| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De twee vrienden. Homiletische Novelle, door A.C.C. de Jongh, Theol. Dr. en Predikant te Waardenburg en Neer-IJnen. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1854. kl. 8o. 131 blz.
De inrigting van dit werkje is deze: De twee vrienden zijn studenten in de theologie te Utrecht, die aan de Academie met den band der vriendschap worden verbonden. Karel gaat in de Kersvacantie met Willem mede naar diens ouderlijk huis, maakt daar kennis met zijne zuster, en van deze kennismaking is een gelukkig huwelijk het niet vreemde resultaat. De ontknooping van het drama, of liever het slot, is de dood van den vader, den predikant Brem.
Wij kunnen het volgende tot lof van dit verhaaltje zeggen. In de schildering der personen en toestanden is volstrekt geen' jagt gemaakt op piquante onnatuurlijkheden, - niet de eenige ziekte, die wij van onze Fransche naburen overerfden. Ze worden beschreven, zoo als ze ook in het gewone leven zich voordoen, en de S. karakteriseert hier en daar zeer aardig de fijne nuances van het dagelijksche leven. De karakters van den doctor en de oude meid, ofschoon fragmenten en bekende typen, zijn wel geslaagd; de predikant Brem is een half uitgewerkt ideaal, en Willem en Karel brave jongens. De dialogen, waaruit het boekje grootendeels bestaat, zijn over het algemeen overeenkomstig met de karakters, die ten tooneele worden gevoerd, en bevatten soms aardige opmerkingen.
Maar het verhaal is geen hoofddoel, en de personen zijn niet veel
| |
| |
meer dan de standaards, waaraan de S. de gedachten, die hij wilde mededeelen, ophangt. Hij wilde namelijk homiletische opmerkingen mededeelen, en aan dit doel maakt hij het verhaal op deze, niet zeer ingewikkelde wijze dienstbaar. In de eerste vier hoofdstukken hebben wij gesprekken over preêken en predikkunde: I ‘over den gevierden prediker,’ II op ‘een' Zondagavond’. bij een gemeentelid van den predikant Brem; III op ‘de studeerkamer’ en IV in ‘de Academiestad,’ op eene professorale theevisite. - In het Vde wordt de wandeling van de beide vrienden ‘naar buiten’ den S. eene aanleiding en verzoeking, om eene preêk van hem zelven (naar het schijnt) over Luc. VIII: 18a, aan den man te brengen. Het VIde geeft ons de correspondentie der thans tot predikanten bevorderden te lezen, benevens een opstel, wat wel niet door Karel, maar door den S. zelven op eene ringvergadering gehouden zal zijn, maar toch door Willem, ‘een' scherpen criticus’, wordt geprezen. In het VIIde, ‘het sterfbed’ van den predikant Brem, komt het verhaal weder eenigzins boven; alleen wordt het ten slotte nog gebruikt, om uit de nagelatene papieren des overledenen nog eenige losse opmerkingen mede te deelen, die S. zeker niet beter te plaatsen wist.
Wij vinden dat hoofddoel des S. nader omschreven in de voorrede, ‘om namelijk zijne gedachten eens uiteen te zetten over eene preêkmanier, die zeer verschillend beoordeeld wordt, en ook over andere punten, het kanselwerk rakende.’ Die preêkmanier is die van een' zeer bekenden Rotterdamschen predikant, waarop hij zeer duidelijk het oog heeft, en zij wordt in de drie eerste hoofdstukken besproken. Het vóór en tegen er van wordt goed gewikt en gewogen, en de lezing daarvan is geschikt, om de groote ingenomenheid daarmede eenigermate tegen te gaan, zonder de te schitterende verdiensten te miskennen. Ik geloof gaarne, dat weinige predikanten tegen het daar gezegde veel zullen hebben in te brengen. - Die ‘andere punten, het kanselwerk rakende’, krijgen wij in de volgende hoofdstukken, en deze zijn niet onbelangrijk, hoewel niet voor ieder nuttig en noodig te weten. Alleen beklagen wij ons, dat in het wijde cadre, wat de S. zich schept, die losse opmerkingen zoo zeer los verspreid liggen.
Wij hebben echter vooral twee hoofdbezwaren tegen dit werkje, waarvan wij overigens de duidelijkheid en klaarheid prijzen, en hulde doen aan den liberalen geest.
Het schijnt nu eenmaal in de rigting des tijds te liggen, om zedelijke en godsdienstige kennis, door middel van verhaaltjes, novelletjes, of hoe men ze noemen wil, te bevorderen en te verspreiden. Maar S. wil meer; hij wil op die wijze een wetenschappelijk onderwerp, de homiletiek behandelen, - en dit gaat minder goed. Men kan namelijk zeer goed eene godsdienstige of morele waarheid in een verhaal aanschouwelijk maken. Dan dient het verhaal als voorbeeld en bewijs
| |
| |
tevens van die waarheid. Zelfs zou dit kunnen geschieden met enkele punten van Pastoraal en Homiletiek, en de ‘Pastorij van Mastland,’ zoowel als Bungener's ‘Sermons’, zijn uitstekende bewijzen hoe dit mogelijk is, gelijk ‘de twee vrienden,’ dat het niet aan iedereen gegeven is. Maar onze S. handelt zoo niet; het verhaal is niet voorbeeld en bewijs zijner stellingen, maar het is alleen de dunne draad, waaraan lange dialogen en dikke brieven worden aangeregen. Het redenerende element staat dus, ondanks den vorm der novelle, eigenlijk toch op den voorgrond. - En nu vragen wij, waartoe dan dat uitheemsche kleed?
S. zal misschien antwoorden: ‘om die waarheden eens populair voor te stellen, om ook het publiek, dat dikwijls zoo onhandig zich uitlaat over preêken, wat nader in te lichten.’ Doch ziedaar juist ons tweede bezwaar. Wie worden als lezers gewenscht? Het ongeletterde publiek, de leeken? Maar daartoe zijn er te veel punten in behandeld, waarmede de leek niets te maken heeft, te veel technische benamingen en latinismen (in het begin zeer zorgvuldig vertaald, later niet meer), ook te veel studententermen. Ook de zoogenaamde expectoratie van een' oud student (bl. 49-57) en andere dergelijke ontboezemingen, mogen het studentenhart verkwikken, het leekenhart laten ze even koud als het is. Slechts de drie eerste hoofdstukken kunnen ook voor den leek van belang zijn, en de preêk, bl. 77-94, alléén voor hem.
Voor predikanten is het ook niet uitsluitend gepast. Hoewel wij tegen de denkbeelden, er in geopperd, weinig of niets in te brengen hebben, zij zijn te alledaagsch, en gaan niet boven het peil, waartoe een eenvoudig gesprek onder predikanten zich verheft. Ook het boeijende van het verhaal zal hen niet tot de lezing er van verleiden. - Het kan dus geschikt zijn voor enkele predikantsvrouwen, die gaarne met hare echtgenooten over hun kanselwerk spreken; misschien ook voor studenten, die er menigen goeden wenk en bemoediging in kunnen vinden, maar dan moeten zij de pil van het verhaal bovendien slikken.
Verder hinderde ons hier en daar eene jagt naar geestigheid, die soms jammerlijk afloopt; aardigheden als op bl. 14, 28 en andere, zijn niet aardig, al worden ze bij de haren er bij gesleept; en enkele overbekende grapjes pleiten niet voor des schrijvers originaliteit. Als eindelijk dezelfde gedachte somtijds tweemaal voorkomt, moge dit de duidelijkheid bevorderen, verrassend is het niet.
De stijl is over het algemeen zuiver en gemakkelijk, doch dikwijls overdreven gemeenzaam, en op vele plaatsen verbeeldt men zich een kinderboekje in handen te hebben.
Het geheel is eene niet zeer goed gelukte proeve, om oppervlakkige preêkenkennis door middel van een romannetje bij de leeken in te smokkelen. Maar, in zooverre het voor deskundigen noch leeken uitsluitend,
| |
| |
voor beiden echter ten halve geschikt is, zoo wenschen wij den S. gaarne toe, dat beide soorten van oogen het met genoegen mogen inzien. Wij hopen overigens, dat weinigen dit voetspoor zullen volgen, opdat de mathematici, ons niet met mathematische, of de sterrekundigen met astronomische novellen gaan verrassen. Maar als de S. eens over hetzelfde onderwerp uitsluitend voor oningewijden ging schrijven, zou hij zeer populair, en wilde hij het afzonderlijk voor de mannen van het vak doen, zeer practisch kunnen worden.
De druk is duidelijk, het vignetje versiert het titelblad en het boekje ziet er net uit.
D-d.
| |
| |
| |
Op Reis. Bladen uit de Portefeuille van J.J. van Oosterzee. Te Rotterdam, hij van der Meer en Verbruggen. 1853.
‘Aan eene ietwat onvoorzigtige belofte om in enkele onzer Tijdschriften of Jaarboekjes eene kleine bijdrage af te staan, hadden de zes eerste dezer Reisschetsen in der tijd haar ontstaan en hare betrekkelijke verspreiding te danken.... Deze werden verrijkt met-eenige brieven uit Zwitserland, thans voor de eerste maal ter perse gelegd.’ Dus spreekt de auteur in zijne voorrede, en verklaart daarmede het ontstaan dezer schetsen. Ook den aard van deze meent hij te moeten doen kennen: ‘Waarschijnlijk,’ dus leest men ter aangehaalde plaatse, ‘bevatten zij niets nieuws voor wie het schoone bergenland kennen, maar zeker iets waars, omdat zij de getrouwe, schoon slechts onvolledige en gebrekkige uitdrukking zijn van mijn innerlijk leven, en welligt ook iets goeds, voor zoover zij dezen of genen tot eene Godverheerlijkende en Christelijke natuurbeschouwing stemmen of opleiden kunnen.’
Wij gelooven, dat de auteur in zijne karakteristiek dezer reisschetsen ten deele slechts gelukkig is geweest. Voor wie de streken kennen, door den auteur doorreisd, zullen ze niets nieuws behelzen; hen, die het schoone bergenland niet kennen, zullen ze echter ook niets leeren, omdat deze reisschetsen alles behalve schetsen eener reize zijn, voor het minst verre afwijken van het denkbeeld, gewoonlijk aan dergelijken titel verbonden. Ze zijn het niet, ze kunnen het niet zijn, omdat de auteur - en in dit opzigt is zijne karakteristiek volledig en trouw - ze alleen gebruikt heeft als middel tot de uitdrukking van zijn innerlijk leven, en om dezen en genen tot eene Godverheerlijkende en Christelijke natuurbeschouwing te stemmen.
Wij zullen ons niet vermeten dit af te keuren, en dit te minder, waar het innerlijk leven, waarvan wij een uitdrukking ontvingen, zoo heilig en hemelburgerlijk, waar de Godverheerlijkende en Christelijke natuurbeschouwing zoo geest- en hartverheffend mag heeten; maar, naar onze bescheiden meening, is het geoorloofd, daarnevens nog iets anders te wenschen, daar de reiziger toch als mensch onder de menschen, als aardbewoner op de aarde zijn tocht aanvaardt en voortzet, en berg en vallei, sneeuw en waterval, bevallig of trotsch gegroept, krachtig of mat belicht, toch nog wel andere indrukken ge- | |
| |
ven dan een koortsachtig heimwee naar de onzienlijke sfeeren. Wij zijn zelfs zoo stout te beweren, dat dergelijke indrukken niet natuurlijk, niet waar zijn. Waar de gewone natuurlijke mensch het gansche panorama overziet en zich op het standpunt plaatst, vanwaar hij het als geheel in zich kan opnemen, daar zullen de indrukken meer aesthetisch dan kerkgenootschappelijk zijn; daar zal de geest zich vrij gevoelen van alle verstandsbegrippen en geloofs-formules, en de menschheid zich rein uitspreken; daar zal het binnenste wel vervuld zijn met een donker gevoel van oneindigheid en heerlijkheid, dat zich oplost in aanbidding; maar de geest des verrukten beschouwers dogmatiseert niet, noch zal op dezen rotstop het woord: ‘zonde’ geschreven zien, noch in het murmelen of klateren van gindschen waterval eene stemme hooren, die het woord: ‘verzoening’ lispelt.
Maar niet slechts zijn er bergen en valleijen door te trekken en te beschouwen. Zoo zij de eenigste waren, die de reiziger op zijn weg ontmoette, wij, met onze koude letters, zouden moeten afstaan van de poging, om schetsen onzer reizen te geven, en dit overlaten aan den kunstenaar, wien lijn en kleur ter dienste staan.
Op den rug of aan den voet dier bergen, in de valleijen hebben zich de leden van ons geslacht bewogen of bewegen zij zich nog. Bij de herinnering of den aanblik van dezen ontsluit zich het verleden en het heden, en de waarneming daarvan is minder afmattend en zeker vruchtbaarder dan die gestadige blik in de toekomst, welke in even digte nevelen gehuld is als de top van den Mont-Blanc, dien de auteur had meenen te zien, terwijl het later bleek, dat het eigenlijk slechts de Dôme du Gouté geweest was. Ons dunkt, dat het Van Oosterzee waardig ware geweest, een blik te hebben geslagen in de geschiedenis der volken, waaronder hij den voet had gezet; een blijk te hebben gegeven, dat hij een oog had voor den maatschappelijken, verstandelijken en zedelijken toestand van zijns gelijken. Dat hij het gewild heeft, blijkt in zijn werk slechts uiterst zelden, en waar hij het doet blijken, zijn zijne mededeelingen niet alleen eenzijdig - we maken hem daarover geen verwijt - maar in de hoogste mate onbeteekenend, mat en oppervlakkig. Het is of de schrijver zich bijkans schaamt, om zich een oogenblik bij menschen op te houden, nu de hemelen hem ontsloten schijnen. Men denke aan zijn bezoek aan den Wartburg, en vooral aan Genève.
Van Oosterzee zoekt bij het binnenkomen der stad het eerst naar een gedenkteeken voor Kalvijn. Geen wonder: want op den weg derwaarts had hij er een voor Rousseau gezien. Vervolgens zoekt hij het huis, waarin Kalvijn gewoond had en doorsnuffelde hij de bibliotheek, waar hij een deel dier 46 (zegge zes en veertig) banden met preêken doorbladerde, die Kalvijn voor de gemeente van St. Pierre gehouden had. Verder ging hij de godsdienstoefening in de hoofdkerk van St. Pieter bijwonen, waar hij - slecht teeken voorwaar! - slechts een kudde- | |
| |
ken van naauwelijks vijftig toehoorders vond, en een zeer rationalistische preek hoorde. Toen bezocht hij een Duitsche kerk, waar het weinig beter was en slechts honderd twintig personen zich bevonden. Gij behoeft er geen oogenblik aan te twijfelen, of de auteur haar ook verliet. Hij ging en betrad een derde kerk, waar hij gelukkig vond wat hij zocht: een regtzinnigen prediker en een talrijk gehoor. Het was Avondsmaals-viering, en betrekkelijk uitvoerig beschrijft de auteur daarvan den loop en den indruk. Ten slotte wordt er des avonds nog een meditatie in de kapel de l'Oratoire aangehoord, vervolgens kennis gemaakt met Merle d'Aubigné, en gehandeld over het Ariaansche leerboek, in de gemeente te Genève altijd nog in zwang; en naet de bede: ‘laat ons bidden, dat ook te Genève de waarheid hare volle kracht openbare!’ - een zonderlinge waarheid, die het ooit slechts ten halve of ten deele doet - is de schets van Genève voltooid.
Wij achten het onnoodig, aan de medegedeelde proeve nog meerdere toe te voegen. Het viel ons niet moeijelijk, indien wij de schets; ons van Londen gegeven, poogden te ontleden. De reis naar Londen toch lost zich op in een bezoek aan Westminster-abbey - het best geschreven opstel in den geheelen bundel - waar de auteur gaat mijmeren bij de dooden, terwijl het leven om hem heen woelt en joelt, jubelt en krijt; en in een preek, door hem gehouden in de Hollandsche Gereformeerde kapel, waaraan grootsche herinneringen verbonden zijn. De geheele preek wordt medegedeeld, de waarschijnlijke indruk - die bevredigend voor den spreker was - zelfs berekend, maar van den innerlijken toestand, van het gister en het heden der gemeente, waaronder hij optrad, verneemt men geen enkel woord.
Maar nemen wij aan, dat onze eisch een onbetamelijke, dat onze meening over reisbeschrijvingen of reisschetsen slechts eene subjective is, dat wij, zoo een deel der gaven van Van Oosterzee de onze ware, welligt er naar streven zouden, op andere wijze reisschetsen zaam te stellen, of, indien wij het niet vermogten, ze liever en portefeuille te houden; nemen wij aan, dat wij het regt niet bezitten, den auteur andere eischen te stellen, dan die hij heeft willen bevredigen, dan nog moet de betuiging ons van het hart, dat Van Oosterzee ons het bewijs is schuldig gebleven, dat zijne reisschetsen, ook bij eene inrigting als hij er aan gegeven heeft, belangrijk voor verstand en hart kunnen zijn. Hoe weinig leven ontdekken wij toch in de kleurrijke vormen, hoe weinig oeconomie in de détails, welker onbestemdheid bedekt moet worden door een overladen woordentooi, een overdragtelijk phantaseren over God en eeuwigheid, zoo als een der bestaande kerken of kerkgenootschappen leeren dat beiden moeten zijn.
Van Oosterzee neemt onder de edelsten onzer tijdgenoten plaats. Zijn naam zweeft op veler lippen; zijne woorden worden door dui- | |
| |
zenden gehoord, gelezen en welligt.... bewaard. Dat wij het laatste slechts als onderstelling uitspreken, vindt zijne verklaring in hetgeen er vaak bij ons omging bij de lezing van Van Oosterzee's werken. Wij zijn volkomen ongeschikt, om de homiletische waarde zijner leerredenen te bepalen, maar over den gang der redeneringen, over de zuiverheid der gedachten mogen wij oordeelen; want de logica is een attribuut der menschelijke rede, en de goede smaak wordt gevormd bij eene eenigzins harmonische ontwikkeling van 's menschen natuurlijke vermogens. Daarom hadden wij niet altijd een onvermengd genot bij de lezing van wat hij ons gaf; gevoelden wij niet altijd de stichting, die de auteur er zeker meê bedoelde; gevoelden wij ons vaak verrukt, ja opgetogen, maar trof ons vaak teleurstelling bij scherping van het oog, bij de erkenning, dat er veel had geblonken, maar dat er weinig warmte was uitgestraald; bij de erkenning, dat we de gedachten niet in ons konden opnemen, omdat ze ons niet zuiver en volkomen werden gegeven, dat ze door onze rede werden afgestooten, omdat zij den toets van deze niet vermogten door te staan.
Zoo ergens, ging het ons hier! De lezing zijner reisschetsen was voor ons eene gestadige worsteling tegen hetgeen wij als valsch vernuft meenden te moeten wraken. Tot staving onzer meening raadplegen wij slechts eenige onzer aanteekeningen.
De auteur is op de Brocken. Hij schrijft: Men ziet natuur, maar in niets door de kunst verheerlijkt of opgesierd; men vindt er den Schepper alleen, en van het schepsel enkel een steenen tent (?) opgetrokken om zijne wonderen zonder gevaar te beschouwen.’ - ‘Nergens heb ik tot dusver een plekje in de schepping gevonden, waar minder in het ronde was, dat mij kon afleiden van God. Niets plaatst zich hier tusschen Hem en het hart, dan - de onreinheid des harten alleen.’
Waarom is alzoo deze plek den auteur zoo lief, zoo heilig? Omdat de Schepper, die zich overal vertoont, ook hier is, en er van het schepsel niets te zien is dan een steenen tent. Waar zich het schepsel: de beelddrager Gods, de mensch vertoont, is de indruk voor den schrijver minder heilig. Welke gedachte!... Er is nog meer. Niets plaatste zich ter dier plaatse tusschen God en het hart dan de onreinheid des harten. Maar die hinderpaal wordt overal gevonden; daarvoor behoeft men niet de Brocken te beklimmen. Die plek schijnt bovendien toch tot minder verheven aandoeningen geleid te hebben dan ons de auteur doet vermoeden, daar het hart zelfs op dit punt onrein is bevonden.
De auteur gaat voort met beelden op beelden te stapelen. Deze onmetelijke granietblokken gaven hem den indruk als of ‘van het anders verzegeld boek des scheppingsgeheims hier een bladzijde is opengevallen, die de hand des hemelschen auteurs had nagelaten te sluiten...! Die steenen, zij schijnen sints eeuwen geene andere
| |
| |
bestemming te hebben, dan gedenkteekenen eener onpeilbare Almagt, en - grenssteenen der menschelijke wetenschap te zijn, die vruchteloos naar den oorsprong en de bedoeling gist dier trotsche gevaarten.’
Gelukkig dat de auteur hier eene onwaarheid verkondigt en de menschelijke wetenschap in haar onderzoek naar de werking Gods onrecht aandoet!
Het is of hij, na de menschelijke wetenschap vernietigd te hebben, zich eerst regt vrij gevoelt. Het is eene vrijheid die losbandigheid wordt, want men hoore: - ‘hier waar de wetenschap stilstaat mag de bewondering aanvangen voor deze bedwelmende openbaringen der: “opperste wijsheid, spelende voor Gods aangezigt op de wereld zijns aardrijks.”’ ‘Hier leert men de kracht gevoelen van het: “eer de bergen geboren waren, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God,”’ - men vergete niet, dat de auteur te midden van onmetelijke granietblokken zich bevindt, zoodat deze hem de eeuwigheid Gods prediken - ‘en men duizelt bij de voorstelling, beide der majesteit en der zelfvernietiging van dat eeuwige Woord, door hetwelk alle dingen - ook deze in steen uitgedrukte gedachten der Almagt - gemaakt zijn.’
Waar men al niet komen kan zoo men een dogma meê op reis neemt en der phantazie de wieken aanbindt! Opzoomers woorden worden haast door v. Oosterzee bewaarheid. De knaap wast op en wordt te groot voor het kleed. In stede van dit uit te leggen, kapt men den knaap de beenen en maakt hem passend voor het kleed.
Het Brockenveld geeft den auteur nog vele andere gedachten. ‘Het was mij, als bevond ik mij in een onmetelijken Dom, waar aan het hooge gewelf een enkele nachtlamp was opgehangen, terwijl de bergen in het ronde als zoo vele flaauw verlichte hoogaltaren zich afteekenden tegen de donkere muren (?) Myriaden sterren blonken boven en nevens, ja ook onder mij - gij kent het optisch bedrog op de bergen - en waar van tijd tot tijd de koelte zich op zacht ontplooide wieken (?) hooger verhief, daar was het mij, als vernam ik hoorbaar het kloppen van dat eeuwige Vaderhart, waaraan millioenen zich ter ruste gelegd hadden.
Welke beelden, welke verwarring, daar de eene figuur naauwelijks is aangeduid, of eene andere wordt weer aangegrepen en vernietigt bijkans de overige! Hoe overdragtelijk en gezwollen! Van Oosterzee vangt aan met een beeld, dat van Lamartine tot aan onzen ten Kate toe vice versa gereisd heeft en aangewend, is bij elke beschouwing der natuur. Het landschap - de onafzienbare vlakte met den hemel daar boven - was hem een Dom; aan het gewelf hangt een enkele nachtlamp, dat is de maan, en de bergen, wien ook - omdat ze er nu eenmaal zijn - een plaats in het heiligdom moeten aangewezen worden, spelen in de vergelijking van van Oosterzee voor hoogaltaren.
| |
| |
Wij herinneren ons daarbij een tooneel uit Shakspeare's Midsummernights dream:
Quince Robin. Starveling, you must play Thisby's father: Snug, the join, you the lion's part: and, I hope, here is a play fitted.
Nu merkt de auteur, die het opgenomen beeld weder wegstoot zonder het afgewerkt te hebben, de sterren op. Deze blijven sterren - wat hebben ze in den Dom door v. O's phantazie opgebouwd ook te doen? - en worden slechts met een enkelen blik verwaardigd; want daar ruischt het koeltje, dat het kloppen van het eeuwige Vaderhart doet vernemen, waaraan millioenen zich ter ruste hebben gelegd. Jakob Böhme, verheven mystiker eener lang vervlogen eeuw! gij hebt een meester gevonden.
Wij hebben tot dus verre slechts een paar bladzijden doorloopen. Zoo we op dezelfde wijze voortgingen, zou onze aankondiging een grooteren omvang erlangen dan het boek zelf. Wij gaan alzoo zeer verrassende beelden en uitdrukkingen met een vragenden blik voorbij; wij zwijgen van het vermetel oordeel, door den schrijver op de Rotztrappe geveld bij het herdenken aan een daar beganen zelfmoord, en dat weder bewijst hoe de aanblik der trotsche natuur, die hem een oogenblik te voren deed uitroepen: ‘de Heer is groot, de Heer is groot!’ het harte des reizigers nog weinig heeft verteederd; wij stippen slechts even het bezoek aan de Westminster-abbey aan, waarin van Oosterzee zich zelven schijnt te overtreffen in de keuze van zijn woordentooi, in zijn kleurenspel en - zeldzaam genot voorwaar! - in waarlijk verheffende en zuivere gedachten; maar waar hij ook weder zich zelf heeft willen zijn, en in verrukking van zinnen, bij het binnendragen van een roemruchtigen doode, de gekroonde en gemijterde, de getabberde en gelaauwerde slapers uit al die kapellen en hoeken laat verheffen op hunne eenzame slaapsteden en het oude lied herhalen: ‘ook gij zijt dan krank (?); ook gij ons gelijk geworden! Hoe is het geklank onzer luiten verstomd en zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, gij Zone des dageraads!’ Wij gelooven dat het oude lied nooit méer te onpas is aangeheven.
Wij pozen nog even bij eenige détails, welke den schrijver, naar onze meening, het best karakteriseren.
Hij is bij de Rigi- of wel bij den Ruffiberg, waarvan een gedeelte voor een veertigtal jaren is ingestort en vier dorpen met meer dan 450 menschen heeft begraven. Wat leering trekt nu v.O. uit dit feit? Hij ontvangt hier ‘den sleutel tot twee plaatsen der Schrift, tallooze malen oratorisch en oneigenlijk overgenomen, en hier toch letterlijk bewaarheid geworden.’ Hij dacht ‘aan de profetische toezegging des O.V.: ‘Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar - doch gij kent het vertroostend vervolg,’ zegt de schrijver. En 450 menschen zijn hier bedolven! roepen wij uit. Verder dacht hij aan die ontzettende voorstelling van Gods oordeelen in het N.V.: ‘Alsdan
| |
| |
zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen ‘valt op ons’ en tot de heuvelen ‘bedekt ons.’ Schrijver, schrijver, hoe rijmt dit met het verhaal, door u zelven van deze gebeurtenis gegeven, waaruit wij vernemen dat de Alpbewoners, toen zij gindschen berg hoorden scheuren en breken, biddend in hun heiligdom vlugtten! Hij is in de ijswereld, waar alle plantengroei ophoudt. Daar voelt hij het meest Gods alomtegenwoordigheid en vloeit hem de taal van de lippen: ‘Verheerlijken we Hem te midden van allen strijd en beproeving, gelijk gindsche Alpenroos in stillen eenvoud nog nabij het kille sneeuwbed te prijken staat, en wij hebben, evenmin als zij, onze aardsche bestemming gemist!’ Hij is aan de Reichenbach, waarvan het waterstof zich met het stof zijner voeten vermengde, en daarin aanschouwde hij het sprekend beeld van het ‘water des levens’...!
Dr. v. Oosterzee leert ons eene bijtende satyre in cynischen vorm van Heinrich Heine begrijpen. Deze schildert een ‘Hollandschen dominé’ op reis, die aan de Noordpool een walvisch zich regtstandig uit de zee ziet verheffen. ‘Zelfs de walvisch verkondigt des Heeren eer’ juicht de dominé, en hij bidt in zijn eigen taal met de groote visch meê. Helaas, de walvisch zong noch bad; maar hij wreef zich den rug tegen een ijsberg, hetgeen, volgens Heine, een zeer gewone en geliefkoosde beweging der walvisschen is.
Van van Oosterzee's werk ziet reeds een tweede uitgave het licht, en het verwondert ons niet. Er is kleur en gloed in de vormen; er is een stijl te bewonderen, die van Oosterzee alleen eigen is; er is verheffing en warmte in de schilderingen, waarvan het eentoonige echter moet worden gebroken door gedachten en opmerkingen, die meer nieuw dan waar, die meer verrassend door ongepastheid, dan treffend door juistheid zijn. Zijn boek is bovendien een stichtelijk boek; maar van Oosterzee, welke gaven hem ook verleend zijn, is het nog niet mogen gelukken dit qualificatief een minder onheilspellend teeken dan het gewoonlijk is te doen worden, voor wie de rede en de goede smaak ten dien opzigte óok als regters erkennen.
G.
|
|