De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Het eiland Timor.Oostwaarts van Java tot aan het land der Papoe's strekt zich een lange keten van eilanden uit, waarvan Bali, Lombok, Sumbawa, Flores en Timor de voornaamste schakels vormen, terwijl hij verder oostwaarts slechts door groepen van kleinere eilanden wordt voortgezet. De vijf genoemde grootere met hunne onderhoorigheden worden somtijds ‘de kleine Sunda-eilanden’ geheeten, - een naam, die ons echter niet moet verleiden tot het denkbeeld, als waren deze eilanden van gering gewigt of onbeduidenden omvang. De vlakke inhoud van Timor alleen, dat trouwens het grootste van allen is, wordt op 418 geographische mijlen geschat, eene uitgestrektheid, welke ongeveer die van ons geheele Vaderland, met uitzondering der provinciën Zeeland, Noord-Braband en Limburg, evenaartGa naar voetnoot1. Het toezigt op Bali en Lombok, voor zooverre deze eilanden tot het Nederlandsch-Indisch Gouvernement in betrekking staan, is opgedragen aan den Adsistent-Resident van Java's oosthoek, Banjoewangi; Sumbawa wordt gerekend tot het Gouvernement der Molukken; maar de Nederlandsche bezittingen op Timor, Flores en de kleinere eilanden in den omtrek, vormen eene afzonderlijke residentie, welker bestuur te Koepang op Timor zijnen zetel heeft. In deze groep van eilanden, intusschen, heeft het Neder- | |
[pagina 546]
| |
landsch gezag sedert eeuwen een mededingster in eene andere Europesche mogendheid, eenmaal zijne meest geduchte vijandin in deze wateren, thans zoo verzwakt, zoo onbeduidend geworden, dat zij zich zelfs met Nederland niet zou kunnen meten, indien geen magtiger bondgenoot de beschermende hand over haar uitstrekte. Van alle vroegere bezittingen van Portugal in den Indischen Archipel zijn thans eenige weinig beteekenende nederzettingen op Timor en Flores, en de hulde door eenige vorsten van deze en de omliggende eilanden, door het voeren zijner vlag, aan zijn oppergezag gebragt, de eenige overblijfselen; en zelfs hier is den Portugezen geen rust gelaten door hunne vijanden; zelfs hier werd het hun nimmer vergund hunnen invloed onbelemmerd uit te breiden en hun gezag op hechte grondslagen te vestigen. Lang nadat de krijg tusschen de mededingers om het oppergezag in de Indische wateren had uitgewoed, bleef hier de gedeelde heerschappij de oorzaak van aanhoudende twisten, gevoelige botsingen en soms het vergieten van stroomen bloeds; en zoo door beiden even weinig voor de kennis, de beschaving, de exploitatie van de rijkdommen dezer eilanden gedaan werd, hunne onderlinge geschillen waren daarvan welligt de voornaamste oorzaak. Die geschillen hebben tot op onze dagen voortgeduurd, en eerst zeer onlangs is daaraan een einde gemaakt door een traktaat, voorloopig reeds vastgesteld en geteekend, maar voor zijne ratificatie nog wachtend op de goedkeuring van de beide Kamers onzer Vertegenwoordiging, aan welke het te dien einde is voorgelegd. Bij dit traktaat worden, zoo wij afzien van den niet geheel onberispelijken vorm, alle punten van geschil op eene, zoo het mij voorkomt, voor beide partijen aannemelijke en billijke wijze geregeld; en ofschoon de overeenkomst niet is uitgevallen, gelijk zij door Nederland werd gewenscht, dat gaarne, tegen eenige geldelijke opoffering, den geheelen afstand der regten en bezittingen van Portugal had bedongen, het schijnt mij niet twijfelachtig, of er zal daaruit eene belangrijke verbetering in den toestand dezer gewesten geboren worden; en er bestaat bij mij naauwelijks eenige onzekerheid, of het traktaat zal met groote meerderheid worden goedgekeurd. Het is intusschen te hopen, dat dit niet de eenige stap blijve om tot eene ernstige verbetering onzer betrekkingen met Timor te geraken; dat welhaast regering en natie de han- | |
[pagina 547]
| |
den zullen ineen slaan, om door krachtige pogingen aan Timor dat gewigt en dien rang te verzekeren, waarop zijne ligging en zijne hulpbronnen het aanspraak geven. Het is thans de tijd, om de blikken der natie naar dat eiland te rigten, en te zorgen dat zich eene krachtige en wel gegronde meening vorme, omtrent hetgeen onzer regering hier thans verder zal te doen staan. Daartoe wil ik, zooveel mijne geringe kennis en de grenzen van dit Tijdschrift veroorloven, door eene vlugtige schets van Timor, zijne bevolking, zijne geschiedenis en zijn belang voor handel en nijverheid, trachten bij te dragen. Ofschoon het nu mijn voornemen is, ten einde de aandacht zoo min mogelijk te verdeelen en te vermoeijen, mij schier geheel tot het groote eiland te bepalen, moet ik toch een enkel woord over de overige deelen der residentie Timor laten voorafgaan, deels om den lezer te beter te orienteren, deels om reeds dadelijk eenige daartoe betrekkelijke bepalingen van het traktaat, welks doel en strekking ik vooral wensch in het licht te stellen, zooveel noodig is op te helderen. | |
I.Tot de eilanden, over welke het gezag van de Nederlandsche en Portugesche autoriteiten op Timor zich uitstrekt, behoort in de eerste plaats de keten van kleinere eilanden, die Timors Noordkust omzoomt. Daar het schoone, maar verwaarloosde Wetter, ofschoon geographisch welligt beter tot de groep van Timor gerekend, echter door de Nederlandsch-Indische regering, met de overige zoogenaamde Zuid-wester-eilanden, administratief onder het beheer van den Gouverneur der Molukken is gesteld, begint de reeks der onderhoorigheden van Timor ten Oosten met Poelo-Kambing of het Geiten-eiland, tegenover Dilly, de Portugesche hoofdplaats op Timor, gelegen. Het is bewoond door een nog zeer woest volk, dat alleen in geitenvellen gekleed gaat, en aan een der Radja's van Timor, die de Portugesche suprematie erkennen, cijnsbaar is. Dit, gevoegd bij de ligging, die het tot den sleutel van Dilly maakt, is waarschijn- | |
[pagina 548]
| |
lijk de reden, waarom de Portugesche regering geweigerd heeft, dit eiland in den afstand van al de overige dezer reeks te begrijpen. Op Poelo-Kambing volgt een veel grooter eiland, bekend onder de namen van Allor en Ombaai, en de keten wordt westwaarts voortgezet in Pantar, Lomblem en Solor met Adonare. Op dezen voerden tot nu toe sommige hoofden de Portugesche, andere de Nederlandsche vlag; door het traktaat zullen zij allen in het uitsluitend en onbetwist bezit van Nederland komen. Hoe zeer dit in het belang van rust en orde is, kan uit de gebeurtenissen van 1848 blijken, toen een inlandsch vorst van het Portugeesch gebied van Timor zich gewapenderhand mengde in geschillen tusschen Nederlandsche onderdanen op Pantar en Ombaai, hetgeen aanleiding gaf tot warme vertoogen, die voor eene ernstige botsing tusschen de autoriteiten der beide natiën deden vreezen. Hetzelfde geldt van het groote eiland Flores of Endeh, alleen op eene oppervlakte van 300 vierkante mijlen geschat. Op dit eiland, dat zich ten Westen aan Solor sluit, hebben zich voormaals de Portugezen gevestigd in het landschap Larentoeka op den oosthoek, en de bevolking bestaat er nog grootendeels uit hunne afstammelingen, die zich duidelijk van de inlanders onderscheiden en wegens hunne donkere kleur den naam van ‘zwarte Portugezen’ dragen. Dientengevolge voerde Larentoeka tot zeer onlangs de Portugesche vlag, en werd, ofschoon onder zijn eigen Radja staande, eenigermate als eene onderhoorigheid van Portugal aangemerkt. Maar in weêrwil daarvan was Larentoeka, zoowel als Endeh op de Zuidkust, dat soms aan het geheele eiland zijn naam geeft, voor eenige jaren als eene schuilplaats der zeeroovers en een zetel van den afschuwelijken, met de rooverij gepaard gaanden menschenhandel bekend. In 1836 werd onze post te Atapoepoe op Timor door de roovers van Larentoeka en Endeh afgeloopen, en in 1838 kreeg kapitein Paling, kommandant van Z.M. korvet Boreas, last, om met zijn vaartuig naar Koepang te stevenen, en, in overleg met den Resident aldaar, onderzoek te doen naar de rooverijen in deze wateren gepleegd, met magtiging om de negeriën, die den roovers tot schuil- of uitrusting-plaatsen strekten, zoowel als alle roovervaartuigen, die hij ontmoeten mogt, te verbranden en te vernielen. De gezagvoerder knoopte eerst schriftelijke onderhandelingen | |
[pagina 549]
| |
aan met den Gouverneur van Dilly; maar toen deze tot niets leidden, vertrok hij met den Resident bij zich aan boord, en versterkt door de koloniale oorlogsbrik Siva, alsmede twee kruispraauwen en eenige hulpvaartuigen van Solor, en vertoonde zich weldra voor de kampong Larentoeka, die aan den voet van een aanzienlijken berg, Illemandiri of Piek van Larentoeka geheeten, gelegen is. Hij vond er eene inlandsche benting of fortje opgeworpen, en eene Portugesche vlag van het strand waaijende, doch de Radja was met zijne praauwen afwezig. Onder bedekking van het vuur der kruispraauwen, liet hij eene landing doen, waarop de kampong op verschillende plaatsen in brand gestoken, de benting gedemonteerd en een metalen draaibas als buit medegevoerd werd. Eene dergelijke tuchtiging viel vervolgens ook aan Endeh ten deel en droeg de meest gewenschte vruchten, daar de hoofden zich weldra geheel aan de eischen van het Gouvernement onderwierpen. Zij boden aan, eene compagnie soldaten aan het Gouvernement te leveren, en vroegen de vestiging van een posthouder te Endeh, gelijk ten tijde der voormalige Oost-Indische Compagnie. De Resident Gronovius werd gemagtigd deze beide voorstellen aan te nemen en sloot een contract met de hoofden van Endeh, dat door de Hooge Regering den 5den September 1839 werd goedgekeurd. De verbranding van Larentoeka gaf echter aanleiding tot een protest der Portugesche autoriteiten, maar de raadpleging der op Timor aanwezige oorkonden heeft niet tot klaarheid kunnen brengen, of Portugal inderdaad eenig regt van bezit op dat gewest kon doen gelden. Dit verhinderde echter niet, dat in 1844 de nieuw aangekomen Gouverneur van Dilly, Juliano Jose da Silva, om aan deze aanspraken meer kracht bij te zetten, Larentoeka op nieuw liet bezettenGa naar voetnoot1. Uit deze aanspraken werd voor het Nederlandsch Gouvernement eene treurige belemmering geboren in zijne pogingen tot wering van zeeroof en slavenhandel, en wij heb- | |
[pagina 550]
| |
ben dus alle reden om ons te verblijden over de bepaling van het traktaat, waarbij thans Larentoeka aan het Nederlandsch Gouvernement is afgestaan. Voorloopig is reeds deze plaats met het fortje en het daarbij behoorend materiëel aan de Nederlandsche autoriteiten overgegeven, en daarentegen op de som van ƒ 200,000, die de Nederlandsche regering tot compensatie voor het afgestane grondgebied aan de Portugesche moet voldoen, eene som van ƒ 80,000 betaald, die, in geval de overeenkomst niet mogt worden goedgekeurd, tegen teruggave van het fort weder zal worden uitgekeerd. En zoo is dan nu bij voorraad reeds het groote eiland Flores, waar wij tot dusverre slechts een klein établissement te Potta aan de Noordkust bezaten, terwijl ons de binnenlanden nog schier geheel onbekend zijn, een onbetwist veld geworden voor de Nederlandsche werkzaamheid. De uitkomst zal moeten leeren, of, gelijk ik vurig wensch, de belangstelling in dat eiland hierdoor zal aanwakkeren, en eindelijk ook eens daarheen eene behoorlijk uitgeruste zending zal vertrekken, om de regering met de gesteldheid en hulpmiddelen van een gewest, grooter dan ons halve Vaderland, bekend te maken. Dit is te meer te hopen, ja voor de nationale eer noodzakelijk, sedert het uit de berigten van den Heer Freyss te Makasser, wien wij de nieuwste en beste mededeelingen aangaande Flores verpligt zijn, gebleken is, dat de inwoners op gruwzame wijze verdrukt worden door de Stedehouders van den Sultan van Bima, die het gezag over een groot deel van dit eiland uitoefenen, met geen ander doel, dan om zijnen handel te monopoliseren en der bevolking hare voortbrengselen als schatting of tegen zeer geringe betaling af te persen. Ten Zuiden van Flores, eenigzins westwaarts, ligt een ander aanzienlijk eiland, bekend onder de namen Tjumba, Sumba of Sandelhout-eiland, en geschat op eene oppervlakte van ruim 250 vierkante mijlen. Het hoofdvoortbrengsel van dit gewest zijn paarden, die in aanzienlijke hoeveelheid worden uitgevoerd. Welke andere schatten het in zijnen schoot besluit, is voor als nog niet te bepalen, daar onze kennis van dit eiland, schier alleen berustende op eenige gedrukte uittreksels uit de rapporten van de Heeren Kruseman en Sluyter, nog uiterst oppervlakkig isGa naar voetnoot1. Oostwaarts van Tjumba | |
[pagina 551]
| |
ligt Savoe en nog verder Rotti met de kleinere eilanden Dauw, Lando en Samauw, die zich om Timors Zuid westpunt groeperen, en die slechts door de zeeëngten Straat Rotti en Straat Samauw van het hoofdeiland gescheiden zijn. De geheele residentie Timor wordt door den Heer Melvill van Carnbée geschat op eene oppervlakte van 1042 vierkante mijlen, d.i. weinig minder dan de dubbele uitgestrektheid van ons rijk in Europa. Hij heeft echter daarbij, onbekommerd om de aanspraken van Portugal, Flores en de noordelijke eilanden geheel bij het Nederlandsch gebied gerekend. De gezamenlijke bevolking dezer uitgebreide gewesten, echter, stelt hij niet hooger dan ruim een millioen, van welk cijfer dan nog een betrekkelijk aanzienlijk gedeelte aan de kleinere eilanden Savoe, Rotti en Solor met Adonare toekomt, welker bewoners over het geheel in trap van beschaving aanmerkelijk boven die der groote eilanden Timor, Flores en Tjumba verheven zijn.
Deze weinige trekken moeten voor eene algemeene schets der residentie Timor volstaan; van nu af zullen wij ons geheel tot het hoofdeiland bepalen. | |
[pagina 552]
| |
II.Het noord-oostelijk gedeelte van Timor, dat, ook na het traktaat, in het bezit blijft der Portugezen, reikt met zijn verst uitstekende punt tot 8o 16′ Z.B., en ligt nagenoeg in ééne lijn met Flores, Solor, Lomblem, Pantar en Ombaai; doch op den parallel over den noord-oostelijken uithoek getrokken, staat de lengteas van het eiland met eene helling, die daarmede een hoek vormt van ongeveer 50 graden. Dientengevolge reikt de Zuid-westpunt van Timor, Tandjong Oisina geheeten, tot 10o 25′ Z.B., d.i. ruim 1½ graad zuidelijker dan de zuidelijkste punt van Java. Van al de groote eilanden van den Archipel ligt dus Timor het naast bij Nieuw-Holland, van welks Noord-westkust het nog slechts door eene straat, ter breedte van 65 geographische mijlen, gescheiden is. De naastbij zijnde handelsplaats op dat eiland is Port Essington, in de Britsche kolonie Victoria; doch de uitzigten van dat kwijnend établissement schijnen niet zoo gunstig te zijn, dat daarvan vooreerst een belangrijke invloed op de toekomst van Timor is te wachten. Nogtans mag de nabijheid van het vijfde werelddeel, dat zulk eene grootsche toekomst te gemoet gaat, bij de beoordeeling van het gewigt van Timor niet buiten aanmerking blijven; doch ik zal de breedere ontwikkeling hiervan tot een ander deel van dit opstel besparen. Mogten wij sommige berigten gelooven, dan biedt de natuur op het eiland Timor slechts weinig aantrekkelijks aan; zij beschrijven het klimaat als ongezond, den grond als dor en onvruchtbaar, de voortbrengselen als onbeduidend; zij oordeelen het eiland voor weinig ontwikkeling vatbaar en achten het waarschijnlijk, dat het steeds een lastpost zal blijven; zij meenen dat de bezetting van Timor alleen om politieke redenen van belang is, dewijl het als een vooruitgeschoven post en natuurlijke sleutel van den Archipel naar de zijde van Australië te beschouwen is. Tegenover dit somber gekleurd tafereel staan de schitterende verwen, waarmede anderen de schoonheid, de vruchtbaarheid, den rijkdom van dit eiland afmalen. Voor hem, die het voorregt niet geniet, op grond van eigen aanschouwing over de Indische gewesten te kunnen spreken, is het moeijelijk eene | |
[pagina 553]
| |
keuze te doen tusschen zoo strijdige getuigenissen. Het schijnt echter niet onmogelijk eenigermate den invloed te berekenen, dien de omstandigheden op de gemoedsstemming, en daardoor op het oordeel, van verschillende getuigen hebben geoefend, en door het ter zijde stellen van wat daardoor wankleurigs en verwrongens in hunne tafereelen van dit eiland is ingeslopen, althans bij benadering tot eene juiste voorstelling te geraken. Sommige reizigers, die na een langwijligen zeetogt of na een bezoek op de schrale en dorre kusten van Nieuw-Holland in het gunstige jaargetijde Timor bezochten, hebben zich door zijn betrekkelijk vriendelijken aanblik laten misleiden, om het af te schilderen als een paradijs vol weelde. Anderen daarentegen, die, gewoon aan de lagchende velden van het altijd groene Java, Timor van daaruit bezochten gedurende de verzengende hitte van den Oost-moeson, wanneer het eene dorheid vertoont, die den Europeschen winter voor den geest roept, - of wier kennismaking met dit eiland zich bepaalde tot de ongevallige omstreken van Koepang, die den beschouwer slechts naakte rotsklompen en eenig kreupelhout, en schier nimmer een hoogen, lommerrijken boom aanbieden, moesten even noodwendig een ongunstige meening omtrent dit eiland opvatten. Het verslag van het bezoek door de leden der natuurkundige Commissie in 1828 aan Timor gebragt, en door den Heer Salomon Muller in het licht gegeven, heeft waarschijnlijk meer dan eenig ander berigt bijgedragen om Timor in een slecht daglicht te stellen. Maar ofschoon die reizigers lang genoeg op Timor vertoefden, en diep genoeg in de binnenlanden doordrongen, om ook de gunstiger keerzijde te leeren kennen, hun togt was eene aaneenschakeling van rampen en teleurstellingen, die niet missen konden over alles een somber floers te verspreiden, maar het daarom ook te noodzakelijker maken, dat wij ons niet uitsluitend op hunne uitspraken verlaten. Het is derhalve zeer te betreuren, dat de berigten over Timor, die in het zooveel gelezen werk van den Heer Temminck worden aangetroffen, schier uitsluitend op de eenzijdige mededeelingen dier ontstemde reizigers berusten, en een vooroordeel in de hand werken, dat ik zal trachten door eene onpartijdige waardering der voor- en nadeelen van Timor te doen wijken. Het is inderdaad geenszins te loochenen, dat de gesteldheid van lucht en grond op Timor veel eigenaardigs heeft | |
[pagina 554]
| |
en vooral in de westelijke of Nederlandsche helft zich aanmerkelijk van het algemeen karakter van den Indischen Archipel verwijdert en daarentegen eene opmerkelijke toenadering tot het karakter van Nieuw-Holland vertoont. Men onderscheidt wel is waar ook hier, gelijk op Java, Sumatra en Borneo, twee jaargetijden, die zich door soortgelijke verschijnselen als op de genoemde eilanden kenmerken; maar het verschil tusschen deze beide, door droogte en vochtigheid aan elkander overgestelde saizoenen, is op Timor veel meer in het oog loopend. Gedurende den Oost-moeson, die van Mei tot October duurt, valt op Timor soms maanden achtereen geen droppel verfrisschende regen; vooral langs de lage kusten vertoont zich de aarde als verzengd en het gras is daar somtijds zoo rood en dor, dat de inwoners genoodzaakt zijn hunne paarden en vee naar de milder bedeelde valleijen der binnenlanden te vervoeren. De wanden der bergen zijn in die maanden schier ontbloot van groen; er heeft een stilstand plaats in de ontwikkeling van het plantenrijk en zelfs verliezen vele boomen hun gebladerte. Inzonderheid staan de talrijke kajoe-poetih-bosschen met hunne witte stammen schier geheel bladerloos, terwijl enkele groen blijvende boomen of struiken daartusschen scherp er bij afsteken; en dit geeft dan vooral eene zonderlinge vertooning, wanneer, gelijk dikwijls gebeurt, van twee nabij elkander liggende bergen de eene met verdorde, de andere met altijd groene boomen bewassen is. Vele bergrivieren, die in den West-moeson tot wilde en bruisende stroomen aanzwellen, zijn nu geheel of bijna geheel uitgedroogd. De middagzon verspreidt eene ondragelijke warmte, terwijl de thermometer in de schaduw tot 94o of 96o en in de zon tot 125o Fahrenheit stijgt en de stad Koepang vooral biedt, door de nadeelen harer ligging, in hare lage woningen verpeste verblijven aan den vreemdeling, die niet geleerd heeft de bezwaren van het klimaat te verduren. De Timorees haakt met vurig verlangen naar de maand November, die hem verkwikking belooft aan te brengen; de eerste donkere wolk, die zich aan den hemel vertoont, aanbidt hij als eene reddende Grodheid, en muzijk en dans begroeten de eerste verfrisschende droppels. Doch niet zelden drijven de pas doorkomende westewinden als den spot met zijne hoop en jagen de waterzwangere wolken over het smachtende eiland henen, om elders hare lafenis uit te storten. | |
[pagina 555]
| |
Doch zoo treurig, met uitzondering eeniger weinige altijd bewaterde valleijen, in het algemeen in dit jaargetijde de aanblik des eilands is, zoo treffend en snel is de verandering, die zich na een weinig regens begint te vertoonen. Het gelaat des aardrijks wordt als met een tooverstaf veranderd. Een heerlijk donkergroen grastapijt bedekt na weinige dagen den bodem; de velden tooijen zich in ongelooflijk korten tijd met bloemen en vruchten en de kale bergen met geurige kruiden. De groeikracht, slechts door de brandende zonnestralen teruggehouden, werkt schier wonderen om de geleden schade te herstellen, en de bodem is te milder, naarmate hij zijne gunsten langer geweigerd heeftGa naar voetnoot1. Maar ook de dieren verheugen zich in deze vernieuwde schepping, en het verjongde leven deelt zich mede aan tallooze schepselen. Één enkele dag brengt millioenen insekten voort, om deel te nemen aan het feest der natuur; en het luchtruim wemelt van vogels, die zich voeden met deze diertjes of azen op de vruchten, die de regen alom heeft te voorschijn gelokt. Intusschen heeft ook dit saisoen zijn minder gunstige zijde. De lucht is veelal somber en betrokken en de veelvuldige zware regens, gepaard met hevige stormvlagen, zijn voor den Europeaan dikwijls nog moeijelijker te verdragen dan de voorafgegane warmte en droogteGa naar voetnoot2. | |
[pagina 556]
| |
III.De geologische gesteldheid van Timors westelijk gedeelte werd in 1829 onderzocht door den Heer Macklot, lid der natuurkundige Commissie. Volgens de door hem verzamelde en aan het Leidsch Museum gezonden specimina en de daarbij door den Heer S. Muller, Macklots reisgenoot, verschafte inlichtingen, werd eene geologische schetskaart van Timor ontworpen door Dr. Schwaner. Aan dezen arbeid is echter geene groote waarde te hechten, en daar het in verband tot hetgeen ik later over den rijkdom van Timor in koper zal bijbrengen, niet zonder belang is dien juist te kunnen beoordeelen, zal ik mij veroorloven daarover eene ongedrukte getuigenis van den Heer Schwaner zelven, in een brief van 24 December 1850, bij te brengen: ‘De hoogst verdienstelijke Heer S. Muller,’ zoo schrijft de genoemde mineraloog, ‘wiens hoofdvak de zoölogie is, heeft zich op zijne reis op Timor weinig met de geologie bezig gehouden, en dit te eerder, daar hem de Heer Macklot als mineraloog van professie vergezelde, en het diens uitsluitende taak was de geologische gesteldheid van het eiland te onderzoeken. Het is bij de bekende kunde en den grooten ijver van dien geleerde met zekerheid aan te nemen, dat zijne aanteekeningen tot eene zeer juiste kennis der geologie van Timor zouden hebben moeten leiden, indien niet hem en zijne journalen het bekende beklagenswaardige ongeluk overkomen was. Ook zijne aanteekeningen omtrent Timor zijn bij die gelegenheid een prooi der vlammen geworden; alleen de mineralogische verzameling is behouden. Deze verzameling is door den Heer S. Muller naar Nederland medegebragt en onder het toezigt van genoemden geleerde door mij zoo goed mogelijk gedetermineerd, en daarnaar eene geologische schets van Timor ontworpen. Ieder geoloog zal met mij moeten bekennen, dat een zoo oppervlakkig werk slechts van geringe waarde kan zijn. Men weet hoe moeijelijk het is, naar het bloote uitzigt van eenen steen, zonder kennis van zijn voorkomen in de natuur en zijne verhouding tot andere rotssoorten, zonder in de | |
[pagina 557]
| |
mogelijkheid te zijn de alleen tot zekerheid leidende petrefacta te raadplegen, de formatie te bepalen, van welke hij afkomstig is. Al deze noodzakelijke vereischten om tot zekerheid te komen, hebben bij dezen arbeid ontbroken.’ De geringe waarde, blijkens deze aanhaling, door den Heer Schwaner zelven aan de genoemde schetskaart en de daarbij behoorende beschrijving toegekend, verhindert mij natuurlijk te deelen in het vertrouwen, dat de Heer Temminck daarin blijkt te stellen, en noopt mij het onderzoek nog geenszins gesloten te achten. In weêrwil hiervan zal ik het wagen aan de schets, die dan toch nog het beste is wat wij bezitten, eenige hoofdtrekken te ontleenenGa naar voetnoot1. De oppervlakte van Timor is zeer bergachtig, ofschoon de bergen geene zeer aanmerkelijke hoogte bereiken, en de allerhoogste, in het landschap Fialarang - een distrikt van het middengedeelte des eilands - gelegen, vermoedelijk niet hooger dan tot 6000 voeten stijgen. De hoogste top in dat gedeelte des eilands is de Lakaan; in het westelijk deel zijn de voornaamste toppen de Mieomaffo, Moetis en Fetie, die op hoogstens 4500 voeten geschat worden, en de van Koepang zigtbare Fatoe Leeoe, die naauwelijks de hoogte van 4000 voet zal bereiken. De voornaamste bergen vormen een keten, die zich, bijkans van de baai van Koepang af, in noord-westelijke rigting, midden door het eiland, op schier gelijken afstand van de beide kusten voortzet. Dit gebergte heeft geene vulkanen en bestaat, voor zoover het onderzocht is, uit die oudere Neptunische formatie, die bekend is onder den naam van graauwwakke-groep, en zich onderscheidt in de drie rotssoorten: graauwwakke-kalksteen, graauwwakke-zandsteen en thoonschiefer, die, gelijk elders, ook hier elkander afwisselen en met elkander een zamenhangend geheel vormen. Het graauwwakke-kalksteen vormt verbazende rotsgevaarten en steilten, waartoe ook de hoogste bergtoppen gedeeltelijk behooren; zij bestaan uit eene | |
[pagina 558]
| |
digte massa, van graauwe en soms roodachtige kleur, in alle rigtingen met wit kalkspaat doortrokken, en met tallooze holten en spleten, die met puntige kalkspaat-kristallen bedekt zijn. De heuvels en bergen, door dit gesteente gevormd, vallen door hunne karakteristieke vormen reeds op verren afstand in het oog. Hunne omtrekken zijn gehakkeld, vol scherpe hoeken; de wanden hebben, ten gevolge der talrijke, deels van den top nederwaarts dalende, deels deze onder allerlei hoeken snijdende kloven en scheuren, een onbegrijpelijk woest aanzien, en niet zelden verheffen zich naald- of torenvormige spitsen hoog en vrij in de lucht, die een indruk geven als waren zij de bouwvallen van half-verbrokkelde kasteelen. Deze naakte rotsen onderscheiden de Timorezen door den bijzonderen naam van Fatoe (het Maleische Batoe), d.i. steen of klip, in tegenstelling der minder ruwe en meer afgeronde bergen van graauwwakke-zandsteen, aan welke zij den naam van Netem geven. Deze laatste, graauw of geelachtig bruin van kleur, maar langs de hellingen bijna geheel met gras en kreupelhout overdekt, zoodat het naakte steen slechts hier en daar doorschemert, vormen niet zelden lange ruggen, terwijl enkele kegelvormige toppen de hoogte der verhevenste Fatoe's evenaren of nog overtreffen. Het thoonschiefer vertoont zich minder zelfstandig, maar vormt te midden van het graauwwakke-kalksteen hier en daar ondergeschikte beddingen. De graauwwakke-groep maakt in haar geheel als het ware de kern des lands uit, aan welke zich de overige formatiën aansluiten. In haar gebied vooral ontspringen de stroomen, welker wateren met stofgoud zijn bezwangerd en koperertsen of soms stukken gedegen koper afvoeren. Aan den zuidelijken voet van den berg Mieomaffo is het graauwwakke-zandsteen van serpentijn doorbroken, onder omstandigheden die duidelijk toonen, dat dit gesteente zich in vurig-vloeibaren staat uit het hart der aarde een doortogt door de andere gesteenten heeft gebaand. In dit ongetwijfeld plutonisch serpentijn vertoonen zich, in den vorm van aderen of snoeren, vezelen van asbest, de beroemde delfstof, waarvan de ouden onverbrandbare kleederen weefden, die door het vuur werden gereinigd. Tusschen de rolsteenen van serpentijn in de naburige rivierbeddingen vindt men talrijke stukken korrelig magneetijzer, die soms de grootte hebben eener vuist. | |
[pagina 559]
| |
Aan de aanzienlijk ontwikkelde graauwwakke gesteenten sluit zich ten Noorden en Westen, en gedeeltelijk ook aan de Zuidzijde, eene kalksteenvorming aan van lateren oorsprong, behoorende tot de soort, die de geologen mosselkalk noemen, en meerendeels lange reeksen van ronde en weinig verheven heuvelen vormende. Maar ook in het gebied van deze formatie verheffen zich hier en daar, soms geheel op zich zelf staand in het midden eener tamelijk vlakke streek, steil omhoog rijzende rotswanden en klippen, onder den naam van Fatoe begrepen, en van den voet af tot eene hoogte van 40 à 125 ellen stijgende. Deze klippen met hare talrijke spleten en kloven vormen als het ware natuurlijke vestingen, uit welke de woeste bewoners der verschillende, meestal met elkander in vijandschap verkeerende landstreken, elkander belagen, en in wier ontoegankelijke krochten zij zich, bij het naderen des gevaars, met al hunne have terugtrekken. De geheele massa der beschreven formatiën is langs de kusten door een breeden gordel van witten Jura-kalkGa naar voetnoot1 omgeven, die hier en daar in mergel overgaat, en op sommige plaatsen, waar hij sterk met ijzer-oxyde bezwangerd is, eene bruinroode kleur aanneemt. In het landschap Amarassi, aan de Zuidkust, rust op den Jura-kalk eene brokkelige krijtlaag. Aan het Noorderstrand, in het landschap Ambenoe, treft men een jong, zich nog bij voortduring vormend conglomeraat aan, gevormd uit het puin der oudere formatiën, door de rivieren uit het binnenland afgevoerd, en door een zandig, kalkachtig deeg verbonden. Waar de Jura-kalk zelf tot aan den zeeoever reikt en zijne rotsen door den golfslag geteisterd worden, en in het algemeen waar hij aan de ontbindende werking van water en lucht | |
[pagina 560]
| |
is blootgesteld, is zijne oppervlakte meestal sterk uitgebeten en vertoont zich vol scherpe punten en holten en met een zwarte korst overtrokken. Bij eene lengte van 60 bedraagt de grootste breedte van Timor slechts 15 geographische mijlen, en daar de waterscheiding gevormd wordt door het centraal-gebergte, dat het eiland in de lengte doorsnijdt, is er geene ruimte voor de ontwikkeling van aanzienlijke stroomen. Bovendien nemen de rivieren in haren loop weinig omwegen, maar daar het Timor geheel aan uitgestrekte vlakten ontbreekt en het land reeds van digt aan den zeeoever begint te rijzen, stroomen zij uit het hooger binnengedeelte meestal schier regtstreeks met sterk verval zeewaarts, terwijl zij bij sterke regens plotseling aanzwellen, maar ook even spoedig in den Oost-moeson verdroogen. Er zijn echter eenige rivieren, die het gansche jaar door van water voorzien zijn en zelfs nabij den mond eene vrij breede en diepe bedding hebben, ofschoon zij slechts tot op zeer geringen afstand van de kust en nog wel alleen voor kleine vaartuigen bevaarbaar zijn. De grootste rivieren vindt men aan de Noordkust en onder deze zijn de Noi Mina en Noi Soetrana de voornaamsteGa naar voetnoot1. Langs de boorden der rivieren vindt men in de breedere valleijen hier en daar, vooral in het landschap Fialarang, kleine verhoogingen van zeer jongen oorsprong, door de ontbinding van de rotsen der grootere bergen ontstaan, en zamengesteld uit een fijnschilferig thoon van grijs-blaauwe, soms, door vermenging met ijzer-oxyde, van donker rood-bruine kleur. In dit thoon, inzonderheid in de ijzerhoudende plekken, vond de Heer Macklot kleine stukjes aardachtige malachiet, die, volgens chemisch onderzoek, 22 à 23 pCt. zuiver koper hielden; volgens ingewonnen berigten moeten er ook stukken gedegen koper in voorkomen, maar hij kon daarvan geene bewijzen erlangen. Doch over het voorkomen van koper en andere metalen op Timor zal ik hier niet verder uitweiden. Wij zullen later daarover in het breede moeten spreken. Ik mag hier niet zwijgen van het hoogst merkwaardig geologisch verschijnsel, aangeboden door het kleine, uit een enkelen, omstreeks 250 voet hoogen berg bestaande eiland Poelo-Kambing, gelegen digt onder de kust van Samauw, | |
[pagina 561]
| |
in de straat van dien naam, welke laatstgenoemd eiland van de kust van Timor scheidt. De rotssoort, waaruit Poelo-Kambing bestaat, is hetzelfde graauwwakke-zandsteen, dat op Timor in zoo groote uitgestrektheid voorhanden is. Wanneer men de berghelling van dit eilandje bestegen en den afgeknotten top bereikt heeft, wordt men verrast door het gezigt eener komvormige verdieping, van ongeveer 300 schreden middellijn, en ingesloten door een rotswand, die omstreeks 25 voeten hoog is. Op dit terrein, dat zich effen en van allen plantengroei ontbloot vertoont, verheffen zich een 12 à 14tal kegels, van zeer verschillende gedaante, 10 tot 25 voet hoog, uit drooge klei bestaande, en als zoovele natuurlijke schoorsteenen vormende, die, ten gevolge van onderaardsche gas-ontwikkelingen, door middel van ééne, zeldzaam van twee digt bij elkander geplaatste openingen in den top, soms ook tevens door een uitweg ter zijde, van tijd tot tijd weeke kleiaarde of slijk naar buiten werpen. Elke uitbarsting dezer slijkvulkanen wordt aangekondigd door een dof, maar niet sterk geluid; de uitbarsting zelve begint met een zware luchtblaas, die zich boven de opening verheft, en, onder zacht kletterend geluid plotseling vanéénbarstend, eene geringe hoeveelheid slijk langs de helling uitstort. Deze opborrelingen herhalen zich na kortere of langere tusschenpoozen, bij sommige kegels tweemaal binnen de minuut. Het uitgeworpen slijk verandert in de buitenlucht spoedig in eene graauwe massa van zoo weinig zamenhang, dat men ze met de vingers tot stof kan wrijven, en is van fijne zoutdeelen (chloor-natron) doordrongen. Aan den voet der kegels ziet men hier en daar in den bodem kleine groeven, die met brak water gevuld zijn, hetgeen een sterk lokaas is voor de herten, die zich, vermoedelijk van Poelo-Samauw langs de smalle zeeëngte overzwemmende, steeds in troepen hier ophouden, en aan de inwoners van Samauw, welke met dat doel het onbebouwde Poelo-Kambing bezoeken, eene rijke jagt opleveren. | |
[pagina 562]
| |
IV.Wij zullen thans een vlugtigen blik werpen op de Flora en Fauna van Timor; terwijl wij later van de kultuurprodukten des lands en de artikelen die het voor den handel oplevert eenigzins breeder zullen gewagen. Men heeft opgemerkt, dat het centraal-gebergte Timor, ten aanzien der vegetatie en dierlijke bevolking, in twee vrij kennelijk onderscheiden zonen splitst, en dat in dit opzigt de noordelijke naar de Sunda-eilanden gekeerde helft meer met het gewone karakter van den Archipel overeenstemt, terwijl de zuidwaarts naar Australië gekeerde helling eene opmerkelijke toenadering tot het karakter van Nieuw-Holland vertoont. Dit verschil openbaart zich, naar het schijnt, vooral sterk in de vogels, van welke Timors zuid-westelijke helft onderscheidene soorten met Nieuw-Holland gemeen heeft. Tot een voorbeeld strekke de Scythrops, een klimvogel die gemeenlijk als eigen aan Nieuw-Holland beschouwd wordt, maar ook op Timors zuidelijk deel de regens en dikke misten, die de klippen langs de kust voor het oog der zeevarenden bedekken, door zijne vaak herhaalde, wanluidende kreten aankondigt. Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat de bodem van Timor geenszins onvruchtbaar is. De heer Brouwer zegt in een zijner rapporten, dat, zoo men het lange, dorre gras, dat in den Oost-moeson de heuvels langs het strand bedekt, afbrandt, zich in veertien dagen tijds een frisch en krachtig groen vertoont, en dat zelfs die schijnbaar zoo dorre plekken geschikt zijn om de schoonste rijst, maïs en tabak te telen. Op Maloea, het verblijf van den Portugeschen Gouverneur, zag de heer Brouwer uit de zijramen van het salon talrijke inlandsche woningen als zwaluwnesten aan de hellingen der steilste bergen hangen: zij strekken tot tijdelijk verblijf bij de daar aangelegde maïs- en tabaktuinen, die, in weêrwil der langdurige droogten en het snel afstroomen des regenwaters, hun jaarlijks een goeden oogst opleveren. Het is intusschen geenszins te ontkennen, dat het klimaat van Timor voor den wasdom van éénjarige planten niet bijzonder gunstig is, en dat het eiland over het algemeen niet dien rijkdom en die weligheid van vegetatie vertoont, | |
[pagina 563]
| |
die de meeste overige deelen van den Archipel onderscheidt. Slechts weinige bergen prijken er met zware en uitgestrekte bosschen, en de hellingen der meeste zijn slechts schaars met boomen begroeid. De planten voor welker groei eene groote vochtigheid vereischt wordt, zooals de varens en orchideën, die hare pracht zoo heerlijk op Java en Borneo ten toon spreiden, ontbreken schier geheel. De breedere dalen en plateaux der binnenlanden zijn dikwijls als bezaaid met talrijke casuarinen, wier fletsch-groene, hooge en spichtige kroonen zich als den typus der armelijker vegetatie van dit eiland schijnen voor te doen. Daarentegen vertoont zich in de vochtiger dalen en langs de beter besproeide berghellingen, en vooral op de aangespoelde gronden langs het strand, het digt gebladerte en liefelijk groen van den gebang-palmGa naar voetnoot1. De best vertegenwoordigde planten-familie is die der leguminosen, waarop de malvaceën en euphorbiaceën, de netelplanten en convolvulaceën volgenGa naar voetnoot2. Voor zooveel de kustplanten betreft, komt de Flora van Timor deels met die der Molukken, deels met die van Nieuw-Holland overeen; de binnenlandsche vegetatie heeft een aantal geslachten en soorten gemeen met de eilanden en het vaste land van Afrika. Opmerkelijk is het, dat men in de omstreken van Koepang onderscheidene planten ziet groeijen, die op Java slechts op de hoogste bergen voorkomen. Het getal der bekende planten van Timor bedraagt ruim 600. Aan Timors minder weligen plantengroei beantwoordt een zekere armoede der Fauna, die wij echter ten deele geenszins een nadeel kunnen achten. Zoo weinig als de Molukken bevat Timor tijgers, panthers of eenig ander groot roofdier: men vindt er uit de orde der ferae, behalve eene soort van wilde kat met groote ooren (Felis megalotis), | |
[pagina 564]
| |
slechts den moesang (Paradoxurus musanga) en eene kleine soort van spitsmuis. Het grootste zoogdier van het eiland is eene soort van hert, naauw verwant met dat der Molukken en met den roesa van Java. Ook vindt men er een wild zwijn dat den babi alang-alang van Java zeer nabijkomt. In het geheel konden de leden der natuurkundige Commissie, gedurende een verblijf van 13 maanden, en op onderscheidene togten, waarop zij zelfs tot diep in de binnenlanden doordrongen, slechts 21 soorten van in 't wild levende zoogdieren opsporen, die nog grootendeels tot de vledermuizen behoorden. Zelfs de apen zijn niet menigvuldig, en slechts door eene der meest verspreide soorten, de gewone meerkat (Cercopithecus cynomolgus), vertegenwoordigd. Eene veel grootere verscheidenheid vertoont zich in de vogelen, en de familiën der hoenders, duiven, papegaaijen, ijsvogels, zwaluwen, spreeuwen en andere zijn in talrijke soorten vertegenwoordigd. De zwemvogels en insektenetende vogels zijn menigvuldig, de eigenlijke roofvogels zeer schaarsch. De zwaluw, die de bekende eetbare nestjes bouwt, komt ook op Timor overvloedig voor, gelijk ook de grotten, waarin zij gewoon zijn die nestjes op te hangen, in de kalksteen-formatie van dit eiland geenszins ontbreken. In het voorbijgaan merk ik op, dat, volgens de nasporingen van Home, de zelfstandigheid, waaruit deze nesten gevormd worden en die sterk naar tragakanth-gom gelijkt, uit den krop dezer vogels wordt afgescheiden. Het oordeel van den Heer Temminck, dat de wateren van Timor arm zijn aan visschen en geene soorten bevatten, die de aandacht der natuurkundigen bijzonder verdienen, is ongetwijfeld overdreven. Onze onvermoeide ichthyoloog Dr. Bleeker heeft ook aan de visschen van Timor en Solor zijne opmerkzaamheid geschonken. Twee-en-dertig soorten van eerstgenoemd eiland waren reeds vóór hem door Quoi en Gaimard beschreven. Van deze werden slechts drie wedergevonden in eene verzameling van 28 soorten, door den Heer Goldman, Commissaris voor Timor, uit Koepang aan Dr. Bleeker gezonden; onder de 25 overige waren er vier, die der wetenschap nog geheel onbekend waren. Men kent dus thans 57 vischsoorten van Timor, uitsluitend bewoners der zoute wateren, terwijl men omtrent de, naar Dr. Bleekers oordeel stellig zeer merkwaardige visch-fauna der zoete wateren, nog geheel in onwetendheid verkeert. | |
[pagina 565]
| |
Onder de kruipende dieren bekleedt de eerste plaats de groote, tweekielige krokodil (Crocodilus bipocratus). Omtrent deze dieren treft men overal in den Indischen Archipel de zonderlingste voorstellingen aan, en ook Timor deelt daarin rijkelijk. Hiermede was in vroeger eeuwen te Koepang eene vreeselijk barbaarsche gewoonte verbonden. De vorsten van Koepang achtten zich van de krokodillen afkomstig, en wanneer een nieuwe regeerder den troon beklom, verzamelde zich het volk met de rijksgrooten aan het strand, ter plaatse waar de krooning door een plegtig offer aan deze afgrijselijke dieren zou bezegeld worden. Dit offer bestond in een varken met roode borstels, maar tevens werd eene jonge maagd, fraai uitgedoscht, met bloemen versierd en met welriekende olie gezalfd, vlak aan den oever in een rotsholte op een daartoe gewijden steen geplaatst. Hierna werden de krokodillen door een der aanwezige voorvechters aangeroepen, en doorgaans vertoonde zich spoedig een dezer ondieren, die de ongelukkige maagd met zich in de diepte sleepte, maar naar het volksgeloof zich met haar in het huwelijk verbond. De overlevering voegt er bij, dat eens een krokodil eene jonge dochter had teruggebragt, omdat hij bevonden had, dat zij niet langer maagd was. - Voorts is onder de leguanen de Monitor Timoriensis eene aan dit eiland eigene verscheidenheid. De meest gewone slang is de vergiftige Trigonocephalus viridis, welker groene kleur zoodanig met die van versche bladeren overeenkomt, dat zij, op een struik onbewegelijk ineengerold liggende, aan het min opmerkzaam oog ontgaat. Een nieuwe Python, door den bijnaam ‘Timoriensis’ onderscheiden, maar naauw verwant met Python amethystinus der Molukken, en een nieuwe Coluber, sterk gelijkende op Coluber radiatus van Java en Sumatra en daarom ‘subradiatus’ bijgenaamd, zijn door onze natuurkundigen op hunne togten in de binnenlanden ontdekt. Ten aanzien der ongewervelde dieren zal ik alleen opmerken, dat men welligt nergens in den Archipel eene grootere verscheidenheid in soort en kleur van veelvoeten, schaal- en weekdieren aantreft, dan in de jongste formatie van Timors Noordkust, welke met eene zachte helling naar zee daalt en vooral bij eb eene uitgestrekte vlakte vormt; dat de kusten eene goede gelegenheid aanbieden voor de tripang-visscherij, en dat de verbazende menigte bijen, die | |
[pagina 566]
| |
Timors bosschen bevolken, eene der voornaamste bronnen van welvaart voor dit eiland uitmaken, en dát niettegenstaande de inzameling der was plaats heeft op eene uiterst ruwe wijze, die overal elders de bijen spoedig geheel zou uitroeijen. Niet slechts vernielen de Timorezen bij de inzameling den stok der bijen, maar zij wachten zelfs niet tot hij heeft afgezwermd: zij gaan tot de inzameling over terwijl de raten vol poppen zijn, die zij daarbij, in den verschen honig gesopt, als eene groote lekkernij opeten. Terwijl de korvet Triton zich in 1838 ter reede van Koepang bevond, liet zich op zekeren morgen een ontzettende bijenzwerm, die naar het naburige Samauw scheen te verhuizen, op het schip neder, en al wie zich in het eerste oogenblik op het dek waagde, had welhaast aangezigt en handen vol giftige angels. De bijen zett'en zich ten laatste op één punt en wel op het groote marszeil neder, vanwaar men ze met kokend water en zwaveldamp trachtte te verwijderen; doch ofschoon daardoor geheele hoopen dood nedervielen, duurde het verscheidene dagen eer men van de lastige bezoekers ontslagen was. Het zou geene moeite kosten deze uiterst vlugtige en onvolkomene schets der Fauna van Timor aanzienlijk uit te breiden; het uitvoerigst berigt, dat wij van dit eiland bezitten, is afkomstig van een hoogst verdienstelijk Zoöloog, en gelijk te verwachten was, nemen de opmerkingen omtrent de dieren van Timor in zijn reisverhaal de ruimste plaats in. Ofschoon mijn bestek mij dwingt hieromtrent verder naar de schriften van den Heer Muller te verwijzen, zal ik mij veroorloven een enkel tafereeltje na te trekken, dat tevens niet ongeschikt zal zijn om de verdiensten van zijn werk door eene proeve te doen kennen. Terwijl hij namelijk met zijne reisgenooten te Pritti vertoefde, was hij eenmaal getuige van een zeer eigenaardig schouwspel, dat hij in de volgende woorden beschrijft. ‘Het was omstreeks zonsondergang, dat tusschen de bamboezen vloering in de voorgalerij van het huis, hetwelk wij bewoonden, eensklaps een zwerm gevleugelde termieten te voorschijn kwam. Oogenblikkelijk daalde een gekko of tokej, gelijk, met geringe wijzigingen, in vele Indische tongvallen de Platydactylus guttatus, in nabootsing der klanken, uit welke zijn geschreeuw bestaat, genoemd wordt, langs den wand naar beneden, en plaatste zich als een wachter, juist | |
[pagina 567]
| |
naast de reet, die der termieten tot hoofduitgang strekte. Zoodra zij buiten kwamen werden deze insekten, het eene voor, het andere na, zijne prooi, zoodat hij er soms drie of vier tegelijk in den bek had. Van sommige gooide hij de vleugels weg; vele echter verzwolg hij geheel. Ondanks zijne gretigheid, was het hem toch niet mogelijk, de tallooze menigte dezer dieren, welke zoodanig was, dat de lucht er weldra van wemelde, te verslinden; doch ook nu waren de termieten niets minder dan veilig. Spoedig vertoonden zich eene menigte vogels, welke, door haar aangelokt, eene vernielende jagt op haar maakten. Tot de ijverigste jagers onder dezen behoorden Ocypterus leucorhynchus en cinereus, Tropidorhynchus Timoriensis, eene kleine Meliphaga, Alcedo collaris, een bijen-eter (Merops Thoninii) en twee soorten van vliegenvangers (eene Muscicapa en eene Rhipidura). Met de toenemende schemering voegden zich tot deze gepluimde roofdieren nog verscheidene vledermuizen, welke de jagt op de termieten tot laat in den avond voortzett'en. Daar de vogels, zoowel als de vledermuizen, de vleugels van zoodanige groote insekten gewoonlijk wegwerpen, waren wij den volgenden morgen in staat, naar de menigte dier overblijfsels, welke op den grond rondom onze woning verspreid lagen, af te leiden, hoe ontzagchelijk de hoeveelheid moest geweest zijn der insekten, welke hier, zoo spoedig na hunne verschijning in de vrije natuur, aan verschillende sterkere dieren als buit waren ten deel gevallen.’ | |
V.Wij komen tot den mensch, de kroon der schepping. Ofschoon hij ook op Timor ongetwijfeld den eersten rang onder de schepselen inneemt, vertoont hij er echter van zijnen adeldom slechts geringe sporen. Het cijfer der bevolking van Timor is in de hoogste mate onzeker. Ik heb een staat voor mij liggen van de landschappen, die de Portugesche vlag voeren, opgemaakt door den Heer Mariam, ambtenaar van het Portugeesch | |
[pagina 568]
| |
Gouvernement. De bevolking van dit gedeelte alleen, dat de verreweg kleinere helft van Timor vormt, wordt er op 850,300 zielen geschat. Veel zediger zijn de gewone opgaven omtrent de bevolking van het Nederlandsch gedeelte, die men op 200,000 à 250,000 begroot vindt. Indien men ook toegeeft, dat de oostelijke gewesten vrij wat digter bevolkt zijn, schijnen toch de Portugesche opgaven zeer overdreven; doch deze natie heeft te allen tijde het talent van vergrooten in hooge mate bezeten. Onze Nederlandsche schrijvers stellen de gezamenlijke bevolking van Timor meestal op omstreeks 400,000 zielen; sommigen willen gaan tot 800,000, doch de Heer Temminck acht zelfs het eerste cijfer veel te hoog, en meent dat het totale cijfer weinig meer dan 200,000 zal bedragen. Met uitzondering der vreemdelingen van onderscheiden ras, - de Europeanen, Chinezen en Makassaren of Boeginezen, die zich in de kustplaatsen als handelaars hebben nedergezet, - verdeelt men de inwoners van Timor gewoonlijk in drie hoofdstammen. Onder deze zijn de zoogenaamde Koepangnezen (Atoeli Koepang), die slechts een smalle strook van het westelijk uiteinde benevens het naburige eiland Samauw, waar thans hun vorst zijnen zetel heeft, bewonen, vrij onbeduidend en, naar het schijnt, niet zeer duidelijk van de eigenlijke Timorezen (Toh Timor) onderscheiden. Dezen bewonen het overige van de Westerhelft des eilands. Beiden zijn, volgens hunne overleveringen, uit het oostelijk gedeelte afkomstig en vandaar achtereenvolgens door den aandrang van nieuwe bevolking verdrongen. De meeste, zoo niet alle landschappen van het Timoresche gedeelte erkenden vroeger de oppermagt van den Keizer of Lio-Rai van Sonebait; doch de neiging tot verbrokkeling, eigen aan het alom in den Archipel heerschende leenstelsel, bevorderd door den invloed en den onderlingen strijd der beide Europesche natiën, die zich hier sedert eeuwen poogden te laten gelden, heeft ook hier hare vruchten gedragen. De meeste gewesten zijn van den Keizer afgevallen en zijn gezag is allengs binnen zeer enge grenzen beperkt. Schier al de vorsten van het eigenlijk Timoreesch gebied erkennen het Nederlandsch gezag; doch eene enclave in ons territoir vormen de rijkjes van Oekoesi of Oikoesi, Ambenoe en Noi-moeti, aan of nabij de Noordkust gelegen. Oekoesi is de zetel der magt van de zoogenaamde zwarte Portugezen, die wel de | |
[pagina 569]
| |
Portugesche vlag voeren, maar niet regtstreeks aan den Gouverneur van Dilly ondergeschikt zijn. Wij zullen hunne geschiedenis later leeren kennen. In Ambenoe hebben te allen tijde de zwarte Portugezen veel invloed gehad, en ofschoon de vorst van dat rijkje in 1817 een verbond met den Resident van Koepang gesloten heeft, zal, zoo het jongste traktaat wordt ten uitvoer gelegd, dit landschap voortaan met Noi-moeti tot de Portugesche bezittingen gerekend worden. Voor 't overige zijn de voornaamste Timoresche staten: Amarassi en Amanoebang op de Zuidkust, Amfoang aan de Noordkust, westwaarts van Ambenoe, en Amabi, dat in het binnenland aan Sonebait grenst. Eene volledige optelling der overige meer of min onafhankelijke landschappen zou wegens de neiging tot voortdurende afscheiding even moeijelijk zijn, als zij het geheugen nutteloos zou bezwaren. Talrijker en magtiger dan de eigenlijke Timorezen zijn de Belonezen (Ema Weloe), die van hen in taal en zeden aanmerkelijk verschillen en de geheele oostelijke helft des eilands bewonen. Ofschoon men te Koepang in het algemeen slechts de taal der Belonezen aan die der Timorezen overstelt, getuigt echter de Heer Brouwer, die dit gedeelte van Timor bereisde, dat in de verschillende landschappen zeer uiteenloopende dialekten gesproken worden. De westelijke Belonesche landschappen, die aan het eigenlijke Timor grenzen, erkennen het oppergezag van den Lio-Rai of Keizer van Waiwiko-Waihali, die een bondgenoot is van het Nederlandsch Gouvernement. Tot de hem ondergeschikte landschappen behoort ook Fialarang, waar men meent dat zich de rijkste koperaderen bevinden. Sedert 1818 hebben de Portugezen ons dat landschap betwist, doch het geschil daarover is bij het jongste traktaat in ons voordeel beslist. De overige, oostwaarts van de landen van Waiwiko-Waihali gelegen, Belonesche gewesten voeren de Portugesche vlag, en erkennen het oppergezag van den Gouverneur van Dilly; alleen Maubara was hier nog kort geleden Nederlandsch: het was zelfs het voorwerp van meer bijzondere zorg ten tijde der Compagnie. Doch sedert 1818 werd ons ook dit gebied betwist, en daar het geheel door Portugesche bezittingen was ingesloten, werd het door het Nederlandsch gezag verwaarloosd. Volgens het traktaat gaat het thans geheel over | |
[pagina 570]
| |
tot de gewesten onder Portugeesch oppergezag. Voor het overige is ook dit oostelijk gedeelte van Timor gesplitst in een zeer groot aantal landschappen, die in eene soortgelijke betrekking staan tot den Lio-Rai of Keizer van Loeka aan de Zuidkust, als waarin het middengedeelte tot dien van Waiwiko-Waihali staat, en voormaals het westelijk gedeelte, met uitzondering van Koepang, tot den Lio-Rai van Sonebait stond. Al de bewoners van Timor behooren tot het geelkleurig Polynesisch ras en komen in ligchaamsbouw en gelaatstrekken zeer overeen met de Dajaks van Borneo en de Alfoeren der Molukken. De huidkleur is bij den een wat donkerder dan bij den ander, maar zwarte en kroesharige Timorezen, waarvan sommige schrijvers gesproken hebben, schijnen alleen in hunne verbeelding te bestaan; ten minste wordt voor het Westen des eilands het aanwezen eener zoodanige bevolking bepaald door den heer Muller weêrsproken. De ligchaamsbouw der mannen is welgemaakt en van matige sterkte en grootte; maar men heeft opgemerkt, dat in sommige streken de vrouwen buitengemeen klein zijn. Het aangezigt der bewoners van Timor vertoont weinig bijzonder in het oog loopende trekken; in het algemeen zijn de oogen donker en vurig, de neus tamelijk plat, ofschoon minder dan bij de echte Maleijers, de mond vrij groot, de lippen vleezig en het hoofdhaar dik, sluik en zwart. Het verschil tusschen de Timorezen en Belonezen schijnt meer in kleeding en wapenrusting, gebruiken en tongval, dan in kleur of ligchaamsbouw te bestaan. | |
VI.Gelijk in het algemeen - ofschoon welligt het meest ten gevolge van onbekendheid met de Portugesche bronnen - de westelijke helft van Timor ons beter bekend is dan de oostelijke, zoo zijn wij ook omtrent de meeningen, zeden en gewoonten der eigenlijke Timorezen veel beter dan omtrent die der Belonezen onderrigt. Omtrent de eigenaardigheden van de levenswijze en gebruiken der eerstgenoem- | |
[pagina 571]
| |
den bezitten wij een grooten overvloed van berigten, waaronder vooral die van den zendeling Heymering, die jaren lang in deze streken verkeerde, bijzondere opmerkzaamheid verdienen. Ofschoon de Belonezen ongeveer op denzelfden trap van beschaving staan, zijn echter de volgende vlugtige trekken, waarin ik gepoogd heb den hoofdinhoud der verschillende berigten zamen te vatten, voornamelijk op de bevolking der westelijke helft toepasselijk. De bewoners van Timor bezitten geen eigen letterschrift, hunne taal wordt niet geschreven, hunne instellingen en wetten berusten alleen op gewoonte, en hunne historische overleveringen zijn nimmer door hen zelven te boek gesteld. Hunne vorsten, met uitzondering van die, welke den titel van Lio-Rai voeren, en in naam of in der daad eene suprematie over de overige oefenen, worden gewoonlijk Radja's genoemd. Elke Radja heeft een of meer rijksgrooten, die in het Timoreesch Siko heeten, doch thans meer bekend zijn onder den, van het Portugeesch stammenden titel Fettor. Onder dezen staan de dorpshoofden, die men hier Tomokong of Tamoekong noemt, overeenkomende met het Maleische Temonggong. Al deze hoofden oefenen, ieder in hunnen kring, een volstrekt willekeurig gezag, en passen de wetten onveranderlijk toe op de wijze, die het meest met hun eigenbelang strookt. De bevolking is verpligt de velden harer hoofden te onderhouden, sandelhout voor hen te kappen, en van de was, die zij inzamelt, een deel als schatting af te staan. Bovendien worden allerlei andere willekeurige opbrengsten en heerendiensten gevorderd; en alle misdrijven worden met boeten of, bij onvermogen tot betaling, met slavernij gestraft, ofschoon de Radja's, waar hunne willekeur niet door de Europesche Gouvernementen beperkt is, ook over leven en dood hunner onderdanen beschikken. Een schrijver vergelijkt dien regeringsvorm niet ongepast met hetgeen plaats heeft in een nest witte mieren, waarin eene enkele een slapend leven leidt en al de overige werken om die vet te mesten. Desniettemin zijn de Timorezen zeer aan hunne Radja's verknocht, ofschoon de eerbied, dien zij voor hen koesteren, geheel van slaafschen aard en het uitvloeisel van vrees, niet van genegenheid is. De godsdienst der Timorezen is eene soort van vereering der hemelligchamen (Sabeïsme), met velerlei ander bijgeloof verbonden. De leer van Mohammed was, naar het schijnt, | |
[pagina 572]
| |
niet of naauwelijks tot dit eiland doorgedrongen, toen het voor 't eerst door de Europeanen bezocht werd, ofschoon de naburige Solorezen althans in naam belijders van den Islam zijn. De Portugezen hebben op Timor het Roomsch-Katholijke, de Nederlanders het Protestantsche Christendom pogen te verspreiden, - beiden niet geheel zonder vrucht, gelijk ons later blijken zal; doch de groote meerderheid der bevolking is aan de godsdienst der vaderen getrouw gebleven. De Timorezen hebben eene hoogste godheid, die zij Oesi-neno, d.i. Heer des lichts, noemen, en die haren zetel heeft in de zon en meestal met dit hemelligchaam zelf verward wordt. Gelijk hij het mannelijk beginsel in de natuur vertegenwoordigt, heeft hij tot eeuwige gezellin het vrouwelijk beginsel, voorgesteld door de maan, die den naam draagt van Foenan (Mal. Boelan). De sterren, in het algemeen K'foen geheeten, zijn de woonplaatsen van goden of geesten van minderen rang, als emanatiën en dienaren der hoogste godheden te beschouwen. Deze allen zijn goede goden, wien geene andere dan roodkleurige dieren mogen geofferd worden. Men roept ze echter niet onmiddellijk aan, maar dit geschiedt door tusschenkomst der Nitoe's of schimmen der afgestorvenen, die ook zelven als goddelijk vaak door offeranden op hunne graven vereerd worden. Ook brengt men offers aan vele bergen, klippen, rivieren, bosschen, boomen, enz., die leo of pomali, d.i. heilig, verklaard zijn. Die heiligheid berust op overlevering, maar wordt bij bijzondere gelegenheden, door tusschenkomst des land-bezweerders, wiens waardigheid erfelijk is, aan nieuwe voorwerpen medegedeeld. Al wat pomali is, is tevens onschendbaar: in een heilig bosch mag niet gekapt, in een heilige rivier niet gevischt of gebaad, een heilig stuk gronds niet bebouwd worden. Men beseft ligt, welk een hinderpaal dit zonderling bijgeloof voor de industrie is; bovendien is er reden om te gelooven, dat de Timorezen niet altijd ter goeder trouw zijn, wanneer zij bergen, bosschen of stroomen voor pomali verklaren, maar dat zij zich soms uit traagheid, of om zich van lastigen aandrang te bevrijden, daarvan als een voorwendsel bedienen, wanneer hun de Europeanen met onwelkome plannen, om den rijkdom des lands te exploiteren, aan boord komen. Nevens de goede of hemelsche goden vereeren de Timorezen ook booze of aardsche geesten, die er steeds op uit | |
[pagina 573]
| |
zijn den mensch leed of onheil te berokkenen, en aanhoudend door offeranden moeten verzoend worden, waartoe slechts zwartkleurige offerdieren worden gebezigd. De meest geduchte dezer booze geesten zijn Oesi-pâha, d.i. Heer der aarde, en Atoïs, die soms zigtbare gedaanten aannemen, welker verschijning aan den mensch zware krankheden en zelfs den dood ten gevolge heeft. De vrees voor deze booze geesten is eene voorname oorzaak der lafhartigheid, die aan de Timorezen wordt toegeschreven; bij wijze van voorbehoedmiddelen dragen zij doorgaans kruiden en wortelen bij zich, aan welke bijzondere krachten worden toegekend. Timor, althans het westelijk deel, is verscheurd door veeten, die deels hunnen oorsprong hebben in de pogingen van den Lio-Rai om het verloren gezag over de afgevallen regenten te herwinnen, deels in schendingen van het grondgebied bij het kappen van sandelhout, dieverijen van vee of was en andere dergelijke oorzaken. Men moet de Timorezen regt laten wedervaren ten aanzien hunner pogingen, om bij zulke gelegenheden de schuld vooraf behoorlijk te onderzoeken, en bij gestaafd ongelijk de zaak in der minne bij te leggen; dit verhindert echter niet, dat aanhoudend kleine oorlogen woeden, even vernielend voor de bevolking als voor de welvaart des lands. De strijdbare manschappen worden door de voorvechters of Meo's, die daarbij de rol van priesters vervullen, vooraf op zeer omslagtige wijze gewijd. Zij verzamelen hen daartoe in een gewijd huis (oemeleoGa naar voetnoot1), waar allen met ongedekten hoofden en brandende kaarsen in de hand eerbiedig nederzitten, om getuigen te zijn van de verrigtingen hunner voorgangers. Nadat nu de Meo's de onschuld hunner partij betoogd, de toestemming der goden tot den krijg en hunnen zegen over hunne wapenen hebben afgebeden, bieden zij hunne offers, uit varkens en rijst bestaande, aan op eene soort van steenen altaar, in het midden van het huis opgerigt. Zij der aanwezigen, wier kaars daarbij niet helder brandt, geven daardoor het bewijs, dat zij in de gunst der goden niet deelen; want haar licht is het zinnebeeld der verlichting des verstands, die de lagen des vijands doet ontdekken. Is zich hij, wien dit ongeluk treft, van eenig misdrijf bewust, dan belijdt hij dit op de oproeping des Meo's, en tracht de goden, na eene vooraf- | |
[pagina 574]
| |
gaande reiniging, door het offer van een rooden of witten haan - de eene het zinnebeeld der schuld, de andere van de zuivering des gewetens - te verzoenen. De ingewanden van het offer worden geraadpleegd, om daarin het zelden ontbrekende teeken te zoeken, dat de toorn der goden is afgewend. De Meo verlaat het heilige huis niet, zonder zich voorzien te hebben van drie zakjes, met verschillende soorten van gewijde wortelen gevuld, waarvan steeds een kleine voorraad in het heilige huis aanwezig is. Eene soort wordt geacht den strijder door een steek in de zijde te waarschuwen, dat het oogenblik daar is om den vijand met lans of vuurwapen te treffen; de tweede soort doet hem het oogenblik weten, waarop de vijand slaapt of niet op zijne hoede is, zoodat hij de zijnen tot een onverhoedschen aanval op de vijandelijke kampongs kan aanvoeren; de derde soort eindelijk maakt hem onkwetsbaar voor looden kogels, ofschoon niet voor de zoodanige, die van edeler metaal zijn vervaardigd. De plegtigheid der oorlogsverklaring zelve is niet minder zonderling. De Meo's der uitdagende partij nemen een zwarten hond en brengen hem op vijandelijk gebied, waar zij hem den kop afslaan, en dien, na muil, neusgaten en ooren te hebben vol gepropt met gewijde wortelen, in de nabijheid eener bewoonde plaats van het vijandelijk gebied wegwerpen. Deze handeling gaat van een uitroep en het lossen van een geweerschot vergezeld. Van dit oogenblik af is het land allerwege in alarm. Men slaat op groote trommen en bekkens, blaast op buffelhorens, en maakt door schreeuwen en fluiten een vervaarlijk getier. Voor de bewoners van beide vijandelijke landen is het nu zaak op hunne hoede te wezen, want geene middelen, hoe laag en verraderlijk ook, worden ontzien om den vijand afbreuk te doen. Door verrassing en list trachten zij bij nacht en ontijd vijandelijke kampongs te overvallen en te plunderen, menschen en vee te ontvoeren, en vooral hoofden, al is het ook van kinderen, vrouwen of grijsaards, af te houwen, ten einde die als zegeteekenen mede te voeren. Na de gesnelde koppen schoon gemaakt en in den rook gedroogd te hebben, houden zij onder groote vreugde een offermaal, met omgangen om het heilige huis gepaard, en eindigen met de hoofden op een staak te zetten, waarop zij blijven staan tot het bekkeneel in schilfers naar beneden valt en zich met het stof der aarde vermengt. | |
[pagina 575]
| |
Deze barbaarsche wijze van oorlog voeren is de voorname reden, waarom vele schrijvers aan de Timorezen den naam van valschheid, lafhartigheid en wreedheid gegeven hebben. Intusschen toont menige episode uit hunne geschiedenis, dat zij, onder de leiding der blanken, den vijand moedig onder de oogen durven treden; en zelfs van hunne oorlogen onder elkander kan men niet zonder overdrijving met sommigen zeggen, dat zij nooit voor den vijand durven staan, en hem alleen op zijnen, doorgaans ongeregelden, aftogt vervolgen, zonder zich zelfs daarbij immer ver van hunne sterkten en forten te verwijderen. Ofschoon de oorlog meestal met verraderlijke strooperijen aanvangt, heeft toch ook dikwijls een openlijk gevecht plaats, door herhaalde aanroepingen der goden door de wederzijdsche Meo's en de zorgvuldige waarneming van goede of kwade voorteekens aan de hemelligchamen voorafgegaan. Onder woest geschreeuw trekt men elkander te gemoet, en zoodra men elkander in het gezigt krijgt, treden de voorvechters uit de gelederen, elkander door woorden en gebaren sarrende, en branden hunne geweren los. Dit is het sein tot den algemeenen aanval, en onder vreeselijk getier houden zij een verbitterden worstelstrijd, die echter zelden lang duurt, naardien de partij, die het eerst eenig verlies, inzonderheid den dood van meerdere Meo's heeft te betreuren, hare zaak als wanhopig beschouwt en in verwarring de vlugt neemt. Ook nu worden aan allen, die levend of dood in 's vijands hand vallen, de hoofden als zegeteekenen afgekapt, en daar de roem der overwinning en andere denkbeeldige voordeelen van het aantal verkregen hoofden afhangen, beijvert men zich van beide zijden, om de gekwetsten en gesneuvelden buiten bereik van den vijand te brengen. In geval van nood houwt men zelfs liever zijne eigene krijgsmakkers het hoofd af, dan die taak aan den vijand over te laten. Een gruwzaam voorbeeld van dien aard had plaats in 1818 onder de hulptroepen van Amfoang, die een togt van den Nederlandschen Resident tegen Amanoebang vergezelden. Door een krijgslist waren zij op zekeren dag overrompeld en op de vlugt gedreven, en de vorst van Amfoang, die te paard was gezeten, ontving een kogel in het been, die de snelheid zijner bewegingen belemmerde en hem deed achterblijven. Zoodra zijn zoon, die mede te paard tegenwoordig was, dit bemerkt, rent hij op den kermenden | |
[pagina 576]
| |
vader toe, grijpt hem bij het haar, scheidt met éénen slag zijn hoofd van den romp, en snelt, innig verheugd van zijns vaders eer gered te hebben, tot de zijnen terug, die hem met de levendigste toejuichingen ontvangen. Zoo weinig nu zulke daden als het bewijs eener wreede geaardheid mogen gelden, zoo weinig mag men de Timorezen op grond van andere handelingen, die uit bijgeloof of gehechtheid aan bestaande gewoonten voortvloeijen, van valschheid en lafhartigheid beschuldigen. Ons oordeel over de barbaarsche volken, met wie wij in Indië in aanraking komen, is dikwijls onbillijk, omdat wij hunne daden naar onze en niet naar hunne eigen begrippen beoordeelen, en vele schrijvers geven zich lucht in verontwaardiging over het karakter der inboorlingen, waar zij liever hunne onbeschaafdheid en hunne wanbegrippen moesten beklagen. Deze fout is ons Nederlanders altijd eigen geweest, en heeft ons dikwijls niet enkel tot harde oordeelen, maar dikwijls tot harde behandeling der inlanders vervoerd. Bij de Britsche schrijvers, althans van den tegenwoordigen tijd, zal men zelden dezen misslag aantreffen, en het wordt tijd dat ook wij leeren dien af te leggen. Hoe weinig de bevolking van Timor in den grond den naam van wreed kan dragen, blijkt uit eene bijzonderheid door den Heer Brouwer in een zijner rapporten medegedeeld. Op zijne reizen door de landen van Waiwiko-Waihali had hij dikwijls gelegenheid op te merken, dat de inwoners een sterken afkeer hebben van ligchamelijke straffen. ‘Zoo wij, Nederlanders,’ zegt deze reiziger, ‘in nadere aanraking met de bewoners van de verder van Koepang gelegen landen komen, houd ik het voor volstrekt noodig, dat wij op dezen karaktertrek letten en onze aangenomen policiestraffen daarnaar wijzigen. Want het slaan is iets, dat zij de Hollanders niet kunnen vergeven: en de Portugesche Gouverneur van Dilly, met mij als ambteloos reiziger sprekende, verhaalde mij, dat het volk de Hollanders van eene vreeselijk harde behandeling der onder hun gezag staande gewesten beschuldigde, omdat de Hollandsche ambtenaren hunne onderhoorigen lieten slaan.’ De vijandelijkheden kunnen somwijlen jaren lang aanhouden, en meestal wordt de vrede door bemiddeling van een onzijdigen vorst tot stand gebragt. Heeft deze bij beide partijen voor zijne voorslagen een gunstig oor gevonden, | |
[pagina 577]
| |
dan wordt een dag voor de verzoening bepaald. De vorsten en rijksgrooten der beide partijen, van gewapende scharen gevolgd, begeven zich naar eene afgesproken plaats op de grenzen, waar zij in elkanders nabijheid, doch ieder op hun eigen grondgebied, stand houden, terwijl de bemiddelende vorst zich op de grenslijn zelve plaatst. De vijandelijke vorsten naderen hem ieder met een gouden plaat, die hij ter wederzijde aan zijne voeten doet nederleggen, terwijl een der Meo's vóór hem een palmtakje nederlegt, 't welk de tanden moet voorstellen van den hond, die bij den aanvang der vijandelijkheden gedood werd. Dit takje nemen de krijgvoerende vorsten te zamen, door middel van stokjes, van den grond en werpen het weg. Daarna reiken zij elkander de hand, en terwijl zij zich door eene broederlijke omhelzing verzoenen, wordt door al de aanwezigen een luid gejuich, vergezeld van snaphaanschoten, aangeheven. | |
VII.Met schier alle onbeschaafde volken hebben de Timorezen eene groote neiging tot opschik gemeen. Zij hebben een groot welgevallen in bonte en schitterende kleuren, en zijn vooral bij hunne feesten fraai uitgedoscht. De armen zijn met vele ringen versierd, bij de geringen van koperdraad, bij de aanzienlijken van ivoor of zilver; de ooren zijn òf met snoeren kralen bezwaard, òf doorboord met houten pennen, versierd 't zij met zwart paardenhaar, 't zij met rood geverwd bokkenhaar, of met beiden afwisselend; de hals is omhangen met snoeren van gouden balletjes, of koralen van een doffe, oranje-gele kleur, moetisala genoemd, die voor een kunstvoortbrengsel van Chineschen oorsprong te houden schijnen, en langzamerhand in waarde stijgen, dewijl zij niet meer worden aangevoerd. Van het hoofdhaar maken zij veel werk: beide seksen laten het lang groeijen; bij de vrouwen is het naar achter gestreken en in een wrong vereenigd, die met een vierkanten sandelhouten kam is vastgestoken; de mannen binden het met een breeden band hoog op in een bundel en maken het vast met een | |
[pagina 578]
| |
grooten kam van bamboe. De Koepangnezen kenmerken zich door de gewoonte om het hoofd met doeken te omwinden, die zij van de zeevarenden koopen. De gewone kleederdragt der Timorezen bestaat voor de mannen uit twee sjawldoeken, omstreeks 2 Ned. ellen lang en van 8 tot 12 palmen breed. Zij worden door de vrouwen uit katoen-garen geweven, en zijn over de geheele lengte in het midden wit, met een rooden zoom van meer of minder breedte ter wederzijde. Deze zoom bestaat meestal uit een afzonderlijk stuk en is vaak nog met evenwijdige strepen of bloemfiguren van verschillende kleuren versierd. Een der beide beschreven doeken is om de heupen geslagen en hangt af tot aan de voeten; de andere bedekt het bovenlijf, hangt over de schouderen en daalt tot aan de heupen, maar wordt gedurende de warmste uren van den dag als een wrong om de lendenen gewonden. Doeken van dezen vorm en kleur ziet men in den Archipel nergens dan op Timor en de naburige eilanden. De broek is den Timorezen geheel onbekend. De vrouwen der Timorezen bezigen soms soortgelijke sjawls tot bedekking van het bovenlijf, maar meer gewoonlijk den bekenden bontkleurigen sarong, terwijl zij ook het onderlijf en de beenen in zulk een zakvormig gewaad hullen. Vrouwen van hoogen rang dragen bij feesten een wit katoenen buisje met lange mouwen, en daarover den sarong; haar hoofdtooisel bestaat alsdan dikwijls uit een rooden of gelen doek, met een gouden of zilveren sieraad op het voorhoofd, terwijl hals en ooren met snoeren kralen zijn voorzien. Na deze kleedingstukken is een der noodwendigste voorwerpen voor beide seksen de betel- of sirih-zak met de onderscheidene daarin behoorende kokertjes en doosjes; gewoonlijk draagt men hem over den linker-schouder, zoodat hij digt onder den arm afhangt. Behalve de verschillende ingredienten voor het betel-kaauwen en eenigen tabak, bergen zij daarin doorgaans een eetlepel uit buffelhoorn of een kokosschaal vervaardigd, een drinkbeker, een spiegeltje, een fluitje, een of meer slijpsteenen, eenige welriekende kruiden en allerlei amuletten als behoedmiddelen tegen ziekten en gevaren. Pijl en boog schijnen nimmer bij de eigenlijke Timorezen - wel bij de Belonezen - in gebruik te zijn geweest, en | |
[pagina 579]
| |
daarom is hun ook het gebruik van schilden onbekend. Lans en zwaard zijn thans, althans in het Westen, slechts hulpwapenen geworden, en het voornaamste middel van aanval en verdedeging is het geweer met vuursteen, meestal van Engelschen of Amerikaanschen oorsprong. Zij betalen een gewoon militair geweer volgaarne met een pikol was of eenig ander voorwerp, dat eene waarde van 50 à 60 gulden bezit, en beschouwen het als een grooten schat, die van den vader op de kinderen overgaat. Zij zouden zich liever van al hunne have, ja van vrouw en kind, dan van hun geweer ontdoen, ofschoon die snaphanen niet zelden zoo versleten en in zoo ellendigen staat zijn, dat een Europeaan er niet gaarne een schot mede zou wagen. Het buskruid ruilen de Timorezen insgelijks van de vreemde handelaren in en bewaren het, nevens de op dezelfde wijze verkregen looden kogels, die echter niet zelden door steentjes of stukjes ijzer vervangen worden, in een soort van patroontasch, die van buiten met tinnen plaatjes, gesneden figuren en gekleurde palmbladen versierd is. De kling van der Timorezen zwaard is gewoonlijk een oude infanteriesabel, nog voorzien van den stempel der Oost-Indische Compagnie. De lansen der eigenlijke Timorezen zijn uiterst ruw van vorm en geheel of gedeeltelijk met de kaalgeschoren huid van een buffelstaart overtrokken, waardoor zij eene groote taaiheid erlangen; die der Belonezen zijn veel netter en sierlijker en dikwijls over de geheele lengte van den stok in behaard geitenvel gewikkeld. De barbaarsche pracht van de kleeding en wapenrusting der voorvechters of Meo's verdient eene bijzondere vermelding. Het zwaard, dat in bijna horizontale rigting onder de linker-armholte hangt, prijkt doorgaans aan het gevest met een bundel roodgeverwd bokkenhaar, terwijl aan de achterzijde der schede een lange buigzame rotting bevestigd is, die een boven het hoofd van den Meo uitstekenden pluim draagt, uit soortgelijk bokkenhaar, doormengd met bontkleurige papegaaivederen, en aan den top uit lange zilveren punten bestaande. Dewijl de aanhoudende zwieping van dezen pluimstok hinderlijk is in het gaan, wordt hij gedurende den togt niet zelden van de schede losgemaakt en achter tusschen het kleed gestoken. Aan de voor- en onderzijde der schede hangen veelal van vier tot zes koperen belletjes, terwijl aan de achterzijde nog eene menigte | |
[pagina 580]
| |
lange banden van witte en roode kleur zwieren. Het hoofd van den Meo is nu eens omwonden met een fraai bontkleurigen doek, aan de kanten met gouden lovertjes bezet, dan eens gehuld in eene hooge muts, uit palmbladen gevlochten en in witte doeken gewikkeld, van welke ter wederzijde eenige linten van verschillende lengte en kleur neêrkronkelen. De ooren zijn met de reeds beschreven pennen, de armen met zilveren of ivoren ringen uitgedoscht; en somtijds zelfs is een deel der tanden met dunne plaatjes van zilver of goud belegd, dat als een soort van decoratie voor betoonde dapperheid moet beschouwd worden. De meeste Meo's dragen lange, met was gestijfde en in verschillende bogten zijwaarts uitgezette knevels. Het gewone kleedingstuk voor het bovenlijf is een chitsen of rood-lakensch baatje zonder mouwen, terwijl het onderlijf slechts in den gewonen sjawl-doek, die de beenen tot aan de knieën bedekt, gewikkeld is. Niet zelden ziet men bij Meo's, die tot rijke familiën behooren, groote gouden platen, van 10 tot 12 Nederl. duimen middellijn, op borst en rug, aan muts en zwaard schitteren, en zij, die met hun wapen reeds eenmaal een vijandelijk menschenhoofd zijn magtig geworden, hebben daardoor het regt verkregen, om de beenen boven de enkels met een reep bokkenvacht te omwinden. Het rammelend en klaterend geluid, dat deze vreemdsoortige dosch bij elke beweging doet vernemen, wordt nog vehoogd door het geklingel der talrijke koperen klokjes, waarmede hals en toom van het strijdros omhangen en soms ook de knieën van den ruiter zelven omsnoerd zijn. Geen wonder dus, dat zijne nadering zich reeds op verren afstand verraadt! Nog rijker en bonter is de dosch dergenen, die bij het uitbarsten van den oorlog of het sluiten van den vrede, op last van den Vorst, als herauten het land doorgaan, om deze gebeurtenissen aan de ingezetenen te verkonden. Zij behooren doorgaans tot het vorstelijk geslacht en zijn daarom behangen met allerlei gouden en zilveren pronkstukken, die die tot de rijkssieraden behooren. Zulke herauten dragen den wonderlijken naam van Asoe-paha, d.i. hond des lands, dewijl het hunne roeping is als een hond het land te doorkruisen. De huizen der Timorezen zijn niet minder vreemd en karakteristiek dan hunne kleeding en sieraden: zij zijn hoofdzakelijk van tweeërlei soort. De meest gewone hebben bijna | |
[pagina 581]
| |
de gedaante van een bijenkorf: zij zijn rond en bestaan dikwijls alleen uit een dak, dat van onder op den grond rust en van boven in een spitsen of bijna spitsen nok uitloopt. Grootere woningen hebben echter van onder een beschot of lambrisering van eenige weinige voeten hoogte, vervaardigd uit nevens elkander geplaatste bamboe-stokken of palmblad-stelen. Het dak is óf met langhalmig gras óf met palmbladen gedekt. De kleinste woningen dezer soort zijn slechts 3½ à 4 meters hoog en de doorsnede is nog geringer; in deze rust het dak op een enkelen stijl, in het midden der woning geplaatst. In de grootere vindt men een stevig en kunstig vervaardigd dakgeraamte, dat op vier hoofdstijlen steunt. De huizen der tweede soort strekken doorgaans tot verblijf aan vorsten en aanzienlijken, of de zoodanigen die op meerdere beschaving aanspraak maken. Zij zijn vierkant en van binnen ruimer en lichter, ofschoon ook hier het licht alleen door de deuropening binnendringt en vensters eene onbekende weelde zijn. Ook de bouwstoffen zijn dezelfde als die der ronde huizen, met welke zij ook dit gemeen hebben, dat zij, in tegenstelling met de gewone op palen gebouwde Maleische huizen, onmiddellijk op den vloer rusten. In iedere woning brandt meest altijd een vuur, dat wel eenig licht, maar tevens een ondragelijke warmte en rook verspreidt. Het huisraad is uiterst gering, en bestaat slechts uit sirih-doozen, van de bladen van den lontar-palm gevlochten, hoornen eetlepels, drinkbekers van kokosdoppen vervaardigd, aarden potten en eenige kommen en borden van blaauw Chineesch porcelein. In de nabijheid der dorpen bevindt zich meestal een gemeenschappelijke buffelkraal, waarin de buffels, die men slagten wil, op eene uiterst wreedaardige wijze worden afgemaakt. Al de buffels, met uitzondering van den éénen, die ter slagting bestemd is, worden buiten gesloten, en daar deze halfwilde dieren zich ongaarne van de kudde laten scheiden, gaat dit doorgaans met vrij wat moeite gepaard. Een inlander, met eene lans gewapend, plaatst zich bij de deur op eenig paalwerk, en brengt aan het ongelukkige dier, wanneer het de overige volgen wil, eenige steken toe. Is eindelijk de afzondering gelukt, dan treedt een sterk en vlug man de kraal binnen, de eene hand met eene lans, de andere met een zwaard gewapend. Met de eerste tracht hij het dier achter het schouderblad te treffen; maar | |
[pagina 582]
| |
wanneer de wonde niet doodelijk is, wordt hij niet zelden door den woedenden buffel vervolgd, waarom tot zijne beveiliging in het midden der kraal steeds een boom is geplant. Is eindelijk de buffel behoorlijk getroffen, dan wordt hem de Achilles-pees van een der pooten doorgekapt en daarna de keel afgesneden. De buffel wordt met huid en al verdeeld en dus stukswijze gevild. | |
VIII.De dichter, die een onbeduidend leven ironisch ophemelde met de woorden: ‘O roem, dring 't nageslacht in de ooren,
Roem, die mijn grijsaard zich verwierf!
Hoort, tijden, hoort! hij werd geboren,
Hij leefde, nam een vrouw en stierf!’
zou echter niet hebben kunnen ontkennen, dat geboren worden, trouwen en sterven werkelijk drie belangrijke momenten in het menschelijk leven zijn. De Timorezen zijn daarvan diep doordrongen, want zij hebben deze allen met zoovele en zoo omslagtige plegtigheden en formaliteiten omringd, dat het ondoenlijk zijn zou in mijn bestek daaraan volkomen regt te laten wedervaren. Ik zal evenwel trachten in weinige regelen daarvan een oppervlakkig denkbeeld te geven. De vrouwen worden bij de Timorezen door hunne aanstaande echtgenooten gekocht, zoodat het bezit van vele dochters als rijkdom wordt aangemerkt. De prijs, die er voor gegeven wordt, draagt den naam van belie's, en wordt door de ouders der bruid bij de verloving bepaald. Bij aanzienlijken vordert de eer der familie, dat van de zijde des bruidegoms niets op den prijs worde afgedongen, ofschoon hij zich daardoor vaak eene schuld op den hals haalt, die hij nimmer kan afbetalen, en die voor hem en zijn gansche geslacht, of voor zijne onderdanen, een uiterst drukkende last blijft. Zoolang de belie's niet zijn afbetaald, kan de man zijne vrouw en de bij haar verwekte kinderen niet | |
[pagina 583]
| |
als de zijne beschouwen; de vader of voogd behoudt op haar zijne regten. Zelfs het lijk van den schuldenaar mag niet worden ter aarde besteld voor de belie's zijn voldaan, en men heeft voorbeelden van lijken, die 10 of 12 jaren in goed gesloten kisten boven de aarde moesten blijven staan, zoo als wij straks nader zien zullen. Vermakelijk is het tafereel, dat de Heer Heymering ophangt van de afzetterijen, waaraan de arme bruidegom op den dag der huwelijksvoltrekking is blootgesteld. De prijs is bij de verloving bedongen naar eene zekere niet naauwkeurig bepaalde waarde in goud, die den naam draagt van omas (waarschijnlijk het Maleische amas), stel b.v. ten bedrage van 2000 omassen. Maar nu behoeft men juist niet den prijs in goud te voldoen, maar geeft daarvoor grootendeels aequivalenten, b.v. in zilver en moetisala-snoeren, of in vee. Hierdoor ontstaat nu een langdurig geschachger, - want het verdient geen edeler naam. Wanneer de bruidegom aan het hoofd zijner bloedverwanten de woning der bruid nadert, zendt de vader der laatste hem een afgezant, Mafefa genaamd, te gemoet, met last om te onderzoeken of de sirih en pinang, die hij met zich brengt, wel rijp zijn, hetgeen in verbloemde taal zeggen wil, of hij wel den bepaalden prijs in deugdelijke artikelen met zich brengt; en wanneer dit onderzoek niet naar genoegen uitvalt, wordt de jongeling van den drempel geweerd en niet toegelaten, voor hij zich van betere omassen heeft voorzien. Maar ook bij dadelijke toelating is de zaak niet ten einde: de aanstaande schoonvader heeft doorgaans allerhande aanmerkingen op de omassen, die hem een voor een door den Mafefa worden voorgelegd, en put zich uit in welsprekendheid om aan zijne eischen kracht bij te zetten. Hij neemt b.v. een mes op en zegt tot den jonkman en zijne familie: ‘vele jaren moest ik er reeds een mes op nahouden voor het palmwijn-tappen ten behoeve mijner dochter, eer zij zoo groot werd, dat gij haar kondt huwen.’ De jongeling legt hierop b.v. een gouden korakoraGa naar voetnoot1 met een gulden in het mandje, dat de Mafefa tot zijn meester brengt, die met een toetssteen in de hand zit. Zijn stilzwijgend hoofdschudden is het teeken voor den Mafefa om het goud terug te brengen aan de familie van den jongeling, die daarop intusschen wel was voorbereid. | |
[pagina 584]
| |
De gulden wordt nu door een Spaansche mat vervangen en de dus verbeterde omas genadig aangenomen. Nu neemt de vader der bruid iets anders, b.v. zijn hakmes op, en zegt: ‘dit werktuig moest ik bij den veldarbeid jaren lang ten behoeve mijner dochter hanteren, aleer zij u ter vrouw kon worden.’ De bruidegom biedt nu een gouden plaat met een snoer moetisala of een paar zilveren armringen aan, waarmede op dezelfde wijze gehandeld wordt. Vervolgens beroept zich de vader op den schoffel, bij den tuinarbeid ten behoeve zijner dochter gebezigd; op de koude, de hitte, den regen, den wind, waaraan hij bij zijne zorg voor haar onderhoud zich heeft moeten blootstellen. Is hem dit alles tot zijne tevredenheid vergolden, dan komen de aanspraken van de moeder der bruid aan de beurt. De bezwaren der zwangerschap, de hitte-kuur waaraan zich de moeder, gelijk wij straks zien zullen, na de bevalling moest onderwerpen, de eerste zorgen voor het nog hulpeloos wicht, zelfs de moedermelk, waarmede zij het gevoed heeft, komen achtereenvolgens ter sprake, en zoo worden den bruidegom gedurig omassen van grooter waarde afgeperst, totdat hij eindelijk eenige pinangvruchten in pand geeft, die hij later ieder voor tien buffels moet inruilen. Ik zwijg van nog andere afzetterijen, dewijl het alleen mijn doel was den geest dezer onderhandelingen te doen kennen. Bij de geringe lieden zijn de huwelijken met minder zwarigheden verbonden, dewijl hunne eer niet verbiedt op de belie's af te dingen en de schraapzuchtige regenten wel zorgen, dat zij over niet vele omassen te beschikken hebben. De veelwijverij is den Timorezen geoorloofd, doch wordt onder den gemeenen man door de kosten der belie's van zelve beperkt. Daarentegen is zij zeer gewoon bij de hoofden, wier rijkdom eenigermate naar het getal hunner vrouwen geschat wordt. Intusschen bekleedt altijd eene der vrouwen een hoogeren rang. De staatkunde van een Timoreschen Radja of Fettor vordert, dat hij zich door een neven-huwelijk verbindt met eene dochter van bijna elken zijner onderregenten, zoodat hij niet zelden van tien tot twintig bijwijven en een evenredig getal kinderen heeft. Men zegt zelfs dat vroeger de Keizers van Sonebait, toen zij nog op het toppunt hunner magt waren, niet minder dan honderd vrouwen telden. Het huiselijk leven der Timorezen is dien ten gevolge bij de hoogere en lagere stan- | |
[pagina 585]
| |
den zeer verschillend: bij de eerste openbaren zich de bekende nadeelen der veelwijverij, doch in de huishouding der laatste heerscht doorgaans tevredenheid en zijn echtscheidingen zeldzaam. Desniettemin zijn de vrouwen meer als de slavinnen, dan als de gezellinnen der mannen aan te merken. Van haar wordt de meeste arbeid gevorderd; want behalve het spinnen van katoen, het weven en verwen der kleedjes, dat meer eigenaardig tot hare taak behoort, moeten zij haren echtgenoot in het planten, zaaijen, maaijen en verkoopen der veldvruchten behulpzaam zijn. Zeer opmerkelijk is het, dat men op Timor, gelijk bij zoovele andere Aziatische en Afrikaansche volken, de bekende leviraats- of pligthuwelijken der Israëlieten terugvindt. Ook bij hen rust op den broeder van een overledene de verpligting, diens vrouw tot zich te nemen om bij haar in de plaats zijns broeders kinderen te verwekken; onder de rijken kan deze pligt slechts met aanzienlijke opbrengsten in goud, vee of slaven aan de familie der weduwe worden afgekocht. Onvruchtbaarheid wordt op Timor als een groot ongeluk aangemerkt en aan den invloed van vertoornde geesten toegeschreven. Men tracht deze op te sporen door middel eener bijzondere wigchelarij, daarin bestaande, dat men eene lans in den stijl drukt, waarop het dak der woning rust, en die vóór de borst met de hand van den zoover mogelijk uitgestrekten linkerarm vasthoudende, tevens met de regterhand den stijl tracht te bereiken, terwijl inmiddels de namen der verdachte Nitoe's worden opgenoemd. De naam, bij welks vermelding de proef gelukt, is die van den gezochten Nitoe. Onbegrijpelijk is het hoe eenige waarde aan zulk eene lansmeting gehecht kan worden, daar het duidelijk is, dat, zoo de proef ten laatste gelukt, dit geheel natuurlijke oorzaken heeft, dewijl deels de punt allengs dieper in den stijl wordt gedrukt, deels de arm zich door oefening langzamerhand verder leert uitrekken. Desniettegenstaande is deze manier van geesten op te sporen ook in vele andere gevallen, b.v. waar men hen voor de oorzaak van zekere ziekten houdt, gebruikelijk. Is eindelijk de vijandige geest opgespoord, dan tracht men zijne gunst door geloften te winnen, en heeft de vrouw daarna het geluk van zwanger te worden, dan wordt in tegenwoordigheid der bloedverwanten een offermaal gehouden, dat | |
[pagina 586]
| |
wederom met allerlei bijgeloovige plegtigheden gepaard gaat. Gedurende den ganschen tijd der zwangerschap moet de vrouw zorg dragen van een mes bij zich te hebben, als verweermiddel tegen de witte Pontiana'sGa naar voetnoot1, de geesten der vóór de verlossing bezweken zwangere vrouwen, die ook aan hare zusters de moedervreugd niet gunnen en als vliegende spoken rondwaren. Bij de geboorte is de placenta van de zijde der vroedvrouw het voorwerp van allerlei bijgeloovige zorgen, terwijl de kraamvrouw, in de onderstelling dat dit tot haar spoedig herstel noodzakelijk is, aan de gruwzaamste folteringen wordt onderworpen. Na met water en een afkooksel van kruiden gewasschen te zijn, wordt zij in de nabijheid van een vlammend vuur op een rustbank gelegd en aan eene stoving onderworpen, die men noemt ‘het ligchaam gaar of rijp maken.’ Hoe meer hitte zij daarbij verduurt, des te beter voor haar. Ook het pas geboren kind, dat naast haar ligt, deelt in hetzelfde lotGa naar voetnoot2. Daarna wordt het geboortefeest gevierd met het offer van een varken of ander huisdier, tot dank aan de geesten. Het offermaal gaat bij die gelegenheid met allerhande ruwe grappen gepaard, en men geeft zich veel moeite om door verschillende kunstgrepen op te sporen, hoevele broeders en zusters de jonggeborene nog krijgen zal. Doch de allergrootste omslag van caerimoniën heeft plaats bij het overlijden, inzonderheid wanneer ‘de bleeke dood aan de woning eens rijke heeft aangeklopt.’ De dood van een Radja of Fettor wordt binnen 's huis aangekondigd door een allerjammerlijkst gehuil, door al zijne vrouwen en kinderen aangeheven, die zich daarbij beurtelings op het ontzielde ligchaam werpen, en buiten 's huis door het uitzenden van boden der treurmare, door het lossen van snaphaanschoten gevolgd, naarmate zich de tijding verspreidt. De nabestaanden en vrienden stroomen van alle zijden naar het sterfhuis om mede te jammeren en te schieten, en er worden gastmalen gegeven, die dagen achtereen duren, en | |
[pagina 587]
| |
waarbij vele buffels en varkens geslagt worden. Het lijk wordt gewasschen en met gouden en zilveren platen en snoeren kralen versierd op eene tafel gelegd, waarop het een paar dagen blijft liggen, terwijl de naaste vrouwelijke bloedverwanten daarom heen, onder hevig gegil, de verdiensten van den overledene en de daden zijner voorouders in hunne klaagliederen verheffen. Op den derden dag is de kist gereed, die in hard hout uitgehouwen en zeer dik en zwaar isGa naar voetnoot1. Op haren bodem legt men eerst eenige stukken wit lijnwaad, daartoe door vrienden en magen geschonken, dan het lijk in een wit doodkleed gehuld, en daarop weder eenige stukken van kleedingstoffen, eenige kostbare sieraden, een bos betelbladeren met de daarbij behoorende pinang en kalk, een weinig tabak, en eenige gewijde wortels en welriekende bloemen. Het deksel wordt met houten pennen gesloten en de reet met was en hars digt gestreken. Inmiddels wordt de rouw aangenomen, daarin bestaande, dat aan het gansche gezin het hoofdhaar wordt afgeschoren en elk zich een zwart bovenkleed omwerpt. Was de overledene een regent, dan worden de kleederen zijner vrouwen van onder op vijf plaatsen ingescheurd, en niet zelden scheren alle mannen in het geheele regentschap zich het hoofd kaal. Nog onderscheidene andere plegtigheden moeten aan de begrafenis voorafgaan, ook indien deze spoedig kan volgen, wat bij aanzienlijke familiën zeldzaam het geval is. De afwezigheid van vér-verwijderde bloedverwanten, wier tegenwoordigheid wordt gevorderd, maar dikwijls met een aanzienlijk geschenk, soms nog door een tweede en derde gevolgd, moet gekocht worden; de noodzakelijkheid tot voorafgaande vereffening van de schulden des overledenen, en de groote geldsommen, die voor een luisterrijk uitvaartsfeest moeten worden bijeengebragt, zijn daarvan de voorname oorzaken. Dikwijls gaan jaren voorbij, zoodat het noodig wordt de doodkist te vernieuwen. Dit lange uitstel is eene vreeselijke kwelling voor de vrouwen, die, zoo zij niet van gebrek aan liefde verdacht en door de familie als vreemden willen behandeld worden, tot allerlei zeer bezwarende oplettendheden jegens het lijk verpligt zijn, en zich naauwelijks van de zijde der kist mogen ver- | |
[pagina 588]
| |
wijderen. Eindelijk echter naakt het lang verbeide uur der begrafenis. Op kosten der familie en der onderdanen, wordt eene verbazende menigte levensmiddelen van allerlei soort bijeengebragt en geplaatst op vervaarlijke degoe-degoe's (eene soort van tafels of liever stellaadjes), die zuchten onder haren last, maar door een beschot van takken en pisang-bladeren aan de nieuwsgierige blikken onttrokken worden. Nadat voor den overledene nog een pot met gekookte rijst als teerkost op den weg naar het schimmenrijk is bereid, en voor het sterfhuis een hond is gedood, wiens ziel den doode tot leidsman derwaarts strekken moet, nemen de dragers de kist op. Maar nu begint op nieuw van alle zijden het gehuil en gejammer, en de vrouwen - zoo wil het Timoresche decorum - stellen alle middelen in het werk, om de dragers te verhinderen in de poging om het geliefde lijk uit de woning weg te dragen. Deze uit een natuurlijk gevoel ontspringende gewoonte schijnt soms te ontaarden in eene walgelijke grap, waarbij zelfs het werpen met allerlei onreinheden niet gespaard wordt. Na herhaalde mislukte pogingen wordt eindelijk het lijk ontvoerd, en met rijstpot en hond in den grafkuil neêrgelaten; en, wanneer deze behoorlijk met aarde gevuld is, keert men zonder verwijl terug. En nu heeft men slechts oogen voor het pays de Cocagne dat zich opent; eenige sterke mannen heffen de degoe-degoe, met behulp hunner knodsen, van den grond, en dit is het sein tot den aanval. Onder, het oorverdoovend gejuich van honderden stemmen zijn zij in weinige oogenblikken geplunderd. Ieder verzadigt zich en neemt nog goede hoeveelheden mede naar huis; en het geheele uitvaartsfeest wordt met muzijk en dans onder een uitgestrekt tentzeil beslotenGa naar voetnoot1. Boezemt dit woeste drama ons afkeer en walging in, nog erger barbaarschheid verzelt soms de begrafenissen van vorsten en hoofden, in de verder van den zetel van 't Ne- | |
[pagina 589]
| |
derlandsch gezag verwijderde streken. Het snellen van eenige koppen in een vijandelijk gewest moet daar dikwijls aan zulk eene begrafenis voorafgaan. Ook zegt men dat vroeger in Koepang en Sonebait een of twee levende slaven, met eenige mondbehoeften en een gong, mede in het vorstelijk graf werden gesloten. De gong moest, zoo het heette, ter waarschuwing dienen, wanneer de voorraad van levensmiddelen was opgeteerd, opdat men die door andere zou vervangen; maar inderdaad sloeg niemand op de ongelukkigen eenige acht meer, zoodat zij op de ellendigste wijze omkwamen. Behalve de feesten waartoe de oorlog, en die waartoe huwelijk, geboorte en uitvaart aanleiding geven, hebben de Timorezen nog andere vermakelijkheden, bestaande in gezangen die doorgaans in de avonduren bij maneschijn worden aangeheven. Kleine koperen klokjes van Chineesch maaksel en een soort van tamboerijn zijn daarbij de gebruikelijke muzijkinstrumenten. De alsdan aangeheven liederen zijn voor de gelegenheid gepaste improvisatiën, uit korte volzinnen bestaande, maar soms ook van zeer laffen en smakeloozen inhoud. Mannen en vrouwen bewegen zich daarbij langzaam in een kring en trappen op den grond naar de maat van het gezang. Er zijn verschillende soorten van deze eentoonige dansen: bij sommige wordt het lied eerst door eenige jonge meisjes, Anafeto's (d.i. jonge zusters) genaamd, aangeheven, en dan door al de overigen in koor herhaald. Ik zal enkele voorbeelden van den inhoud van zoodanige liederen laten volgen, waarvan er een aantal door den Heer S. Muller zijn opgeteekend. Het land is in opschudding geraakt en nog niet gestild;
Regelt het met lans en zwaard!
Speel en wees vrolijk, verhef uwe stem;
Als men oud is, wat goeds is er dan nog?
Mijn vorstelijke geliefde zit bij mij op een bank;
Wanneer wij beiden dood zijn, begraaft ons bij elkander.
Mijn kam kunt gij nemen en gebruiken;
Mijn neus geef ik niet dat gij dien kust.
| |
[pagina 590]
| |
Drooge kokosnooten zijn met versche vereenigd;
Wij zijn vereenigd met de Compagnie.
Men herkent hierin den geest van de pantons der Maleijers. Tot opheldering van het laatst aangehaalde voorbeeld voeg ik hierbij, dat de Timorezen een grooten eerbied plagten te koesteren voor de O.I. Compagnie en haren naam nog geven aan het tegenwoordig Nederlandsch Gouvernement. Zij noemden haar ‘mai-bapa Kompani,’ als ware zij hun tot ‘vader en moeder,’ en zich zelven heetten zij ‘anakh’ (kinderen) van dat eerwaardig ligchaam. | |
IX.De geschiedenis van Timor begint eerst met de vestiging van het Europeesch gezag; omtrent de vroegere lotgevallen der bevolking en de stichting der voornaamste rijken bestaan slechts onzekere overleveringen. In de bontkleurige massa dezer verhalen, die, na eeuwen mondeling te zijn voortgeplant, eerst in den jongsten tijd van de lippen der inlanders zijn opgevangen, om in schrift te worden gesteld, ontbreekt het vooral aan duidelijke onderscheiding der tijden. Doch hoe gebrekkig deze overleveringen zijn mogen, ik zal er enkele proeven van mededeelen, die tot eene inleiding tot de meer geloofwaardige geschiedenis der latere eeuwen strekken mogen. Eene vergelijking der verschillende op Timor gangbare volksverhalen maakt het waarschijnlijk, dat wij eene alleroudste Alfoersche bevolking, die geene herinneringen van hare komst van elders bewaard heeft, en daarom hare stamvaders uit den hemel of uit de aarde doet voorkomen, en eene latere kolonisatie van eenigzins meer beschaafde vreemdelingen uit de eilanden ten Noorden en Noord-oosten afkomstig, moeten onderscheiden. De oudste bewoners, die, zoo het schijnt, hunnen hoofdzetel hadden in het middengedeelte des eilands, waar thans het rijk van Waiwiko-Waihali ligt, waren - zegt de overlevering - zoo onbeschaafd, dat zij, onbekend met de eerste beginselen van | |
[pagina 591]
| |
den landbouw, zich alleen met wilde boom- en aardvruchten voedden. De vreemdelingen, die hen met de teelt van rijst en maïs en het gebruik van ijzeren wapenen bekend maakten, schijnen zich omstreeks de 14de of 15de eeuw op dit eiland te hebben nedergezet. De nog in de diepste barbaarschheid liggende bevolking onderwierp zich, schijnt wel, zonder veel tegenstand aan de meer beschaafde kolonisten, die dus de heerschende familiën vormden en achtereenvolgens de verschillende rijken op Timor stichtten. Als afkomstig uit het rijk van den Sultan van Ternate erkenden zij, althans in naam, het oppergezag van dien vorst, wiens gebied zich, zoo men wil, toenmaals over al de kleine Sunda-eilanden tot Bali toe heeft uitgestrekt. En ofschoon het niet blijkt dat die vorst immer eenige wezenlijke magt op Timor heeft uitgeoefend, grondde zelfs de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie hare aanspraken op Timor tegenover de Portugezen op den afstand van dat eiland, in 1683 van den Sultan van Ternati verworven. De naam ‘Timor’ is zeker noch van de oorspronkelijke, noch van de latere bevolking afkomstig, en zelfs hebben de inboorlingen voor het eiland dat zij bewonen geen algemeenen naam. ‘Timor’ beteekent Oosten, en deze benaming zal wel haren oorsprong vinden bij de Maleische zeevaarders, die eenmaal geene verder oostwaarts liggende landen dan dit eiland en de Zuid-wester-eilanden zullen gekend hebben, en aan het eerste den naam van Timor-besar of Groot-Oosterland, aan de andere dien van Timor-ketjil of Klein-Oosterland hebben gegeven. Het westelijk gedeelte van Timor schijnt vóór de komst der kolonisten uit de Molukken zeer schaars bevolkt te zijn geweest. Het Koepangsche rijk werd, volgens de overlevering, gesticht door een volksstam, die uit het midden des eilands verhuisde, ten gevolge van een twist tusschen twee broeders over het scherpen van een scheermes ontstaan. Men mag gissen dat de ware reden gelegen was in de aankomst van nieuwe volkplantingen, die vroegere kolonisten verdrongen. De verhuisde volksstam zette zich, zoo men wil, neder in de nabijheid eener rots, welker kegelvormige gedaante veel overeenkomst had met die eener Timoresche hut, en daarom Kopa of Kopan werd genoemd, waaruit, naar den Maleischen tongval, Koepang ontstaan is. Dezen naam behield de genoemde stam ook, nadat hij ge- | |
[pagina 592]
| |
noodzaakt was allengs verder zuid-westwaarts te trekken en eindelijk het grondgebied van het tegenwoordige Koepang had bereikt. Het rijk van Amarassi aan de Zuidkust dankt zijne opkomst aan dergelijke oorzaken. Het werd gesticht door een hoop landverhuizers uit het rijk van Waiwiko-Waihali, onder aanvoering van zekeren Nafi, door wiens schuld eene bijzonder fraaije kalebas-schaal, aan zijne zuster behoorend, gebroken was; hierdoor was een twist ontstaan, waarbij Nafi's broeders voor hunne zuster partij trokken. Nafi, tot verhuizen gedwongen, vestigde zich eerst met zijne volgelingelingen in de nabijheid van het tegenwoordige Oekoesi, doch brak naderhand vandaar op naar het Zuiderstrand. Van tijd tot tijd door nieuwe zwervers van Waiwiko-Waihali versterkt, onderwierp hij zich welhaast de oorspronkelijke bevolking dezer streken, terwijl hij met zijne naburen van het Koepangsche rijk in gedurigen oorlog leefde. Aan de stichting van het rijk van Sonebait is eene legende verbonden, die niet van naïveteit ontbloot is en ons in sommige trekken de geschiedenis der aartsvaders herinnert, zoo onnavolgbaar in het boek Genesis geteekendGa naar voetnoot1. De bevolking van het rijk van Waiwiko-Waihali was allengs zoozeer toegenomen, dat men op het stichten van volkplantingen moest bedacht zijn, en de Lio-Rai stelde zijnen broeder Sonebait tot vice-regent aan over eenige stammen, voor welke hij aanbood nieuwe woonplaatsen in het Westen te gaan opzoeken. Hij aanvaardde den togt, slechts van eene kleine schaar krijgslieden vergezeld, en nam zijne lans en zijn zwaard, zijn kris met gouden gevest en kostbare sirihdoos mede, - erfstukken die zijne voorvaderen van Ternate hadden met zich gebragt. Na eenige dagen reizens bereikten zij het gewest Oenama, waarin zekere Nai Kone het gebied voerde. Sonebait, met die landstreek geheel onbekend, zond zijne volgelingen op verkenning uit, om een nachtverblijf op te sporen. Deze verspreidden zich in verschillende rigtingen en bleven zoo lang uit, dat Sonebait, ongerust wordende, eindelijk besloot hen te gaan opzoeken. Hij verwijderde zich echter, ongelukkigerwijze, steeds verder van zijne | |
[pagina 593]
| |
makkers, terwijl een opkomende storm hem verhinderde het hoorngeblaas te hooren, dat het sein moest wezen, om elkander weder te vinden. Sonebait besloot nu een groot vuur aan te leggen, maar het hooge en digte woud was oorzaak, dat niemand der zijnen het ontwaarde. Nu bekruipt hem de vrees, dat hij den nacht alleen zal moeten doorbrengen en wegens den glans en de pracht zijner vorstelijke kleederen aan de aanvallen van roovers zal blootstaan, die zelfs zijn leven in gevaar kunnen brengen. Om dit af te wenden wentelt hij zich met opzet in stof en asch, zoodat niet alleen zijne kleederen, maar ook zijn buitengewoon blank gelaat en handen een afzigtig voorkomen erlangen. Inmiddels overvalt hem de duisternis. Door hevigen dorst gekweld, tracht hij, op het geluid af, het water te ontdekken van een stroom, dien hij in de nabijheid hoort ruischen: hij ontdekt het met behulp van een brandend hout, maar in eene rotskloof zoo diep, dat hij het met alle inspanning niet met de hand kan bereiken. Hij besluit echter op deze plaats den nacht door te brengen, wakkert het vuur aan om het wild gedierte van zich verwijderd te houden en valt eindelijk, van vermoeidheid uitgeput, tegen wil en dank in slaap. Na den nacht onder benaauwde droomen te hebben doorgebragt, ontwaakt Sonebait onder de aangenaamste verrassing. Hij ziet de drie bekoorlijke dochters van Nai Kone, die zich, naar aartsvaderlijk gebruik, bij het opgaan der zon, met hare bamboezen met goud beslagen watervaten naar de bron spoeden, om aldaar te putten. Uit vrees van haar te verschrikken verbergt hij zich in de lommer van een boom, die de bron overschaduwt, doch wordt weldra door de meisjes ontdekt, die, ofschoon hij beleefd en voorzigtig tot haar nadert, voor zijn afzigtig voorkomen terugdeinzen. Zijn manieren evenwel, die zijne vorstelijke afkomst verraden, stellen haar weldra eenigzins gerust, zoodat zij besluiten hare taak te vervullen, zonder zich verder met den vreemdeling in te laten. Maar Sonebaits onlijdelijke dorst spoort hem aan, haar door woorden en gebaren om water te verzoeken. De beide oudste zusters, hem te morsig en het water te heilig achtende, slaan het verzoek op onheusche wijze af; doch de jongste betoont zich meêdoogender. Uit het blad eener wilde plant vlecht zij een drinkbeker en reikt daarin aan Sonebait het verkwikkend vocht | |
[pagina 594]
| |
met de woorden: ‘Ziedaar, lesch uwen dorst, mijnheer! Gij toch kunt, dunkt mij, geen slecht mensch zijn, die ons meisjes zou willen verschrikken of beleedigen.’ Sonebait, door eene verfrisschende teug tot zich zalven gekomen, slaat de stof en asch van zijne kleederen en wascht zich aangezigt en handen. Welhaast staat hij in geheel andere gedaante voor de schoone, wier kleine hand hij vat en wie hij den wensch openbaart haar tot rijksvorstin te verheffen. De zusters gevoelen nu levendige spijt over haar gedrag; zij vragen den schoonen vreemdeling vergeving en trachten hem te beduiden, dat de zeden des lands niet veroorloven, dat de jongste het eerst wordt uitgehuwelijkt, hetgeen hem ook dadelijk blijken zou, wanneer hij haar naar haren vader wilde vergezellen. Prins Sonebait is daartoe bereid, doch wil vooraf eene proef nemen, om den wil der Nitoe's te verstaan. Hij steekt zijne lans in een boom en geeft te kennen, dat hij van de zusters diegene huwen zal, welke in staat zal zijn het wapentuig er uit te trekken. De beide oudste beproeven daaraan te vergeefs hare krachten, doch der jongste gelukt het dadelijk. De oudere zusters beweren echter, dat zij door hare pogingen de lans reeds hebben losgemaakt, en dringen er op aan, dat zij nog eenmaal met kracht in den boom worde gedreven, om de jongste aan eene nieuwe proef te onderwerpen. Maar ook deze valt geheel in haar voordeel uit. De oudere zusters spoeden zich hierop naar huis en de prins volgt met de jongste. De vader ontvangt hem met de voorkomendste welwillendheid; daar hij geene zonen heeft, ziet hij in zijne komst de vervulling eener vaak geslaakte bede en een teeken van de gunst der Goden. Hij verlooft den prins aan zijne jongste dochter en verzekert hem het regt om hem in de regering op te volgen. Nu wordt de legende uitermate buitensporig. Sonebait wenscht zijnen broeder, den vorst van Waiwiko-Waihali, van zijn gelukkig wedervaren kennis te geven. Hij vult en betoovert het watervat zijner verloofde, en laat het als zijn afgezant naar Waihali rollen. Hier stort het water zich uit en groeit aan tot een breeden stroom en het vat verandert zich in een bamboe-bosch, dat, zoo men wil, nog heden aan den oever van den stroom staat te prijken. De Lio-Rai begreep uit deze zonderlinge zending, dat zijn broeder eene goede, waterrijke plaats, - een gewigtig punt | |
[pagina 595]
| |
op Timor, - voor de nieuwe vestiging gevonden en zich met eene rijke familie vermaagschapt had. Hij gelastte nu de stammen, reeds vroeger onder zijns broeders gezag gesteld, zich reisvaardig te maken, om hem in het Westen te gaan opzoeken. De scharen die zich thans opmaakten om zich bij Sonebait te vervoegen, stonden onder het bevel harer Tamoekongs en onder de opperste leiding van twee Siko's of Fettor's, die de gezamenlijke magt onder zich verdeelden. De beide afdeelingen, door twee aanzienlijke Meo's aangevoerd, rukten op, de eene langs het Noorder-, de andere langs het Zuiderstrand, en bereikten na eenige dagen hunne bestemming, waar de Fettors en Tamoekongs, Sonebait als hunnen Lio-Rai of Keizer erkennende, hunne namen gaven aan de landschappen, waar zij zich nederzett'en, gelijk het geheele rijk naar Sonebait genoemd werd. De beide Meo's huwden de zusters van 's Keizers gade, en kregen ook zelven het bestuur over eenige Tamoekongs en hunne onderhoorigen in leen. De bevolking van het rijk werd versterkt door kleinere volksverhuizingen uit het gebied van Waihali, onder de aanvoering van Radja's, aan wie de Lio-Rai, wiens oppergezag zij erkenden, meer afgelegen gewesten ter vestiging toewees. Zoo ontstonden de staatjes van Ambenoe en Amfoang op de Noordkust, waar de kolonisten, door de roofzucht der oorspronkelijke inwoners getergd, eindelijk een verdelgings-oorlog met hen aanvingen, waaraan slechts een gering overschot door de vlugt naar het eiland Rotti ontsnapte. Zoo vormde het rijk van Sonebait, naar den aard van het leenstelsel, van den aanvang een slecht zamenhangend geheel, dat zich allengs, onder den drang der omstandigheden, in onderscheidene kleine staten oploste. Het regerend vorstengeslacht van Amanoebang dankt, volgens een volksverhaal, zijnen oorsprong aan een Rottineschen slavenjongen van zekeren Radja in het gebied van Amarassi. Door een droom in het denkbeeld gebragt, dat hij tot iets groots bestemd was, beroofde deze slaaf zijnen meester van zijne gouden en zilveren sieraden en vlugtte oostwaarts. In de nabijheid van een dorp gekomen, ontstak hij des nachts op eene klip een groot vuur, dat door de inboorlingen met verbazing aanschouwd werd. Zoodra de dag was aangebroken, spoedden zij zich naar die plaats, om te zien wat er omging. Zij vonden er den jongeling, | |
[pagina 596]
| |
met gouden en zilveren platen en allerlei kostbaarheden omhangen, en zich uitgevende voor een zendeling van Oesineno, van den hemel nedergedaald, om over deze landstreek te heerschen. Zijne woorden vonden ingang, en nog dienzelfden dag werd de regerende vorst van Amanoebang, die bij zijne onderdanen zeer gehaat was, verdreven, en de Rottinesche slaaf in zijne plaats als vorst erkend. Het rijk Amabi is volgens sommigen later uit dat van Amanoebang voortgekomen, terwijl anderen de tegenovergestelde meening voorstaan. Men zal reeds hebben opgemerkt, dat de namen van de meeste genoemde landschappen zijn zamengesteld met Ama, soms afgekort tot Am. Deze allen zijn oorspronkelijk personennamen, in welke het eerste lid in het Timoreesch ‘vader’ beteekent, naardien deze eilanders, even als vele andere volken zoo in als buiten den Archipel, de gewoonte hebben, zich naar een hunner kinderen te noemen. Zoo beteekent Amakono ‘de vader van Kono,’ en zoo verder. De eenheid van westelijk of eigenlijk Timor, met uitzondering van Koepang, in onderscheiding van de Belonesche rijken, schijnt te berusten op de erkenning der suprematie van Sonebait door alle vorsten van dat gebied, ofschoon de grond daarvan uit de overlevering niet ten aanzien van allen even duidelijk blijkt. In de Belonesche landen vormde zich, nevens het rijk van Waiwiko-Waihali, ook dat van Loeka in het oostelijk gedeelte, en beiden waren, even als Sonebait, uit eene menigte leenroerige staten zamengesteld. De overleveringen dezer, verder van den zetel des Nederlandschen gezags verwijderde staten, zijn tot dusverre, voor zooveel ik weet, nog door niemand bijeenverzameld. De geschiedenis van allen is intusschen in de grondtrekken ongetwijfeld dezelfde, ofschoon althans Waiwiko-Waihali zijne eenheid beter dan Sonebait bewaard heeft. | |
X.Wij kunnen ons naar het tot dusverre gezegde in het algemeen eenig denkbeeld maken van den toestand waarin | |
[pagina 597]
| |
Timor verkeerde, toen het voor de eerste maal door Europeanen bezocht werd. De Portugezen waren de eerste blanken die zich hier vertoonden, maar het regte tijdstip hunner vestiging op Timor heb ik nergens aangeduid gevonden. Hunne eerste nederzettingen schijnen zij omstreeks 1520 te Lifao of Lifauw nabij Oekoesi gevormd te hebben; maar ook te Koepang hadden zij een fort, lang voor de komst der Nederlanders. In Sonebait regeerde toen de tweede Lio-Rai, op wien zij zich een grooten invloed verwierven, door hem een staf met gouden knop, een zwaard en den rang en uniform van kolonel te schenken. De kolonelshoed schijnt de inboorlingen bijzonder te zijn in het oog gevallen, en men meent dat de bijnaam van Sobekase (Europesche hoed), dien zij sedert aan den Lio-Rai van het Westen schonken, daarvan afkomstig is. Later verleenden de Portugezen denzelfden rang ook aan den Radja van Ambenoe. Intusschen maakten zij zich hier, gelijk overal elders, aan vele geweldenarijen en afpersingen schuldig, stookten het vuur der tweedragt onder de inlandsche vorsten en grooten aan, en deden weinig voor de beschaving der bevolking, ofschoon zij een grooten ijver om haar tot het Christendom te brengen aan den dag legden. Hoewel zij er in geslaagd zijn in den omtrek hunner voornaamste nederzettingen een vrij aanzienlijk deel der bevolking te bekeeren, hebben zij echter het bijgeloof geenszins uitgeroeid, daar zij zich met eene zeer oppervlakkige kennis, een bloot naam-Christendom, tevreden stelden. Ook hadden de bekeeringen geenszins het gevolg van de bevolking met de heerschappij der Portugezen te verzoenen; want alle berigten stemmen daarin overeen, dat zij zich, althans in de westelijke deelen des eilands, algemeen hadden gehaat gemaakt, toen zich daar de Nederlanders vertoonden, die door de bevolking als redders werden begroet. Op zekeren dag, dus meldt de overlevering der Timorezen, hadden twee visschers van Solor, ver in zee, een ongemeen grooten haai geharpoeneerd, welke, daar zij hem niet doodelijk gewond, maar goed vast hadden, hunne kano voortsleepte tot in de baai van Koepang, bij het eiland Samauw, waar toen reeds de Radja van Koepang van tijd tot tijd te Oeasa zijn verblijf hield. Op zijne uitnoodiging bleven de Solorezen eenige dagen bij hem, en verhaalden hem dat de Hollanders te hunnent de Portugezen verdre- | |
[pagina 598]
| |
ven hadden en het volk bijzonder goed behandelden. Op de vraag of de Compagnie ook regten vorderde van de eetwaren, die hun tot dagelijksch voedsel strekten, gaven de Solorezen een ontkennend antwoord. ‘Dat is anders dan hier met ons,’ hernam de Radja; ‘wij kunnen bijna niets in den mond steken, of wij moeten er den Portugezen iets voor betalen. Op Rotti gaat dit ook reeds zoo, en het ergst is dat zij ons dwingen hun de rijst tot zeer lagen prijs te verkoopen, om die naar Macao uit te voeren. Zij bespieden ons tot in onze woningen, en indien zij aan eenig spoor bemerken, dat er padi is gebolsterd, beboeten zij den dader, na hem alvorens aan den lijve gestraft te hebben. Tegen al deze afpersingen vermag ik niets en ik ontwijk hen zoo veel mogelijk en zoek daarom, als zij het mij toestaan, mijne toevlugt op dit eiland, waar de Radja van Oematan mij dikwijls, gelijk ook nu weder, vergezelt, opdat wij elkander in ons verdriet troosten.’ De Radja van Oematan (een distrikt in de binnenlanden), die dit onderhoud had aangehoord, deed het voorstel om de Hollanders te laten verzoeken, dat zij de Portugezen van Koepang verdrijven zouden, en de Soloresche visschers belastten zich met de overbrenging van dit verzoek. Na eenige weken bragten zij een gunstig antwoord. De vorst van Koepang, door zijnen vriend den Radja van Oematan vergezeld, ging nu zelf mede scheep naar Solor, om de Hollanders af te halen, nadat hij te voren zijne Tamoekongs en Meo's gelast had, zich met alle strijdbare manschappen naar het strand te begeven en de verdelging der Portugezen aan te vangen, zoodra zij een schip met de driekleurige vlag zagen naderen en het lossen van zijn geschut hadden gehoord. De hoofden waren te meer bereid om aan den last van hunnen Radja te voldoen, daar zij den te maken buit onderling mogten verdeelen. Zij haakten zoo zeer naar den strijd, dat zij dien aanvingen eer nog een schot van het Hollandsche schip gehoord was; de bezetting, tot geen tegenweer bereid, werd, zoowel als de Portugesche handelaren en hunne vreemde slaven, het slagtoffer hunner woede, en slechts een gering getal vlugtelingen ontkwam naar Oekoesi en Dilly, terwijl zij, die te water ontvlugten wilden, nog grootendeels den Hollanders in handen vielen. Gelukkig zijn wij voor de kennis van de eerste vestiging onzer landgenooten op Timor niet tot dit inlandsch verhaal | |
[pagina 599]
| |
beperkt; wij bezitten daarvan een eigenhandig berigt van Apollonius Schot, die het eerst onze vlag in deze wateren vertoondeGa naar voetnoot1, waarbij Valentijn enkele bijzonderheden voegt. Op last van den Gouv.-Gen. Both werd in 1612 aan Schot de taak opgedragen, om een verbond te sluiten met den Radja van Boeton ten Zuiden van Celebes. Nadat hij zich van dezen last had gekweten, vertrok hij den 9den Januarij 1613 vandaar met de schepen Terveer en Halve-maan en twee kleinere vaartuigen en vertoonde zich den 17den voor het Portugeesch kasteel op Solor, hetwelk hij begon te beschieten met dat gelukkig gevolg, dat hij eene batterij der vijanden dadelijk tot zwijgen bragt. De Portugezen zonden om hulp naar hunne nederzettingen op Timor, maar Schot droeg te gelijker tijd aan Willem Jakobsz. met de Halvemaan en de beide kleine vaartuigen op, het oog op hen te houden, en deze had het geluk een Portugeesch galjoot te verbranden, waarvan de bemanning, verstrooid naar het strand vlugtende, door de bevolking vervolgd en neêrgeveld werd. Een ander scheepje, met 500 pikols sandelhout geladen en door 13 Portugezen bemand, viel hem in handen. Vervolgens ging hij op Timor aan land en had er eene zamenkomst met onderscheidene hoofden, door den Radja van Koepang afgevaardigd. Het onderhoud liep naar genoegen af; want de Timorezen waren bereid aan de onzen verlof te geven, om te Koepang een fort te bouwen, en toonden zich niet ongeneigd om de Christelijke godsdienst te omhelzen, gelijk zij reeds te voren aan de Portugezen beloofd hadden. Men antwoordde hun, dat men hun leeraars zou zenden, opdat zij het Christendom inderdaad mogten leeren kennen. Na deze verrigtingen keerde Jakobsz. den 1sten April naar Solor terug, waar het kasteel zich drie weken later aan onze inmiddels aanzienlijk versterkte magt overgaf. Intusschen had Schot berigten omtrent den rijkdom van Timor in sandelhout ingewonnen, welk artikel hij van veel gewigt achtte voor onzen handel op China. Hij besloot dus met een gedeelte van zijn eskader derwaarts te stevenen, vergezeld van den koopman Jan Gijsbertszoon de Vrije, die handelsbetrekkingen met de inwoners zou trachten aan | |
[pagina 600]
| |
te knoopen. Den 4den Junij ging Schot op Timor aan land, en wel in het gebied van Mena of Mina, waarschijnlijk dat gedeelte van het tegenwoordige Amfoang, waardoor de Noi Mina (rivier van Mina) vloeit. Hij werd door den Radja van dit landschap met groote voorkomendheid ontvangen, en kreeg zelfs verlof aldaar een fort te bouwen, waartoe de vorst beloofde met zijn volk behulpzaam te zijn. Te gelijkertijd werden de schepen van eene rijke lading sandelhout voorzien. Met andere hoofden waren de onderhandelingen even voorspoedig en Schot verliet Timor, den koopman de Vrije en eenig krijgsvolk, onder bevel van den kapitein van der Velde, tot verdere behartiging van de belangen der Compagnie aldaar achterlatende. De onzen bepaalden voor eene vestiging hunne keuze op Koepang en betrokken het fort Concordia, dat, naar het schijnt, niet door hen eerst opgetrokken is, maar reeds gesticht was door de Portugezen, die het tijdens onze komst hadden verlaten. De ongunstige ligging dezer sterkte, die door naburige veel hoogere bergen en rotsen bestreken wordt, maakt haar tot verdediging tegen een wel toegerusten vijand volstrekt ongeschikt, gelijk de latere geschiedenis van Timor genoeg bewezen heeft. De onzen sloten contracten met verschillende hoofden van Timors westelijk deel, zelfs reeds in 1616 met het meer afgelegen Amanoebang, en de aanvallen, die de Portugezen, geruggesteund door hunne bondgenooten de Amarassiërs, weldra op onze nieuwe vestiging beproefden, werden door de dapperheid der onzen en de trouw der bewoners van Koepang zegevierend afgeslagen. | |
XI.De onvolledigheid der berigten verbiedt mij, den voortgang der Hollandsche magt op Timor voet voor voet te volgen; maar ik mag eene merkwaardige gebeurtenis niet onvermeld laten, die hier in 1627 plaats had. In dat jaar was zekere Johan d'Ornay, naar men wil van Amsterdam afkomstig, ons opperhoofd op Solor. Deze man vatte, waarom is onbekend, het voornemen op om onze vestiging aldaar aan de Portugezen over te geven. Dit plan werd | |
[pagina 601]
| |
ontdekt door zekeren Brouwer, die daarvan te Batavia kennis gaf en tevens met twee of drie andere Hollanders poogde d'Ornay in verzekerde bewaring te nemen. Deze had echter het geluk te ontsnappen en haastte zich nu om tot de Portugezen over te loopen, bij wie hij een te gunstiger onthaal vond, daar hij tevens besloot zijne godsdienst met die onzer vijanden te verwisselen. Te gelijker tijd schijnt hij zijn voornaam met dien van Gonsalvo verruild te hebben. Hij verkreeg weldra zooveel invloed, dat zijn zoon Antonio d'Ornay tot bevelhebber van Larentoeka op het eiland Flores werd aangesteld. De heer Heymering, met de Hollandsche afkomst van de d'Ornay's onbekend, verhaalt de geschiedenis van Antonio eenigzins anders, volgens de op Timor gangbare overlevering. Hij zegt, dat hij met een schip van Macao te Larentoeka was aangekomen, om aldaar handel te drijven, en doordien hij vriendelijk, kundig en voor zijne taak berekend was, zich weldra een grooten invloed op zijne geloofsgenooten, zoowel dáár als op Solor en te Oekoesi op Timor verwierf. Ofschoon dit berigt nevens dat van Valentijn geen vertrouwen verdient, is er echter geene reden om te twijfelen aan hetgeen de heer Heymering er op laat volgen, dat d'Ornay zich later te Oekoesi vestigde en door vele afstammelingen van Portugezen, te Larentoeka woonachtig, derwaarts gevolgd werd; dat hij er in het huwelijk trad met eene dochter van den vorst van Ambenoe, en dat deze Radja, om meer in de nabijheid van zijn schoonzoon te wezen, zijn verblijf naar het strand verplaatste, waar hij de kampong Soetrana stichtte. D'Ornay werd door het Portugeesch bestuur te Goa als opperhoofd van Oekoesi en omstreken erkend, onder den titel van Teninti-Generaal, en in die waardigheid opgevolgd door zijnen zoon, bij de prinses van Ambenoe verwekt. Gelijk dit hoofd van gemengde afkomst was, zoo was het ook het meerendeel zijner onderdanen, en men heeft hen daarom, onder den naam van ‘zwarte Portugezen,’ tegengesteld aan ‘de blanke’ of die van meer zuiver Europesche afkomst, welke zich, zooals wij beneden zien zullen, in 1702 te Lifauw vestigden en later hunnen hoofdzetel naar Dilly verplaatsten. De d'Ornay's lieten geene pogingen onbeproefd, om hunnen invloed onder de inlandsche hoofden uit te breiden, en magtig door het bondgenootschap van Ambenoe en Amarassi, wendden zij | |
[pagina 602]
| |
herhaalde pogingen aan, om de Hollanders van Timor te verdrijven. Hunne nakomelingen, die hen opvolgden, zett'en die taak met gelijken ijver voort, zoodat de geschiedenis van westelijk Timor in de zeventiende en achttiende eeuw zich schier geheel oplost in het verhaal der hardnekkige oorlogen, tusschen de Hollanders en zwarte Portugezen, bijgestaan door hunne wederzijdsche bondgenooten, gevoerd. Het geslacht der d'Ornay's behield echter niet uitsluitend het gezag te Oekoesi. Eenigen tijd na den dood van Antonio kwam hier een vaartuig van Malakka, dat op de kust schipbreuk leed. Onder de geredde schipbreukelingen was zekere da Costa van Djohor, een inlandsch Christen, wiens naam echter waarschijnlijk maakt, dat ook in zijne aderen Portugeesch bloed vloeide. Deze man, die door zijne schipbreuk schier alles verloren had, besloot vooreerst op Timor te blijven, en verbond zich later ook zelf met eene prinses van Ambenoe door het huwelijk. Hij verwekte een eenigen zoon, dien hij om zijne schranderheid en goede hoedanigheden teeder beminde, en met wien hij later, zijne vrouw op Timor achterlatende, eene reis naar zijn geboorteland ondernam. Ofschoon de dood den ouden da Costa overviel, eer hij naar Timor kon terugkeeren, bekroop den zoon welhaast de begeerte om zijne moeder weder te zien. Dit gelukte hem na veel omzwervens, en ook de jonge da Costa huwde eene kleindochter van den vorst van Ambenoe. De toen regerende d'Ornay was reeds hoog bejaard en had slechts één zoon in leven, die nog te jong was om zijn vader, bij diens weldra te wachten dood, te kunnen opvolgen. Op voorstel van den Radja van Ambenoe liet d'Ornay zich bewegen, om den schranderen en moedigen da Costa het bestuur na zijn dood op te dragen, totdat zijn zoon in staat zou zijn, zelf de teugels van het bewind te aanvaarden. Da Costa voldeed echter niet aan deze voorwaarde, maar behield het bewind tot aan zijn dood, na welken tusschen zijne nakomelingen en die der d'Ornay's twisten over de opvolging ontstonden, die eindelijk, door tusschenkomst van den Radja van Ambenoe, beslecht werden door eene overeenkomst, bepalende dat de waardigheid van Teninti-Generaal van Oekoesi beurtelings door een d'Ornay en een da Costa zou worden bekleed. Deze regeling bestaat tot op den dag van heden, en de inboorlingen van | |
[pagina 603]
| |
Timor geven daarom aan het bestuur te Oekoesi doorgaans den naam van Costa d'Ornay. | |
XII.Wij zijn met dit verhaal van den oorsprong des bestuurs van de zwarte Portugezen de tijdsorde eenigzins vooruitgesneld; keeren wij tot de verrigtingen der Hollanders na 1627 terug. In 1648 wordt als ons Opperhoofd op Timor en Solor genoemd de Majoor Willem van der Beek, die eene vorstin van Solor huwde, wat aan de hooge regering nog al mishaagde. Hij werd eenige jaren later opgevolgd door den dapperen Majoor Jakob Verheijden, die vroeger in de Molukken der Compagnie uitstekende diensten bewezen had, maar in 1655 op Timor ongelukkig aan zijn einde kwam daar hij in den krijg met de zwarte Portugezen, bij het beleg van Amakono, door Antonio d'Ornay in persoon werd neêrgesabeldGa naar voetnoot1. Om zijn dood te wreken, kwam in 1656 Arnold de Vlaming van Outshoorn met eene expeditie van 800 blanken uit de Molukken herwaarts. De hoofdzetel van den vijand was Amarassi, waar de Vlaming besloot hem te gaan opzoeken. Bij de eerste poging werd hij door zware slagregens tot den terugtogt gedwongen, en toen hij later den aanval hervatte, bragt d'Ornay hem zulke gevoelige verliezen toe, dat hij zich genoodzaakt zag de onderneming geheel op te geven. De hulpbenden van Sonebait, waarop onze bevelhebber gerekend had, kwamen niet opdagen, en hij bespeurde dat men hem omtrent den stand der zaken op Timor geheel verkeerd had ingelicht, en dat hij tot bevrediging van dit eiland welligt zoo vele jaren zou behoeven, als hij maanden gerekend had. De voordeelen, die Timor en Solor voor de Compagnie afwierpen, konden tegen zoo groote opofferingen niet opwegen, | |
[pagina 604]
| |
en hij besloot dus, na 170 zijner manschappen, en daaronder eenige zijner beste officieren, in onderscheidene gevechten verloren te hebben, Timor onverrigter zake weder te verlaten. Te Batavia stelde hij aan de Hooge Regering voor, om niet slechts onze sterkte op Solor naar Rotti te verplaatsen, maar ook het fort Concordia op Koepang te slechten. Deze voorstellen werden echter niet goedgekeurd; men besloot veeleer het fort Concordia in beteren staat van tegenweer te brengen, ten einde het gezag op Koepang, als hoofdkantoor der Compagnie in deze streken, te handhaven. Ofschoon de zwarte Portugezen belangrijke voordeelen behaald hadden, gevoelden zij zich echter niet magtig genoeg, om door de verovering van Koepang aan het gezag der Hollanders een einde te maken; zij zett'en den krijg slechts van tijd tot tijd voort door kleine strooptogten en rooverijen jegens de vaartuigen der Compagnie, waarbij soms gruwzame wreedheden werden gepleegd. Van onze zijde schijnen ook geene pogingen aangewend te zijn om het geleden verlies te wrekenGa naar voetnoot1; maar de aandacht der Compagnie schijnt zich meer bijzonder op de oostelijke deelen van Timor gevestigd te hebben, als wilde zij hare tegenspoeden in het Westen door uitbreiding van haren invloed in het Oosten vergoeden. Men had daarbij voornamelijk het oog op het rijkje Manatoetoe aan de Noordkust ten Oosten van Dilly, waartoe de aanleiding, zoo het schijnt, bestond in de geruchten aangaande rijke koperaderen, die in dat gebied voorhanden waren in eenen berg in het landschap Adé (Vémasse)Ga naar voetnoot2. Het tijdstip waarop het eerst onderhandelingen met Manatoetoe en de Orang-kaja's der omliggende gewesten zijn aangeknoopt, is, volgens den Heer Heymering, het jaar 1662Ga naar voetnoot3; doch nadere bijzonderheden vind ik eerst | |
[pagina 605]
| |
aangaande eene zending derwaarts, in 1665 aan Hugo Culemborg opgedragen. Deze zegt in zijn rapport, dat voor de woning van den Radja van de negerie Oemasan, vanwaar men het gezigt heeft op den koperberg, een stuk koper ligt met keisteen overdekt, van een voet dik en 1½ à 2 voet lang en breed, 't welk volgens 't verhaal van den Radja van den berg was afgespoeld. Hij voegt er bij, dat de inwoners uit bijgeloof die plaats niet durfden naderen, en verhaalden dat er vroeger twee heilige buffels plagten te weiden, die steenen aten en gezuiverd koper weder uitwierpen, 't welk zij echter niet waagden af te halen, zich tevreden stellende met het weinige koper dat de rivier afvoerde. Het groote stuk koper, zeiden zij, was ontstaan uit eene metamorphose van een dezer buffels, bij gelegenheid dat hij in een padi-veld gevallen en door een schot gedood was. Men begreep toenmaals, dat dit bijgeloof een groote hinderpaal zou zijn voor de exploitatie der mijnen, zoodat men besloot de zaak te laten rusten. De onderhandelingen met de vorstjes van Timors Oosthoek werden echter hervat in 1668, op last van Jakob Kops, Gouverneur der Banda-eilanden, welke te dien einde het fluitschip Loenen derwaarts zond. Den 23sten Mei werd een verbond gesloten met den Radja van Manatoetoe, waarbij hij het oppergezag der Compagnie erkende, beloofde haar alle handelsartikelen, waarvan slaven, was en sandelhout met name genoemd werden, tegen billijken prijs te leveren, en zich verbond geene handelaren toe te laten, die niet van een pas der Compagnie waren voorzien. De Compagnie zeide hem daarvoor hare bescherming toe en vergunde hem hare vlag te voeren. Een geheel gelijkluidend verbond werd ook aangegaan met de hoofden van Adé en een aantal andere negeriën, die echter, naar het schijnt, tot den Radja van Manatoetoe in afhankelijke betrekking stonden. De vriendschap der Compagnie kwam echter deze hoofden duur te staan en bleek althans ongenoegzaam om hen te beschermen. In 1669 werden zij aangevallen door de zwarte Portugezen, die met het zwaard allen dwongen het bondgenootschap der Hollanders weder te verzaken en de | |
[pagina 606]
| |
Portugesche vlag te hijschen. In 1677 poogde de Radja van Manatoetoe het Portugesche juk af te schudden. Hij werd echter overwonnen en uit zijn rijk verdreven, waarop hij de wijk nam naar Banda. Hij nam hier de Christelijke godsdienst aan, en ontving bij den doop den naam van Salomo SpeelmanGa naar voetnoot1. Een zijner voornaamste dienaren volgde zijn voorbeeld en erlangde den naam van Samson. Welke omkeering van het rad der fortuin Radja Salomo veroorloofde in 1680 naar Timor terug te keeren, is mij onbekend; maar ik vind aangeteekend, dat hij een Christen-onderwijzer met zich nam, en verzocht met het bezoek van een Predikant begunstigd te worden. In 1688 werd het gezag der Compagnie onder al hare voormalige bondgenooten op Timors Oosthoek hersteld; doch de zwarte Portugezen hielden niet op hunne vijandige gezindheid te toonen: zij onderschepten de afgevaardigden, die uit de Belonesche landen, en bepaaldelijk ook uit Adé, naar Koepang gezonden werden, en belemmerden hunnen handel, waarover in de eerste helft der 18de eeuw herhaaldelijk klagten vernomen werden. Intusschen werd voor ons établissement te Koepang eene heilzame afleiding geboren uit de onderlinge geschillen der Portugezen, die in 1702 uitbraken. In dat jaar zond het bestuur te Macao een blanken Portugees als Gouverneur van Timor naar Lifauw, zonder eenige voorafgaande raadpleging met den Teninti-Generaal van Oekoesi. De d'Ornay's en da Costa's, niet slechts naijverig op hun gezag, maar ook vreezende dat hun handel daardoor veel afbreuk zou lijden, waren geenszins met de vestiging van een Gouverneur in hunne nabijheid ingenomen. Van nu af leefden de zwarte en blanke Portugezen in aanhoudende vijandschap, ofschoon zij toch van tijd tot tijd, zich onderling verzoenende, tegen de Hollanders zamenspanden. Indien de zwarte Portugezen niet veel hooger dan als eene bende Boekaniers kunnen worden aangeschreven, ook met de blanke was het weinig beter gesteld. Het Gouvernement te Macao, ten einde met de minste moeite van de bezittingen op Timor het meeste voordeel te kunnen trekken, verpachtte ze als een kroondomein aan den meestbiedende, zoo vaak de betrekking van Gouverneur was opengevallen. De | |
[pagina 607]
| |
pachter stelde zich voor den betaalden pachtschat schadeloos door allerlei woeker en knevelarij jegens de arme inboorlingen, en vele der blanke Gouverneurs maakten zich daardoor zoo gehaat, dat zij zich slechts konden handhaven door steun te zoeken bij de Teninti-Generaals en zich op hunne beurt te verbinden, hen tot de bereiking hunner bedoelingen ter zijde te staan. Sedert de komst der blanke Gouverneurs begonnen de Portugezen hoog op te geven van hunne uitsluitende regten op Timor, en de Gouverneur Don Pedro Mello, die het bewind in 1731 aanvaardde, gaf zelfs een geschrift in het licht, waarin hij de regten op Timor, die de Nederlanders op den afstand van den koning van Ternate grondden, bestreed, en onder anderen zeide, ‘dat den Nederlanders geen meer grond op Timor toekwam, dan door hun kanon kon bestreken worden.’ Maar ofschoon Mello ook in vele andere handelingen zijne vijandige gezindheid openbaarde, kon hij niets tegen het Hollandsch gezag ondernemen, vooral dewijl hij zelf in 1733 met de zwarte Portugezen in oorlog raakte. Dit verhinderde evenwel deze laatsten niet in het volgende jaar een aanslag tegen Koepang te ondernemen, die echter mislukte, doordien zij in eenige schoten, die toevallig uit het fort Concordia ter eere van den Lio-Rai van Sonebait gelost werden, het bewijs meenden te zien, dat hun toeleg verraden was. In 1744 spanden de blanke en zwarte Portugezen tot een nieuwen aanval op Koepang te zamen, om wraak te nemen over het verbranden door de onzen van een kruis, dat zij op Poelo Boerong in de baai van Koepang hadden opgerigt, 't geen, als een onheilspellend teeken, groote bekommering onder de bevolking dier plaats gewekt had. Doch de dood van den Gouverneur Don Castro in 1745, gevolgd door nieuwe oneenigheden en door den afval van Amfoang, dat in 1748 de zijde der Compagnie koos, was oorzaak dat zij zich genoodzaakt vonden de volvoering van dit plan tot 1749 te verschuivenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 608]
| |
XIII.Het jaar 1749 is het merkwaardigste in de geschiedenis van Timor: het was getuige van eene uitredding voor het Nederlandsch établissement te Koepang, die aan het wonderdadige grenst. De Portugezen hadden al hunne bondgenooten te wapen geroepen, en eene magt van omstreeks 40,000 man op de been gebragt, door den Teninti-Generaal in persoon aangevoerd. Het grootste gedeelte dezer magt legerde zich in eene vlakte, drie uren ten Zuid-oosten van Koepang, en bedreigde die plaats, waar men zeer slecht op een aanval was voorbereid. De bezetting van het fort Concordia bestond uit 23 Europesche soldaten, onder bevel van den vaandrig Lip; bij dezen voegde men eene bende gewapende slaven, ten getale van omstreeks 130, onder het bevel van Frans Monkana, terwijl eenige burgers van Koepang en dienaren der Compagnie vrijwillig de wapenen opnamen. De bondgenooten der Compagnie waren grootendeels op te verren afstand van Koepang om dadelijke diensten te kunnen bewijzen, en men kon slechts 300 à 400 man inlandsche hulpbenden bijeenbrengen, meest van de eilanden Savoe, Solor en Rotti afkomstig. De Portugezen en hunne Christelijke bondgenooten werden door de aanspraken eeniger priesters tot den strijd voor het ware geloof aangevuurd en tot den hoogsten graad van geestdrift opgewonden. Maar ook het | |
[pagina 609]
| |
Nederlandsch hoofd te Koepang schreef een bidstond uit, en de krankbezoekerGa naar voetnoot1, die daarbij voorganger was, plaatste zich na de godsdienstoefening vóór de kerk, waar hij, als in profetische geestvervoering, voorspelde, dat de strijd, zoo hij met God aangevangen en in vertrouwen op Hem gevoerd werd, tot zekere overwinning zou leiden. Nadat onze Timoresche bondgenooten, volgens 's lands gebruik, door hunne Meo's tot den strijd waren gewijd, trok onze handvol volks tegen den avond in de grootste stilte uit, gevolgd door een aantal koeli's, die onder andere een klein veldstuk naar de plaats des gevechts droegen. In het kamp der Portugezen heerschte de grootste zorgeloosheid; men danste er tot laat in den nacht bij schuimende bekers en hartstogtelijk spel, en was zoo weinig op een overval verdacht, dat zelfs het uitzetten van voorposten geheel werd verwaarloosd. Nadat onze dapperen zich in de nabijheid des vijands met hun veldstuk in hinderlaag gesteld hadden, sloop Monkana door het hooge gras op handen en voeten vooruit om eene verkenning te doen. Hij hoorde de snoeverijen onzer vijanden op de overwinning, van welke zij zich reeds verzekerd hielden, en begreep dat de kans allezins gunstig stond om hen te verrassen. Lip gunde aan zijne manschappen eenige weinige uren rust, maar terwijl de vijand, na zijne zweigerij, in diepen slaap lag verzonken, sloop Monkana met eenige andere voorvechters vóór den opgang der zon andermaal in het vijandelijke kamp, en, ervaren in het koppensnellen, hieuw hij de schildwacht vóór de tent van d'Ornay in één punt des tijds het hoofd van den romp en wierp het door de opening van het tentbehangsel het legerhoofd voor de voeten, terwijl hij te gelijker tijd zich met de zijnen in honende en tergende uitdrukkingen lucht gaf. D'Ornay, buiten zich zelven van woede, laat dadelijk de alarm-trom slaan; alles komt in beweging en dringt zich in de grootste verwarring te zamen om zijne tent, terwijl men elkander toeroept: ‘Verraad! de vijand is in het kamp!’ In de duisternis en verwarring kwetsen sommigen met hunne wapens hunne eigene strijdmakkers, en dezen, niet wetende of zij vriend of vijand vóórhebben, vallen op hunne beurt | |
[pagina 610]
| |
op hen aan. Zoo worden de Portugezen en hunne bondgenooten onderling handgemeen, tot de opgaande zon zich spiegelt in plassen bloed, door vriendenhand vergoten. Inmiddels was Monkana, na zijne stoute daad volvoerd te hebben, tot zijne legermakkers teruggekeerd, in de stellige verwachting dat hij door een onordelijken uitval der vijanden zou worden vervolgd. Van onze zijde was alles gereed om hen te ontvangen; maar men wachtte hen te vergeefs. Maar hoe groot was de verbazing van Lip, toen hij, bij het aanbreken van den dag, den vijand met zich zelven handgemeen zag. Dadelijk begrijpt hij de oorzaak van het misverstand, waarvan hij besluit zooveel mogelijk partij te trekken. In aller ijl rukt hij met zijne manschappen en zijn veldstuk vooruit, zonder dat de verblinde vijand het nakend gevaar bespeurt. Zelf pointeert Lip het met schroot geladen stuk, hetwelk groote vernieling en nog grootere ontsteltenis in de scharen der vijanden brengt. Alles tuimelt door elkander, en d'Ornay, zelf ligt gekwetst, geeft het voorbeeld eener overhaaste vlugt. De uiteenstuivende benden worden van alle zijden door het welgerigt musketvuur der onzen ontvangen, of in hunne weerlooze vlugt door de koppensnellers achterhaald en geveld. D'Ornay zelf liet met duizenden der zijnen het leven, en de inboorlingen gaven aan de plaats van den strijd, die te voren Hanoni heette, den naam van Penfoeïk, dat in hunne taal ‘verwarde vlugt’ beteekent. Nog heden beschouwen de Timorezen de plaats van het gevecht met een bijgeloovigen eerbied, door hare natuurlijke onvruchtbaarheid begunstigd. De grond, van zooveel menschenbloed doorweekt, kan, zeggen zij, slechts dor en roodachtig gras voortbrengen, en een schoone boom zal er in eeuwigheid niet opschieten! Te Koepang was de vreugde over deze even schitterende als onverwachte zegepraal te grooter, daar het meerendeel der bevolking, het opperhoofd van der Burgh niet uitgezonderd, zich reeds had ingescheept, om zich door de vlugt naar Samauw of Solor te redden. Onze kleine heldenschaar werd met luide toejuichingen ontvangen; en al de slaven, die aan den togt hadden deel genomen, werden door hunne meesters vrij verklaard en tot eene afzonderlijke krijgsbende, onder den naam van Mardijkers (eigenlijk ‘Mardaheika,’ d.i. vrijgelatenen), vereenigd. Dit korps heeft later meermalen goede diensten gedaan en is nog heden in wezen. | |
[pagina 611]
| |
De bewindhebbers der Compagnie schonken aan dit korps, behalve een prachtig vaandel en een fraai versierde trom, ook een zware zilveren trompet en en een schotel van hetzelfde metaal; beide deze kostbare voorwerpen werden later, bij gelegenheid eener groote schaarschte van levensmiddelen, ten algemeenen nutte verkocht. Onze bondgenooten bragten reeds des avonds na de behaalde overwinning, onder daverend gejuich, een duizendtal vijandelijke koppen op staken en lansen voor het fort, en dit aantal werd den volgenden dag met nog 2000 vermeerderd. Doch van der Burgh verzocht met aandrang van de herhaling van het afgrijselijk schouwspel verschoond te blijven, waartoe hij te meer reden had, wijl 's lands gebruik eischte, dat hij iederen kop, ten teeken van verachting, met den voet van zich schopte. De ijzeren helm van d'Ornay is lange jaren als een merkwaardigheid in het fort Concordia bewaard; maar tijdens de troebelen in het laatst der vorige eeuw spoorloos verdwenen.
p.j. veth. (Vervolg in het volgend nommer.) |
|