankbaarheid ons zouden, schuldig maken, indien we 't harde oordeel onderschreven, dat Mevr. van Calcar over onze dames heeft gelieven uit te spreken. Wij willen niet beweren, dat de gesprekken, welke wij nu en dan het genoegen hadden met beschaafde vrouwen te voeren, altijd van hoog ernstigen aard zijn geweest, maar wij gelooven toch veilig te mogen verklaren, dat wij meer dan eens de eer hebben genoten ook jonge dames te ontmoeten, die 't ons, en met reden, zeer euvel zouden geduid hebben, indien wij haar hoegenaamd niets anders dan ‘wat gracieuse nonsens’ hadden verteld. Men zou der schrijfster intusschen onregt doen, wanneer men meende dat hare veroordeeling alleen hare zusteren treft. De heeren komen er waarlijk bij haar niet beter af. Integendeel eigenlijk nog erger. Want niet alleen zijn ze laf en onbeduidend in hare oogen; ze zijn, volgens hare uitspraak, over 't algemeen nog lomp en ongemanierd bovendien. ‘Ontmoet men, - zegt zij o.a. (I, bladz. 220 en 221), - een man, die kiesche oplettendheden voor vrouwen heeft, die haar met eerbiedige hulde en fijne bescheidenheid bejegent, die met zekere bevalligheid haar begeleidt, ongedekt tot haar spreekt, zich zonder mokken in haar bijzijn het genot der tabak weet te ontzeggen; een man die op weg of op reis haar geen hulp laat ontbreken, haar niet op zij dringt om voor zich zelven de gemakkelijkste plaats te bekomen; haar in gezelschap iets aangenaams weet te zeggen en haar den rug niet toedraait om de moeite te ontgaan van haar toe te spreken; bij het bezigtigen van kunstwerken niet vlak voor haar plaats neemt en zijn | |
[pagina 649]
| |
indrukwekkende hakken niet in aanraking brengt met haar teenen - een man in één woord die zich niet schaamt om hoffelijk en dienstvaardig te zijn, die met gemakkelijkheid en natuurlijkheid met vrouwen weet om te gaan - zoo gij van zulk een man hoort - twijfel er geen oogenblik aan, dat het een zestiger is, en is het een jong mensch - roep dan: mirakel! en geloof dat hij een buitengewone moeder heeft gehad.’ Wij kunnen hier alleen vragen, en wij twijfelen niet of der lezeressen van ‘Evangeline’ zweeft dezelfde vraag op de lippen, - welk soort van heeren Mevr. van Calcar dan toch wel in haar leven ontmoet heeft? De uitspraak, die we hier mededeelden, zou ons inderdaad, indien we niet veronderstelden dat Mevr. van Calcar bij deze gelegenheid niet wel bedacht wat zij schreef, tot wonderlijke gevolgtrekkingen kunnen leiden. Maar, dit nu daargelaten, en toegestemd dat onze gewone gezelschapstoon werkelijk nog wel wat levendiger en onderhoudender zijn kon dat hij tegenwoordig dikwerf is, het middel, dat de schrijfster ons voorslaat om ons gezellig verkeer te verbeteren, schijnt ons niet in allen deele geschikt om het beoogde doel te bereiken. Dat middel is naar hare overtuiging niet alleen, de menschen aangenamer, geestiger, verstandiger te maken (dat ware zonder twijfel uitmuntend), maar ook, en wel bepaald - onze gezellige kringen te evangeliseren (II, bladz. 117 en v.). Mogelijk valt dit in den smaak van onze dames, schoon we 't betwijfelen; wat ons betreft, we wagen geen bezoek meer in de salons, in welke we tot heden zoo gaarne ons bewogen, zoodra de Evangelisatie onzer soirées Mevr. van Calcar met behulp van Neêrland's schoonen gelukt mogt zijn. Evangeliseer de menschen, - dat is regt; maar evangeliseer, wij bidden u, onze gezellige kringen als zoodanig niet! Laat die blijven wat ze zijn: eene gelegenheid tot heilzame uitspanning en geoorloofd vermaak, tot vrolijk en genoegelijk onderhoud; en tracht niet ze te hervormen tot leerscholen voor het piëtisme! Ieder mensch, ook de meest ernstige, heeft bijwijlen eenige uitspanning noodig, om te ijveriger daarna te kunnen voortarbeiden aan de taak die in het leven hem is opgelegd. En indien hij nu vermaak vindt in onze gezelschappen zoo als ze zijn, welnu laat het hem in vrede, laat hem genieten wat er genoegelijks voor hem kan zijn in het onderling verkeer, en verban hem niet uit de gemengde kringen, door hem ook daar weder allerlei wijsheid en gemoedelijkheid op te disschen. Laat ons ernstig zijn met onze moeders, onze zusters, onze huisgenooten, wanneer wij gezeten zijn aan den huiselijken haard, maar vergun ons ook nu en dan met onze vrouwen en meisjes een weinig onschuldig vermaak, als wij met haar zamenkomen om vrolijk en levenslustig te zijn. Ligt glipt dan soms nog een ernstig woordje onder den luchtigen gezelschapstoon, en hult zich een nuttige wenk in het vriendelijk kleed van bevallige scherts. Wie onder alle vormen der zamenleving, bij alle wereldsche vermaken den waren ernst des levens niet uit het oog | |
[pagina 650]
| |
verliest, kan zich zelven en anderen voordeel doen, ook bij datgene wat den oppervlakkigen beschouwer ligtzinnig schijnt; wie met norschen en zwaarmoedigen blik de genoegens der wereld gadeslaat, kan anderen wel even zwartgallig en van alle uitspanning afkeerig maken als hij, - zijne medemenschen inderdaad te verbeteren zal hem niet gelukken. De uitwendige schijn moge er bij winnen, indien zijne redenen invloed hebben op de vormen van het verkeer, eene wijde deur is daarmede tevens voor huichelarij en schijnheiligheid opengezet. Laat onschuldig genoegen nimmer als eene verboden vrucht in het leven worden beschouwd, en vermeerderen wij door onze maatschappelijke instellingen zelve de rij onzer dwaasheden en gebreken niet! Over de laatste hoofdstukken van het tweede deel hebben wij weinig te zeggen. Daarin worden de voornaamste deugden en ondeugden, bepaaldelijk die der vrouw besproken. Aan vele gewigtige waarheden worden wij daarbij herinnerd, en voor menigeen zal er zonder twijfel veel goeds uit deze beschouwingen der schrijfster te putten zijn. Voor haar zelve ware het welligt niet onnut geweest, indien zij eens een weinig dieper over het begrip van volmaaktheid en volmaking had nagedacht, dat zij in het laatste hoofdstuk der ‘Evangeline’ ontwikkelt; zij ware daardoor misschien tot de overtuiging gekomen, dat niets volmaakt kan worden, wat den grond der volmaking niet in zich draagt, en dat de mensch voor volmaking onvatbaar zou zijn en er onmogelijk naar zou kunnen streven, indien hij zoodanig een grond van volmaking niet in zich droeg, en tevens van dien grond zich niet helder bewust kon zijn. De rede had dan misschien nog genade gevonden in hare oogen; hare zedeleer had even als hare begrippen van godsvrucht en van geloof een meer positieven grondslag kunnen verkrijgen, en het geheele denkbeeld der Evangelisatie zou dat onbestemd dweepende hebben verloren, dat wel voor een oogenblik kan medeslepen, maar zelden een blijvenden indruk achterlaat. Jammer dus, dat het boek niet met datgene aanvangt, waarmede het thans besloten wordt! Vraagt men ons, het einde onzer taak genaderd, een algemeen oordeel over het werk, uit het gezegde zal, meenen wij, voldoende gebleken zijn, dat het onbestemd geloovend standpunt der schrijfster het onze niet is, terwijl wij met de dweepende rigting van het boek, schoon wij voor 't overige er veel goeds in mogten ontdekken, ons moeijelijk kunnen vereenigen. Wij achten die rigting inderdaad niet alleen verkeerd, maar in zeker opzigt ook zelfs gevaarlijk. Dweeperij is altijd nadeelig; maar die, tot welke de ‘Evangeline’ vervalt, is het vooral ook daarom, omdat het eene dweeperij is met iets dat zich van uit het eenmaal gekozen standpunt onmogelijk bepalen en omschrijven laat. IJver voor de godsdienst is goed, maar het zij dan ook ijver voor eene godsdienst, die op eenen vasten, onwrikbaren grondslag en niet op een onbestemd gevoel, eene duister gevoelde behoefte aan | |
[pagina 651]
| |
aanbidding berust. Het voorwerp dier aanbidding, moge het in den beginne al het ware zijn, verandert zoo ligt van gedaante en neemt al spoedig de meest gedrochtelijke vormen aan, wanneer de aanbidding zelve haren grond niet in een redelijk beginsel vindt. Ook kan de mensch niet voortdurend in een toestand van opgewondenheid blijven verkeeren; ook komt er voor den dweeper een tijd, waarin hij ophoudt te dweepen en waarin zijne gezonde rede hare tijdelijk verworpene regten herneemt. Mist nu die godsvrucht, mist nu dat geloof, waarvoor hij eenmaal zoo volijverig zich betoonde, een vasten, redelijken grond, wat blijft hem dan over, wanneer eenmaal zijn ijver mogt zijn bekoeld, wat houdt hem dan staande te midden van zijne nieuwe of van zijne wederkeerende twijfelingen? Wij beweren niet, dat dit onvoorwaardelijk met alle godsdienstige dweepers het geval is; maar de ervaring leert ons, dat het met de meesten zoo gaat; en daarom schijnt ons de overdrijving in het godsdienstige juist dan zoo gevaarlijk, wanneer zij dat onzekere, dat zwevende heeft, dat wij in de ‘Evangeline’ meenen te hebben opgemerkt. Wat nu voor 't overige den vorm en den stijl van het hier besproken werk betreft, wij gelooven, dat de eerste over 't geheel ordelijker zou zijn geweest, indien de schrijfster zich een weinig meer beijverd had om eenige meerdere orde in hare eigene denkbeelden te brengen, en dat de laatste zeer zou gewonnen hebben, indien zij hier en daar wat minder pogingen had aangewend om nog eens beter te zeggen wat reeds eenmaal goed was gezegd. Het is zonder twijfel van belang, in een werkje dat voornamelijk voor vrouwen geschreven is, het stelselmatige in den vorm zooveel mogelijk te vermijden; echter bedenke men wel, dat de schrijver van een zedekundig handboek, al blijkt het oppervlakkig niet, toch voor zich zelven een vast en goedgeregeld stelsel moet hebben; heeft hij dit niet, zijne begrippen zullen verward, zijne beschouwingen duister zijn. En hoewel ook de rijkdom van taal soms de sierlijkheid der rede verhoogt, de overmaat is ook hierin zorgvuldig te vermijden; en men houde wel in het oog, dat de kracht der zegswijze niet in de veelheid zoozeer, als in de juistheid en in het treffende der uitdrukkingen bestaat. Wij willen hopen dat deze niet de laatste gelegenheid zal zijn geweest, waarbij wij de eer hadden Mevr. van Calcar op het gebied der letteren te ontmoeten, en gaarne geven wij haar de verzekering, dat het ons steeds eene aangename taak zal zijn, onze lezers bekend te maken met de voortbrengselen harer dikwijls welversneden pen. Wij haasten ons hierbij te voegen, dat zij, wat ons betreft, steeds gewaarborgd zal blijven tegen eene kritiek, die minachtend op verdienstelijken vrouwenarbeid nederziet, of de feilen, die zij er in vinden mogt, uit kwalijk begrepen hoffelijkheid onopgemerkt laat.
v.L.B. | |
[pagina 652]
| |
Encyclopaedisch overzigt der vijf laatste eeuwen v. (sic) Christus. Bewerkt door R. van Hinloopen Labberton, Litt. Hum. Cand., Docent in de oude talen aan het stedelijk Instituut te Schoonhoven. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1854. kl. 8o. bl. VI en 148.Ik zet het den besten, om hier uit dien titel te raden, dat dit werkje eigenlijk niets anders is dan eene soort van Bibliotheca Classica, afzonderlijk ten gebruike bij Nepos voor de schooljeugd gecompileerd. - Eene soort van Biblioth. Class.? - Nu ja; want zoo ontmoeten wij terstond in de eerste kolom van de eerste bladz., waarop de verschillende namen van personen, landen, steden, enz., die bij genoemden schrijver voorkomen, wat minder of meer uitvoerig worden behandeld of verklaard, - onder anderen het woord adolescens, en daar achter: ‘entis, m. een jonge man van 17-40 jaren, zoo als M. Brutus. xxv, 8, 2.’ - Wie had intusschen immer eene dergelijke uitlegging verwacht in een Encyclopaedisch overzigt der vijf laatste eeuwen voor Christus; al ware hij ook, bij gebrek aan nadere aanwijzing, doch met oog op dat κύκλος, kring, hetwelk in encyclopaedie ten grondslag ligt, op den breedsten en zoo bont mogelijken omtrek voorbereid geweest? - Of kon 't ook wezen, en kregen we daarom deze explicatie, - zou, in de Kladderadatsch of Dorfbarbier, Müller aan Schulze of Pietsch aan Lehmann mogen vragen, - omdat in die vijf laatste eeuwen de jongeluî bij die ouden, in alles zooveel grandioser dan wij, reeds op hun 17de jaar begonnen te tellen en dan nog tot op hun 40ste meêrekenden? - om slechts niet over dat kluchtig aanhangsel van ‘zoo als M. Brutus’ te spreken! - Doch, geven wij eens een ander voorbeeld van bewerking, en wel van eenen eigennaam, uit dit ‘Encyclopaedisch overzigt der vijf laatste eeuwen voor Christus.’ - Wij herhalen trouwens den fraaijen titel, om langs den eenvoudigsten weg slechts te doen uitkomen, hoe passend, hoe juist hij is; want de naam, dien wij hier als voorbeeld wilden geven, is geen ander dan Homerus. Zie evenwel eens, wat al deftigs daarover wordt uitgekraamd, en gij zult het den Hr. v.H.L. vergeven, dat hij met laarzen van zeven mijlen over zijne vijf eeuwen is heengestapt, nu hij, bij de toevallige gelegenheid dat door Nepos in 't voorbijgaan de naam van Homerus wordt gerept (in het tweede hoofdst. van het leven van Datames, als hij zegt: ‘te dier tijde was Thyus Koning van Paphlagonië, uit een oud geslacht, namelijk uit dat van Pylaemenes, wien, gelijk Homerus vermeldt, Patroclus in den Trojaanschen oorlog ombragt,’ - overigens komt de naam van Homerus nergens bij Nepos voor), zoo gelukkig was, om, uit Heeren en | |
[pagina 653]
| |
anderen, het volgende te kunnen plaatsen. Inmiddels houde men altijd tevens hierbij op 't oog, dat het boekske geschreven is voor discipelen, die Nepos leeren vertalen. - Homerus, dus luidt het dan woordelijk, ‘Homerus, i.m. (Ὅμηρος) aan wien de beide nimmer volprezene meesterstukken de Ilias en Odyssea, waaraan zich de geheele beschaving der Grieken knoopt’ - (geheele - hier in ruimen zin; naar 't voorbeeld dier vijf eeuwen), - worden toegeschreven. - (N.B.! Hier is niets uitgelaten.) Verder. ‘Gelijk voormaals zeven steden (Smyrna, Rhodus, Colophon, Salamis, Chios (Thuc. III, 104) Argos, Athenae) om de bakermat van den grooten volksopvoeder, zoo streden in onze dagen groote oudheidkundigen om het bestaan des dichters. Treden wij echter onbevooroordeeld de hooge zalen der beide tempels binnen, dan waait ons aanstonds de goddelijke geest van dien grooten meester toe, die beider verheven bouw ontwierp, en wij prijzen hem, uit de volheid des harten, dubbel gelukkig, dat hij zijn leerlingen met zijn geest wist te bezielen, zoodat zij in een den meester verwanten geest den beitel vermogten te hanteren en zóó de bijsieraden aanbrengen, zoodat alleen het meest geoefend oog ontdekken kan, of zij van den meester (wien de oudheid als een god tempelen bouwde) dan van een zijner jongeren (wier namen nimmer bekend geweest of reeds lang vergeten zijn) bearbeid zijn.’ Vervolgens, want het artikel is al te lang, om hier in zijn geheel over te schrijven, wordt nog geleerd: ‘dat eerst, nadat de levendige bron der overlevering verdroogd was, door de alexandrijnsche taalgeleerden Zenodotus, Aristarchus en Aristophanes, volgens de regelen der kunst in het leven geroepenen kritiek en exegese van den homerischen tekst te voorschijn trad’, en krijgen wij eindelijk dit fraaije slot: ‘hij was de bron der volksvrijheid’ - (εἶς κοίρνος ἔστω κ.τ.λ.) - ‘en volkswijsheid. Een schat van edele en groote gezindheden lag in Homerus en voor alle levensverhoudingen vond men bij hem raad. En wat is Homerus voor ons? het grootste sagenboek uit de kinderjaren der menschheid, dat ons weder in den tijd van kinderlijke onschuld verplaatst; een trouwe spiegel van onverdorvene, onverwrongene natuur, in welke wij, wanneer wij in het leven des menschen beeld verloren hebben, het in zijne onvervalschte zuiverheid weder kunnen aanschouwen; de eeuwige echo der echt menschelijke natuur; want op de eerste gevoelens der menschelijke natuur zijn die liederen gebouwd. Op de liefde des zoons, der gade, des vaderlands, op de alles overtreffende zucht naar roem! Uit een borst, die rein en menschelijk gevoelde, vloeiden zijne zangen, daarom stroomden zij en zullen zij altijd stroomen in iedere borst met menschelijk gevoel vervuld. Onsterfelijke!’ - nu wordt de exegese zelfs regt pathetisch! ‘indien het u vergund is uit een ander Elysium, dan gij hier vermoeddet, op uw geslacht neder te zien; indien gij de volken uit de velden | |
[pagina 654]
| |
van Asia tot aan de Hercynische bosschen ter bedevaart ziet trekken naar de bron, die uw wonderstaf deed ontspringen; indien het u vergund is het geheele gevolg van het edele, groote, heerlijke te overzien, dat uwe liederen te voorschijn riepen - onsterfelijke! waar ook uwe verhevene schim thans vertoeve, heeft zij wel meer noodig tot hare zaligheid?’ - Maar hebben nog niet ver gevorderde leerlingen zelfs, al deze fraaije half bombastische tiraden wel noodig? vragen wij slechts in gemoede hierop af; zonder in eenige verdere beschouwing te willen treden van dit nog voor de helft weggesneden artikel. - ‘Mijn oorspronkelijk plan’ (dus lezen wij nog in het korte voorberigt van den Schr.) ‘was een tekstafdruk van het werk uit te geven,’ - d.i. dan van Nepos altijd - ‘met onder aan het blad geplaatste historische opmerkingen en aanvullingen, doch na eenig nadenken heb ik den vorm van een woordenboekje gekozen, om daardoor den leerling meer gelegenheid tot zelfwerkzaamheid (!) te geven.’ Proh dii! dat zou een commentaar geworden zijn; men oordeele slechts uit de beide proeven, welke wij daaruit grepen. Ach, dat de jonge Schr. dat ‘eenig nadenken’ nog wat verder hadde uitgestrekt, en hij liever nóg wilde beginnen, om in de eerste plaats de beginselen der logica vlijtig te bestuderen, ten einde hij althans plan, vorm en inhoud wat meer op het oog hield, indien hij zich dan toch geroepen - men zou haast eer zeggen - geknepen gevoelde, om als auteur op te treden. Wij beweren geenszins, dat er in dit werkje geene artikels voorkomen, die voor de jeugd eenige waarde kunnen hebben; ten opzigte van geschiedkundige bijzonderheden is zoodanige arbeid, wanneer men enkele als goed erkende bronnen naslaat, ook juist nog zoo geheel moeijelijk niet; men haalt een paar namen, een enkel feit met een paar jaren bij elkander, en - 't artikel is klaar. Doch zoodanige arbeid is en blijft vooreerst nog boven de krachten van den Hr. v.H.L., zoo lang hij daarin geene gelijkmatigheid weet te brengen, en hij, blijkens verscheidene artikels de antiquiteiten betreffende, nog geene genoegzame algemeene kennis bezit, om behoorlijk te kunnen kiezen, zoodra zijne bronnen hem onderling verschillende opgaven aan de hand geven. Dat hij mede gevaar loopt, altijd uit hetzelfde gebrek 't welk wij daar aanduidden, om, zoodra hij den zuiver historischen weg verlaat, dien hij in geen geval in een naamregister als dit uit het oog had mogen verliezen, redeneringen op te nemen, welke, door wie ook soms geuit, niet ieder daarom, die zich slechts door geen clinquant blindelings laat meêslepen, onderschrijven zou; - daarvoor strekte reeds dat brokstuk van Homerus voldingend ten bewijze. Doch in een woord. Al mogt er dan ook hier en daar in dit werk veel goeds en wetenswaardigs voor de jeugd zijn bijeengebragt, de gebreken die het daarentegen telt zijn zoo menigvuldig, de geheele zamenstelling is zoo verward, zoo geheel onberedeneerd, dat wij | |
[pagina 655]
| |
ons de zaak niet anders kunnen voorstellen, dan dat de Schr. vlugtig begreep, dat men slechts wat boeken van eenige autoriteit naast elkander had te leggen, om daaruit een nieuw te kunnen vervaardigen, even goed en gemakkelijk als een apothecarsbediende uit allerlei fleschjes en potjes een drankje klaar maakt, zonder dat hij daarom de zaken, welke hij gebruikt, naauwkeurig behoeft te kennen. - Een bloot overzigt van het voorberigt van den Schr. is genoeg om den lezer aan te toonen, dat de hier ingebragte beschuldiging geenszins overdreven is; want kan er wel eenig werk onder grootscher termen en onbekookter tevens worden opgevat, dan dat hetwelk berust op de volgende aaneenschakeling van denkbeelden. ‘Het belangrijkste gedeelte’ - dus begint dan dat voorberigt - ‘der oude geschiedenis zijn voorzeker de vijf laatste eeuwen vóór Christus.’ - Daar zal wel niemand veel tegen hebben. Maar nu verder, na eenige verklaring dier op den voorgrond gestelde belangrijkheid: ‘De levens van Cornelius Nepos bieden ons een plastisch tafereel van dit belangrijk tijdvak aan; zijn onvolledigheid maakte het echter minder geschikt, om als leerboek der oude geschiedenis op de scholen te worden ingevoerd, hoe wenschelijk deze invoering overigens om verschillende redenen mogt geacht worden.’ - Dat plastisch tafereel? nu, 't zij zoo, mits men eenvoudig daarbij aanneme, om bij de aangebodene figuur te blijven, dat het grootste gedeelte dier vijf eeuwen, in 't geval hier, achter de schermen vertoond, of althans gehouden wordt. Doch hoe nu iemand schrijven kan, ten zij hij maar schrijft om wát te schrijven, gelijk men in 't dagelijksche leven wel eens wat praat, óm maar te praten, - hoe nu iemand schrijven kan, dat de onvolledigheid van Nepos hem minder geschikt maakt voor een leerboek der oude geschiedenis, hoe wenschelijk enz., - neen, dit verklaren wij niet te begrijpen, of wij zouden moeten aannemen, hetgeen hier toch onmogelijk kan, dat zoo iemand die levens van Nepos nimmer gelezen heeft. Wat komt er bovendien nog voor op bl. 57? Daar staat, mede zoo regt eigenaardig, tusschen de artikels Hispania en Homerus in, het woord Historia, met deze verklaring: ‘ - ae, f (ἰστορία = onderzoek) geschiedenis, de levensbeschrijving (vita) tegenovergesteld.’ Meer staat daar niet; doch aan dit weinige hebben wij reeds meer dan genoeg, want volgens des Schr. eigene woorden, met hoe weinig zorg ook geformuleerd, komt toch duidelijk voor den dag, dat geschiedenis en levensbeschrijving bij hem geheel wat anders zijn, ja is het eene het tegenovergestelde van het andere, en in weerwil daarvan zou het echter wenschelijk wezen in zijn oog, om op de scholen levensbeschrijvingen, - en dat dan altijd nog wel die van Nepos - als leerboek voor de geschiedenis in te voeren. - Wij herhalen het van ganscher harte, leer toch eerst wat logica, Mijnheer v.H.L.! voor gij de pen soms weêr in handen neemt. - Intusschen gaan wij voort met het Voorberigt. ‘Ik meende daarom’ (dit daarom laat de Schr. slaan op de zoo even aangehaalde | |
[pagina 656]
| |
woorden van de levens van Corn. Nepos af, tot en met mogt geacht worden) ‘mijnen medeonderwijzers geen ondienst te doen met het aanvullen en bijwerken dezer onvolledigheden uit de bronnen zelven, waaruit Nepos zijn werk opstelde.’ - Slechts deze vraag: welke zijn die bronnen? - Straks hierover nog met een enkel woord. - Vervolgens weêr wordt dan gesproken van het reeds boven vermelde plan, hetwelk oorspronkelijk was, om een tekstafdruk van het werk uit te geven, met die opmerkingen enz. onder aan het blad. Waarop onmiddelijk volgt: ‘Met behulp van dit woordenboekje kan de leerling zich nu grondig voorbereiden, om een of ander leven of hoofdstuk gedurende de les historisch te behandelen, iets, dat mijns inziens, oneindig geschikter is om een grondige studie der historie te bevorderen, dan de gewone leerwijze, bestaande in het laten van buiten leeren en verklaren van een gedeelte uit het een of ander compendium over de oude geschiedenis.’ - Dat het zich grondig voorbereiden - oneindig geschikter is, om eene grondige studie te bevorderen, dan - neem wát ge wilt - behoort op nieuw in de logica van den Hr. v.H.L. te huis. Wanneer hij trouwens daaraan nog laat voorafgaan, dat men met behulp van dit woordenboekje zich zoo grondig kan voorbereiden, dan zijn wij het evenmin met zijne bedoeling, als met zijne uitdrukking eens. In hoe ver hij ten andere, ‘de gewone leerwijze’ met dat toevoegsel van gewone bestempelen en gelijktijdig den staf daarover breken mogt, laten wij geheel voor zijne rekening. ‘Niet dat ik de compendia,’ gaat hij voort, ‘geheel afkeur. Integendeel.’ Dit zou dan moeten zijn, dat hij die geheel goedkeurt; doch dit mag hier natuurlijk weêr zoo naauw niet genomen worden. ‘Met vreugde’ leest men verder, ‘heb ik de uitmuntende werken van Pütz (door zulke bekwame handen zoo uitmuntend in onze moedertaal overgebragt), begroet en met uitnemend gevolg bij mijn historisch onderwijs ingevoerd; - wat al voortreffelijkheden bij elkander! Is de Schr. echter wel spoedig te vreden, zou men wederom mogen vragen, indien hij, in weerwil van dat uitnemend gevolg - wat verlangt hij toch meer? - zich maar niet aan Pütz schijnt te willen houden! Het is waar, hij zegt hierop nog: ‘maar ik acht het bestuderen van een compendium, hoe voortreffelijk het overigens ook wezen moge, geenszins genoegzaam.’ Doch wie zal dat ook beweren, en het wordt immers ook geenszins van een compendium gevergd, dat het genoegzaam zou wezen, zoodra het ook slechts bij het onderwijs wordt ingevoerd? - Waarop komt intusschen de gansche redenering hier ten slotte neêr? Dat het compendium zoo wat gelijk staat met de grammatica enz., en even als deze bij het grammaticaal lezen, zoo het handboek practisch (?) toegepast moet worden op het historisch lezen van schiijvers. ‘De levens van Nepos,’ heet het wijders, ‘kunnen reeds zeer spoedig den leerling in handen worden gegeven, en zijn van dien aard, dat zij (?) deze lang in handen kunnen houden,’ Dit laatste altijd, al naar men 't nemen wil. ‘Ik hoop door mijn encyclopaedisch overzigt van het in die levens behandelde tijdperk’ - welk tijd- | |
[pagina 657]
| |
perk toch, in 's hemels naam! - ‘de zwarigheden, die tegen de invoering bestonden, voldoende te hebben uit den weg geruimd.’ Tegen welke invoering? toch niet van Nepos op zich zelven, die reeds eeuwen achtereen op onze scholen gebruikt is, en nog wel gebruikt zal worden ook? ‘Alle, in die levens voorkomende eigennamen zijn in mijn Encyclopaedie’ - respect, voor dien naam! - ‘opgenomen. - Van alle merkwaardige gebeurtenissen is een uit de bronnen geput verslag gegeven.’ - De bedoeling zal in elk geval wel wezen, - van die gebeurtenissen, welke door Nepos slechts worden aangestipt en niet meer; anders toch zou het kunnen heeten, dat er een verslag van gebeurtenissen in en vóor Nepos gegeven werd, uit de gebeurtenissen, die hij zelf vermeldt. C'est clair comme du chocolat! - ‘alle leemten zijn aangevuld en de historische onnaauwkeurigheden van den schrijver zijn verbeterd.’ Gelukkig, wie zoo van zijn afgedaan werk spreken mag. - Eindelijk: ‘Hoewel in de hoofdzaak omtrent de spelling der eigennamen het geheel eens zijnde met de geleerde bewerkers van het handboek van Pütz, meende ik echter in dit overzigt de eigennamen zoo te moeten schrijven, als zij in de beste uitgaven van Nepos voorkomen (uitgezonderd echter de naam der stad Rome, daar Roma in een hollandsch boek wat al te vreemd klonk).’ - Wat al dwaasheden op nieuw. Vooreerst, wanneer die geleerde bewerkers van Pütz ons al een zeer goed handboek hebben bezorgd, zoo als wij gaarne mede erkennen, dan komt hun nogtans niet de minste lof toe, ja, zijn zij veeleer als model ten sterkste af te keuren, ten opzigte van hunne aanvankelijke schrijfwijze van eigennamen. In het nommer van j.l. November, in ditzelfde tijdschrift, is daarover, trouwens in het voorbijgaan, (art. T. Knuivers, Alg. Gesch.) genoeg gezegd, tevens met de opmerking, dat bedoelde geleerden in hunnen verderen arbeid zelve reeds geheel afgeweken zijn van hunne primitieve, gewis geenzins navolgenswaardige methode. Ten andere, wat zegt het toch eigenlijk, om in een Hollandsch boek de eigennamen te willen schrijven, zoo als die in de beste uitgaven van een Latijnsch, van Nepos dan, voorkomen? Dat beste! - alsof men niet, bij welke bewerking ook van eenen schrijver, diens beste uitgaven tot grondslag moest leggen? En wat is het nu anders, dan alsof men las: ‘ik heb al de namen, die bij Nepos voorkomen, woordelijk in het Hollandsch laten staan, gelijk zij daar staan in het Latijn.’ Zulks is ook goed en best ten opzigte van alle persoonsnamen; doch als de Schr. daarbij zegt, dat Roma alleen hem wat te vreemd klonk in onze taal, dan kunnen wij het maar volstrekt niet begrijpen, waarom Roma juist meer dan Italia, Gallia, enz., enz. Men ziet het, met hoe weinig overleg inderdaad deze gansche encyclopaedie ondernomen werd, en kluchtig genoeg moge het nu verder heeten, als men het blad omslaat, en dan nog een enkel, niet gepagineerd, blaadje krijgt, met het opschrift: Aanteekening over den waarschijnlijken Vervaardiger der ‘Vitae.’ Het heeft al den schijn, en vooreerst geven wij dit vermoc- | |
[pagina 658]
| |
den ook nog in het geheel niet op, alsof de Schr. met zijne gansche op Nepos steunende lijst zoo wat kant en klaar was geweest; doch dat hij eerst toen, door dezen of genen vriend, of bij welk toeval ook, er op opmerkzaam werd gemaakt, dat diezelfde Nepos altijd, in weerwil van Madvig, enz., nog maar zoo zeker niet voor den schrijver dier levensbijzonderheden mag doorgaan. En dat hij toen dacht, daarom alles maar te moeten laten, gelijk het eenmaal geschreven, welligt reeds gedrukt stond, tot die beloften toe, in het Voorberigt, van Nepos uit de bronnen zelven, waaruit hij zijn werk opstelde, te willen bijwerken; - iets, dat dan toch moeijelijk valt vol te houden, zoolang men het omtrent de echtheid van den auteur in de eerste plaats nog niet met zich zelven eens is. Zelfs zegt hij later, op dat toen maar gemakshalve ingeschoven blaadje: ‘waarschijnlijk is de stof dezer “Vitae” antiek.’ De lezer vergelijke zelf deze kernachtige uitdrukking met het vroeger geleerde, en verbetere tevens nog, een paar regels hooger, Rinck voor Rink. - Doch meer dan genoeg. Indien wij den Hr. v.H.L. onwillekeurig eenigzins hard mogten gevallen zijn, dan sproot zulks alleenlijk voort uit een verdrietig misnoegen, dat wij telkens ontwaren, zoo dikwijls als het blijkt, dat alweer een nieuw schrijver voor den dag treedt, blootelijk omdat hem de vingers jeuken. Courier zeî wel: parler est bien, écrire vaut mieux, imprimer ‘est excellente chose! maar dit laatste worde daarom toch niet, gelijk het zoo dikwijls schijnt, tot onvoorwaardelijk motto gekozen door een ieder en een iegelijk! Δ. | |
Rijk en Arm, door Mevrouw Marcet. Deventer, J. de Lange. 1854. 88 blz. 60 cts. (Staathuishoudkundig Schoolboekje.)Voor eenigen tijd klaagde ons eene hoogst beschaafde jonge dame, wier verstandelijke gaven door keur van goede en degelijke lectuur zeer ontwikkeld waren, dat zij niet dan vergeefsche pogingen gedaan had om eenigzins met de beginselen der staathuishoudkunde bekend te worden, en dat zij, na het lezen of hooren verklaren van eenige der grondwaarheden dier wetenschap, later gedurig tot haar leedwezen merkte, dat zij de zaken toch maar niet onthouden of zich duidelijk kon blijven voorstellen. Moet de fout aan de wetenschap of aan de scholiere geweten worden? Wij gelooven aan de eerste, die in den vorm, waarin ze in de meeste handboeken gebragt is, alle vereischten mist om door vrouwen te worden bestudeerd. Men zegt wel, dat bekwame predikanten juist op het oordeel van beschaafde dames | |
[pagina 659]
| |
over hunne preken grooten prijs stellen, maar zou dat bij eene zaak, die zoozeer het gemoedsleven betreft, niet ook veel natuurlijker zijn dan bij de economie, tot wier kennis eigenlijk weinig anders dan het koele verstand gevorderd wordt? En is de staathuishoudkunde wel eene wetenschap die eenige waarde heeft voor het vrouwelijk geslacht? Wij zouden meenen dat zulks wel degelijk het geval is, vooral sedert de philanthropie de vrouwen gebragt heeft op het terrein van armverzorging, zoo door het oprigten en besturen van bewaarscholen, crêches, zondagscholen, en wat dies meer zij, als door het bezoeken der armen in hunne woningen, om hen door raad en leering op den goeden weg te brengen. Tot dat praktisch werken wordt meer vereischt dan eene Christelijke toespraak. Wie zich bevoegd rekent tot het geven van raad aan de arbeidende klasse in moeijelijkheden, moet ook eenige kennis hebben van de wetten die de maatschappij regelen, want zoo ééne klasse geheel en al van die wetten afhankelijk is, het is die van de arbeiders, die geen ander kapitaal hebben om er van te leven, dan ligchamelijke kracht en een weinig kennis hoe die toe te passen. Iedere verandering in de uitoefening van het een of ander bedrijf wordt dadelijk door den arbeider gevoeld. Wie dus anderen leeren wil hoe zich in die omstandigheden te gedragen, moet eerst zelf geleerd hebben. Qui veut la fin, veut les moyens. Nu moge de staathuishoudkunde dor zijn en geheel ongeschikt voor dames-lectuur, zoo als ze te vinden is in de werken der groote mannen van dat vak, ze houdt op dat te zijn als men de populaire handelingen nagaat, die niet dan oppervlakkig maar toch grondig genoeg voor het vermelde doel, de hoofdbeginselen der wetenschap blootleggen. Albions dochteren hebben zich daarin waarlijk verdienstelijk gemaakt en enkele werkjes van Miss Martineau kunnen, even als het boekje van Mevrouw Marcet, zeer goed tot dat einde strekken. Men moge in het algemeen de vertaling van boeken die populair moeten zijn afkeuren, omdat het eerste vereischte van populaire geschriften een zuiver weergeven is van den eigenaardigen maatschappelijken toestand van het volk waarvoor men schrijft, men veroordeele daarom niet alle dergelijke pogingen. Met de overzetting van dit boekje in het Nederduitsch rekenen wij dat de vertaler een goed werk gedaan heeft, omdat inhoud en vorm van zoo algemeenen aard zijn, dat het zeer goed voor verschillende landen kan gebruikt worden. Jammer echter, dat hij de uitdrukkingen die bepaald op Engeland van toepassing zijn, niet eenvoudig verhollandscht heeft; want waarom hij bijv. van banknoten van 10 en 20 pond, in plaats van bankbilletten van ƒ 25 of ƒ 100 spreekt, begrijpen wij volstrekt niet. Slaafschheid in vertalen moet vooral bij populaire geschriften vermeden worden. Het boekje bevat gesprekken van een meester met zijne leerlingen, die bijna allen tot de arbeidende klasse behooren, en in tegenstelling van de in den laatsten tijd gewone beschouwing door dichters van | |
[pagina 660]
| |
rijken en armen als twee elkander bijna vijandige magten, wordt hier juist alleraardigst aangewezen, hoe de rijken de armen en de armen de rijken bepaald noodig hebben, en hoezeer de arbeider tegen zijn eigenbelang, ja zelfs dwaas handelt, wanneer hij den bemiddelden diens voorregten benijdt. De onderlinge band die tusschen alle leden der maatschappij bestaat wordt duidelijk aangetoond, en het nadeel klaar voor oogen gesteld, wanneer men dien band wilde verbreken of eene algemeene gelijkheid verlangen, omdat gelijkheid armoede wordt, terwijl ongelijkheid daarentegen de scherpste prikkel is tot arbeid en spaarzaamheid. Het zijn geene abstrakte redeneringen, wanneer hier arbeid, winsten, kapitaal, werktuigen, prijs en voortbrenging, loon, handel, geld en banken geleidelijk worden behandeld en uitgelegd, maar eenvoudige betoogen, ontwikkeld en verklaard door voorbeelden uit het dagelijksch leven. Enkele punten zouden wij gaarne anders zien uitgelegd; maar de meester, die het gebruikt, moet door zijne eigene kennis het onvolledige aanvullen, of het min juiste wijzigen. En wie het leest, onbekend zijnde met de staathuishoudkunde, zal er geene verkeerde begrippen door krijgen. Wij rekenen het zeer geschikt om door dames te worden gelezen, en dat het door eene vrouw geschreven is, moge bij haar tot aanbeveling strekken. De Heer Mr. W.R. Boer heeft in zijne Huishoudkunde in den Praktischen Volks-Almanak van 1855, reeds een begin gemaakt om de Hollandsche vrouwen tot het lezen van ligte economische lectuur op te wekken. Vooral echter voor armenscholen kan dit boekje hoogst nuttig zijn, want wanneer men den knaap reeds vroeg inprent, dat rijk en arm noodig is in de maatschappij, en dat de rijke door verkwisting even ligt arm kan worden, als de arme door ijver en kennis rijk, dan zal het opkomend geslacht vrij wat beter tot zedelijkheid en bewaring van rust en orde gedrongen worden, omdat het ziet hoe eigen voordeel daarvan afhangt, dan door strenge wetten, krijgsmagt of policie. In volksopvoeding moet men kracht zoeken voor de toekomst. Moge de staathuishoudkunde meer en meer op de scholen worden onderwezen; en is eens de grond bij den knaap gelegd, dan brengt eigen onderzoek hem wel verder. De uitgever, die zich waarlijk verdienstelijk maakt met het drukken van zoovele staathuishoudkundige geschriften, en dus zoo gunstig afsteekt bij zoo velen zijner confraters, wier persen zweten onder een vracht van flaauwe en laffe romans, waarmede men ons land waarlijk overstroomt, heeft zijne zaak goed begrepen, door op stevig ouderwetsch papier, voor den geringen prijs van 60 centen, 88 bladzijden goede lectuur te geven. Zoo is het boekske onder het bereik van alle scholen. Moge Rijk en Arm dan ook in veler handen komen en tot zegen gedijen van armen en rijken beide. M. | |
[pagina 661]
| |
De vestiging van Nederlanders te Suriname, aanbevolen door den Generaal-Majoor R.F. Baron van Raders. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1854. 12 blz.Is eene Europesche kolonisatie in tropische gewesten mogelijk? - Ziedaar eene vraag, waarover sedert langen tijd met warmte is getwist, welke millioenen schats en duizende menschenlevens heeft gekost, zonder dat men nog tot eene allen bevredigende oplossing is kunnen geraken. ‘Dergelijke kolonisatie, bepaaldelijk in de kolonie Suriname, en wel door Nederlanders, is niet alleen mogelijk; zij is het eenige middel om de emancipatie der slaven goed te doen gelukken en goede vruchten te doen dragen, om van Suriname te maken, wat het worden kan, eene welvarende, zeer winstgevende bezitting, een tweede Nederland, om aan de emigratie van Nederlands overbevolking eene voor Nederland nuttige rigting te geven.’ Ziedaar wat men door Suriname's oud-Gouverneur van Raders onophoudelijk en met warmte en overtuiging hoort verdedigen, en wat hij in deze weinige bladzijden heeft getracht te betoogen. ‘Het vraagstuk is moeijelijk, maar der moeite waard,’ en het is ongetwijfeld nuttig, dat het weder eens in een praktischen vorm aan het oordeel van het publiek wordt onderworpen. De tegenstanders van die kolonisatie meenen zich op de geschiedenis te kunnen beroepen, ten betooge dat nimmer in Oost noch West eene wezenlijke kolonisatie van Europeanen, dat is eene vestiging op het land, ten einde als landbouwers hun levensonderhoud te verdienen, - over deze toch is hier alleen sprake, - kon stand houden; zij meenen, dat ons organisme zich daartegen verzet en waarschuwen partikulieren en regeringen niet roekeloos aan proeven daartoe geld en menschenlevens op te offeren. De voorstanders beweren, dat het mislukken van zoovele proeven te wijten is aan de verkeerde maatregelen daarbij genomen, meenen zich juist op het hier en daar op meer of minder kleine schaal verkregene en nog bestaande te kunnen beroepen ten bewijze, dat de zaak zeer uitvoerbaar is, en nemen niet aan dat het menschelijk organisme, mits men behoorlijke voorzorgen in acht neme, zich daartegen in het allerminst zou verzetten. | |
[pagina 662]
| |
Deze meening is ook die van den Heer van Raders, en daarom achtte hij het van belang, nu ook onlangs de Tweede Kamer, in haar antwoord op de troonrede, van hare belangstelling in onze Westindische koloniën had doen blijken, kortelijk nogmaals eenige punten betreffende Suriname, en wel bepaaldelijk de kolonisatie door Nederlanders, volgens hem eene levenskwestie voor de kolonie, in herinnering te brengen. De Heer van Raders kan er zich zeker niet op beroemen, dat veel van de plannen tot opbeuring onzer Westindische bezittingen, sedert eene zoo lange reeks van jaren door hem ontworpen en met warmte bij opvolgende gouvernementen voorgestaan, bij publiek of gouvernement groote ondersteuning hebben gevonden. Mogt hij sommigen daarvan, b.v. de goudgraverij op Aruba, de cochenilleteelt op Curaçao, de kanalisatie door middel van Europeanen in Suriname, al in toepassing of tot een begin van uitvoering brengen, - gewoonlijk werd hij al spoedig daarin gestuit, nog voordat de zaak belangrijke uitkomsten had kunnen opleveren, of werd zij niet op die wijze voortgezet, dat daarvan de voorgespiegelde vruchten konden worden geplukt. De Heer van Raders, hij weet te goed dat dit het geval was en is te verstandig dan dat hij het niet ten goede zoude houden, dat dit hier worde herinnerd, kreeg bij sommige en juist, naar 't schijnt, bij invloedrijke personen den, voor iemand in zijne positie en voor de uitvoering van zijne ontwerpen uiterst nadeeligen naam van: plannenmaker. Niemand twijfelde aan de volkomen eerlijkheid zijner bedoelingen, aan zijne innige gehechtheid aan en warme belangstelling in zijn Vaderland en in de gedurende vele jaren, na een langdurig verblijf, aan zijne zorgen toevertrouwde koloniën. Aan zijne menigvuldige ontwerpen tot opbeuring van die koloniën werden ook wel alle verdiensten niet ontzegd; maar bijna immer heette het, dat zijne verwachtingen zeer overdreven, of dat het in werking brengen van zijne voorstellen, minstens aanvankelijk, te veel geld zoude kosten. En - de W.-I., bezittingen bleven in kwijnenden toestand, bleven lastposten voor den staat. (Zoolang de kosten van beheer van die bezittingen niet door de opbrengsten der belastingen of andere inkomsten der schatkist kunnen worden gedekt, en het jaarlijksch tekort uit het Oostindisch batig slot moet worden aangevuld, zullen zij wel als lastposten voor den staat moeten worden beschouwd, niettegenstaande den betrekkelijk vrij aanzienlijken uitvoer van de producten der kolonie, waarop ook de schrijver wijst). Het is zeker in den Heer van Raders te prijzen en pleit voor de kracht zijner overtuiging, dat hij, niettegenstaande die ondervonden teleurstelling, toch onophoudelijk voortgaat te trachten de publieke belangstelling voor onze W.-I. bezittingen op te wekken, tot hare opbeuring werkzaam te zijn en aan te toonen, in hoevele opzigten zij voor Nederland nuttig kunnen zijn. | |
[pagina 663]
| |
We herinneren slechts aan zijne pogingen om daar meer uitbreiding te geven aan en hierheen over te brengen of meer algemeen te maken de teelt van het zoo nuttige paragras en van de nog oneindig nuttiger maïs. De eerste vertoonde hij op de landbouw-tentoonstellingen, den vorigen zomer te Arnhem en te Dordrecht gehouden. Aan de maïs wijdde hij eerst onlangs weder eenige bladzijden druks; hij bespreekt ze telkens in de Haagsche afdeeling der Holl. Maatschappij van Landbouw, en weldra hoopt hij door eene proeve in het groot te kunnen bewijzen, dat zij hier te lande zeer wel in het open veld te teelen is. In de hier aangekondigde brochure bespreekt hij weder een van die punten, welke hem voor de hem dierbare W-.I. koloniën van het grootste gewigt toeschijnen. Door tijdige inlichting van het publiek en van hen, die op de te nemen regeringsbesluiten invloed kunnen uitoefenen, wenschte hij zoo gaarne een, volgens hem, dreigend gevaar van die koloniën af te wenden, en ze voor Nederland te behouden. Hij ziet dat gevaar in de kolonisatie van Suriname door Duitschers, waarvan in den laatsten tijd sprake was, sedert het te niet gaan der kolonisatie aan de Saramacca en het niet meer overkomen van Nederlandsche landbouwershuisgezinnen om zich in de kolonie te vestigen. Hij betoogt, dat door eene Duitsche kolonisatie Suriname spoedig van Nederland zal vervreemden; dat zij, blijkens een adres van de thans nabij Paramaribo gevestigde, van de nederzetting aan de Saramacca afkomstige Nederlandsche kolonisten, door dezen met leede oogen zal worden gezien, als op hen en hunne landgenooten de blaam zullende werpen alsof zij tot den kolonistenarbeid ongeschikt zijn. Hij beweert, dat de alluviale gronden, welke zich tot tien uren binnenslands langs Suriname's zeekusten uitstrekken, voor eene kolonisatie, juist door Nederlanders, uitermate geschikt zijn; dat zij zeer gemakkelijk, juist door onze, aan dergelijken arbeid en aan dergelijke gronden gewende landgenooten, door inpoldering en doorsnijding met sloten kunnen worden drooggelegd; dat men dan onder een heerlijk en gezond klimaat, buitengewoon vruchtbaar en gemakkelijk te bebouwen gronden zal verkrijgen, welke millioenen menschen zullen kunnen voeden, en dat men daardoor in Guyana een tweede Nederland zal kunnen doen verrijzen. Hij meent, dat eene kolonisatie zich van de zeekusten af langzamerhand naar het binnenland moet uitbreiden, en dat zij vooral van Paramaribo als middelpunt moet uitgaan, waar de kolonisten altijd zeker zouden zijn eene markt voor hunne produkten te vinden, en hij keurt eene aanvankelijke vestiging in de binnenlandsche bergachtige boschlanden sterk af, ook om de mindere vruchtbaarheid van den grond, welke eene, zeker in den eersten tijd niet te verkrijgen, bemesting noodzakelijk maakt. Ten betooge der mogelijkheid, dat Suriname door Nederlanders worde ge- | |
[pagina 664]
| |
koloniseerd, dat veldarbeid in dat tropische land voor Nederlanders niet nadeelig is, beroept hij zich op de onder zijn bestuur in Aug. 1846 aangevangen graverij van het Kwatta-kanaal, den eersten in het openbaar door Europeanen verrigten veldarbeid, waarop de Hr. v. Raders telkens, en teregt, met voldoening wijst als op eene, vooral in de gevolgen en met het oog op de aanstaande emancipatie der slaven, hoogstbelangrijke overwinning door hem behaald op het vooroordeel, dat alle veldarbeid slavenarbeid isGa naar voetnoot1; hij wijst op het, ook door het Gouvernement in het laatste regeringsverslag erkende welvaren van de thans nabij Paramaribo gevestigde overgeblevenen van de vestiging aan de Saramacca. Voornamelijk echter beroept hij zich op de getuigenis van Malouet, die, in de vorige eeuw als Commissaris van den Koning van Frankrijk naar Suriname gezonden, om na te gaan, hoe toch de Nederlanders zoo goed waren geslaagd, terwijl het naburige Fransch Guyana zoozeer kwijnde, een rapport uitbragt, dat eene uiterst vleijende voorstelling gaf van het door onze voorouders in Suriname tot stand gebragte. Malouet prees het, dat wij ons niet in de bergachtige binnenlanden hadden nedergezet, en liever de vrucht- | |
[pagina 665]
| |
bare kuststreek hadden ingepolderd en drooggelegd, en wees op de vierhonderd schoone, welvarende plantagiën, aldaar in den loop eener eeuw aangelegd, als een bewijs hoe goed wij het terrein hadden gekozen. Eene aanmerking moge hier hare plaats vinden. We zijn geneigd Malouet als autoriteit aan te nemen, wanneer er sprake is, of aan de vestiging in de binnenlanden dan wel aan die op de kustlanden de voorkeur behoort te worden gegeven. Maar hoe Malouet's hier aangehaalde woorden moeten strekken ten bewijze dat dit lage gedeelte van Suriname, ‘inzonderheid voor de kolonisatie met Nederlanders, geschikt is,’ dit is ons nog niet regt duidelijk. We kunnen toch uit die woorden niet anders opmaken, dan dat er sprake is van den aanleg van plantagiën en het graven van kanalen, dat toch wel zal geschied zijn door negers en wel onder het opzigt van, maar niet door Nederlanders. De geachte schrijver gelieve ons wel te begrijpen. We willen in 't minst niet te kennen geven, dat we eene kolonisatie van Suriname door Nederlanders voor onmogelijk houden. We wenschen zelfs van harte dat zij mogelijk worde bevonden. Bij den strijd van gevoelen, daarover nog steeds bestaande, achten we ons echter nog niet genoegzaam ingelicht om een bepaald gevoelen daarover te kunnen aannemen. En de ietwat enthousiaste woorden van Malouet achten we niet in staat om dien bestaanden twijfel op te ruimen. We zien er in de betuiging zijner bewondering voor hetgeen onze nijvere voorouders in Nederlandsch Guyana hadden weten tot stand te brengen, in vergelijking van het weinige, dat in het naburige Fransch Guyana was verkregen. Maar een volledig bewijs dat eene Nederlandsche kolonisatie van Suriname op groote schaal uitvoerbaar is, kunnen we er nog niet in vinden. De Heer van Raders gelieve het ons ten goede te houden dat we, nu we toch bezig zijn aan het opperen van twijfelingen, verder gaan en zeggen, dat we zulk volledig bewijs ook nog niet kunnen vinden in de door hem aangevangen kanaalgraving, evenmin als in de vestiging in de nabijheid van Paramaribo van enkele huisgezinnen, van de opgeheven vestiging aan de Saramacca afkomstig. We betreuren het diep, dat die kanaalgraving niet heeft kunnen worden doorgezet, en gelooven gaarne dat zij, zoowel ter beslissing van het vraagstuk, of de Europeaan op den duur veldarbeid in een tropisch klimaat kan uithouden, als om aan den neger te bewijzen, dat veldarbeid den vrijen man niet vernedert, en dus ter vergemakkeling der aanstaande en zoozeer wenschelijke emancipatie der slaven en ter voorkoming harer mogelijk nadeelige gevolgen, uitstekende vruchten, beslissende uitkomsten had kunnen opleveren. Nu schijnt die arbeid te kort te hebben geduurd om anders dan als belangrijke bijdrage tot de beslis- | |
[pagina 666]
| |
sing van het vraagstuk te mogen worden aangehaald. Hetzelfde meenen we dat het geval is met de thans nog in Paramaribo's nabijheid op het land gevestigde huisgezinnen van den minderen stand, wier treffend getuigenis van erkentenis aan den oud-Gouverneur voor het hun in de hand geven der spade, hier op nieuw wordt aangehaald. We meenen er slechts in te mogen zien het bewijs, dat eenige Europeanen van den minderen en boerenstand (zeker die klasse, welke het grootste aantal personen aan de kolonisatie zal moeten leveren) in Suriname kunnen blijven leven, en hun levensonderhoud voor een deel door veldarbeid kunnen verdienen. Maar een bewijs, dat het hun welgaat, dat zij bloeijen, dat zij de kern kunnen vormen van eene op groote schaal ondernomen kolonisatie door Nederlanders, kunnen we er niet in vinden. Wij gaan zelfs verder, en achten ons, door alles wat bekend is van de uitkomsten van de pogingen tot kolonisatie van Europeanen in tropische gewesten, geregtigd tot de meening, welke wij hopen dat ook die van den Heer van Raders is, dat zij geen genoegzaam stellige waarborgen van welslagen aanbiedt, om eenige regering te regtvaardigen dergelijke kolonisatie regtstreeks van harentwege te doen uitgaan. Daarvoor zoude eene overtuiging omtrent hare uitvoerbaarheid moeten bestaan, welke wij gelooven dat bij de onbevooroordeelden nog niet bestaan kan. Maar men passe hieromtrent weder het: ‘laissez faire, laissez passer’ toe. Zonder de zaak regtstreeks aan te moedigen, late de regering de vestiging van Europesche landbouwersgezinnen in tropische gewesten toe; zij vergemakkelijke die zelfs door weinig kostbaren of kosteloozen afstand van voor die vestiging geschikte gronden; zij lichte de vertrekkenden en aankomenden naar vermogen voor omtrent alles wat de onderneming, zoo mogelijk, goed zou kunnen doen slagen. Maar verder late men de zaak geheel aan bijzondere personen en partikuliere vereenigingen over. De Staat trede slechts bemiddelend en tot het uit den weg ruimen van beletselen op, en late de ondervinding uitspraak doen. Maar ons artikel gaat, vreezen we, het stukje van den Hr. Raders, waarop we slechts de aandacht wenschten te vestigen, al bijna in uitgebreidheid te boven. Daarom worde hier nog slechts ééne van de opmerkingen medegedeeld, waartoe de lezing van dit stukje aanleiding gaf. Zoodra er over Europesche kolonisatie in tropische landen sprake is, zal de hoofdvraag nog wel lang blijven: is zij mogelijk? Niettegenstaande al het daarvoor en daartegen geschrevene, niettegenstaande de vele daarmede genomen proeven en de gewis meestal treurige uitkomsten, welke zij hebben opgeleverd, zal men moeten toegeven, dat het eene van die vragen is, waaromtrent gelden moet het adhuc sub judice lis est. Maar zoodra hare mogelijkheid wordt toegegeven, dan zal wel in de tweede plaats de vraag moeten zijn: hoe moet de koloni- | |
[pagina 667]
| |
satie geschieden, ten einde de meeste kansen van welslagen aan te bieden? De voldoende beantwoording van die vraag zou zeker de praktische waarde van het stukje van den Hr. van Raders zeer hebben verhoogd. De lezer zal waarschijnlijk belangstellend zoeken naar de opgave van de wijze, hoe een zoo warm voorstander van die kolonisatie, hoe een zoo innig met onze West-Indische bezittingen bekend man meent, dat die kolonisatie behoort te worden ingerigt. Te meer zal men er belang in stellen naauwkeurig met die gansche inrigting bekend te worden gemaakt, en de gronden te kennen, waarop men haar welslagen stellig durft voorspellen, daar de mislukte proeve van kolonisatie aan de Saramacca natuurlijk zeer velen huiverig heeft gemaakt weder tot zoo iets mede te werken. De Heer van Raders laat echter die vraag in dit stukje onbeantwoord. Hij schijnt er zich thans slechts toe te hebben willen bepalen, op de zaak zelve de aandacht te vestigen en aan te toonen (zoo men de mogelijkheid der kolonisatie aanneemt, zal men dit ook gaarne toegeven), van hoeveel gewigt het was, dat Suriname door Nederlanders en niet door Duitschers wierd gekoloniseerd, ten einde voor Nederland te worden behouden, en in dat zoo heerlijke en vruchtbare land een tweede Nederland te doen verrijzen. Welligt wacht de schrijver slechts op het bewijs, dat zijn stukje niet onopgemerkt is gebleven, om de denkbeelden, welke hij zich ongetwijfeld omtrent de aan die kolonisatie te geven inrigting heeft gevormd, nader bekend te maken. Misschien zullen onze woorden, waarin hij, zoo ze hem onder de oogen komen, wel een bewijs van belangstelling in de zaak zal willen zien, daartoe iets kunnen bijdragen. We weten reeds, dat de Heer van Raders onze landbouwers, welke nu jaarlijks naar Noord-Amerika trekken - in 1853 verhuisden daarheen 1646 personen - naar Suriname wil lokken, dat hij de kolonisatie wil doen aanvangen op de alluviale gronden in de nabijheid van Paramaribo; dat hij hen de hun toegewezen gronden wil doen inpolderen en droogleggen, en meent dat zij in gezondheid en met groot voordeel voor hen zelven en voor de kolonie die gronden zullen kunnen bebouwen, enz. Maar zullen niet vooraf een zeker aantal woningen door de in de kolonie aanwezige bevolking moeten worden gereed gemaakt? Zal de daarbij behoorende grond niet moeten zijn drooggelegd en ter bebouwing gereed gemaakt, opdat de nieuw aangekomenen terstond huisvesting vinden en een stuk land, dat van het overtollige en voor de gezondheid nadeelige water bevrijd is? Hoeveel grond zal aan ieder kolonist kunnen worden verstrekt? Zal hij huisraad, boerengereedschap, vee, zaad, enz. in voorschot van het Gouvernement kunnen krijgen? of zullen de ondernemers, welke de kolonisatie voorbereiden, worden gelast daarvoor te zorgen? Zal de grond hem gratis worden verstrekt? of zal hij daarvoor en | |
[pagina 668]
| |
voor de hoeve eene met den duur van zijn verblijf klimmende, aanvankelijk zeer geringe pacht betalen? (Dit schijnt wel het meeste rationeel.) Welke producten zullen hoofdzakelijk moeten worden geteeld en zou de afzet immer verzekerd zijn? Zal er veel vee moeten worden gehouden en zal men zich steeds daarvan kunnen voorzien? Biedt de verhuizing naar Suriname genoegzame kansen van welslagen aan, zoowel voor lieden, die daar pachters of eigenaars wenschen te worden, als voor de dienstbaren uit den boeren- en werkenden stand, waaruit de kolonie wel voor het grootste gedeelte zal moeten bestaan? Hoe hoog zullen de dagloonen waarschijnlijk zijn, en wat zal een daglooner met zijn gezin tot zijn onderhoud behoeven? Welken leefregel zullen de kolonisten, vooral de nieuw aangekomenen, moeten volgen, ten einde het tropisch klimaat op hen geen nadeeligen invloed hebbe? Ziedaar, dunkt ons, eenige van die vragen, welke men gaarne goed opgelost en beantwoord zou wenschen te zien, alvorens men zijne medewerking tot eene kolonisatie van Suriname verleene. Openbaarheid geeft licht. Daarom is het te hopen, dat de Heer van Raders zijne denkbeelden over de verschillende met het vraagstuk der kolonisatie van Suriname in verband staande punten nader openbaar zal maken, en dat zij, die van hem in meening verschillen, hunne bedenkingen ook publiek zullen maken. Daardoor alleen zal het pleit tusschen de voor- en tegenstanders van die kolonisatie eindelijk kunnen worden beslecht. W.Q. | |
Naschrift.Na het afwerken van dit stuk zijn ons, omtrent het vraagstuk der Europesche kolonisatie in de tropische gewesten, nog een tweetal artikelen onder de oogen gekomen, welke hier niet onvermeld mogen worden gelaten. Het eerste is een stuk in het laatste nummer van het Tijdschrift ‘West-Indië,’ over den leefregel, door naar Suriname bestemde kolonisten, zoowel op reis als gedurende den eersten tijd van hun verblijf in de kolonie, te volgen. - Dit stuk, het werk van een sedert jaren in Suriname gevestigd geneeskundige, die dus ook door zijn stand alle waarborgen aanbiedt een bevoegd beoordeelaar te zijn, schijnt de aandacht van belanghebbenden zeer te verdienen en hoogst nuttige wenken te bevatten. Het tweede is de beoordeeling van den Heer Netscher in No. 1 en 3 van den ‘Alg. Konst en Letterbode,’ van dit jaar, van de ‘Beschrijving van Suriname,’ van den Heer van Sijpesteijn. De Hr. Net- | |
[pagina 669]
| |
scher geeft bij die gelegenheid eene zoo lange reeks van voorbeelden, dat alle pogingen tot kolonisatie met Europeanen in tropische gewesten, ten koste van tienduizende menschenlevens en van vele millioenen schats, altijd geheel mislukt zijn, zelfs al werden zij, zoo als nog in de laatste jaren in Demerary het geval was, ondernomen met alle mogelijke zorgen, die het welslagen schenen te moeten verzekeren; hij haalt zulke duchtige autoriteiten aan ten betooge, dat ‘de ongezondheid van het land, vooral voor den Europeaan,’ daartegen een misschien immer onoverkomelijken hinderpaal zal blijven, - dat men schier huiveren zou tot eene nieuwe proeve van kolonisatie de hand te leenen. Zijn opmerkenswaardig artikel heeft ons slechts versterkt in de overtuiging, dat die kolonisatie eene zaak is, waarbij de regering zich van alle regtstreeksche inmenging, zelfs van aanmoediging, moet onthouden. We zijn er slechts te meer door overtuigd geworden, dat het de bepaalde roeping der regering is om, zoo nog pogingen tot kolonisatie zullen worden aangewend, de ondernemers daarbij geheel op hun eigen verantwoordelijkheid te laten te werk gaan en hen slechts door voorlichting zooveel mogelijk omtrent de beste kansen tot welslagen in te lichten en alle beletselen daartegen uit den weg te ruimen. Zij, die zeggen: ‘périssent les colonies plutôt qu'un principe,’ zullen welligt die voorlichting, die indirekte inmenging der regering wraken, als in strijd met het staathuishoudkundig beginsel: ‘laissez faire, laissez passer.’ Wij gaan zoover niet. Zoozeer als iemand, huldigen we dat beginsel, en achten dien staat het gelukkigst, waar de taak der regering zich zooveel mogelijk bepaalt tot de zorg voor de veiligheid en bescherming van personen en goederen. Maar het geldt hier eene zaak van publiek belang; eene zaak, welke vroeger, gedeeltelijk ook door verkeerde Gouvernementsmaatregelen, mislukt is; eene zaak, welke, zoo zij wèl slaagt, den bloei eener belangrijke, thans kwijnende bezitting van den Staat kan ten gevolge hebben; eene zaak, waarvoor het Gouvernement toch reeds weder meer of min regtstreeks handelend optreedt; eene zaak, welke, zoo zij immer voor welslagen vatbaar is, dat zeker nimmer zijn kan, zoo het Gouvernement niet alleen niet tegenwerkt, maar zelfs niet medewerkt. En daarom durven wij, zonder onze overtuiging omtrent de juistheid in het algemeen van het: ‘laissez faire, laissez passer,’ eenig geweld aan te doen, onze meening herhalen: dat het de roeping der regering is hen, die zich als kolonisten naar Suriname wenschen te begeven, voor te lichten omtrent al datgene, waardoor zij de beste kansen hebben van wel te zullen slagen. | |
[pagina 670]
| |
Queechy. Schetsen uit het leven en den maatschappelijken toestand der Noord-Amerikanen. Uit het Engelsch van Elisabeth Wetherell, schrijfster van ‘The Wide, Wide World.’ 3 deelen, 8o. Delft, bij N.J. van Overvoorde, 1853.De ‘Queechy,’ een product uit de Amerikaansche school, welke zich bekend en geliefd heeft weten te maken in de oude wereld, wenschen wij aan eene beschouwing te onderwerpen, hoewel Ref. gaarne erkent, dat de lezing van geen werk hem ooit zooveel moeite heeft gekost als dit. Met eene ongeloofelijke inspanning moet men de verzoeking weêrstaan, het boek weg te werpen, en alleen gevoel van pligt kan ons nopen de drie lijvige deelen ten einde toe uit te lezen en..... door te worstelen. De reden hiervan moge uit de volgende opmerkingen blijken. De fransche school stelt zich voornamelijk ten doel, de phantazy te prikkelen; zij schept intrigues en handelingen, waarvan de haren te berge rijzen en welke ons weinig de werkelijke wereld herinneren. Aan den anderen kant echter is men in een ander uiterste gevallen; - men daguerrotypeert het leven, men werpt de schilderkwast weg en koopt een photographischen toestel aan, men wordt slaafsch navolger van de natuur, en het scheppend genie van den kunstenaar, de philosophische groepering der feiten, zij worden voor altijd van de baan geschoven. Het is eene eerste les in de historiographie, dat men niet alle gebeurtenissen in de geschiedenis mag opnemen, en dat de historieschrijver juist daarin zijn philosophischen blik doet kennen, als hij gelukkig is in de keuze der feiten; hetzelfde kan men toepassen op den novellist. Wanneer hij ook alle mogelijke gebeurtenissen in het leven mededeelt, dan handelt hij als de schilder, die u op zijn copy geen enkel kluitje aarde, geen enkel blaadje, geen enkel steentje onthoudt. Op die klip is ook de schrijfster van ‘Queechy’ gestrand. Zonder einde zijn de verhalen van thee zetten, koffij drinken, brood roosteren, ommeletten bakken, enz., enz. In het huiselijk leven moge dat alles niet zonder gewigt zijn, ik zou mijne karakters liever in meer boeijende feiten doen uitkomen. Zoolang de hoofdpersoon te Queechy is, boezemt zij ons geen belang in; zoodra zij echter meer doet dan theezetten en broodbakken, zoodra zij de reis naar New-York onderneemt, leest men het boek met meer genot. De karakters van den schrijver moeten zich uitspreken in daden, en men heeft als lezer regt | |
[pagina 671]
| |
te eischen, dat die daden, met oordeel gekozen, afwisselend en zamenhangend zijn. Dit voert Ref. tot eene tweede aanmerking op het boek. De karakters, in welker keuze de auteur zeer gelukkig was, doen zich in den regel meer door vertoogen en redeneringen kennen, dan door handelen. De gewone klip, waarop zoo vele auteurs stranden! Het is zeer gemakkelijk, zijn eigen gedachte een ander in den mond te leggen, maar te weten wat een ander karakter in de eene of andere omstandigheid des levens zeggen of doen zou - dat verraadt den kunstenaar! Eindelijk is ook in ‘Queechy’ weder het doel merkbaar om godsdienstige denkbeelden in romantischen vorm te verbreiden. Mogten wij eene banale uitdrukking gebruiken, wij zouden dit noemen: ‘met twee pannen bakken,’ waardoor het een of het ander geregt aanbrandt. Schildert ons, gij schrijvers onzer eeuw, de wereld zoo als gij die ontmoet, geeft ons de menschen zoo als die zijn, en laat het aan den kansel over om de godsdienst te verspreiden onder het volk. De auteur van ‘Queechy’ hoorde die stemme niet, en van daar dat de opmerkingen dikwijls zoo gezocht, de dialoog zoo flaauw en gerekt, de toestanden zoo week en ziekelijk zijn. Zelfs wordt hier en daar het religieus gevoel der schrijfster buiten de grenzen van het gezond verstand gevoerd. De hoofdpersone b.v., welke eene goede daad heeft gedaan, ziet uit in de natuur. Zij hoort de harmonie der sfeeren: ‘de hoop op betere tijden, een kinderlijke vrede, die rust had met zich zelv'- dat alles wisselde in die muzijk elkander af, en te midden van dat alles, sloeg het geloof den laatsten klank in den hemel aan’, (III, bl. 86). Dit grenst aan den fanatieken waanzin. Wij zeiden zoo even, dat de schrijfster gelukkig was in de keuze harer karakters; de hoofdpersone - wij moeten die uitspraak motiveren - de hoofdpersone is Fleda Reggan, de type van de vrouw, met al haar zelfopoffering, liefde, gevoel en zachtaardigheid; die, al is zij zelve door lijden overstelpt, nog alleen leeft om anderen te helpen en te troosten, en zich bij de zwaarste beproevingen door de godsdienst staande houdt. Aan de schepping brengen wij hulde, niet altijd aan de wijze waarop dit karakter wordt opgevoerd. Aan den eenen kant philosopheert en disputeert Fleda over politiek, philosophie, religie, met een onuitstaanbare pedanterie (wilde de schrijfster, zelve eene vrouw, daarmede bewijzen, wat ook zij was of wezen kon?); aan den anderen kant schreit Fleda ieder seconde tranen met tuiten. Ik telde in de veertig bladzijden achter elkander, waarop aanhoudend tranen stroomden. Al wilden wij nu ook niet tegen de emancipatie der vrouwen stemmen, al wilden wij haar stem geven bij de politieke en wijsgeerige vraagstukken, dan nog zou het ons raadselachtig zijn, hoe de zielskracht van Fleda het gedoogde om, niet als zij alleen is, maar telkens als anderen, zelfs vrienden, bij haar zijn, aan hare tranen lucht te geven. Wij reiken de vrouw gaarne de kroon der zachtheid, maar | |
[pagina 672]
| |
wij gelooven, dat die juist niet in aanhoudend huilen bestaat, en wij betwijfelen dat nog meer bij iemand als Fleda Reggan, die zooveel zielskracht ontwikkelt en zooveel zelfopoffering bezit. - De Evelyns, de menschen die men aanziet, niet omdat zij goed zijn, maar omdat zij een zeker vernis van aangeleerde beschaafdheid hebben, vooral de luchthartige Constance, wier hoofd te ligt is en wier hart te hoog is geplaatst; tante Lucia, een mensch zonder zielskracht; haar echtgenoot, nietsbeduidend, en krommend en buigend, ja bukkend onder het leed; Charlton, de fat, bij wien niets in het oog valt als zijne epauletten; de goedhartige, onbeschaafde boeren en boerinnen van Noord-Amerika, waaronder Barby wel de eerste plaats bekleedt, en vooral Carleton, de man bij wien hoofd en hart in volslagen harmonie zijn, deze allen zouden met vrucht werkzaam zijn geweest in het drama, wanneer de schrijfster maar had kunnen goedvinden, hun een meer gewigtige taak op te leggen, dan hun nu is toevertrouwd. Dat betreft het geheel, en toch zijn er détails in het boek, welke men met herhaald genot zal herlezen. Het sterfbed van Hugo - eene type als Eveline in de ‘Tom's Cabin - de soupétjes bij tante Mirjam en oom Orrin, enkele scènes met Barby, getuigen van eene frischheid welke men zelden ontmoet. Maar dat genot wordt duur gekocht als men daarvoor eene opeenstapeling van weinig beteekenende feiten moet doorworstelen, en men de hoofdpersonen telkens weder hetzelfde ziet doen of hoort zeggen; dat genot wordt vergald als men, ter liefde van eene godsdienstige idee, soms zeer ongepast toepassingen van leerredenen hoort verkondigen, of ter liefde van de stelling, dat de vrouw evenzeer de studie kan beoefenen - de dames een hooge philosophische vlugt ziet nemen. Voor menige boeijende beschrijving zeggen wij de schrijfster dank; ook voor de juistheid van haren blik om ons geene verregaande booswichten te geven naast engelen van goedheid; maar wij zouden haar raden, indien onze stem tot haar doorklonk, in het vervolg, òf eene breedere handeling te kiezen, òf de eenvoudige feiten, die zij nu in haar boek heeft neêrgelegd, niet zoo dikwijls te herhalen, maar in kleineren omvang in te sluiten. Zeker was de schrijfster beter vertaler waard geweest! M. |
|