| |
| |
| |
Lief en leed uit het leven van een ondermeester.
I. Steven en zijne moeder.
Het was weinige dagen vóór het einde van de groote zomervacantie van het jaar 1840, dat een jong mensch de klink opligtte van een der groene deuren op de binnenplaats van een Amsterdamsch hofje.
Het was een jong mensch, al zoudt ge 't hem niet aangezien hebben bij het gemis van jeugd, dat zijne bleeke en magere wangen en zijn vroeg-gerimpeld voorhoofd vertoonden. - Hij was de twintig naauwelijks voorbij; - zijne gestalte was gebukt en verraadde een groei, die de krachten te boven en den leeftijd te snel was gegaan, en zij scheen nog langer door den ouderwetschen, sluiken en stemmigen zwarten jas en door den wanhopig-dunnen omvang van een stropdas van dezelfde kleur. - Evenmin als de gestalte op bevalligheid, kon het gelaat op schoonheid bogen. De neus was ontegenzeggelijk te lang en de mond te groot, en de donkerblaauwe bril verborg nog 't eenige, wat schoon zou kunnen worden genoemd, namelijk de oogen, wier goedige en tevredene uitdrukking iets innemends had. Het steile, blonde haar kwam hier en daar uit den valen vilten hoed te voorschijn, en spande met al het overige zamen om het hoekige en regtlijnige der figuur nog te verhoogen.
Men ziet het, ik heb geen plan een romanheld te schetsen, een kort begrip van volmaaktheid en bij gevolg eene
| |
| |
onmogelijkheid; evenmin wensch ik dezen vlugtigen omtrek dienstbaar te maken aan de verkondiging eener diepe wijsgeerige gedachte, of aan de verdediging eener morele stelling; slechts de gedachte en de moraal, die in ieder menschenleven liggen en niet behoeven gelegd te worden, zal - indien mijne schets gelukt - er uit spreken, zonder dat ik 't mij tot hoogste taak behoef te stellen, ze opzettelijk te betoogen. Ik greep slechts een beeld uit vele, die het dagelijksche leven ons te aanschouwen geeft; een beeld uit die nederige spheren, waarin zich al wat goeds en beminnelijks is in den hollandschen volksaard het zuiverst openbaart, omdat nederigheid en ootmoed, stille tevredenheid en berustend vertrouwen het best worden gekweekt op eene vergetene en onopgemerkte plaatse, niet beloond en bedorven door de toejuiching der menigte.
Steven de Geer - dien ik bij u heb ingeleid - scheen haast te hebben. Hij had op zijnen weg geen blik over voor den glimmenden groenen palm, die de kleine vierkante tuintjes der moedertjes omzoomde, of voor de minder regelmatig gesnoeide en sierlijker opgroeijende maandrozen, die in de perken stonden te prijken, beschenen door eene heldere Augustus-zon, wier stralen vrolijk blonken op den koperen zonnewijzer in het midden van deze eerbiedwaardige wijkplaats des ouderdoms. Slechts een haastig knikje wierp hij in 't voorbijgaan toe aan deze of gene best, die over de onderdeur de verkwikkelijke zomerlucht lag in te ademen, en hem verwonderd en nieuwsgierig nastaarde, bij de ongewone gejaagdheid en nog ongewonere blijdschap, die zij bij hem opmerkte, terwijl ze zich al vast beloofde bij buurvrouw spoedig naar de oorzaak van het verschijnsel onderzoek te doen.
Steven was voor de oude vrouwen een goê-bekende; niet alleen - gelijk ge alligt vermoeden zoudt - omdat hij zijne moeder trouw bezocht, maar - wat ge waarschijnlijk niet zoudt hebben gegist - omdat hij zelf op het hofje woonde. Verwondert ge u er over? Zijt ge een man van zulk streng decorum, dat ge het verblijf van dezen Adamszoon te midden van zoovele deftige matronen wraakt, dat ge 't den regenten euvel duidt, dat ze hem niet het dak weigerden, dat, door hem te beschutten, toch wel weinig van zijne bestemming zou verliezen; - dat ge der menschlievende daad onwelvoegelijkheid verwijt? Ik zou mij zeer
| |
| |
in u bedriegen, waarde lezer! - heeft ‘de Gids’ nog lezeressen? - indien gij het deedt. - Ik voor mij mag zoo'n inbreuk op gewoonten en bepalingen wel, en zeg den Heeren van harte dank, wijl ze meenden, dat het liefdadige doel der stichting, die aan hunne zorgen was toevertrouwd, niet werd ontheiligd, omdat Steven iederen avond, na zijne moeder goeden nacht te hebben gekust, den smallen ladder opklom naar het zoldertje boven hare kamer, en daar eene legerstede vond, die zeker verre van weelderig was, maar waarop hij zich welgemoed en dankbaar ter ruste legde, met eene zegenbeê voor de Regenten in het hart!
‘Moeder!’ riep hij verheugd uit, toen hij het kleine, zindelijke vertrek was binnengetreden; - ‘moeder! ik ben geplaatst; - Mijnheer Knip heeft mij aangenomen, en na de groote vacantie treed ik bij hem in betrekking.’
‘Jongen! ik feliciteer je!’ zei de moeder opstaande om haren zoon te gemoet te gaan, - ‘ik feliciteer je, hoor! Ik was er zeker van, want 't kon wel niet anders, of Mijnheer Knip moest je de plaats geven, nadat hij je getuigschriften had gezien.’
‘Ik was er niet zoo gerust over, moeder!’ hernam Steven, ‘gij begrijpt, haast iedereen krijgt zoo'n getuigschrift, zoodat de meesters er niet veel aan hechten, en daarbij...’
‘En daarbij?’
‘Was ik bang, dat mijn uiterlijk hem zou afschrikken.’
‘Wat zeg je daar; je uiterlijk? en waarom zou hem dat afschrikken? Je ziet er waarlijk knap genoeg uit, al zeg ik 't zelve.’
‘Ach, neen, moeder! dat weet ik wel beter, en ik zou 't me ook niet aantrekken, als ik niet bang was, dat de jongens geen respect voor me zullen hebben, en me misschien zullen uitlagchen, omdat ik een bril draag, en... zoo lang en mager ben.’
‘Malligheid, Steven,’ verzekerde de oude vrouw, ‘er zijn menschen, die nog veel langer en magerder zijn dan jij, en waar men toch respect, en zelfs veel respect voor heeft. - Daar heb je den dominé; wat zijn de menschen daar niet bang voor, en die is nog wel een voet grooter dan jij, en draagt niet eens een bril. - Een bril geeft van zelf al iets deftigs, en je weet niet, hoe dat op de kinderen werkt.’
De goede vrouw had hare welsprekendste gronden aan- | |
| |
gevoerd, maar Steven scheen nog verre van overtuigd te zijn.
‘Ik weet dat maar al te goed, moeder!’ hernam hij, ‘want op de stads-tusschenschool heb ik heel dikwijls gemerkt, dat de kinderen er gekheid om maakten.’
‘ô Dat was ook wat anders!’ antwoordde ze, nog geen kamp gevende; ‘daar was je maar kweekeling en dat scheelt een heele boel met een ondermeester.’
‘Ik vind er nu juist zoo'n groot kwaad niet in,’ zei Steven, zonder haar regtstreeks te beantwoorden, ‘dat de jongens soms gekheid maakten; daarvoor zijn ze jong; maar 't was alleen maar onpleizierig, dat de meester later op mij knorde, als ze me hadden uitgelagchen; - ik kon het toch niet helpen, want als ik ze wilde bestraffen, klaagde de meester, dat ik te streng was en ook niets over 't hoofd wou zien.’ - Ik wenschte dat gij den vergoêlijkenden blik hadt opgemerkt, die de woorden vergezelde, als scheen 't hem noodig wat er verwijtends in lag, nog te verzachten.
‘Ja, maar die meester was ook een rare sinjeur, en Mijnheer Knip is zeker een heel ander mensch.’
‘Dat geloof ik ook wel,’ bevestigde Steven met een vergenoegden glimlach, terwijl hij zorgvuldig zijn zwarten jas uittrok, opvouwde en in een linnen doek in de laêtafel wegborg, en er een grijs gespikkeld schooljasje uit te voorschijn haalde, ‘dat geloof ik ook wel, moeder! en dat is ook minder, want ik kan nog al goed met alle menschen overweg en ben nu geborgen, want behalve kost en inwoning en bewassching.....’
‘Ook bewassching?’ herhaalde zij, met een opgetogen blik.
‘Ja moeder! Behalve dat alles, zal ik het eerste jaar honderd gulden verdienen, met belofte van verhooging, als ik Mijnheer Knip beval.’
‘Dat is al een heel aardig sommetje om meê te beginnen,’ zei ze tevreden knikkende, ‘en ik ben er regt blij om voor je; hoewel..... ik je erg missen zal en je liever op 't hofje had gehouden.’
‘Kom, moedertje!’ troostte hij, ‘daar moet ge nu niet aan denken; laten we die waterlanders afvegen. - Ik ga immers niet naar Oostinje; iederen zondag avond van achten tot tienen zal ik u mogen gezelschap houden en wie
| |
| |
weet! misschien valt er in de week ook nog wel eens een uurtje uit te breken, en als ik tusschen schooltijd, met mooi weêr, met de jongens wandelen ga, dan zal ik altoos 't hofje voorbijloopen, om te zien of gij ook aan de deur staat.’
Eenvoudige groep, die twee, en toch eene schoone en beminnelijke, bij al den rijkdom van liefde, waarvan het gelaat van moeder en zoon getuigde; - eenvoudige groep, maar die toch eene geheele geschiedenis in zich bevatte van droefheid en vreugde, weêrkeerig gelenigd of verhoogd, alledaagsch, zoo ge wilt, wijl ze zich in menig menschenleven openbaart, maar niettemin steeds verkwikkend en aantrekkelijk, waar men ze ontmoet; - eenvoudige groep, maar die de draagster was van 't geen tevredenheid en dankbaarheid des harten vermag; maar die getuigenis gaf van de kracht van een blijmoedig vertrouwen.
Steven en zijne moeder hadden betere dagen gekend, toen de oude de Geer aan het hoofd eener bloeijende winkelnering stond, waarin hij ook zijnen zoon dacht op te leiden. - Op rijpen leeftijd gehuwd met eene brave en zorgzame vrouw, die door orde en spaarzaamheid medewerkte om den ouden dag ruste te verzekeren, werd Steven de kroon zijner grijsheid. - Het lot van zijnen éénigen lag hem na aan 't harte, en toch werd de toekomst van dien zoon door hem zelven verwoest. - De Geer was een zwak man; - eerlijk als goud, kon hij ook in anderen geene kwade trouw vermoeden, en had een goede naam, een onbesproken crediet bij hem meer waarde dan de grootste fortuin. - Hij was een zwak man, en toen zijn eenige broeder, de speelnoot zijner jeugd, de vriend van geheel zijn leven, hem den benarden toestand zijner zaken blootlegde, aarzelde hij geen oogenblik hem al de gelden, die te zijner beschikking stonden, ter hand te stellen, ten einde zijnen val te voorkomen. - De opoffering bleek vruchteloos te zijn; geen burgerfortuin was bij magte het te-kort te dekken, dat uit de gewaagde ondernemingen zijns broeders was ontstaan, en hij werd meêgesleept in de wieling, en boette de zuur verdiende penningen, -de waarborg voor zijn ouderdom en voor de toekomst van vrouw en kind daarbij in.
Ik waag het niet een oordeel uit te spreken over den zwakken de Geer; ik waag het niet hem van onvoorzigtig- | |
| |
heid of roekeloosheid te beschuldigen, evenmin als ik den steen zou willen werpen op dien broeder - zwak als hij - die in de ure des verderfs zich vastklemde aan een stroohalm, ten einde zijn bestaan slechts voor weinige weken te rekken. - Wie zich geener zwakheid bewust is, rigte!
De vader overleefde niet lang den slag, die hem getroffen had. - Verpletterd door de zwaarte der beproeving, door de oneer, die den nog steeds geliefden broeder bedekte, miste hij de kracht om met verdubbelden ijver te werken aan de wederopbouwing van 't geen zoo eensklaps vernietigd was. - In moedeloosheid kwijnde hij weg, en toen hij in betere gewesten de ruste hervond, die hem op aarde ontnomen was, liet hij vrouw en kind geheel onverzorgd achter. - De winkel werd verkocht; Steven en zijne moeder huurden eene kleine, armoedige woning in eene der achterbuurten en waren gedwongen in hun eigen onderhoud te voorzien.
De knaap scheen niet geschikt voor het kantoorleven en nog minder voor handenarbeid. Ernstig en stil, bloode tot schuwheid toe, meende men geene betere keuze voor hem te kunnen doen, dan hem tot onderwijzer te vormen. Op eene der stads-tusschenscholen vond hij weldra eene plaats als kweekeling en tevens de gelegenheid om zich verder te bekwamen. Hij was vijftien jaren oud, en of hij juist vijf jaren noodig had gehad om zich die verdere bekwaamheden eigen te maken, dan of de meester hem ongaarne miste en den tijd der voorbereiding overtollig rekte, kunnen wij niet beantwoorden. Steven zou ons 't eerste hebben verzekerd.
Zijne moeder bleef van hare zijde niet werkeloos; en de kostbare eigenschappen der hollandsche huisvrouw, waarvan de bereiding der linnenkast getuigt, leverden haar het sobere dagelijksche brood. - Wel trachtte Steven door de opoffering van een groot gedeelte van zijne nachtrust de luttele inkomsten te vermeerderen, maar de bijdrage was gering, want het vertalen van Duitsche en Fransche boeken bij her-aanbesteding, waaruit die bijdrage ontstond, was verre van winstgevend. Terwijl de man, die op het titelblad als vertaler optrad en eene groote reputatie had, met ƒ 5 of ƒ 10 per vel werd bezoldigd, ontving de arme Steven, die 't werk deed, van het beroemde uithangbord slechts ƒ 1,75, en dit is niet veel voor zestien bladzijden druks, groot octavo. Wij overdrijven niet; het is een feit,
| |
| |
ons door Steven zelven medegedeeld, en voor hem, die weet, hoe moeijelijk het verkrijgen eener bestelling is voor iemand, die niet als vertaler bekend en geheel zonder voorspraak is, zal het niet bevreemdend zijn, dat Steven zich niet regtstreeks met goed gevolg tot de uitgevers kon wenden.
Eindelijk brak een gunstiger tijd voor moeder en zoon aan. - Op een hofje, waaraan, behalve de woning, eene kleine wekelijksche toelage verbonden was, ontstond eene vacature; de dood van het bestje werd door vele als eene blijde tijding begroet, maar onder de breede rij der mededingsters, die alle meer of minder wigtige aanspraken konden doen gelden, werd de weduwe de Geer uitverkoren, dank zij den invloed van een der regenten, in wiens huis zij sedert den dood haars mans werkzaam was geweest.
Wie beschrijft het geluk der goede vrouw, toen haar toestand op eenmaal zulk eene verbetering ondervond, en hare blijdschap, toen 't Steven werd vergund, de kleine rustige woning met haar te deelen!
We hebben gezien, dat hun weldra eene scheiding wachtte.
Weinige dagen na het onderhoud, dat wij hebben afgeschreven, was het oogenblik gekomen, waarop Steven het hofje zou verlaten, dat bij die gelegenheid eene ongewone levendigheid en bedrijvigheid vertoonde. - Een twintigtal moedertjes, wier beeld niet alle voor 't penseel een geschikt onderwerp zou hebben opgeleverd, maar waaronder er menige school, die op de schoonheid des ouderdoms - eerwaardigheid en vriendelijken ernst - kon bogen, vulde reeds vroeg het kleine vertrek van de weduwe de Geer. - Zij zag er goed uit, met haar stemmig, hagelwit kornetje en haar zwart greinen kleed, waarvan de doffe tint te meer uitkwam tegen het glinsterend zijden boezelaar. - Een groot koffijblad prijkte voor haar op tafel, eene menigte rood gebloemde kopjes - herinnering en reliquie van vroegere weelde - werd onophoudelijk gevuld en geledigd; de verlakte trommeltjes wandelden van hand tot hand met de suikerjannetjes en den boterhammenkoek, en de held, wien 't afscheids-koffijpartijtje gold, deed al zijn best op 't kruisvuur van vragen en uitroepingen te antwoorden, waarmeê de bestjes hem overstelpten.
Was er weêmoed in het gelaat der moeder, die de lijnen om den mond dieper groefde en de levendigheid der blaauwe oogen temperde, haar gelaat droeg evenwel de uitdrukking
| |
| |
van zulk eene goedhartigheid en flinkheid tevens, van zooveel innemende waardigheid, dat de blik er met welgevallen op rustte, maar zeker zou dat welgevallen nog hooger zijn gestegen, als we eenige uren daarna getuigen waren geweest van de stille droefheid, waarmeê zij de hand van haren éénigen drukte en afscheid van hem nam, misschien met eene les en eene vermaning, maar stellig met eene zegenbeê voor de levensreize op de lippen.
Omstuwd door den geheelen vrouwelijken stoet, met zijne moeder aan de hand, bereikte Steven de poort van het hofje. Nog één kus, en nog eene ronddeeling van knikken, en de kruijer, die zijn kist en zijne weinige boeken droeg, opende de deur, en de ondermeester aanvaardde zijne wandeling naar de kostschool van Mijnheer Knip.
| |
II. Mijnheer Knip en zijne huisgenooten.
‘Ik houd niet van strengheid,’ zei Mijnheer Knip, toen Steven den eersten avond in zijn huis doorbragt; ‘ik houd niet van strengheid; ik ben van nature een goedhartig mensch; ik durf zelfs zeggen een zeer goedhartig mensch, en ik heb mij daarbij altoos wèl bevonden. Mijn stelregel is, dat men door goedheid en zachtheid veel meer bij de kinderen uitwerkt, dan door hardheid; maar ik houd niet van tegenspraak. Dat is het eenige, wat ik niet goed dulden kan, - en waardoor ik soms uit mijne bedaarde stemming kan worden gebragt. Ik huldig de groote beginselen van het opwekken van het gevoel van eigenwaarde bij de jongens; ik werk op hun gemoed en hunne rede door de kracht der overtuiging, door het betoog, niet door onvruchtbare discussie. Ik zeg onvruchtbare discussie, Mijnheer de Geer, omdat gij begrijpt, dat eene discussie tusschen mijne leerlingen en mij, bij de ondervinding die ik verkregen heb, en bij de veelzijdige kennis, voor wier bezit ik Gode niet genoeg dankbaar kan zijn, en waarvan ik mij de verdienste niet mag toeschrij- | |
| |
ven, eene wisseling van gedachten eigentlijk - indien ik mij zoo gemeenzaam mag uitdrukken - eene schouwburgvertooning zou zijn, waarvan ik afkeerig ben. Daar het gelijk altoos toch aan mijne zijde, en het ongelijk aan de hunne moet zijn, zou zoo iets slechts tijdverspilling wezen, en “tijd is geld,” Mijnheer de Geer, vooral de kostbare tijd van een onderwijzer der jeugd, die het toekomstig lot van zijn vaderland - het zij met gepaste bescheidenheid gezegd - in zijne hand heeft. Ik verwacht, dat gij mij overeenkomstig diezelfde groote beginselen in mijne moeijelijke, maar schoone en gewigtige taak, volgens de kracht, die u gegeven is, en tot wier vermeerdering ik mij hiermede bereid verklaar, zult ondersteunen. Zie in mij niet alleen uwen principaal, maar tevens uw leermeester en voorbeeld, ja zelfs uwen welwillenden vriend! Beschouw u als een lid van
mijnen gelukkigen familiekring, en terwijl ge in zijne vreugde en zegeningen zult mogen deelen, verlangen wij van u niets anders, dan dat ge u niet onttrekken zult aan de kleine pligten, tot welker vervulling gij welligt door mijne echtgenoote zult worden uitgenoodigd. Nog één ding: de Siegenbeekiaansche spelling moet door u in alle derzelver zuiverheid worden toegepast, ingeprent en gehandhaafd!’
Het was Steven bij de plegtige aanspraak, die kennelijk op 't effect berekend en lang vooruit bestudeerd was, en die hoe langer hoe hooger besnaard, en hoe langer hoe rollender en indrukwekkender van toon werd, tot ze eindelijk in 't onuitstaanbaarst pedantisme oversloeg, benaauwd om het hart geworden. Hij wist niet, naar welke zijde hij heen zou kijken, en waar hij met het leege kopje blijven zou, dat hij in de hand hield; hij wist geene berging voor zijne lange, magere beenen, die hij 't niet waagde in aanraking te brengen met den sierlijk-bewerkten poot van de mahoniehouten tafel; hij was verlegen met de uitdrukking, die hij aan zijn gelaat moest geven, en hij ging gebukt onder het gewigt der groote beginselen, die hem gepredikt werden en die hij mede zou moeten helpen toepassen, en vooral onder de onvereenigbaarheid dier beginselen onderling; en zijne wangen gloeiden van blooheid onder den scherpen blik van Mijnheer Knip's echtgenoote en van hare moeder. Eindelijk haalde hij adem.
| |
| |
‘Ik zal mijn best doen, Mijnheer!’ zeide hij, bedremmeld en niet wetende of hij den regten toon aansloeg, ‘om aan uwe verwachtingen te beantwoorden.’
‘Mijne verwachtingen,’ hernam Mijnheer Knip, ‘zijn niet hoog gespannen; gij hebt nog weinig ondervinding en uwe kundigheden zijn, hoewel voldoende voor het oogenblik, nog voor zeer groote, bijzonder groote ontwikkeling vatbaar.’
‘Daaraan twijfel ik niet, Mijnheer! ik weet, dat mij nog heel veel ontbreekt.’
‘Nu, het is goed dat gij dat inziet!’ knikte de schoolmeester; ‘nederigheid past iedereen, zelfs hem, die geroepen is, de hoop des Vaderlands te vormen en te..... te..... hm!..... te kneden als was!’ - De phrase was geboren; de kraamvrouw was er trotsch op.
‘Laat Knip hem zeggen, wat wij eigenlijk bedoelen met die kleine pligten; het is weêr zoo'n gek woord, dat de ondermeester er zeker niets van begrijpt,’ fluisterde Knip's schoonmoeder tot hare dochter, indien men althans bij hare schrille en scherpe stem aan fluisteren denken kon.
‘Knip! zeg reis aan den ondermeester, wat je eigenlijk meent onder die kleine pligten, die ik van hem vorderen zal,’ riep Mevrouw Knip haren echtgenoot toe.
‘Ik heb 't hem duidelijk genoeg gezegd, dunkt mij,’ antwoordde hij, ‘maar met andere woorden dan, Mijnheer de Geer! mijne vrouw zal u welligt enkele malen, van tijd tot tijd, als gij 't kunt bijbrengen, uitnoodigen tot het verrigten van eenigen geringen huiselijken arbeid.’
‘Zeer gaarne, Mijnheer! als de jufvrouw......’
‘Mevrouw, als 't u belieft; hoewel nederig van nature, zijn wij verpligt aan ons fatsoen, dat mijne vrouw “Mevrouw!” genoemd wordt.’
‘Daar heb ik ook regt op, zou ik denken, als je zuster, de vrouw van den droogist, en zelfs je nicht, de bakkersvrouw, zich door hare booijen “Mevrouw” laten noemen,’ was het liefelijke antwoord van Mevrouw Knip.
‘Je hebt er dubbel en dwars regt op,’ verzekerde hare moeder.
‘Ik zal den ondermeester maar eens duidelijk zeggen, wat ik meen,’ vervolgde Knip's huisvrouw; ‘bij de wasch moet hij een handje helpen, en bij het inmaken ook, en bij het turven ook, en bij het kagchels aanleggen ook;
| |
| |
want u begrijpt,’ zeî ze, zich tot Steven wendende, ‘we houden maar ééne meid, en 't is hier druk.’
‘Best zoo!’ zeî de oude vrouw, ‘nu weet hij in eens, waar 't op staat.’
‘Gij begrijpt, slechts van tijd tot tijd!’ verzachtte de schoolmeester.
‘Ja wel, van tijd tot tijd; altoos als 't noodig is, anders niet.’
Steven keek zoo mogelijk nog meer verlegen rond, onzeker wie de hoogste autoriteit was, waaraan hij in dit huis zou hebben te gehoorzamen.
‘Ik zal altoos graag tot uwe dienst zijn, Mevrouw!’ zeide hij.
‘Zie je wel, Knip! ik wist wel dat de ondermeester er niets tegen zou hebben; - met al die complimenten kom je niet ver en begrijpt niemand je!’
‘Niemand begrijpt je, als je zooveel omslag voor een ondermeester maakt; - je kan er tien aan iederen vinger krijgen,’ bevestigde de moeder.
Mijnheer Knip was op zijne beurt verlegen geworden; hij had zoo gaarne van dezen avond eene plegtigheid gemaakt en, in spijt van zijn afkeer van schouwburgvertooningen, eens komedie gespeeld met zijnen ‘gelukkigen familiekring.’ - Al te wreed werd hem dat genoegen ontroofd, en de ondermeester reeds dadelijk in de geheimen van dit liefelijke stilleven ingewijd.
Maar 't wordt meer dan tijd, dat we u bekend maken met de leden van dit gezin, in welks midden wij u zonder voorbereiding, tegelijk met Steven, hebben ingeleid.
Mijnheer Knip was een knap man van nog geen veertig jaar; hij had een blozend gelaat en regelmatige lijnen; zijn kastanjebruine kuif was even onberispelijk als de hooge, stijve halsboorden, die boven den stropdas kwamen uitkijken. - Hij was gezet, hoewel hij niet behoorde tot die korte en inéengedrongene figuren, waarin de Franschman de type zijner épiciers vindt; - integendeel was zijne gestalte rijzig, zijn figuur goed, zijne houding regt tot achteroverbuigens toe. - Een burgerman van geboorte, meende hij door paedagogische pedanterie te vergoeden, wat hem aan goede en deftige vormen ontbrak, en zocht hij daarin de waardigheid, welke hij in zijne betrekking voor onmisbaar hield. - Hij was geen kwaad man, maar zijne jam- | |
| |
merlijke laatdunkenheid beheerschte zijne betere eigenschappen, en maakte, dat zelfs een vriendelijk woord van zijne lippen zonder eenige liefelijkheid klonk. - Hij was het slagtoffer van rollende phrases, wier schoonheid hij naar hare hoogdravendheid afmat. - Zijne kundigheden waren uiterst beperkt, en zoo hij geen Zwitser had gehad, die onderwijs gaf in het fransch en engelsch, en daarbij vroom was, en geen Duitscher voor het duitsch, en geen bekwamen ondermeester voor het hollandsch, de geschiedenis en aardrijkskunde, de mathesis en de algebra, zou zijne inrigting zeker nooit de vermaardheid hebben verworven, waarop zij bogen mogt. - Niet, dat de Heer Knip ook niet in al deze vakken onderrigt gaf, maar zijne denkbeelden waren niet vrij van verwarring en openbaarden eene neiging tot ongemotiveerde verwijdering of toenadering van de verschillende landen, steden en rivieren van den aardbol, tot het scheppen van uitzonderingen op grammaticale regels, maar vooral - en bij uitnemendheid - tot historische anachronismen. - Daar evenwel vele goed onderwezene discipelen, dank zij den Zwitser, den Duitscher en den hollandschen ondermeester, en dank zij hun eigen aanleg, zijne school verlieten, en de Heer Knip
edele beginselen had, was de Heer Knip ontegenzeggelijk een bijzonder knap meester, die de jongelieden wist te vormen tot nuttige, bekwame en christelijke leden der maatschappij.
Hij werd daarin, wat de kostleerlingen betrof, bijgestaan door zijne voortreffelijke gade, eene moeder voor al de aan hare zorg, voeding en bewassching toevertrouwde kinderen. - Mevrouw Knip was een klein, mager vrouwtje, met scherpe trekken en glinsterende oogen, en vertoonde eene zenuwachtige bewegelijkheid en levendigheid, welke zeer afstaken bij de stijve vormen van haren echtgenoot. Was deze te gekunsteld, zij ging zich aan te groote natuurlijkheid en rondheid te buiten, en gaf zich nooit de moeite, de opwellingen van haar gemoed te beteugelen of in te houden. Het was een treurig bewijs van de ijdelheid van alle magt, om den schoolmeester, voor wiens blik al de kinderen en secondanten beefden, zich te zien krommen onder de regering van den hoepelrok. Mevrouw Knip zou misschien beminnelijker en zachtaardiger zijn geweest, indien hare zenuwen door de zorgen eener overdrukke huishouding niet voortdurend op zulk eene harde proef waren
| |
| |
gesteld, en indien zij niet op hare beurt den invloed van hare moeder onderging, die - zoo 't scheen - geen beter bewijs van hare dankbaarheid aan hare kinderen voor de haar verleende verpleging wist te geven, dan door haren schoonzoon het leven zoo onaangenaam mogelijk te maken. De oude vrouw miste al datgene, wat men zoo gaarne in eene oude vrouw pleegt te ontmoeten; haar voorkomen was niet eerwaardig, hare oogen hadden geene vriendelijke, goedhartige uitdrukking, en hare vormen waren kantig, gejaagd en scherp. De glimlach, die zich bijwijlen - zij 't ook zelden - op het gelaat harer dochter vertoonde, had bij menschengeheugenis nooit op 't hare gezeteld, en zoo er zich plooijen trokken om hare fijne, dunne lippen, het was alleen dan, wanneer zij een uitval voorbereidde of zich over dien van een ander verheugde.
En toch zult ge misschien de harde veroordeeling terughouden, die u op de tong zweeft, als ge bekend zijt met de geschiedenis der oude vrouw, als ge u hebt verplaatst en ingedacht in de vele beproevingen en teleurstellingen, welke zij ondervonden had, als ge zelf gesmaakt hebt van den bitteren lijdenskelk, dien zij schier tot den bodem had moeten ledigen. Troostelooze jeugd, verwaarloozing en miskenning, schaamte over een vader, die zich zelven onteerde en het offer te niet deed, dat zij hem bragt. Een offer van deze oude vrouw, de verpersoonlijking van het egoïsme! Gij verwondert er u over, en toch is het zoo! En het was een zwaar offer dat zij hem bragt; niets minder dan dat van al hare droombeelden van geluk, van het innigste gevoel van haar hart. Zij huwde zonder liefde; - was het vreemd, dat ze bitter werd, toen ze toch het doel niet bereikte, dat ze zich bij de vervulling van den moeijelijken kinderpligt voor oogen had gesteld? Was het vreemd, dat de fonteinen van levend water opdroogden in haar binnenste, dat hare aanraking koud en verstijvend was geworden? Ze had voorzeker al hare liefde kunnen uitstorten op haar kind; - ze deed het misschien, maar ze deed het op eene wijze, welke even onverstandig als onvriendelijk was. Ze zag in hare dochter steeds eene martelares, die zij tegen de mishandelingen van den schoonzoon moest verdedigen. Arme Knip! ik vergeef u uwe anachronismen, want zoo de vloek der vaderen drukt tot op het zevende geslacht, het is op de wijze, waarop hij aan u wordt geopenbaard!
| |
| |
Zoo we uitvoerig zijn geweest in het schetsen van de schaduwzijde van des schoolmeesters familiekring, we voelen ons zooveel te meer gedrongen, ook op de lichtpartij te wijzen en er met welgevallen bij te verwijlen. - Daar is iets verkwikkelijks in zulk eene oäse, en Steven scheen dit ook te vinden, want schier onwillekeurig had hij, gedurende het gesprek, nu en dan den blik gewend naar een hoek van de kamer, waarin, half in 't schemerdonker, eene gedaante verborgen was, die stilzwijgend het onderhoud had aangehoord. - 't Was of van haar de troost en opbeuring komen moest bij het niet zeer uitlokkelijke verschiet, dat zich voor hem opende, en de ingeving bleek juist geweest te zijn, zoo als we later welligt zullen zien. - Het was een jong meisje, dat daar zat, turende op het handwerk, waarmede zij bezig was. - Meer lief dan schoon mogt zij worden genoemd; zij zag er ernstig, bijwijlen zelfs weemoedig uit, en er lag in hare groote, blaauwe oogen eene diepte van gevoel en zulk eene onbeschrijfelijke uitdrukking van heimzuchtig verlangen, maar van rustig afwachten tevens, dat men zou meenen, dat er slechts een overgang van biddend beiden tot dankend bezitten behoefde plaats te hebben om haar tot engel te maken. De lange, blonde vlechten omhuifden het fijne gezigtje en wierpen eene kleine slagschaduw op het niet hooge, maar goed gewelfde voorhoofd; - de tengere gestalte was in volkomene overeenstemming met het gelaat, en bezat, in spijt harer teêrheid, meer veerkracht, dan men welligt zou hebben vermoed. De geheele figuur had iets innemends en beminnelijks; er was geene ziekelijkheid of zwakheid in; - zou de afstraling van het hemelsche dan steeds daarmede gepaard moeten gaan?
Suze - zoo heette het meisje - was eene verre bloedverwante van Mevrouw Knip, en door haar tot zich genomen, om haar in de huishoudelijke zorgen behulpzaam te zijn; en de taak, die zij te vervullen had, was geene gemakkelijke en aangename, en zeker even weinig berekend voor hare krachten, als gepast voor hare ontwikkeling en de betrekking, welke zij in het gezin heette te bekleeden. Zij onderwierp zich evenwel zonder wrevel of klagte aan den steeds zwaarderen last, die op hare schouderen werd gelegd, en zoo Mevrouw Knip zich beroemde, haar huis met ééne dienstbode in zulk eene volmaakte orde te kunnen houden, ligtte zij het gordijn niet op en verraadde het
| |
| |
geheim van dit verschijnsel niet. - Wat zou zij doen, eene weeze, geheel onbekend in de hoofdstad en overgeleverd aan de genade van hare éénige bloedverwante, zelfs wanneer de zachtmoedigheid van haar karakter haar niet tot goêlijk toegeven zou hebben gestemd?
Eerst toen de lamp ontstoken en het geheele gezin om den disch verzameld was, vond Steven gelegenheid, het meisje, dat den geheelen avond zijne opmerkzaamheid had getrokken, van nabij te zien. - Het schemerdonker had ditmaal niet gevleid - dacht hij - en of hij 't bekennen wilde of niet, hij gevoelde, dat er een andere blos steeg op zijne wangen, dan dien de scherpe blikken van Mevrouw Knip en hare moeder er op te voorschijn hadden geroepen.
De Heer Knip was stil geworden; na de mislukking der representatie, die hij had wenschen te geven, nam hij zich voor, den ondermeester morgen, onder schooltijd en op zijn eigen terrein, het vervolg der beginselen mede te deelen, waarnaar hij zou moeten handelen. - Zijne vrouw en schoonmoeder waren mede niet spraakzaam. - Steven's houding won er niet door, en nog onhandiger dan hij anders welligt zou hebben gedaan, gedroeg hij zich bij het zeer eenvoudige souper, waaraan hij deel mogt nemen.
‘Daar 't beter is, dat men dadelijk de regels van het huis kent,’ zeî Mevrouw, na eene lange en pijnlijke stilte, waarin Steven in zijne boterham, schier dreigde te stikken, ‘zoo zal ik u zeggen, dat wij iederen avond om 10 uur precies aan tafel gaan en om 11 uur naar bed; maar omdat uwé nog al vroeg op zult moeten staan, kunt uwé dadelijk na het souper vertrekken, en dat is ook beter, omdat uwé op de kamer van de jongens zult slapen en het veiliger is, dat ze niet lang alléen blijven liggen.’
‘Goed, Mevrouw!’ antwoordde Steven, terwijl hij in vergissing een tweede boterham nam, hoewel hij plan had gehad er voor te bedanken.
‘En dan moet ik uwé vooral waarschuwen, 's nachts niet op te blijven zitten, maar de kaars dadelijk uit te doen, want het is gevaarlijk met het licht.’
‘En 't is ook maar gekheid om zooveel geld aan kaarsen te verbranden,’ voegde de moeder er bij.
‘Mijnheer de Geer - de Geer, zal ik voortaan maar zeggen,’ zeî Mijnheer Knip, ‘ik heb niets bij te voegen bij hetgeen mijne vrouw u heeft medegedeeld; - de hoogere
| |
| |
belangen bespreken wij morgen nader. - Ik zal u dan nog eens duidelijk uit elkander zetten de beginselen, welke gij moet aannemen, ten einde gij overeenkomstig dezelve en tot mijne tevredenheid werkzaam kunt zijn. - De jufvrouw!’ hij wees op Suze, ‘zal u den blaker geven; - het is 11 uur, goeden nacht!’
‘De meid zal u morgen om 6 uur komen roepen,’ vervolgde Mevrouw, ‘en de jufvrouw,’ wederom een gebaar naar de zijde van Suze, ‘zal uwé dan wel zeggen, wat uwé 't eerst doen moet.’
Steven nam den blaker met eene bevende hand aan, en vertrok naar zijne kamer. - Droomde hij van beginselen of... van Suze?
joh. c.z.
(Wordt vervolgd.)
|
|