De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.George Bancroft besluit zijne Geschiedenis van de Kolonisatie der Vereenigde Staten, na het vermelden der onderhandelingen voor den vrede te Aken, 1748, met de volgende opmerking: ‘Aldus verbonden, na lange jaren twistens, en ruste, en weder opgevatten twist, Engeland en Frankrijk zich plegtig, voortaan vrede te houden. De Akensche Verdragen waren beraamd, gewijzigd, bemiddeld en gesloten door de bekwaamste staatsmannen van Europa, met inachtneming van al de vormen, waarop de monarchale diplomatie boogt. Zij geloofden dat zij de scheidsregters, schier de lotbeschikkers der menschheid waren; zij gaven der wereld den vrede, - het koloniale stelsel was herbouwd op eenen grondslag, die eeuwen verduren zou, - en Europa's ruste door het volkomen evenwigt van stoffelijke krachten gewaarborgd. Juist terzelfder tijd dat Aken het Congres vergaderen zag, strekten de bosschen van Virginië ten verblijf aan den jeugdigen George Washington, den zoon eener weduwe. Aan den oever van den Potomac geboren en opgevoed onder het dak van een landbouwer in Westmoreland, was zijn lot, schier van kindsbeen af, geen ander geweest, dan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droevig deel van een wees. Verre er van dat eenige hoogeschool den knaap verpoozing zijner studiën zou hebben aangeboden in den lommer harer lanen, verre er van dat de lauwer der wetenschap ook voor hem oplook in het verschiet, hadden al zijne vorderingen in kennis zich tot het leeren van lezen en schrijven en rekenen bepaald. En nu, zestien jaren oud, er op uit om een eerlijk stuk broods te verdienen, slechts voor ondragelijken arbeid veil; - maar toch opgeruimd en vergenoegd, dewijl hij aan een zijner schoolmakkers schrijven kon: “Beste Richard! Ik verdien iederen dag zeker een dollar en soms wel zes pistolen;” - “op den noen zijn eigen kok, die voor spit maar een gevorkten stok en voor schotel slechts een breeden spaander had;” - ronddolende over de rotsbrokken der Alleghanies en langs de oevers der Shenandoah; - “open oog voor de natuur en bij wijlen het beste van den dag verkwistende aan het bewonderen van het geboomte en den rijkdom des lands;” - verkeerende onder wilden in vellen gedost en van scalps en rinkels voorzien, of omgaande met wonderlijke uitgewekenen, “die geen goed woord engelsch spraken” - zoo zelden op een bed slapende, dat een beerenvel hem een heerlijke legersteê scheen, ja, dat hij soms blijde was voor den nacht een rustplaats te vinden op een handvol hooi, stroo of voeder, en menigmaal de moede leên in het woud op den naakten grond nedervlijde, dankbaar voor de weelde, als de plek het digtst bij het vuur hem ten deel viel; - was voorzeker die jonge landmeter in de bosschen, zonder anderen makker dan zijne ongeletterde gezellen, en van geen andere werktuigen zijner wetenschap voorzien, dan zijn kompas en zijn keten, wel de scherpste tegenstelling der vorstelijke pracht van het Akensche Congres. En toch had God noch Kaunitz, noch New-Castle, en zoo min een monarch uit het Huis van Habsburg, als uit dat van Hanover, en toch had God dien Virginischen jonkman verkozen om een levenwekkenden adem over den sluimerenden stroom der menschelijke zaken te doen gaan, en toch had God, voor zooverre gebeurtenissen van een enkele onzer kunnen afhangen, de regten en de lotsbestemming van ontelbare millioenen onder de hoede gesteld van der weduwe zoon.’ Ons komen die woorden voor den geest, zoo dikwerf een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artikel in een onzer dagbladen, - een opstel in een tijdschrift uit den vreemde, - een te vaak meer sombere dan schilderachtige groep van doortrekkende naburen, op de kaden of in de dokken van Maas en IJ; - een gesprek eindelijk met dezen of genen braven, maar bekrompenen man uit onze burgerklasse, allengs gelukkig niet meer met de verbittering van vroeger gevoerd, - zoo dikwerf een van deze ons aan een der belangrijkste verschijnselen onzer eeuw herinnert, de Landverhuizing naar het Westen der nieuwe Wereld, de Landverhuizers, die van het Vaste Land voor zeven achtste naar de Vereenigde Staten gaan. Of zouden wij er geene beschikking der Voorzienigheid in mogen waarderen, dat, zoo het oude Europa nog altoos rijken telt, waarin de aarde niet meer voedsel voor allen geeft, die uitgehongerde schare niet langer als een zwerm sprinkhanen gezegender oorden in woestenijen verkeert, neen, vreedzaam voorttrekkende in het verre verschiet uit den schoot der wateren een strand ziet opdoemen, waar, wat het overigens te wenschen overlate, werk is voor ieder, die de hand aan den ploeg wil slaan, zonder dat de bouwvallen van het verledene de beweging van het heden belemmeren? Voorwaar! er is vooruitgang in den grooten togt der menschheid van het Oosten naar het Westen, - geene overweldigers meer met het zwaard en met de toortse, - zonder ballast te geven gaat de beste schat in noeste vlijt mede aan boord, dewijl zich aan de overzijde des Oceaans eene maatschappij heeft ontwikkeld, van de meeste onzer verjaarde vooroordeelen vrij, waarin de mensch, onverschillig wat zijne voorvaderen waren, in vollen zin slechts geldt voor wat hij is! ‘Ontelbare millioenen,’ het woord van Bancroft moge grootsprakig klinken, op den dag der Onafhankelijkheids-Verklaring telde de bevolking der Vereenigde Staten slechts drie millioenen: thans is zij reeds tot boven de vijfentwintig gestegen, en over twintig jaren, beweert men, zal zij er vijftig tellen; maar wie durft een maatstaf voor hare toeneming aangeven, die de cijfers der landverhuizing van de eerste helft dezer eeuw overziet? Het zoude eene andere, gewaagde, profeetsy der toekomst van Europa zijn. De mare eener omwenteling in ons werelddeel vindt in het andere niet alleen weêrgalm, wanneer zij op de wieken van den stoom de handelsteden der kust bereikt, om hare beurzen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrik te slaan; - een, twee, drie jaren later nog draagt het woud die, weeklagende, dag aan dag al verder westwaarts, - dezelfde handen, welke daar die boomen vellen, stapelden hier de straatsteenen tot borstwering op, - er zou toch iets wakkers te loor zijn gegaan, als het geschut dat graauw had gedund. Warden begrootte in het begin dezer eeuw het aantal immigrerenden in de Vereenigde Staten op jaarlijks vierduizend menschen; - maar Napoleon viel, en de zee ging open; - van 1820 tot 1846, zegt Jesse Chickering, hebben meer dan twee millioenen vreemdelingen op hunnen grond voet aan wal gezet, gemiddeld vijf en zeventig duizend per jaar. Het wereldschokkend 1848 vierde zijne orkanen bot, en Horace Say geeft het cijfer der in 1851 in Noord-Amerika geimmigreerden met niet minder dan driemaal honderd vijftienduizend aan, en van de zesmaal honderdduizend menschen, welke in 1853 uit Europa naar verschillende hemelstreken scheep gingen, zal het deel der Unie niet gering zijn geweest; uit Groot-Brittannië ten minste ontving zij er in 1854 nog bijna tweemaal honderdduizend. Sedert een paar jaren, het is waar, heeft de landverhuizing uit Ierland afgenomen; sedert wordt de schoot van Australië blootgewroet waar goudaders schuilen; sedert eischt de oorlog in het Oosten leger bij leger, maar wie waagt het des ondanks te beweren, dat, bij den terugkeer van den vrede, ‘de onbeperkte vrijheid van godsdienst, de groote persoonlijke regten, de geringe belastingen,’ en boven alles het brood in de Vereenigde Staten den arbeid gewaarborgd, niet weder hunne tooverkracht zullen uitoefenen op al wat in de oude wereld de middelen ter bevrediging dier eischen van lager en hooger leven ontbeert? ‘Argonauten der ellende of der nijverheid’ zal Europa altijd opleveren! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Eene vlugtige, den vreemde ontleende schets, welke der volken van ons werelddeel het meest tot de Landverhuizing naar de Vereenigde Staten bijdroegen, vinde hier hare plaats; zij zal ons gelegenheid bieden enkele opmerkingen in te lasschen over het deel, door het onze aan het weêrgalooze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit genomen. Moge die toets van het geduld onzer lezers hen niet afschrikken, daarna met ons een blik te werpen op wie uit ons midden emigreerden; het zal de noodzakelijke inleiding zijn tot den brief, dien een verdienstelijk medearbeider ons gaarne met eenige wijziging ter plaatsing heeft afgestaan. Aan het hoofd der groote beweging, als aan de spits van zoo menig andere, zien wij het Groot-Brittannië onzer dagen; ‘de maatschappelijke toestand van Ierland, het pauperismus dat Engeland teistert, de ondernemingsgeest eigen aan wie van de Anglo-Saxen afstamt,’ ziedaar de prikkels, waardoor het werd voortgezweept. Erin, het groene Erin, dat, na zeven eeuwen vergeefsche worsteling, de ballingschap in den vreemde verkoos boven het prijs geven van zijnen volksaard, dat beheerscht konde worden zonder buigzaam te blijken, Erin leverde negen tiende der honderdduizenden, die sedert 1846 van de zustereilanden den Atlantischen Oceaan werden overgevoerd. Schaduwzijde van Engelands grootheid, hetzij men, naar het verschil van staatkundige en godsdienstige overtuiging, Ierland zijn verdiende plage of zijn slaanden engel achtte, was hare duisternis omstreeks de eerste helft dezer eeuw tot tastbaar wordens toe verzwaard. Eenige mislukte oogsten, en meer dan deze de aardappelenziekte, bedreigde voor nog geen tiental jaren de arme inwoners met letterlijken hongerdood; en het bewind zag zich ten langen leste verpligt maatregelen te nemen, aan welke, hoezeer niet enkel straf in schijn, toch in den uitslag geene weldadige werking te ontzeggen valt. De nood was te hoog gestegen om zich met de leniging van dezen door bijzondere liefdadigheid te mogen vleijen; welk middel mogt afdoende worden geacht om te voorkomen, dat hij ooit weder die hoogte bereiken zou? Eene vermindering der bevolking, eene verpligte volksverhuizing, was het antwoord. En iedere gemeente werd met het onderhoud harer eigene behoeftigen belast, en het leed luttel tijds, toen overschreed de armentax de opbrengst van den grond; - de gedwongen onteigening was het voorspel van den verkoop aller bezittingen met schulden bezwaard. De doortastende maatregel bereikte zijn doel, maar ten koste van bitterer tranen dan ooit het gebrek had geschreid. Landschap bij landschap bood in wreede werkelijkheid het schouwspel aan, zeventig jaren vroeger in dichterlijken droom geschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derd door den man, dien heel Engeland liefheeft, dien Göthe bewonderde. Mogt er iemand onder onze lezers zijn, die nog nooit ‘het Verlaten Dorpje’ genoten heeft, hij wete het vlugtig inzien dezer bladen ten minste die weelde dank; voor wie Goldsmith kent, hij heeft onze herinnering aan ‘Sweet Auburn’ niet noodig. Tusschen de eene volkstelling en de andere, - er zijn cijfers, die meer zeggen dan woorden - verminderde Ierlands bevolking met twee millioenen en Engeland vreest niet langer zijne kapitalen te beleggen in eenen bodem, voortaan van bedelvolk bevrijd, dat alles behalve in hunne nijverheid den mieren gelijk mogt heeten. Poor Paddy! het woord was hard, wij haasten ons u regt te doen waar wij het mogen. Naauwelijks in de Vereenigde Staten aangekomen, droegen de Ieren, die het eerste gedwongen verhuisd waren, hun penning bij tot de offers van hen, die er zich vroeger vrijwillig gevestigd hadden, opdat de achtergeblevene nog armeren zouden kunnen volgen. Gedurende vijf jaren, van 1848 tot 1852, werden meer dan vijftig millioenen guldens tot dat einde overgemaakt, en het woord van Adam Smith, dat niets moeijelijker te verplaatsen valt dan de mensch, werd gelogenstraft, dewijl de liefde tot zijn volk de liefde tot zijn land overwoog en de vreeze voor den vreemde als de vreeze voor den togt buitensloot. Bij den omvang dezer gedwongen volksverhuizing, treedt alle overige uit Groot-Brittannië in de schaduw. Hoe vele slagtoffers ook de goudkoorts, die beurtelings naar Californië of Australië voerde, maken mogt, hoe gaarne wij ook in gedachten de bloem van Albions krachtvolle jongelingschap naar zijne over den ganschen aardbol verspreide koloniën zouden vergezellen, nieuwe wegen voor de nijverheid openende, het ligt buiten de grenzen ons aangewezen, daarover uit te weiden. Wij mogen echter den wensch niet weêrhouden, dat begaafder veder dan de onze zich eerlang vermeije in eene schets van het herdersleven in dat werelddeel, welks vroegere naam aan Hollands vorige grootheid herinnert; een herdersleven, voor eene wijle door de gouddelving gestoord, en echter op den duur zekerder zegen dan deze. De voorstelling zou iets nieuws en iets nuttigs tevens kunnen worden, wanneer de hand, die er zoo wèl in slagen zou om ons al het verrassend-vreemde dier oorden te schilderen, zich te gelijk verledigen wilde regt te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de zorg, in Groot-Brittanië èn door het bewind èn door bijzondere maatschappijen aan de bevordering dier kolonisatie besteed. Wij keeren tot ons onderwerp weder, in de beschouwing der volksverhuizing uit Duitschland, de belangrijkste van geheel het Vaste Land. Gelijk menige stroom in het oude Germanië uit onbeduidende bron zijnen oorsprong neemt, was zij in den aanvang van luttel gewigt: krijgsman bij krijgsman, voor wie de bevrijdingsoorlog in teleurstelling was geëindigd, beproefde zijn geluk aan de overzijde des oceaans, en vond in de Zuid-Amerikaansche staten, tegen het moederland opgestaan, een vergeten graf. Slechts die weinigen, welke niet enkel het zwaard wisten te hanteren, schier allen die inzagen dat het tijd was geworden het staal des oorlogs om te smeden tot het kouter des vredes, en daarom den steven rigtten naar het land, welks verre westen om ontginning zijner woestenijen riep, slechts zij vonden in het nieuwe vaderland een beter te huis. Het leed lang eer de mare, hoe wèl het hun ging, de achtergeblevene magen en vrienden verraste; maar zoodra brief op brief van later vertrokkenen het berigt der eersten bevestigde, leende half het dorp in schaduw van den wingert en onder den lommer der linden, op de dorschvloer en in het kerkportaal, bij het spinrokken en bij het kroesgeklep, dier tijding een luisterend oor; en tien-, twintig-, honderdtallen maakten zich met het voorjaar op om de verre vrienden te volgen. Uit het hart van Beijeren, van de Zwitsersche gebergten, langs de wederzijdsche oevers van den Rhijn, daagde de drom, die thans telken jare wederkeert, en van Havre tot Hamburg uit haven bij haven de zeilen rijzen doet, zoodra de wind uit het Oosten waait. Eerst eene heilzame afleiding voor menig overbevolkt arm land, verkeerde de duitsche landverhuizing allengs in eene chronische ziekte, die thans het staatsligchaam met het verlies zijner beste sappen bedreigt; want het is niet louter de behoeftige meer, die elders werk zoekt voor de handen, welke hij ten zijnent slechts tot bedelen gebruiken kan, ook de vermogende gaat mede, hetzij deze het luchtgeven aan zijne staatkundige overtuiging door een vonnis zijner overheid boete, hetzij hij, haar smorende in zijn binnenste, in vrede scheî, toch evenzeer door de behoefte aan vrijer dampkring voortgejaagd. Vergeefs de wedijver der regeringen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitdenken van dammen om dien stroom te stuiten - vergeefs de eisch des bewinds in Wurtemberg, Baden en Hessen, dat de landverhuizer voor zijn vertrek van alle burgerregten, ja, zelfs van zijne nationaliteit afstand doe, - vergeefs de pogingen van Pruisen, om in het Groot-Hertogdom Posen koloniën aan te leggen, - vergeefs eindelijk de maatregelen van het Beijersche bestuur, te dien opzigte alle anderen in strafheid overtreffende: ‘jaar uit jaar in schijnen tweemaal honderdduizend Germaansche landverhuizers hun vaderland te vergeten, zoodra zij den voet op het dek van een schip hebben gezet!’ Slechts wie de schoen draagt, weet waar hij wringt, en we zijn er verre van, met den schrijver, aan wien wij de jongste aanhaling ontleenden, in te stemmen, wanneer hij om dit feit de vaderlandsliefde onzer Duitsche naburen, door hunne dichters volgens hem zoo hoog opgevijzeld, spotziek in twijfel trekt. Het schijnt ons billijker te vragen, of vaderlandsliefde, in den waren zin des woords, bij den Duitscher te verwachten, te vergen valt? Gehechtheid aan den grond zijner geboorte, aan de plek waarop ons wiegje stond en waarop wij, om den wille van het rijm, ons graf laten staan, wie is er die ze hem ontzeggen durft? Maar als vaderlandsliefde iets meer beduidt dan partijdige ingenomenheid met het oord, waarin wij als kind speelden; maar als wij, om haar te mogen koesteren, met regt het land waarin wij leven moeten kunnen waarderen, om de gelegenheid die het ons geeft, ons niet enkel als mensch, maar ook als burger te ontwikkelen; maar als wij, zoo zij tot al wat goed en groot is prikkelen zal, als volk een verleden moeten hebben, dat een toekomst waarborgt, die verdient er voor te leven, wijst ons dan onder al die verbrokkelde staten het rijk, waarvoor gij de gaven van uw geest en gemoed veil hebben zoudt? Er wordt geene diepe studie der Duitsche Letterkunde vereischt, om tot de overtuiging te komen, dat bij de grootste geniën, die zij opleverde, wereldburgerschap boven vaderlandsliefde ging. Doch eer iemand den staf over Lessing breke, dewijl hij aan Gleim schreef, dat het laatste, waarnaar hij haken zoude, den lof van een Patriot zou wezen, die hem vergeten leerde dat bij Wereldburger moest zijn; hij herinnere zich het woord van Gervinus, die zoowel in het gevoel van den jongeling, als in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zienswijze van den grijsaard bij Göthe blijken meende te vinden, dat het dezen aan zin noch begrip voor eene nationale poëzij zou hebben gefaald, indien zijn volk hem slechts een nationaal leven had aangeboden. Onze voorganger had zijne opmerking in de pen gehouden, wanneer hem als ons het meesterstukje voor den geest had gestaan, tot welks schildering een groep landverhuizers Ferdinand Freiligrath verlokte. ‘Met bedrijvige handen,’ heet het, ‘reikt gij den schipper uw luttele have toe, gij mannen! met de manden op den rug, vol van brood, dat gij, uit duitsch graan gekneed, aan duitschen haard hebt gebakken; gij, bruine en slanke deernen uit het Schwarzwald, met lange tressen getooid, die zoo zorgvuldig kruiken en kannen op de groene plank der sloep nederzet; - hoe zou ik den blik van u kunnen wenden, hoe moede worden u ga te slaan. Het zijn dezelfde kannen en kruiken, die gij zoo dikwijls aan de bekende bron hebt gevuld; en wanneer niets in den vreemde u aan uw vroeger te huis herinnerde, zij zouden het u weêr voor de oogen brengen, het dorpje, waarin gij opwiest, de steenen put, waarover gij buktet, den haard, waaraan ge plagt neêr te zitten, het huisraad, dat u aan dezen tegenglom. Weldra zullen zij in het verre westen de houten wanden sieren van het blokhuis dat u wacht, weldra zult gij er die den moeden bruingeroosten gasten ter lafenis vullen en aanreiken, er den armen van de jagt bestoven wilde meê verkwikken, maar ze nooit met groen bekranst, van duitsche druivenlezing vol, weêr huiswaarts dragen. Och! zegt mij, waarom toogt ge van daar? het Neckardal heeft immers nog wijn en graan; het Schwarzwald staat vol van donkere dennen, en de Spessart weêrgalmt nog van des Alpenherders hoorn. Hoe zult gij in die wilde wouden naar het frissche groen van het gebergte van uw geboortegrond, naar het golvend goud van Duitschlands graanvelden, naar zijn wingertheuvelen verlangen! Hoe zal het beeld der dagen van van ouds u in uwe droomen aanlagchen, tot het als een lieve vrome sage in uwe zielen staat geprent. Maar de bootsman wenkt, trekt henen in vrede. God behoede u, man en vrouw en grijze, en geve Hij uw gemoed vreugde en rust, en uwen akkers maïs en rijst!’ Stil leven in den schoot der natuur en huiselijke herinneringen, daar hebt ge den maatstaf, dien ge Duitsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaderlandsliefde aanleggen moogt; is het de schuld van het arme volk, zoo een hooger zijn begrip te boven gaat? Er was een tijd, waarin de Hollandsche vlag de beheerscheresse van den Oceaan mogt heeten, - de jongste beraadslagingen over het budget onzer Marine hebben den volke verkondigd, hoe diep zij gevallen is; - er was een tijd, waarin onze reederij zich verhovaardigde de vrachtvaarster van geheel Europa te zijn, - hoe groot blijkt haar aandeel in het overvoeren dier menschenmassa, welke nu al veertig jaren lang, telkens aanwassende, uit de oude naar de nieuwe wereld gaat? ‘Om te lossen in eene der havens tusschen Havre en Hamburg,’ luiden de chartepartijen van den handel, als hare schepen met de voortbrengselen van andere hemelstreken belaên huiswaarts keeren, en onze koopsteden worden voor menig artikel als markten nog medegeteld; - tusschen Havre en Hamburg vloeit de stroom naar zee, dien Borger in eene Russische bui den grootvorst der Europesche noemde, die schier heel de Duitsche landverhuizing op zijne wateren draagt, als moest zij ten laatst vaarwel den somberen indruk medenemen, welk een heerlijk oord de Voorzienigheid dien volken tot bakermat had bestemd! Holland, zoo verbeeldt gij u, Amsterdam, Rotterdam vooral, zal de reede zijn, van welke zij afscheid nemen uit een werelddeel, dat zoo weinigen hunner zullen wederzien; als onze duinen in het blaauw diep voor hen wegzinken, zullen zij het Vaste Land voor het lest hebben gegroet. En echter bedriegt gij u, ons aandeel in het vervoer dier zwervers is tot onbeduidend wordens toe weggekrompen. Wij hebben, met schaamte zij het neergeschreven, wij hebben slechts in den beginne gedeeld in de schande der gruwelen, door de winzucht alom aan dat gebrek gepleegd; sedert meenden wij onze handen rein te wasschen door onverschillig te blijven toezien, hoe onze naburen verbeterden en vooruitgingen! Wat is het gevolg geweest? Een tak van bedrijf, waarop wij voornaam nederzagen, een steun der scheepvaart, dien wij smadelijk minachtten, is, door Havre en Bremen in bescherming genomen, in milde bron verkeerd, die beider handel met de Vereenigde Staten bloeijen doet. Wie is er, die Havre niet kent als de stapelplaats voor Frankrijk en Zwitserland van dat voortbrengsel van Noord-Amerika, 't welk de grondstof der nieuwere nijverheid uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt en John Bull broeder Jonathan meer naar de oogen doet zien, dan hij weten wil; - wie is er, die Havre niet kent als de eerste katoenmarkt van het Vaste Land? Hoe zou het mogelijk geweest zijn, dat het den scherpen blik harer handelaren lang konde ontgaan, welk een middel ter vermindering der kosten van den aanvoer van dat artikel er in dien uitvoer van menschen school? Als deze de ledige ruimte aanvulden en betaalden, welke in de schepen bij hunne heenreize overbleef, dan behoefde bij hunne terugkomst die andere wolle, welke niet slechts even goed dekt en kleedt en tooit, maar zich gedweeër dan eenige andere vacht herscheppen laat, maar de helft der vroegere vracht te dragen, en het getal harer verbruikers zou toenemen, naarmate iedere daling haar meer binnen het bereik van minder vermogenden bragt. Handelshuis bij handelshuis legde er zich dan ook weldra op toe, betrekkingen in het hart van Duitschland aan te knoopen, om Havre tot plaats des vertreks te doen verkiezen, en ‘wide awake,’ waar het geldt de middelen aan te grijpen, die de bereiking van het doel verzekeren, gaf de Yankee eensklaps den schoonen vorm zijner slanke, schelpgelijke schepen prijs voor die gevaarten, wier breede lendenen een ongeloofelijk getal balen katoen kunnen bergen en voor heel eene schare landverhuizers ruimte over hebben. Er verliep luttel tijds na den aanvang van dien nieuwen Exodus, en Havre zag jaarlijks twintig duizend vreemdelingen zich van zijne kaden inschepen; wat was het er verre van, dat het getal nog zijn toppunt zou hebben bereikt! Het wies en bleef wassende; maar de overdreven wedijver der maatschappijen, om zich een telkens grooter getal landverhuizers te verzekeren, maar de mededinging, die, buiten mate gedreven, misdadig wordt, lokte letterlijk onvermogenden, lokte zelfs bedelaars tot den overtogt uit, en de Fransche regering zag zich verpligt tusschen beide te komen, wilde zij hare groote wegen niet met gespuis bedreigd, wilde zij hare gasthuizen niet overladen vinden. Er werden waarborgen geëischt ter betaling van den overtogt niet alleen, de landverhuizer moest bovendien bewijzen ten minste vier honderd gulden per hoofd te bezitten, en of dit nog niet genoeg ware geweest, zijn paspoort moest door den Franschen gezant te Frankfurth a/M. zijn geviseerd; was het wonder, dat de middelen het doel voorbij schoten, en Rotterdam, Antwerpen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hamburg, Bremen vooral partij trokken van dat oogenbllk van overbezorgdheid? Immers, eene wijle slechts verlamden die te straffe maatregelen de bewegingen der handelshuizen van Havre, die zich dezen tak van uitvoer ter taak stelden. Het bestuur zelf behoefde geene jaren om te leeren inzien, dat die menschenmassa zich zoo min als een mierenhoop door eenigen omweg in de bereiking van zijn doel laat belemmeren, - het moge meer moeite kosten, zij treft het wit toch! Het visa van den Ambassadeur werd weldra overtollig beschouwd; allengs geraakte het in onbruik den emigrant het bewijs te vergen, dat hij gelds genoeg bezat om zijne passage te betalen; weldra werd de doortogt geheel vrij gegeven. Het getal landverhuizers, dat in 1852 uit Havre naar New-York scheep ging, beliep ruim vijftig duizend, terwijl er uit dezelfde haven twintig duizend naar New-Orleans vertrokken. Horace Say schildert ons deze met de volgende trekken: ‘Wie onzer is niet ten prooi geweest aan eene pijnlijke gewaarwording, aan een oogenblikkelijk maar waarachtig hartzeer, zoo dikwijls hij op onze groote wegen, aan de stations van welke een spoortrein vertrekken zou, in de straten onzer steden, of op de kaden onzer havens, dien langen stoet van emigranten van beiderlei kunne en allerlei leeftijd ontmoette? vrijwillige ballingen, die een beter te huis onder een anderen hemel zoeken. De eene karavaan volgt de andere, en op al die verweerde aangezigten is dezelfde indruk geprent. De jongelieden, aan het hoofd van den optogt, treden met vasten schred vooruit. Zich luttel over het heden bekommerende, hebben zij naauwelijks een zucht over voor wat zij achterlaten en leven geheel in de toekomst; hen doordringt het besef, dat zij in eene groote onderneming eene belangrijke taak hebben te vervullen. Op deze pleegt de huisvader te volgen, ernstig en peinzend, nog vervuld van den strijd der gedachten, die hij beurtelings het oor leende, eer hij het thans uitgevoerde besluit nam. Misschien denkt hij, dat hij nog zou kunnen terugkeeren, maar de teerling is geworpen, voor de verantwoordelijkheid deinst hij niet terug, hij heeft met zijne oude gewentes gebroken, hij heeft zijn geboortegrond voor altijd vaarwel gezegd. De vrouw, achteraan geraakt door de zorgen, voor de kinderen vereischt, ziet er afgemat uit, hare oogen staan droevig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar zij berust. Intusschen gaan allen voort, zich langzaam naar hunne bestemmingsplaats rigtende. Het is of het oord, dat zij doortrekken, hen niet aangaat; naauwelijks is het hun de moeite waard het hoofd om te wenden, om met onverschilligen blik de wonderen eener groote stad ga te slaan. Het is of zij, in gedachte, de ruimte klievende, tusschen hoop en vrees geslingerd, reeds het onbekende land begroeten, waarin hun een beter lot verbeidt.’ Er is meer kracht in die groep, dan wij aan eene dergelijke ten onzent durven toekennen; maar het wordt tijd, dat wij den blik naar die stad wenden, welke in ijver om zich de landverhuizing te verzekeren, dien van alle mededingende havens overtrof. Van de drie oude hanzesteden was Bremen de eerste, die het belang dezer vrachtvaart begreep, en, den weldra ontwaakten wedijver van Lubeck en Hamburg het hoofd biedende, beide spoedig en verre achter zich liet. Er vormden zich philanthropische maatschappijen ter uitoefening van een patronaat over de emigranten; geen voorgeslagen middel ter bevordering van het vervoer, dat niet bedachtzaam door deze getoetst, dat niet zorgvuldig door haar geregeld werd, en weldra knoopten zij eene briefwisseling aan met Duitsche genootschappen te New-York, te Philadelphia, te New-Orleans en zelfs te Saint-Louis op den Mississippi gevestigd. Was het wonder, dat de vertrekkenden uit oostelijk en noordelijk Duitschland, 't geen weldra meer menschen in de woestenij uitstiet dan de Rhijnstreken en het zuiden van Germanië, bij voorkeur den weg insloegen, waar de overtogt hen zoo gemakkelijk werd gemaakt? De Kamer van Koophandel en de Senaat der Stad zetten om het zeerst door hun gezag der welwillende pogingen der maatschappijen kracht bij. Geene inlichting, die den zwervers niet kosteloos werd verleend, geen bedrog, aan hen gepleegd, dat ongestraft bleef; en wijzer nog, de vinding putte zich uit in middelen om dit te voorkomen. Iedere wet, door het Engelsche Bewind uitgevaardigd ter bescherming der weerlooze schare gedurende haar verwijl aan wal, ter bevordering harer gezondheid, zoo lang de overtogt duren mogt, werd geraadpleegd, en waar het pas gaf nagevolgd. Draagbare bruggen werden uitgedacht, om de inscheping gemakkelijker te maken, en den reeders de verpligting opgelegd, eene genoegzame som te doen verzekeren, om in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval van schipbreuk aan den emigrant het middel tot vervoer te waarborgen van de plaats des ongeluks tot die zijner bestemming. Als ware dit alles nog niet genoeg geweest, er verrees in 1850 in Bremerhaven ten behoeve der landverhuizers een gebouw, groot genoeg om twee duizend passagiers te kunnen herbergen. ‘De voorgevel is zestig Nederlandsche ellen breed; galerijen, dertig ellen lang, voeren naar de groote zalen; het heeft overvloed van slaapvertrekken, en biedt vrije kamers aan, voor wie geld genoeg heeft die te betalen. De benedenverdiepingen bestaan uit keukens, bergplaatsen voor de bagage, en stookhokken ter verwarming van het gansche gebouw door stoom. Er zijn vertrekken tot kapellen voor de katholijke en de protestantsche eeredienst ingerigt. Een ziekenzaal geeft gelegenheid ter verpleging van vijf en dertig kranken. De kosten van verblijf zijn ongeloofelijk laag gesteld; voor dertig centen daags vindt men er huisvesting en voedsel.’ Vraagt iemand, of Bremen zijne zorg voor de landverhuizers beloond zag? Wij geven andermaal het antwoord in cijfers, - in het verleden jaar vervoerde het er vijf en zeventig duizend naar de verschillende havens der Vereenigde Staten, en kon van Baltimore zijn tabak in den regel tot zes gulden minder vracht per vat huiswaarts brengen, dan dit voor Holland het geval was. Hoe deinzen Hamburg, Antwerpen, Rotterdam hierbij op den achtergrond; terwijl de getallen der vertrokkenen uit de beide eerste havens elkaêr in 1852 opwegen, iets minder en iets meer dan veertien duizend beloopende, zag Rotterdam er in het jongst verloopen jaar uit de Boompjes nog geen vier duizend scheep gaan. Het cijfer is alleronbeduidendst, - dat ten minste de klasse het vergoedde! Maar wie durft er zich mede vleijen, dat de gezetenen onder onze naburen, dat zij, die zich door de verbrokkeling der vaderlijke nalatenschap genoopt zien elders met dat kleine kapitaal beterkoopen grond te bebouwen, den weg langs de Maas zullen kiezen? Een blik op de groepen onder het geboomte harer kaden volstond dikwijls om ons aan Bilderdijk's navolgingen van Tyrteus te doen gedenken; inderdaad het zijn dezulken, die ‘voor afgesmeekte hulp eens haters wreed versmaden’ ter prooi zijn geweest, en hun gebrek ‘wordt nog door afkeer’ verzwaard. Zoo ergens, bij hen grijpt het wee der grijsheid het gemoed aan, en het geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou de troostelooze veraanschouwelijking des jammers mogen heeten, zoo er niet aan de knieën dier misdeelden een hoop kinderen speelde, die ten minste nog tijds genoeg voor zich hebben, om niet enkel van beter toekomst te droomen! Wie ingelicht wil worden, waarom onze reederijen slechts zoo weinige landverhuizers en dan nog maar diegenen verschepen, welke onvermogend zijn de kosten goed te maken van eenen omweg, dien zij gaarne zouden kiezen, hij leze het Verzoekschrift, in Februarij l.l. door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te 's Gravenhage ingediend; liever nog, hij hoore: ‘De Kamer ontving en zendt hierbij onder dankbetuiging aan Uwe Excellentie terug eene lijst der in de maand September j.l. van Bremen naar de Vereenigde Staten geëxpedieerde schepen met passagiers. Uit dat stuk blijkt, dat bereids van Januarij tot September 1854 62,746 landverhuizers in 299 schepen den weg naar Amerika over Bremen gekozen hadden. Over het geheele jaar bedraagt het aantal, zoo als dat in de dagbladen wordt opgegeven, niet minder dan 75,424 in 361 schepen. - Het getal der te Rotterdam naar dezelfde bestemming ingescheepte passagiers beliep in 't afgeloopen jaar slechts 3880, en de Kamer meent op dit zoo in 't oog springend verschil de aandacht van Uwe Excellentie te moeten vestigen, ten einde nogmaals aan te dringen op de hooge noodzakelijkheid eener Policie-Wet, op het vervoer der landverhuizers te maken. Het is toch geen gebrek aan schepen om die lieden over zee te vervoeren, geen gebrek aan goede en goedkoope middelen van vervoer om herwaarts te komen - onze Rijnbooten zijn goed ingerigt en goedkoop genoeg, - het is de meer of min gegronde vrees om bloot te staan aan de knevelarij van allerlei tusschenpersonen en ondernemers in dit vak, waartegen elders de regering bescherming verleent, doch wier handelingen men hier geheel ongestraft laat. Het ligt in den aard der zaak, dat het gerucht en het eigenbelang de vele verkeerdheden, die hier onder zulk een stelsel moeten voorkomen, nog oneindig vergrooten, en het is thans overal in Duitschland bekend, dat men de Nederlandsche havens niet moet kiezen; zelfs wordt in vele streken openlijk van overheidswege en overal in de dagbladen daarte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen ernstig gewaarschuwd. - Het ware daarom hoogst wenschelijk, dat onze Regering zich eindelijk eenmaal om deze aangelegenheid bekommerde en bij eene behoorlijke Wet deze zaak regelde, ten einde van den afkeer, tegen onze havens in Duitschland bestaande, zoo mogelijk een einde te maken, dat alleen langs dezen weg kan geschieden, - zoo het thans niet reeds te laat is om de landverhuizing nog hier heen te leiden. Het is niet alleen om de voordeelen, welke het vervoer der landverhuizers op zich zelf oplevert, hoe belangrijk dit ook voor de reederijen en voor vele neringen in de zeesteden zijn moge, dat de Kamer zoo herhaaldelijk op eene behoorlijke regeling dezer aangelegenheid bij de Wet aandringt, maar ook om het enge verband, waarin dat vervoer tot den algemeenen handel staat. - De goede uitvracht toch, door het transport van passagiers naar Amerika verkregen, maakt eene lage terugvracht mogelijk, en deze is het wederom, welke belangrijke hoeveelheden goederen hier zou kunnen doen aanvoeren. Het voorbeeld van Bremen is daar, om dit aan te toonen. De groote hoeveelheden tabak, daar aangevoerd, zijn onder anderen voor een goed deel te danken aan deze omstandigheid: in 1854 bedroegen die niet minder dan 41,400 vaten, tegen slechts 9600 voor onze stad.’ Het adres is practisch; wie wenscht niet met ons, dat die stem der waarheid nog in tijds gehoor vinde? Boven enkele maatregelen van politie, zouden wij echter de voorkeur geven aan eene volledige wet, bij welke de Landverhuizing naar de behoefte onzes tijds werd gerekend. De Koninklijke Besluiten toch van 28 Dec. 1837 en 13 April 1839, met hun borgtogt van honderd vijftig gulden per hoofd voor iederen landverhuizer, en hunne scheepsruimte van vier personen per elke vijf lasten, maken de mededinging met den vreemde tot een vromen wensch. De Directie der Nederlandsche Handel-Maatschappij, gevestigd te Amsterdam, overtuigd naar het schijnt, dat het vervallen verkeer dier stad met de Vereenigde Staten haar in menig opzigt buiten den belangrijksten kring der wereldbeweging doet blijven, beproeft sints een tweetal jaren telkens ijveriger pogingen om dáár betrekkingen aan te knoopen. Het blijkt haar doel te zijn in de wedijverende steden aan IJ en Maas, kon het zijn, katoenmarkten te vestigen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, ja, nog tientallen jaren zullen behoeven, eer er sprake van mededinging van het Vaste Land met Liverpool of Havre wezen kan, maar bij het slagen harer onderneming toch allengs in de behoeften dier streken zouden kunnen voorzien, welke digter aan de Nederlanden palen dan aan Frankrijk of Groot-Brittanje. Het overwegend gewigt, dat het voor heel ons werelddeel onontbeerlijk geworden artikel in de schaal van den handel werpt, regtvaardigt hare keuze; het groote kapitaal, waarover zij beschikt, de goede naam, dien zij zich verwierf, waarborgen hare bevoegdheid tot de taak; maar zal zij kunnen slagen, zonder dat de landverhuizing haar in staat stelle katoen even laag aan te voeren als Havre of Liverpool, zonder dat onze reederijen door het derwaarts zenden harer schepen die van het zuiden der Vereenigde Staten eerst van den weerzin tegen onze havens genezen, om ze daarna tot wedijver met deze geprikkeld te zien? Het zijn vragen, die wij wenschten met meer vertrouwen op een gunstig antwoord te mogen doen; hoeveel liever zou ons de beschaming dan de bevestiging onzer vreeze zijn! De Kamer van Koophandel en Fabrieken aan het IJ doet in belangstelling voor de welvaart harer haven voor de Kamer der Maas, we houden er ons van overtuigd, niet onder; maar het is niet genoeg, als de hoofdstad bij dit onderwerp niet na te volgen, niet in te halen heeft, zij moet meer doen, daar zij de nadeelen eener min gunstige ligging heeft op te wegen. Amsterdam wordt tot nog toe onder de havens, uit welke de emigratie zee kiest, naauwelijks genoemd; Amsterdam, dat in zoo menig ander opzigt middelen te over heeft de stad aan de Rotte op zij te streven, neen, haar vooruit te gaan! Een gevoel van verontwaardiging doortrilde Amsterdam merg en been, toen het meer welsprekend-aanschouwelijk dan staatkundig-voorzigtig van haar werd getuigd, dat, zoo de hoofdstad des rijks zijn hartader heeten mogt, die hartader flaauw klopte; maar waarom toch liet zich na die huivering de logenstraffing zoo lang wachten; waarom voedde men slechts wrok, waar zoo grootsch wraak te nemen viel? ‘De finantiën,’ - ‘onvermogen,’ - ‘verval,’ - weergalmt bij de beraadslagingen, fluistert de een den ander toe, wijst men u aan; doch wie gelooft aan gebrek aan geld, waar hij, ja, velerlei zin voor wat werkzaamheid, inspanning, studie eischt - het openen van nieuwe handelswegen, de deelneming aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staatsleven, lust tot bouwen voor wetenschap en kunst, - dommelig vindt, maar juist dien voor de weldadigheid onovertroffen, ongeëvenaard alle anderen ziet overleven? Goedgeefsch zijn is eene edelaardige eigenschap; zij getuigt van vroegeren voorspoed en van voortdurende vroomheid; maar zal men het ons ten goede houden, dat wij haar het hoogst waarderen, waar zij de kroon zet op een wedijverend streven aller krachten naar wat ook in andere opzigten goed en groot is? We zijn voor velerlei werk te traag geworden, bedwelmd door de walmen, opgaande uit de wierookvaten, die wij elkaêr voor onze voortreffelijkheden tot stikkens toe te gemoet slingeren; zou de laatst overgeblevene deugd eene der gemakkelijkste zijn? Eer gij de vraag onbescheiden scheldt, wat is uw antwoord, als een vreemdeling tot u zegt: in uwe stad is wel geen arme meer die niet school kan gaan? of: ge hebt mij veel laten zien, uwe nieuwe gasthuizen bewaardet ge zeker voor het lest? of.... Erger u niet te zeer, zoo wij besluiten met het woord, dat ons op het harte ligt: het is door energie en niet door collecte, dat de Vereenigde Staten vooruitgaan. Op onze vlugtige beschouwing der Engelsche en Duitsche landverhuizing volge de derde, die uit de overige Europesche rijken, luttel in getal als die heeten mag. Wij volgen denzelfden leiddraad, dien we bij de vorige ter hand namen, maar schoon we grooter gebied hebben te doorloopen, de weg zal veel rasser afgelegd zijn. Laat ons met het Noorden beginnen, om al dadelijk in Rusland een staat aan te treffen, die in onze opvatting van het woord geene landverhuizers kent. De Rus, tenzij zijn meester hem meêvoere, kan zijn land niet uitgaan; hij heeft geene beschikking over zijn persoon, hij behoort den grond toe, - het is zijne bestemming eene soort van onroerend goed te zijn. Als iemand den lust botvierde, in het Russische rijk door te dringen, om er arbeidsliên te werven, en die te verschepen, hij zou vervolg-, hij zou strafbaar zijn, niet dewijl hij zich aan personen zou hebben vergrepen, neen, omdat hij het gewaagd zou hebben den eigendom aan te tasten. Het Scandinavische schiereiland is verder in beschaving gevorderd; de Zweed, de Noor, ze zijn vrij, zij kunnen zich naar lust vestigen waar zij willen, en niets staat hun in den weg om hunne krachten daar te besteden, waar zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelooven van deze het meeste partij te kunnen trekken; maar juist dewijl ze vrij zijn, gevoelen zij te levendiger den band, die hun aan hunnen geboortegrond bindt. Wilt gij den Odalboer van het Noorden leeren kennen, sla Erik Gustaf Geyer's dichtbundel op, en ge zult hem voor u zien. ‘Op eene bergvlakte, hoog boven bosch en meir,’ zingt hij, ‘dáár staat mijn huis, dáár heb ik het eerste daglicht gezien en daar wil ik ook sterven. Laat wie er lust in heeft de wereld omdolen, en zij wie dat kan heer of knecht, ik sta liefst op mijn eigen grond, ik ben het liefst mijn eigen meester. Om een naam te maken is het mij niet te doen, maar mijn woord is mijn zegel, en wie ook van een oogst van glorie relle, iederen herfst breng ik den mijnen rustig in de schuur. Die de aarde beheerscht, die heeft duizende beenen en duizende armen op den koop toe, maar het valt hem zwaar dat heir voort te krijgen; mijn arm is nooit traag om uit te voeren wat ik wil. Ik hou van geen ophef, ik mag geen rumoer: wat er groots wordt gedaan dat geschiedt stil; als de storm weg is gedreven, laat hij schier geen spoor achter, en als ge den bliksem gezien hebt, is het voorbij; maar zonder een woord te zeggen, voegt de tijd oogenblik bij oogenblik, en toch kunt ge zijne dagen niet tellen, en de golf stuwt zachtkens voort naar den bodem der zee, schoon de beek, die van wat regen zwol, raast en tiert. Eveneens ga ook ik in stilte mijn weg, er valt niets groots aan mij te zien, en al mijne broeders doen als ik, ieder op zijn erf. En toch zijn wij het, die heel het land voeden, onzer is het brood; - wij zijn het, die het gezondheid, die het kracht geven, en moet er bloed gestort worden, boerenbloed vloeit het eerst en het langst. Iedere plage heeft haren eigenen kreet, maar de gezondheid doet den mond niet op; daarom spreekt men ook niet van mij, daarom is het even of ik er niet was. Het zijn de groote, de geweldige Heeren, die met gedruisch en gedonder stad en rijk overhoop werpen; maar in stilte bouwen de boer en zijn zoon die weêr op, zij zaaijen op het van bloed nog drasse veld maar weêr korrel bij korrel uit. Van veel wetens heb ik geen last, maar ik weet wèl wat het mijne is; God en den Koning geef ik wat Hun toekomt, het overige smaak ik vrij. Geleerden en rijken breken zich het hoofd, om uit te maken wiens aanspraak den meesten grond heeft, maar ik ben van de leer, dat mij toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt, wat ik met mijn zweet heb verdiend en met mijn bloed heb verweerd. Ik hou er niet van altijd heen en weer te draven, na gedaan werk is het goed rusten; doch als er Svea-Ting gehouden wordt, dan ga ik op, het schild aan den arm. Vele woorden verkwist, in algemeene zaken, onze spreker bij den Koning niet, maar onder het gekletter der wapens ontbreekt het der boeren ja of neen nooit aan kracht. En roept Hij ons op tot den strijd, er is geen erf, welks huisman achterblijft, en daar de Koning zijn banier plant, daar is de strijd het heetst. Immers, wij vechten voor het lieve kroost in moeders arm, voor onze voorzaten, voor ons te huis, voor ons land, - al weet het gerucht niet eens, dat wij in de wereld zijn, Svea's Koningen kennen ons wèl!’ Van zulk hout, het is zoo vast met den grond zaamgewassen, van zulk hout snijdt men geene landverhuizers; ter nood hoorde men in de laatste jaren van eenige emigranten spreken, die naar Canada togen, als zochten zij ook in den vreemde, ten minste in het klimaat, nog bij voorkeur de wedergade van het geliefd verblijf hunner kindschheid op. Arm Zwitserland, wat zullen vrij van u zeggen, dat nog altijd, tot in de negentiende eeuw toe, uwe kinderen hun bloed voor de belangen van vreemden vergieten laat, dat misschien van alle landen uit midden-Europa het meeste ter emigratie bijdraagt? ‘Er is in Zwitserland,’ getuigt onze voorganger, ‘beide vrijheid en welvaart, maar er is nog meer verdeeldheid, zoowel in het godsdienstige als in het staatkundige. Nationale eenheid ontbreekt, de Zwitsers zweemen naar hunne naburen, beurtelings Duitsch, Fransch of Italiaansch; - in elk dier streken gaan zij schier voor landgenooten door, en genieten er ten minste de voordeelen van. Zoo zij er als vreemdelingen willen beschouwd zijn, zoo zij zich als Zwitsers doen gelden, het is te dikwerf slechts dan, wanneer zij daardoor eenige der lasten kunnen ontgaan den inboorlingen opgelegd.’ In één opzigt echter onderscheiden zij zich kennelijk van de emigranten aller overige natiën; wij bedoelen de hoop om later, rijker, neen, zij het ook even arm, toch in het vaderland terug te keeren; de hoop, die hun bijblijft, al kunt gij, bij het blosje der tering op hunne kaken, u niet weerhouden aan het geopend graf te denken. Geen hunner, die als de Duitschers vóór zijn vertrek afstand doet van zijne burgerregten; - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen hunner, die niet met Rudolph Wysz, de oudere, in zijn bekend Schweizer-Heimweh, in den vreemde uitroept, als hij zijn harte gevraagd heeft, waarom het bij de heerlijkste natuurtooneelen zoo droef, zoo verslagen blijft, waarom het ach en wee roept, wat het nog meer verlangt: ‘Wat me ontbreekt, mij mangelt alles, 'k ben zoo gansch verlaten hier; -’ geen hunner eindelijk, dien de gedachte aan vader en moeder, aan berg en dal en woud, niet ijlings de gletschers en de gemsen, de koereiën en het dorpje en de lieve kinders, die hem toelachten als geen kind elders doet, weêr voor den geest roepen, tot hij met den in vollen zin des woords volksdichter dat hijgende, hakende hart het zwijgen oplegt met de woorden: ‘'t is uw lot, schik er u in; zoo God wil, Hij kan ons helpen, dat wij spoedig weêr te huis zijn!’ Italianen en Spanjaarden emigreren eigenlijk gezegd niet, en zouden dit het allerminst naar de Vereenigde Staten doen. Het zijn de oevers van de Plata, Montevideo vooral, die sedert 1851 jaarlijks eenige honderden dezer natiën tot zich trekken; de beweging was voor twintig jaren door Piemontezen en door Spanjaarden en Franschen uit beider Baskische gewesten begonnen, - het beleg van Montevideo belemmerde haar sedert acht jaren lang. Ook bij hen echter is het doel meer zich in den vreemde eenig vermogen te verwerven, en daarna huiswaarts te keeren, dan eene eigenlijke vestiging. Frankrijk, - wij keeren naar het Noorden terug, dewijl de bewoner van de kusten der Middellandsche Zee, zoo hij al als kolonist een uitstapje naar Algiers maakt, zich niet als emigrant beschouwt, - Frankrijk neemt aan de beweging schier geen deel, alles bepaalt zich tot eenige, tot nog toe kwalijk gelukte, pogingen, om Algerië te bevolken. Ofschoon zich eenige weinige landverhuizers uit de armste Cantons der oostelijke departementen van tijd tot tijd bij de voorttrekkende schare vreemdelingen uit het Rhijndal voegen; - wie merkt die onzigtbare schalmen op in eene keten, die van werelddeel tot werelddeel reikt? Niemand bijna, - tenzij het hart die enkelen lief hebbe, tenzij hem, dewijl het zijne landgenooten waren, hun wel of wee voortdurend belang inboezeme; en wel verre daarom van in die woorden eene veroordeeling van ons opstel te zien, wenschen wij ze tot overgang te bezigen ter beschouwing der zoo weinig talrijke landverhuizing uit ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
midden. België toch, dat na Frankrijk had moeten worden vermeld, werpt te luttel gewigts in die schaal, om er bij stil te staan, - tenzij de opmerking, dat ook dáár de Wetgeving ten behoeve der emigranten, in 1843 begonnen, in 1850 voltooid, het doel voorbijschoot en het vervoer uit Antwerpen eer belemmerde dan begunstigde, hier haar nut hebben kon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Landverhuizing uit Nederland naar de Vereenigde Staten! Om er groote gedachten van te koesteren, zou men moeten voorbijzien, dat de schare vreemdelingen, ons jaarlijks uit Germanië toegevoerd - hetzij die uit arbeidsliên besta, welke zich, als trekvogels, eene wijle bij ons voeden, om in den herfst weêr te verdwijnen; hetzij die een bundel jonge, frissche loten uit den burgerstand moge heeten, bestemd om op onze handelstakken te worden ingeënt, - de beslissing der vrage, of wij wel aan overbevolking lijden, hagchelijk maakt. - Landverhuizing uit Nederland naar de Vereenigde Staten! Om er zich veel van voor te stellen, zou men moeten vergeten, dat wij door hechter banden aan andere werelddeelen zijn verknocht. Amerika is het terrein, waarop wij het minst gelukkig zijn geweest; zoowel in het noorden als in het zuiden bleken de verwachtingen van het voorgeslacht ijdel. Al leeft de heugenis van eenige hollandsche geslachten in de omstreken van New-York voort in de namen, aan een bekoorlijk eiland of lief landgoed gegeven; gij weet het, de pogingen onzer vaderen ter kolonisatie van Nieuw-Nederland slaagden niet! - ‘Verzuimd Brazil!’ zong Onno Zwier van Haren, en velen onzer lezers, zich het couplet des dichters herinnerende, zijn ons vooruit in de opmerking, dat aan de eene zijde der linie als aan de andere één zelfde ongenade des lots de hollandsche steden herdoopte. Nieuw-Amsterdam is aan de oevers van den Hudson een vreemde klank geworden, en welk nabuur, die van Fernambucq hoort, gedenkt er aan, dat zij Mauritsstad heette? - Waar de oceanen, die naar deze en naar gene der beide havens vloeijen, hunne wateren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam zien stroomen, waar de zon zengende stralen schiet, daar ligt Suriname....... de bloedgetuige tegen onze menschelijkheid, de logenstraffing van ons Christendom, - zoo lang reeds! - en hoe lang nog?! Afrika moge regt hebben ons van zijn westkust met vervloekingen te achtervolgen, het zegent ons tevens; want aan zijn zuidelijksten uithoek overleeft de geest en het gemoed van ons volk de dagen zijner heerschappij. Wees gegroet, opbloeijend Gemeenebest! den schoonsten tijd van het ondergegane waardig. Of gij er in alles naar zweemen moest, hadt ge in uwe bangste worsteling ook geenen bondgenoot, - dan Hem, die nooit beschaamt, en u als ons uitredde! Luttel in tal mogen de moedige mannen uit ons midden zijn, die over bergen en zeeën tot u komen, gij wenscht er geene dan die deelen in uw geloof, dat God tot dien arbeid roept, dat God voor dien strijd sterkt, dat God die zelfverloochening zegent - wat wonder dat zij schaars zijn? Even weinig voorzeker, als dat het hart van duizenden onzer die met bewondering naoogt, die met belangstelling volgt; dat de landverhuizer naar de Kaap gedacht wordt in den gebede! En toch zijn het nog deze snaren niet, die het gansche speeltuig trillen doen: er is één brievenmaal, waaraan heel de natie hangt, die over het lot der natie beslist! Ongeduldig verbeid, - reikhalzend te gemoet gezien, - door een enkel etmaal vertragens duizenden aan angst en vrees ten prooi gevende, - strekt bij hare aankomst ieder onzer op zijne beurt begeerig de hand uit naar dat zoo verlangend verwachte blaadje papiers, - 't geen over oceanen voortgedragen en door woestijnen heengevoerd, geheimzinnigste en getrouwste aller boden, eindelijk voor ons zijn sluijer afwerpt en zijn mond opdoet, - om den blos der vreugde op ons gelaat te roepen of onze lippen te doen besterven! - Het is de Overlandmail, het zijn tijdingen uit de Oost! Zoodra deze het vorstelijk kabinet zijn binnengebragt, werpt de Koning de veder ter zijde om haar in te zien, - de gezant van deze of gene europesche mogendheid wacht eenige minuten langer op het gewenschte gehoor, onze Aziatische hebben den voorrang, - zijn de Molukken niet de flonkerbaggen, is Java niet het keurgesteente zijner kroon? - Indien het treft, dat die berigten in onze koopsteden ter beurze worden uitgedeeld, houdt de handel des dags een oogenblik op; - de pols stokt van aandoening; want zoo wij nog eene vloot heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben, het is der bezittingen in den Indischen Archipel dank te weten, zoo wij nog markt maken, het is in de voortbrengselen van zijn gezegenden grond. ‘Alles wel!’ gaat van mond tot mond, de aderen kloppen weêr, gedruisch, geschreeuw, gejoel vervangt het omziens stilte, - verbaast gij er u over dat de fondsen rijzen? - is dan de kans op verligting onzer lasten niet vergroot? - Al grooter blijkt de kring geworden, zich van de hofstad tot de koopsteden uitbreidende; maar zie, het oog bereikt zijne grenzen niet - ligt er wel in een van onze gewesten zoo afgelegen een dorpje, waarin geene mare van verwanten of vrienden uit die oorden wordt te gemoet gezien? Stout moge de verbeelding eens dichters hare wieken uitslaan, om ons eene voorstelling te geven van den schat van lief en leed, die over het gansche land in die brieven wordt uitgestort, beschaamd zou ze blijken, als een enkele van de honderd voor u openlag. Maar wenscht gij des ondanks niet, dat zij u de blijdschap schilderde dier gade, zoo gereed, zoo gelukkig haar man te mogen volgen, nu zij las, hoe de fortuin hem ginder toelacht? - zij bleef hier zoo noode met hare kleinen op dat kamertje achter, verlaten en vergeten door wie haar in vroegeren voorspoed heeft gevleid! - Maar zoudt gij dien dichter, hoe droef het u maken mogt, niet dank weten, zoo hij, dwars door de wiegelende winden, voor het hooge venster van dat buiten heen, het beven dier stramme vingeren bespiedde, een traan van het bijbelblad wisschende, - helaas! de eenige van die grijze weduwe stierf onder dien verren hemel den heldendood, waarvan de heugenis weldra met haar in het graf gaat! - Maar zoudt ge niet met diezelfde verbeelding over den schouder van dat bleeke meisje willen gluren, secondante op eene kostschool, in haar lessenaar, steelsgewijze, terwijl de jeugd speelt, den brief overlezende, den brief, die haar een blos op de wangen jaagt; den brief, die haar zegt: ‘ik kom rijk weêr, en gij bleeft voor mij dezelfde!’ Voorwaar, Java draagt de toekomst van ons volk in zijnen schoot; - welke Landverhuizing zou, hoe bekrompen deze door belemmerde kolonisatie blijve, voor ons hoofd of ons harte bij die naar de Oost mogen halen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Indien iemand onder onze landgenooten weten wil, hoe spoedig soms in de dagen, welke wij beleven, maatschappelijke toestanden zich ten goede wijzigen, hij sla de vlugschriften op, waarin voor tien of twintig jaren de geest des tijds zich afspiegelde - hij vergelijke de voorspelling met de uitkomst, wij durven hem eene weêrgalooze verrassing beloven. Ons ten minste ging het zoo, toen wij de boekskes hadden ter hand genomen, waarin de schaarsche bescheiden over Nederlandsche Landverhuizing naar de Vereenigde Staten bewaard bleven, - een schraal veld, maar toch niet van louter stoppelen. Wij zouden, naar aanleiding van deze, tweeërlei emigratie, altoos maar in het klein, mogen onderscheiden; de eerste omstreeks 1835, die uit landbouwers, de tweede omstreeks 1845, die uit afgescheidenen bestond; maar nog meer dan in tijdperk verschilden zij in omvang: het getal der laatsten overtrof dat der eersten verre. De overeenkomst tusschen beide verschijnselen was ongelukkig genoeg deze, dat wij uit boeren- en burgerklasse juist die mannen zagen vertrekken, welke tot de kern van de eene en de andere behoorden, niet slechts gespierde armen, maar ook flinke hoofden bij deze, en niet enkel enthusiasmus, maar ook energie bij gene. Laat ons zien, of zij niet beter zouden hebben gedaan, zoo zij wat minder haastig hadden afscheid genomen. Er zullen onder onze lezers zijn, die in een der jongstverloopen zomers de provincie Groningen hebben bezocht, en de verscheidenheid van hun oordeel over dat oostelijkste onzer gewesten zal welligt zoo groot zijn geweest als hun getal; maar wij vreezen toch geene tegenspraak te ontmoeten, wanneer wij beweren, dat zij in één opzigt eenstemmig waren: zij troffen op het land welvaart aan, tot weelde gesteigerd! Oogsten des overvloeds, zoowel van granen als van koolzaad, deden er menige nog bruikbare bouwmanswoning slechten, opdat eene prachtige heeren-boerenhuizinge in hare plaats verrijzen mogt, en, dwazer verspilling! binnen hare wanden werd door de zucht om te schitteren den smaak geweld aangedaan: tafelsieraden bleken uit goud vervaardigd, zilver was niet duur genoeg! Echter was het uit dat zelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel des rijks, dat zich een der eerste kreten van landverhuizing deed hooren: bij W. Zuidema verschenen in 1835 de ‘Brieven van K. Jz. Beukma, bevorens Landbouwer op de boerderij Castor, in het kerspel Zuurdijk, Gemeente Leens, doch verhuisd naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan deszelfs achtergelaten Familie in de Provincie Groningen,’ een verhaal van de zeereize en eene beschrijving der aankomst te New-York behelzende. Drie jaren later gaf dezelfde uitgever het tweede en derde stukje met brieven van 1836, 1837 en 1838 in het licht, die uitvoerige berigten bevatteden over de vestiging van Beukma en zijn gezin in den Staat Indiana; doch welke besluiten met de mare, dat hij zijne boerderij ging verlaten, en ‘ofschoon in geenendeele teleurgesteld,’ een ander bestaanmiddel willende beproeven, eene warmoes- en boomkweekerij zoude aanleggen. Of er nog meerdere stukjes gevolgd zijn, bleef ons onbekend; wij scheiden er van met eene aanhaling, die onze inleidende opmerking bevestige: ‘Ik heb uit uwe brieven niet kunnen opmaken,’ schrijft Beukma, ‘dat ik voor als nog op volgelingen uit uw oord kan hopen. Hoe vurig ik ook het bijwezen van sommige eerlijke, cordate vrienden, of al waren het slechts onbekende landgenooten, ook blijf wenschen, hoop ik evenwel niet dat een voortgaand verval der algemeene welvaart hiervan de drijfveer zal moeten zijn: integendeel verneem ik met vreugde de invoering der belastingwet op den invoer van vreemd graan; dat zal mogelijk den landbouw en bijgevolg de algemeene welvaart, althans in uwe provincie eenigzins opbeuren!’ Als die protectionist eens terugkeerde, wat zou hij zeggen van ‘het harde noodlot, dat onder het stelsel van vrijen handel op Groningen’ drukt? Wij gaan over tot de tweede landverhuizing uit ons midden, de eenige die naam hebben mag. Het gaat de geschiedenis van volken als die van menschen: in het levensboek van de voortreffelijksten van ons geslacht komen bladzijden voor, die zij zich schamen, en welke natie mag op gedenkschriften bogen, niet door gruwelen bevlekt? Helaas! dat het de taak van onzen toekomstigen historieschrijver moet zijn, om, tot de gebeurtenissen van het tweede vierde dezer eeuw genaderd, in ons vaderland van vervolgingen om den wille, des geloofs te gewagen; helaas! dat ons de hoofdbijdrage tot onze Landverhuizing naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amerika door de inlegering bij de Afgescheidenen der Hervormde Gemeente wordt geleverd. De Nemesis der Ouden gaat ook over het gebied der nieuwere geschiedenis, moge de wijsgeer zeggen, en in de Separatisten, die onder Koning Willem in vrijwillige ballingschap gingen, slechts de boetelingen zien voor het geweld, door de Staatskerk onder Prince Maurits, het geweten der Arminianen aangedaan; - wie zoude niet wenschen, dat deze de laatste weêrwrake van het verledene mogt zijn; wie er zich niet in verheugen, dat verdraagzaamheid jegens andersdenkenden allengs meer in eerbiediging hunner regten verkeert? De jaren van den uittogt schijnen tusschen 1845 en 1850 in te vallen; maar statistische opgaven, uit welke gewesten de eerste afgescheidenen vertrokken, en in hoe groeten getale, bleven buiten ons bereik. Aan het hoofd der geschriften, waaruit wij onze bijzonderheden putten, staat ‘het Boek der Landverhuizers, “een leiddraad voor emigranten,” uit het Hoogduitsch van Moritz Beijer, naar de behoefte der Nederlanders vrij bewerkt,’ en van een aanbevelend naschrift van Ds. H.P. Scholte voorzien. Uit Utrecht in Oct. 1846 gedagteekend, worden daarin het Noorden van Illinois, het Zuiden van Wisconsin, het opgemeten gedeelte van den Staat Iowa, als de verkieslijkste streken voor landverhuizers uit ons vaderland, opgegeven. In de ‘Stemmen uit Noord-Amerika, met begeleidend woord van A. Brummelkamp, Bedienaar des Goddelijken Woords,’ waarvan de tweede druk in 1847 werd uitgegeven, vernemen wij meer. Een paar brieven van pas overgekomen landverhuizers, waarmede de bijdragen worden geopend en besloten, behelst niet veel. Het is de historie van een schrijnwerkershuisgezin, dat in den eersten epistel te Boston komt, dat in den laatsten te Boston blijft; welmeenende liên, dien het in den vreemde goed gaat, die daar iets konden overhouden, dewijl het er hen aan werk niet mangelde. Maar de ruimte tusschen die beide brieven werd met belangrijke bescheiden gevuld. Uit Waupount, ook Waupun, in Wisconsin geschreven, getuigt de derde bijdrage, - een brief van R. Sleijster, die ons land verliet niet uit tijdelijke behoefte, maar als diaken zijner gemeente, - er de studie om stakende, waaraan hij zich een jaar lang had toegewijd, - die in den vreemde beurtelings uit timmeren, uit verwen en uit stukadoren gaat, maar in het vervolg op zich zelven hoopt te blijven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om huis en hof in orde te brengen; die van Hallerdijk rept, welke met eenige Hollandsche huisgezinnen te Waupount woont, en door dezen wel eens verzocht wordt om te preêken, doch dat tot nog toe heeft geweigerd, schoon hij wel eens een preêk voorlas, schoon hij wel lust heeft een woord te spreken en de Heere zulks ook wel zegenen kan, - getuigt die brief, zeggen wij, dat deze pionier van andere puriteinen niet de eerste Hollander in dat verre westen was. Het wordt ons zeker, door de beide brieven, van welke wij nog niet gewaagden, ook in dit boekske te lezen: - een schrijven van J.N. Wyckoff - een Americaansch Predikant - aan Ds. A.C. van Raalte; en een ander van den laatste aan den Wel-Eerwaarden Heer Brummelkamp, te Arnhem, gedagteekend aan boord van de stoomboot Great Western, te Buffalo, den 27 Nov. 1846. - De eerste brief geeft ons eenig begrip eener Protestantsche Evangelische Verhuizings-Vereeniging, in de Vereenigde Staten onder geloofsverwanten tot stand gebragt, om den besten raad te geven aan de uit Holland vertrekkenden. ‘Wij hebben geen voornemen,’ heet het in deze, ‘ook de Roomsch-Katholieken te bevorderen, al zijn die ook Hollanders. Ons oogmerk is den weg te openen voor de verdrukte leden van de gescheidene Kerk, welke gehecht is aan het oude geloof van de Hervorming.’ - De tweede brief geeft ons eene uitvoerige beschrijving wat Ds. van Raalte wedervoer op zijn togt naar het Westen, om voor zijn gezin en de hem vergezellende geloofsgenooten eene plaats ter vestiging te kiezen. Hollandsche vromen zijn hem bij zijne aankomst te New-York, te Buffalo, te Albany behulpzaam; de brief door de gemeente onder 't Kruis aan de Amerikanen uitgegeven, was vertaald en gedrukt en had diepen indruk gemaakt. Te Rochester ontmoette hij Geestersche arme huisgezinnen, die luiden lof gaven aan de buitengewone hulpvaardigheid, hun in den vreemde bewezen; de oude Hollandsche Hervormde kerk in de Vereenigde Staten toonde veel belangstelling; hij hoopt, dat er ‘eene fiksche kolonie tot brandpunt van werking in het Rijk Gods’ zal ‘geboren worden; allerbekoorlijkst ligt dit veld voor zijne oogen!’ Het waren maar de voorbereidende maatregelen. Drie jaren later, en de keuze is gedaan, de teerling geworpen; er komt een boekske in het licht over ‘den toestand der Hollandsche Kolonisatie in den Staat Michigan, in het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gin van het jaar 1849;’ het zijn drie brieven, aan Ds. C.G. de Moen, in den Ham. Als hare schrijvers leeren wij Ds. van Raalte, Ds. C. van der Meulen en Ds. S. Bolks kennen; zij wonen op luttel uren afstands van elkander, in Ottawa-County, Township Holland; de eerste dagteekent uit de plaats Holland, de tweede uit die Zeeland geheeten; de dorpskom van den derde draagt den naam van Over-IJssel; Ds. Ypma had er uit die, welke Friesland werd genoemd, bij kunnen schrijven, - binnen een omtrek van ongeveer tien uren herleven er de namen van de meeste onzer gewesten, want ook Groningen, Drenthe en de Graafschap zagen zich op de kaart hunne toekomstige naamgenooten aangewezen, - een vierduizendtal inwoners, meest uit geëmigreerde separatisten bestaande, uit schier alle oude provinciën zaamgevloeid, belooft der kolonie een spoedigen bloei! Onze letterkunde levert er bewijzen van op, dat ‘fijnheid’ met flinkheid van voorstelling, met frischheid van schildering zeer goed kan gepaard gaan; maar wie schoonheden van dien stempel in brieven uit den vreemde, uit een ander werelddeel vooral, verlangt en waardeert, voor hem zullen deze berigten bijna onlees-, zeer zeker ongenietbaar zijn. Het vlugschrift bevat een vierden brief, die ons in den Staat Wisconsin verplaatst. Ds. G. Baay schrijft haar uit Town Alto, Fond du Lac County, 4 Januarij 1849, werwaarts hij met een tweetal huisgezinnen voorttoog, terwijl zijne overige reisgenooten aan het naburig Michigan de voorkeur geven. Wij maken er melding van, dewijl wij in die letteren ons straks geuit vermoeden eener vroegere vestiging in Wisconsin bevestigd zien. ‘Ds. Zonne,’ heet het, ‘vroeger hier (te Milwaukee) woonachtig en werkzaam, heeft zich met een aantal Hollanders te Sheboygan gevestigd, zoodat zij nu zonder leeraar zijn. Was er een broeder in Nederland, die in het geloof, op rekening van zijnen Heer, wilde gaan, geen grootheid of gemak lief hebbende, ik zou het een zegen rekenen, wanneer zulk een herder in hun midden was. De Hollanders wonen hier meest allen op een berg bij elkander en hebben het voor het tijdelijke wèl.’ Wij hoorden het in het Naschrift van het ‘Boek der Landverhuizers’, Illinois, Wisconsin of Iowa werden aanbevolen en Ds. H.P. Scholte koos de westelijkste der drie staten, koos Iowa, toen ook hij met zijne kudde in Amerika aankwam. ‘Eene stem uit Pella,’ (1847), eene ‘Tweede stem uit Pella’ (1848), deden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den achtergeblevenen vrienden in Nederland van de vestiging, van den aanvankelijken bloei der weldra met de kolonie in Michigan wedijverende stichting kond. Bij het eene boekske is eene kaart van den Staat Iowa en eene opmeting van het Township, bij het andere eene grondteekening van de stad Pella en een platte grond van (een nog niet bestaand) Amsterdam gevoegd. Als alles, wat van die hand onder onze oogen kwam, dragen beide vlugschriften blijken van talent; we zien het toenmalig Pella, de ontberingen van het blokhuis, de onafhankelijkheid van den landbouw, we verlustigen ons in zijne toekomst; maar, wat wij voor ons onderwerp het meest wenschten, wat wij in the land of facts niet moesten missen, cijfers, hoevele geloofsgenooten met Scholte medegingen, tabellen, leelijke, maar leerzame statistische tabellen, treffen wij er niet in aan. Houde men ons, in hare plaats, het invlechten eener historische herinnering ten goede; de afwisseling zal aangenaam zijn, verbeelden wij ons. Het verre Westen had Europeanen aanschouwd eer onze tijdgenooten het ontgonnen, eer zij er de Indianen uit voortdreven tot naar de Stille Zee toe. Illinois, Wisconsin, Michigan, Iowa, in het midden der negentiende eeuw, het zou schromelijke overdrijving wezen te zeggen bevolkt, het is slechts waarheid te getuigen tot woonplaats gekozen, door duizende volgelingen van Calvijn uit ons midden; Illinois en Iowa, welk een ander schouwspel boden deze gewesten aan, toen de grootste rivier der wereld in hunnen schoot werd ontdekt. Eer de zeventiende eeuw hare zeventig jaren telde, trachtte een doorluchtig drietal zendelingen er het gezag van Frankrijk, waaraan Canada toen behoorde, uit te breiden en te bevestigen; - wilt gij hooren, welk lot het hunne was in de onmetelijke streken, die zich van Green Bay tot Lake Superior uitbreidden? ‘Voorbeeldeloos lief en leed mogt hun deel heeten,’ zegt Bancroft, ‘zij verwierven zich onvergankelijke glorie door hunne stoutmoedige volharding. Want aan welke ongenade, zoo der natuur als der menschen, was elke zendeling onder de barbaren niet blootgesteld! Hij braveert de barre luchtstreek, door water of sneeuw wadende, zonder den troost des vuurs; hij heeft geen ander brood dan gestooten maïs, en dikwijls geen voedsel, tenzij hij zich het ongezonde rotsmosch getrooste; - hij werkt zonder ophouden; - hij is er als het ware | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan blootgesteld te leven zonder nooddruft, te slapen zonder rustplaats, verre te reizen en altijd gevaar te loopen; - het schijnt zijne bestemming, zijn leven in zijne hand te dragen, of het dagelijks en dikwijls meer dan eens iederen dag, als een schietschijf op te houden, gevangenis te gemoet ziende, den dood door de tomahawk, door pijniging of door vuur. En toch hadden de eenvoud en de vrijheid van het leven in de wildernis hunne bekoorlijkheden. Het hart van den zendeling sprong op van verrukking, wanneer hij, onder een helderen hemel en bij mild weder, eene zuivere lucht inademende, voortgleed over wateren, zoo doorzigtig als de helderste fontein. Iedere plek, waar hij eenige dagen wijlde, bood hem de geneugten der jagt aan. Als een aartsvader woonde hij in tenten, en hij was heer van het land, waardoor hij wandelde, in heel zijne lengte en heel zijne breedte; hij genoot zijne voortbrengselen zonder door den last aan eigendom verknocht te worden gekweld. Hoe dikwijls was de hoofdpeluwe van steenen, gelijk aan die, waarop Jacob gevoelde dat de Heer aan deze plaatse was. Hoe dikwijls scheen de overoude eik, wiens eeuwen geen mond vermelde, als het bosch van Mamre, waaronder Abraham brood brak met de Engelen. Ieder dag gaf den pelgrim een nieuw landschap tot woning, die in weinige oogenblikken viel in te rigten, door de natuur van een groen tapeet voorzien, met bloemen doorweven. Aan iedere zijde verrasten hem schoonheden, die de kunst noch bedorven had, noch wist na te volgen.’ Illinois, Wisconsin, Michigan, Iowa, lagchen u die oorden niet aan, wanneer gij ze dus wordt ingeleid? Het waren de drie Jezuïten Alloüez, Dablon en Marquette, welke Bancroft ons als zendelingen doet kennen; maar het was om den laatstgenoemde vooral, dat wij den draad van ons opstel een oogenblik losser lieten glijden, - hier behoort het tafereel, dat wij tegenover het schouwspel, dat die Staten in de negentiende eeuw aanbieden, wenschten te plaatsen. Het jaartal is 1673. ‘De lang verwachte ontdekking van den Mississippi was op handen; zij zou ten deele vallen aan Joliet uit Quebec, van wien wij niets weten dan dezen togt, die hem de onsterfelijkheid verzekert, en aan Marquette, die, na jaren vroom verzorgens der arme Hurons, welke hij, om der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overvloedige visscherijen wille, zich op den kouden uithoek van Michigan vestigen deed, even nederig eene taak aanvaardde, die zijn leven aan voortdurend gevaar prijs gaf, en door hare gevolgen op het lot van natiën invloed had. De onderneming, door Marquette beraamd, was begunstigd geworden door Talon, den intendant van Nieuw-Frankrijk, die, op het punt Canada te verlaten, het laatste tijdperk van zijn verblijf merkwaardig wilde maken door der wereld te vergewissen, of de Franschen, de groote rivier van het middenpunt van het Westen afzakkende, de lelievaan tot den Stillen Oceaan konden brengen, of hun banier naast den standaard van Spanje in de Golf van Mexico opbeuren. Eenige wilden van den stam der Potawatomies, die met Marquette als zendeling hadden omgegaan, hoorden met verbazing het koene ontwerp. “Die afgelegen volken,” zeiden zij, “sparen geene vreemdelingen; door hunne onderlinge oorlogen vloeijen hunne grenzen over van krijgers; de Groote Rivier is vol van monsters, die zoowel de menschen als de canoes verslinden; de hitte bedreigt er met den dood.” - “Willig zal ik mijn leven laten, om zielen te redden,” hernam de goede geestelijke, en het gehoorzame volk vereenigde zich met hem in het gebed. In het verste dorpje aan de Fox River, ooit door Franschen bezocht, vergaderden de oudsten in rade om de pelgrims te ontvangen. “Mijn togtgenoot,” zei Marquette, “is uit Frankrijk gezonden om nieuwe landen te ontdekken, en ik ben een afgezant van God om den volken de blijde boodschap te brengen;” en hun geschenken aanbiedende, verzocht hij twee gidsen voor den volgenden dag. De wilden antwoordden heuschelijk, en boden hem op hunne beurt een mat aan, om gedurende de lange reis tot nachtleger te dienen. En aanschouw dan nu, op den tienden dag van de maand Junij (1673), den zachtmoedigen en vermaarden Marquette, wiens eenvoud van harte door zijnen afkeer van aanmatiging werd geëvenaard, aanschouw hem, hoe hij, met Joliet tot reisgenoot, vijf Franschen tot gezellen, en voor gidsen twee Algonquins, die hunne beide canoes op den rug nemen, aanschouw hen dwars de smalle strook lands overgaande, die de Fox River van den Wisconsin scheidt. Zij bereiken het watervlak; en eene bijzondere bede opzendende tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbevlekte Maagd, verlaten zij de stroomen, die op hunne voortspoedende golven de groete der drie zwervers tot het kasteel van Quebec hadden kunnen medenemen, - zij staan al reeds bij den Wisconsin. “De gidsen keerden terug,” zegt de edelaardige Marquette, “ons in dit onbekend land in de hoede der Voorzienigheid overlatende.” Frankrijk en het Christendom hadden de vallei van den Mississippi bereikt! Zich op den breeden Wisconsin inschepende, zakten de wereldontdekkers, westwaarts zeilende, in eenzaamheid den stroom af, die tusschen afwisselende prairiën en heuvelhellingen voortkronkelt, zoo min menschen als het gewone gedierte des wouds gewaar wordende; niets stoorde de plegtige stilte, dan het voortglijden van hun canoe, en bijwijle het geloei van den buffel. In zeven dagen “dreven zij gelukkiglijk, tot hunne onuitsprekelijke blijdschap, de Groote Rivier op;” en de twee uit beukenschors vervaardigde canoes, hunne zeilen hijschende onder nieuwe hemelen, gaven die vrolijk der vreemde koeltjes prijs en dreven voort op de stille pracht van den oceaanstroom over de breede heldere zandbaren heen, de lievelingsschuilplaatsen van talloos waterwild; - zij gleden langs eilanden voort, die uit den boezem van den stroom met hunne donkere groepen van luwte en lommer opstegen, zij spoedden zich verder tusschen de breede vlakten van Illinois en Iowa, allen met prachtige wouden bekranst, of geschakeerd door eilandboschjes en de open ruimte der prairie.’ Het kost ons moeite hier, op het tooneel onzer tegenwoordige landverhuizers, van Marquette te scheiden, en u niet met een woord mede te deelen, hoe hij Joliet de mare der ontdekking van den Mississippi naar Quebec liet brengen en zelf voortging zich te vergenoegen met den wilden het Evangelie te verkondigen. Er is iets aandoenlijks in zijnen dood, twee jaren later, aan den oever van eenen kleinen vloed in Michigan. ‘Er een altaar oprigtende, las hij de mis naar de voorschriften der Katholijke Kerk, en toen de lieden, die zijn canoe gedragen hadden, verzoekende hem een half uur alleen te laten, knielde hij in de koelte en stilte van het donkere woud neder, en zag, dankend en biddend, plegtig naar den Allerhoogste op.’ - ‘Toen de halve ure verstreken was, gingen zijne lieden hem opzoeken, maar hij was niet meer. De goede zendeling, de ontdekker eener wereld, was ingesluimerd op den zoom der ri- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vier, die naar hem werd genoemd. Aan haren mond dolven de dragers van den canoe zijn graf in het zand. Zoo vaak de zwervers in die bosschen sedert op het Meer Michigan in gevaar verkeerden, plagten zij zijne bescherming in te roepen. Het volk van het Westen zal zijn gedenkteeken oprigten.’ Lacht de taak hem ten onzent regt te doen den lieven vriend niet aan, dien wij ter aanvulling dezer proeve over ons onderwerp vergeefs om bescheiden over Katholijke Landverhuizing uit ons vaderland verzochten, hij zou er aanleiding uit kunnen nemen die bede te vervullen? Het is eene vraag, die wij hier inlasschen, even als de opmerking, ten gevalle van hen dien ze aangaat dus uitgedrukt: de snoeren onzer separatisten schijnen in liefelijke plaatsen gevallen. Maar wij mogen stilstaan bij de eene noch bij de andere; de beschouwing, waartoe wij aan het hoofd van dit deel van ons opstel uitnoodigden, is aan de beurt: de vergelijking tusschen den toestand, die onze landgenooten tot vertrekken noopte, en dien, waarin wij ons thans bevinden. Hoort den weleerwaarden Brummelkamp te Arnhem in 1847: ‘In het land onzer inwoning is intusschen veel gebeurd. Hetgeen wij voorzagen is geschied: de schok, die ons vroeger ontroerde, heeft de grondvesten van heel ons vaderland reeds geschud; het land is versmolten, deszelfs inwoners zijn beroerd. Men heeft het gezien; men heeft het gevoeld: hetgeen wij ter neder schreven, waren geene ijdele klanken. Vriend en vijand, voor- en tegenstander, ieder stemt ons toe, dat eene verhuizing naar Noord-Amerika - men geve haar dan eenen naam zoo als men liefst wil - allernoodlottigst moet worden voor Nederland!’ - Hoort den weleerwaarden van Raalte te Detroit in 1846: ‘Intusschen is hier mijn hart verkwikt geworden, niet alleen onder de prediking van Ds. Duffield, maar vooral onder de gebeden van sommige broeders, en wel op dien vastendag. Ik gevoelde, dit volk was mijn volk; ik had het lief, en tevens gevoelde ik de zoetste banden op de mij zoo dierbare, oprechte, in Nederland achtergelatene, godvreezende vrienden; mijne ziel smeekte voor hen tot onzen hemelschen Vader; mijne keus om den Heer te dienen verlevendigde; ik vond mij rijk en veilig in God, en een mijner hartelijkste begeerten was, dat de plaats, welke wij ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woning zoeken, een huis des Heeren mocht kunnen genaamd worden. God geve dat om Zijns Zoons verdienste! Ds. Duffield beoefent veel de Schriften der Profeten; op grond van deze verwacht hij, dat er een ontzachelijke storm van oordeelen Gods over Europa wil losbarsten, en gelooft dat de stem ook nu geldt: gaat uit mijn volk, opdat gij geen deel hebt aan hunne plagen.’ - Hoort den weleerwaarden van der Meulen uit Ottowa in 1849: ‘Als de Heere ons bouwen wil, dan zal het doorgaan, al staat alles tegen. Tevens denk ik, het is een werk des duivels’ [de laster tegen de kolonie verspreid]; ‘die denkt zeker dat hier wat gebeuren zal tegen zijn rijk, hetgeen dan ook werkelijk gebeurt. De Heere werkt onder ons zaad. Gister hebben wij op de Kerkeraadsvergadering drie kinderen uit één huisgezin gehad, die Christus hebben beleden als hunnen Zaligmaker; in Nederland dienden zij de zonde en de wereld. Nu, zoo hebben wij vele bewijzen; dit beschouw ik altijd als het eerste en voornaamste. Mijne gronden, waarom ik Nederland verlaten heb, zijn niet geweest om groot en rijk te worden in Amerika. Neen, maar omdat het mij duidelijk toescheen, dat kerk- en burgerstaat ten val neigden, en God in Zijne voorzienigheid een' weg opende ter ontkoming. De naderende oordeelen vreezende, deed ik eenen stap in Gods sterkte, daar ik mij tot heden over verblijde en den Heere dagelijks voor erken.’ - Hoort den weleerwaarden S. Bolks uit hetzelfde gewest, maar in het dorp Overijssel, in plaats van in het dorp Zeeland, in 1849: ‘O Broeder! hier zijnde, worden wij het maar eerst recht gewaar, onder welke moeitevolle bezwaren gij in Holland verkeert en gebukt gaat, en hoe aangenaam het is vrij en daarvan verlost te zijn! Het is hier geen land, waar de werkman zijn zweet, onder gevloekt te worden naar 's lands kantoren te brengen heeft, of waar de daglooner geen werk vinden kan, en zijn loon hem onthouden en bijna niets betaald wordt; ook wordt hier de geringe burger of de arme man niet achtergezet en veracht; maar daarentegen geëerd en bemind. En wat nog meer zegt: hier wordt men niet verhinderd in het belijden en verkondigen van onzen dierbaren God en Zaligmaker Jezus Christus. Neen, Broeder! men ziet hier niet de Sabbaths-zonden opeenstapelen en met de waarheid den spot drijven; zoo vaak ik aan dit alles denk, wensch ik: waart gij allen hier! En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan klimmen mijne gebeden gestadig op tot God in den hemel, dat Hij u uit uw land verlosse en hier brenge.’ - Hoort den weleerwaarden Scholte in eene toespraak aan Neerlands Volk, Tweede Stem uit Pella, 1848: ‘Inwoners van Nederland! doorloopt de geschiedenis der verloopene eeuwen, onderzoekt of er voor Nederland en Europa ooit zulk een toestand aanwezig was, als de tegenwoordige: gij zult moeten erkennen, dat gij dit niet kunt vinden. Er waren meermalen donkere en drukkende tijden; maar nooit zoo als de tegenwoordige. Denkt slechts aan eene zaak in het tijdelijke. Waarin bestaat een groot deel van het tijdelijk vermogen? Immers in bewijzen van staatsschulden, in de laatste halve eeuw tot eene schrikbarende hoogte opeengestapeld. Wat zijn de waarborgen en onderpanden tegenover die schulden? Beloften der regeringen, woorden en klanken! Papier en woorden van regeringen, die, blijkens de laatste gebeurtenissen, geene majesteit meer hebben in de harten der volkeren. Schulden, die niet alleen nooit meer afgedaan kunnen of zullen worden, maar waarvan de renten niet meer kunnen voldaan worden, dan ten koste van het zweet en bloed der arme onderdanen.’ Als overdrijving ooit te verontschuldigen valt, het zal dan zijn, wanneer het geschokt gemoed die botviert onder den dwang, die het geweten werd aangedaan; maar reeds met de troonsbeklimming van Willem II hielden de vervolgingen om des geloofs wille op, en als de koortse afneemt, plegen de schimmen ter ruste te gaan, die gedurende hare hitten aan het voeteinde van ons leger spookten. Wat is er waars gebleken van de bedreiging met eene ‘Landverhuizing, die allernoodlottigst zou worden voor Nederland?’ De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ieder verrassend verschijnsel in ons volksleven met belangstelling gâslaande, besloot in 1847 tot het benoemen eener Commissie, wier werkzaamheid zou bestaan in: ‘a. de verzameling der meest mogelijke bescheiden aangaande feiten en omstandigheden, welke op de Landverhuizing uit ons Vaderland gedurende de jongst verloopene jaren betrekking hebben; b. de ontvouwing en met gronden gestaafde beslissing der vraag: “of de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, als zoodanig, de Landverhuizing behoort aan te moedigen en bevorderen, dan wel of zij de zucht daartoe behoort te beperken en tegen te gaan?” c. de aanwijzing van de we- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen en middelen, welke de Maatschappij in het eene of andere geval zou kunnen en moeten inslaan of aanwenden; d. de zamenvatting van deze verschillende punten in een beredeneerd Rapport,’ enz. La question fût brulante, want de Commissie werkte. In de bekende ‘Bijdragen tot bevordering van de kennis en den bloei der M.t.N.v. 't A.’ vindt gij, - den zevenden jaargang, 1848-1849, opslaande, - een uitvoerig Verslag, dat de Commissie zich om berigten over Landverhuizing en Landverhuizers aan de Gouverneurs onzer Provinciën, aan de Departementen der Maatschappij in ons Vaderland en in de Overzeesche Bezittingen, aan de Gouverneurs-Generaal van Neêrlands Indië en van Suriname, aan de Commissie voor de Nederlandsche Landverhuizers te New-York en aan den Heer Webster te Washington had gewend. ‘De verzameling van statistieke opgaven, die haar ten gevolge dier aanvragen waren ter hand gekomen, ofschoon nog altijd uit den aard der zaak onvolledig, leerde nogtans de uitgebreidheid en den aard der landverhuizing bij nadering kennen. Het geheel der in 1845, 1846 en 1847 uit ons Vaderland verhuisde personen zal, volgens de opgave, die het der Commissie gelukken mogt te verzamelen, dat van 7000 niet wel overschrijden; men telde daarbij 1100 à 1200 gezinnen; zeven achtste waren landlieden.’ Gaarne brengen wij hulde aan den ijver, waarmede de Commissie blijkens de op dezen aanhef volgende mededeelingen toonde te zijn bezield geweest; - er komen belangrijke wenken in voor over de Landverhuizing naar Suriname; - de oorzaak van het verschijnsel zelf wordt in een zamenloop van onderscheiden omstandigheden aangeduid; - als slotsom harer studie gelooft zij de Emigratie, zoo als die naar Noord-Amerika plaats had, niet te mogen aanraden, en schijnt het haar toe, dat deze door welbestuurde Kolonisatie moet worden vervangen; - maar voor ons doel volstaat het acte te nemen van het cijfer van ongeveer drie en twintig honderd landverhuizers per jaar in den heftigsten tijd der beweging. Wat is er, wij herhalen onze vraag, wat is er van de bedreiging bewaarheid? Sliep alleen bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de belangstelling in, nadat zij in 1849 eene nieuwe Commissie van drie Leden, te Amsterdam woonachtig, had benoemd ter voortzetting der aangevangen taak, en tegen 1 December 1850 de gewone gouden Medaille had uitgeloofd voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beantwoording eener vraag ‘met opzigt tot de toenemende zucht voor Landverhuizing?’ - of vond de gansche natie het verschijnsel niet langer zoo vreeswekkend als het in den beginne scheen? Wij vermoeden het laatste; immers de cijfers der geëmigreerden in de jongste jaren, in 1852 en 1853, geven er ons aanleiding toe. Het getal landverhuizers uit Nederland bedroeg in 1852 ruim elf honderd tachtig, in 1853 bijna zestien honderd vijftig personen. Er moge klimming zijn in ongewenschte reden, we blijken bij vroeger belangrijk gedaald, en de bijzonderheden bij die statistische opgaven gevoegd mogen geruststellend heeten. Uit hoofde van armoede vertrokken er in het laatstgenoemde jaar slechts 21 personen, uit hoofde van zucht tot standsverbetering 543, uit volgzucht 18 en om godsdienstige begrippen maar 11. De Gereformeerden staan tot de Katholijken onder het getal emigranten als drie tot twee, - waarlijk, wij zouden geheel buiten den stroom des tijds moeten zijn geraakt als wij niet dat deel aan de algemeene beweging hadden genomen! Verwondert gij er u over, dat, zoo er ten onzent nog Maatschappijen voor Landverhuizing bestaan, hare Secretarissen zich aan al de weelde van het dolce far niente mogen overgeven? Het is ons zonderling te moede, we zijn niet gewoon meê het loflied op het bestaande aan te heffen, het koor is reeds oorverdoovend sterk. En echter dezelfde liefde tot ons land, die ons, te dikwijls misschien, aandrijft, gul te bekennen, dat wij in velerlei opzigt niet genoeg vooruitgaan, - of de schaamte ons tot ijver prikkelen mogt, - noopt ons ter weêrlegging van aanklagten, tegen onzen tegenwoordigen toestand door eenzijdige bekrompenheid ingebragt, beschuldigingen, waardoor ons het spoor nog meer bijster worden zou. Wij weerhouden daarom het woord niet: de andere profeetsijen zijn even weinig vervuld. Wel moge ‘de band der staten in 1848 een oogenblik zijn losgesprongen,’ de dam, die de omwentelingszee bedwong, werd na de doorbraak ijlings weder gedigt; en zoo gevaren Europa bedreigen, zij doemen op uit den hoek der reactie. - Over algemeene ongodsdienstigheid te klagen, wat dunkt u, geeft het pas bij eene natie, die aan den strijd over kerkelijke leerstukken zoo veel tijds ten koste legt, wier letterkunde onder een vloed van stichtelijke stukjes dreigt te stikken? Eerbied voor de zaak, al ergert ons het woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘evangelisatie,’ 't geen in zijne onbescheidenheid schijnt te loochenen, dat reeds Willebrord en Bonifacius hier de blijde boodschap bragten, - eerbied voor de zaak, wie is er, die het beproeven der bekeering van ‘den minderen man’ belemmert? - Verachting van den arme! wij gelooven niet, dat er ooit zoo veel ter verbetering van het lot van den behoeftige werd gedacht en gedaan als in onze dagen; der mislukte pogingen van de philantrophie komt ten minste de lof toe, de stellingen van de staathuishoudkunde gereeder ingang te hebben doen vinden. Er wordt een kruistogt gepredikt tegen de belasting op het gemaal; valt het verwijt, dat wie de wet maakt het ten zijnen voordeele doet, zegevierender te logenstraffen? - Een staatsbankroet eindelijk, door Scholte voorspeld, met al den haat der effecten, - onbegrijpelijke overeenstemming! - die Schlosser aan Marlborough verwijten doet, dat ‘hij het bederf der nieuwere beschaving in den handel in staatspapieren over Europa bragt,’ - een staatsbankroet! - als had 1848 niet het bewijs geleverd, hoe weinigen ze zijn, die in het doorschrappen der schuld eene vergrooting van den algemeenen rijkdom zouden zien! Een enkel feit beschaamt, overtreft alle redenering: hebben de separatisten thans ten onzent niet hun eigen seminarium? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Göthe ontwierp, toen hij in 1792 den Veldtogt der Coalitie, ten behoeve der geëmigreerden, tegen Frankrijk, in het gevolg van den Hertog van Saksen-Weimar medemaakte en meesterlijk beschreef, het plan eener vertelling, waarin de reizen van zeven broeders van onderscheiden aard gelegenheid zouden hebben gegeven al het verwarde, al het avontuurlijke, al het planlooze van dien tijd in beeld te brengen. Hoe dikwijls wenschten wij, dat onze romanciers, die zoo gaarne het gebied van de godsdienst tot terrein hunner novellen kiezen, den greep hadden nagevolgd, - liever nog uitgevoerd. Stel u een gezin voor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welks zonen, deels naar Noord-Amerika, deels naar de Kaap gaan; laat een vriend, een geestverwant, van deze zich in Suriname vestigen, een ander op Java fortuin maken; en zegt ons, of ge niet gelooft, dat, als die draden goed dooreen werden geweven, het geheel een afwisselender en verrassender aanblik zou hebben opgeleverd, dan wij in staat waren te genieten in het bekende en door dames bewonderde boek, 't geen ons zou willen diets maken, dat wij geen voet binnen of buitenshuis kunnen zetten, zonder den weg versperd te zien door geincarneerde geloofsgeschillen, ons dwingende ten strijd. Wij waren vaak in verzoeking de uitvoering een onzer vrienden aan te bevelen. Voor Noord-Amerika is er aan eerste bouwstoffen ter decoratie overvloed; verhalen van de vroegste vestiging, welk tijdschrift deelde er, even als dat waarin wij schrijven in vorige jaargangen, niet vele mede? - ‘a settler's history’ en ‘tales of a backwoodsman,’ men kent ze van buiten. Wanneer iemand zich de lezing van een vervelend saai, maar aan feiten overrijk boek, de Geschiedenis en Toestanden der Duitschers in Amerika, door Franz Löher, had willen getroosten, hem zou over de staten Wisconsin, Michigan en Iowa, zoo als zij er hedendaags uitzien, velerlei licht zijn opgegaan; voor Suriname, de kaap de Goede Hoop, Java inzonderheid, kon het hem aan geene bronnen ontbreken. Maar wanneer wij een oogenblik doordachten over het antwoord, dat wij op de vragen zouden geven, welke de vriend, dien wij deze taak toedachten, naar aanleiding van het gemelde werk tot ons rigten kon, dan begonnen wij er al de zwarigheden van in te zien. Hoe zij elkander van zijne lippen zouden opvolgen: als de overgebleven Franschen in Michigan naauwelijks eenig begrip meer hebben van hun vroeger vaderland, hoe gaat het den Hollanders in dat opzigt? - als de Duitsche Katholijke priesters in die staten zich door hun ijver onder de Indianen voorbeeldig onderscheiden, welke is de verhouding onzer landgenooten tot deze? - als het staatsleven zich in Iowa het vrijst ontwikkelt, welk deel nemen onze bekenden er aan? - en zoo bleef, bij gebrek aan later bescheiden, het verlangde werk, de novelle naar het ontwerp van Göthe, maar een wensch, die niet eens werd geuit. Maar neen, wij doen ons zelven onregt aan, wanneer wij het vermoeden opwekken, als hadden wij slechts in het belang der kunst over het uitblijven van stemmen uit Ottowa en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pella geklaagd. Hoe weinig sympathie de overdrijvingen der separatisten ons mogten inboezemen, het waren onze landgenooten, twijgen van denzelfden stam. Het viel ons zwaar de vreeze, dat zij te wreedaardig waren afgesneden, dat zij te haastig waren overgeënt, ten allen tijde ongegrond te achten. Er bleken in de eerste brieven der emigranten sporen ga te slaan van een zich ontwikkelenden wedijver tusschen de twee hoofdstichtingen; was er sedert twist gerezen? Ds. van der Meulen schreef uit Zeeland, de klagte te keer gaande, ‘als zoude het in Michigan niet anders zijn dan pijn- en denneboomen: alles draagt het kenmerk van ijverzucht, vleeschelijkheid en ongeloovig werken;’ - Ds. van Raalte uit Holland: ‘Inlichting aan belangstellende en verontruste vrienden te geven is mij aangenaam. Echter den schijn zelfs van baatzuchtig getrek en gepluk haat ik. Van ganscher harte gun ik aan de verschillende Hollandsche neêrzettingen bloei, dien ik niet betwijfele, zoo men God vreest. God zal van ons maken wat Hem behaagt: een iegelijk brengt Hij op zijne door Hem bepaalde woonstede, en ik ben blij dat ik vrede heb met zijn doen. Ik beschouw het gewurm van ons nietige menschjes, o! zoo nietig en gering. Het planten en uitrukken, het bouwen en afbreken van volken is Gods werk. Wij hebben er niet bij. Wij weten de gevolgen van eene enkele daad nog niet te berekenen. De glorie, dat wij iets doen, is eene leugenachtige, winderige buikvulling.’ Er rezen bij het lezen dier woorden andere gedachten bij ons op dan louter de vraag, van welke ook gij u niet weerhouden kunt, of er over dezen brief aan Ds. de Moen een minder fijne schaaf is gegaan, dan over den vorigen van dezelfde hand, door Ds. Brummelkamp in het licht gegeven. Wij vergeleken haar met menige plaats in de Tweede Stem uit Pella, - waarin, ze zijn te uitvoerig om die aan te halen, maar men geloove ons op ons woord, - waarin Michigan door Ds. Scholte min gunstig beoordeeld, waarin Iowa hoog geprezen wordt, en wij zagen met belangstelling, maar ook met bekommering, naar verscher berigten uit. Bekommering.... acht haar niet beleedigend, bidden wij, - de mensch blijft maar krom hout, aan gene als aan deze zijde des oceaans; ook onder broeders brengt verschillend belang verdeeldheid te weeg. Verre behoeven wij niet te gaan om er het bewijs voor bij te brengen. Er heerschte vrede, er heerschte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde tusschen eene talrijke schare ten onzent, die zich in haar gemeenschappelijk geloof, in de regten des gewetens geweld zag aandoen. In de dagen van smart en verdrukking waren zij mannenbroeders. Maar er rees verscheidenheid van meening over de middelen tot verzet. De eene helft der schare, het stof van hare voeten schuddende, ging eener gemeente uit, die zij van de waarheid vervreemd geloofde, zij tartte het vuur der vervolging, zij at het brood der ballingschap. De andere helft bleef hare gevoelens belijden in het midden van hen, die zij verdwaald achtten, een drom aanzienlijken viel haar toe, onder de begaafdsten in den lande verwierf zij kampvechters, in de weegschaal onzer wetten werpen hare stemmen thans het beslissend gewigt. Waarom, - het is de vraag, waarmede wij den omtrek wilden voltooijen, - waarom misten wij sints lang in haar archief de mededeelingen, die wij verlangend te gemoet zagen? Welk eene verrassing, toen zij ons van eene andere zijde gewierden, toen zij onze vreeze in de hoofdzaak beschaamden! Wij maken er dankbaar gebruik van, haar u in de volgende bladen aanbiedende. Het zijn onbevangen opvattingen van hunnen toestand, door geen kerkijver gekleurd, maar daarom niet minder waar. Wie zich echter vleijen mogt er het tintelend vernuft van Dickens, of de veelzijdige studie van Ampère in te zullen aantreffen, wij zeggen hem vooruit, dat hij zich zal zien teleurgesteld. Het gaat den schrijver des briefs als den steller dezer bladen; wanneer, zoo als onze weidsche akademiën zouden doen vermoeden, wij in wetenschap en kunst een drom veldheeren hadden aan te wijzen, die hunne jaren bij hunne veroveringen en hunne zegepralen telden, ge hadt nooit van een van beide gehoord, - maar in den guerilla-oorlog, op die velden ten onzent gevoerd, kan ook de ongeordende dienst doen, dewijl zijn schot toch bijwijle treft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Brief uit Pella.VI.‘Pella, Oct. en Nov. 1854.
“Er is niets aan verbeurd, 't is maar een landschapje,” heb ik op menige tentoonstelling gehoord, lieve vriend! als een stuk zoo hoog of zoo laag hing, dat men het niet kon zien; “'t is maar een stadsgezigtje,” heb ik zelf wel eens gezegd, - alsof die den schilder daarom geene moeite hadden gekost. Ik weet nu beter. Gij vraagt mij eene naauwkeurige, getrouwe beschrijving van Pella, - 't is ook maar een landschapje, ook maar een stadsgezigt, - en der vriendschap weiger ik ongaarne. Ik zie beide dag aan dag - en echter het vlot niet; maar gij neemt de poging voor lief; zou men zoowel schilder als dichter moeten zijn geboren? Iowa, de staat Iowa, waarin ons Pella ligt, levert bijna overal de verrassende verschieten op, een glooijenden grond eigen; en dit is ook hier het geval, met die uitzondering evenwel, dat het gebied der stad zelve uit eene vlakte bestaat, en eene aanzienlijke uitgebreidheid lands, haar ten westen begrenzende, effen is als die. Ten noorden ligt Pella digt aan een bosch, dat zich ongeveer drie mijlen westwaarts uitstrekt, en ruim twee mijlen diepte heeft. Aan gene zijde van dat geboomte weidt het oog over een open prairie, tot waar het verschiet, op vier mijlen afstands, door de wouden, die het riviertje de Skunk [Susquehanna] omzoomen, wordt bepaald. Zoowel ten oosten als ten westen der stad is de verte louter prairie, door geene boomen afgewisseld; ten zuiden eindelijk, - ik wenschte om den wille der verscheidenheid, dat het anders ware, maar de waarheid voor alles, - ook daar herhaalt zich hetzelfde verschijnsel, alweder prairie, tot zich drie mijlen verder langs de rivier des Moines een zoom van lommer verbreedt. Prairie en bosschen! ze roepen u de heerlijke beschrijvingen van Willis en Cooper voor den geest; ik herinner mij, dat gij niet wist aan wie der twee gij den palm voor eene beschrijving van beider brand zoudt toekennen, - maar, wat ik u bid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den mag, laat uwe verbeelding zoo hooge vlugt niet nemen, ik heb hier tot nog toe slechts alledaagsch leven gezien. Een groot gedeelte van de prairie, welke Pella omringt, is ontgonnen; maar eene veel aanzienlijker uitgestrektheid, dan die welke den ploeg voelde, ligt nog woest, en de prairie in natura is op verre na de poëtische prairie der romanschrijvers niet. In het voorjaar, ook in den zomer zelfs, verkwikt haar frisch, levendig groen, en geeft zij, vooral des avonds, bij ondergaande zon, door het golven van het terrein een aangenaam vergezigt. Maar thans, nu het gras verdord is, weet ik haar niet beter te vergelijken, dan bij onze Geldersche heidevelden, “een vilten hoed,” maar hier nog niet overal “met gouden rand geborduurd.” Eenige analogie, schoon juist niet de aangenaamste, heeft zij er ten minste mede, als deze of gene moedwillige er een brok van in brand steekt; - gij betaalt, zoo als de dichter van Gelderland zingt, “wat koekebak met dien rook te duur;” wij winnen, daar de lange sprieten van zelf wel zouden verdorren, er des nachts slechts eene gratis-illuminatie van de kimmen bij. En wat nu de bosschen betreft, gij weet hoe gaarne ik in den lommer van het woud wijle en droome; maar het geboomte om Pella heeft twee groote gebreken, waarvan het eene misschien der natuur te wijten valt, terwijl het andere zonder twijfel der menschen hand is toe te schrijven. Vooreerst zijn de bosschen niet digt genoeg en is daardoor de hitte des zomers in de zoogenaamde luwte ondragelijker dan op de vlakke prairie, omdat men der stralen is blootgesteld, zonder door den aêm van den wind te worden verfrischt; en ten andere vinde ik ze ontsierd door eene menigte naakte stompen, het gevolg der hier heerschende gewoonte om de boomen noch uit te roeijen, noch tot den grond af te hakken, neen, dit laatste twee of drie voet daarboven te doen. Stel u voor hoe slordig dit moet staan. Maar het industriëele en het pittoreske hebben zelfs in het oude Europa nog niet geleerd zusterlijk hand aan hand te gaan; hoe zouden wij er ons mede mogen vleijen, hier, waar de eerste behoeften des levens zoo noode worden bevredigd, reeds den zin aan te treffen om er de natuur in behulpzaam te zijn, zich schilderig, zich schoon voor te doen? “Zij heeft het zoo zelden noodig,” hoor ik u zeggen, “maar als bosschen noch prairiën u bevredigen, Iowa heeft rivieren....” En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk hebt ge, mijn waardste! ik repte nog geen woord van de des Moines, die Mississippi in het klein, van weerszijde door weelderig geboomte omzoomd, waar langs zich allerlei struiken slingeren, de des Moines, die kronkelt als een zilveren lint, zeggen de poëten, en zeg ik hun na, want landschapschildering, vriend! ze lijkt mij niet, en in dit nuttigheidsland is de groote vraag, in hoeverre de rivier bevaarbaar is. Op dat punt ten minste kan ik uwe weetlust bevredigen. Hare breedte bedraagt gemiddeld twee honderd vijftig voeten, naar mijne schatting ongeveer gelijk aan die van den Gelderschen IJssel, maar zij is er verre van even zoo diep te zijn. Het blijke u uit de mededeeling, dat stoombooten, welke slechts twee voet diepgang hebben, haar alleen in het voorjaar, en mits het hoog water zij, kunnen bevaren. Voor ons, die uit het trekschuitenland komen, en ons alles in de niet langer nieuwe Wereld (Australië heeft Amerika dien naam doen verliezen) als op reusachtige schaal ingerigt voorstellen, voor ons Hollanders leveren de stoombootjes, die hier de kleine rivieren bevaren, een vreemd gezigt op. Slechts van één rad, en dat wel van achter, voorzien, drijven de notendopjes in het land van den vooruitgang traagjes verder. Immers heeft zulk een bootje van Keokuk naar Pella, een afstand van honderd twintig mijlen over land, maar langs de kronkelingen der rivier denk ik wel twee malen zoo groot, dikwijls zes à acht dagen werk. Ook hier is dus niet alles vliegen! En nu de andere rivier, van welke ik gewaagde, de Skunk, niet waar? A beau mentir qui vient de loin, maar liever kom ik er gul voor uit, dat ik haar nog niet heb gezien, en dat ondanks de getuigenis van vele kennissen: hare oevers en omstreken zijn fraaijer dan die der des Moines. Gij zet groote oogen op, lieve vriend! maar hier hebt gij den sleutel van het geheim: Pella mag bogen op menig landschap een beter penseel dan het mijne waard, maar ten onzent aan orde gewoon, misschien tot afmetens toe met behulp van passer en liniaal, maakt de onbebouwde, haast had ik geschreven onbeschaafde, natuur om Pella heen, tot nog toe op mij een minder gunstigen indruk. Het is er verre van, dat zij forsch, stout, grootsch genoeg zoude zijn, om door een dier eigenschappen, vaak aan ruwheid verknocht, op te wegen, wat zij, woest en wild als ze daar ligt, in aanval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ligheid mist. En nu nog na dien grooten sleutel een sleuteltje: de wandelaar heeft zich hier over twee lastige bezwaren heen te zetten, die voor mij onoverkomelijke struikelblokken zijn: gebrek aan lommer en een glooijenden grond, berg op, berg af, in het zweet uws aanschijns, capito, mio caro?! “Een stadgezigtje,” beste vriend! zal het beter gaan dan het landschap? Een woord over onze ligging, en ik neem er de proef van. Pella, tusschen drie steden in gelegen, Oskaloosa, ten ZO., op een afstand van ongeveer 18 mijlen, met 1500 inwoners; Newton, ten NW. met 3 à 400 zielen, 25 mijlen verre; en Knoxville, dat er ongeveer 500 telt, ten ZW., 12 mijlen van ons verwijderd, Pella ligt zoo hoog, dat het stadje, als men van Oskaloosa nadert, reeds op eenen afstand van negen à tien mijlen in het oog valt. Stel er u niet te veel van voor! Doe kerken noch molens tegen de lucht opdoemen, wisch weg zelfs de torenspits in den zonnegloed, boven het geboomte onzer dorpjes uitflikkerende; al wat gij gewaar wordt, is eene digte massa huizen, allen nagenoeg even hoog, met geen boom of struik er tusschen. Verwondert het u nog, dat de eerste indruk, dien het stadje op een Nederlander maakt, verre van gunstig is? Vast naderende valt Pella nog niet toe, maar op haar grondgebied gekomen, ontmoet men langs den staatsweg, na eenige blokhuisjes, eindelijk eene nette, houten woning, toebehoorende aan eenen landmeter. Hier begint eigenlijk het gebouwde gedeelte der stad, die op menige andere plek nog in embryo schuilt, - men volgt een tijd lang eene straat, die N. en Z. loopt, en naar de westzijde blokhuizen en houten woningen heeft, - men draait eensklaps een hoek om, en men staat in Franklin-street, O. en W. loopende, tot heden het neusje van den zalm. Uit deze rondkijkende, ziet men dat de rigting der straten lijnregt is, dat zij elkander regthoekig snijden; iets zeer regelmatigs, maar tevens iets zeer eenzelvigs en waarvan ge reeds genoeg hebt, als gij u op de vakjes der kaart van de Vereenigde Staten eenige oogenblikken blind hebt gestaard. Het is noch de kronkeling der rivieren, noch de kromming der bosschen, die de grenzen dezer gewesten heeft afgebakend, het is de lijn, de loodlijn! - Er valt echter in Pella nog iets meer te zien, dan die overdreven haakschheid: de straten zijn geweldig breed, honderd voeten naar mijne schatting, even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breed als menige markt ten onzent, of moet ik ten uwent schrijven? Langs de huizen loopt aan weerszijden een smal pad, 't welk met eene soort van kalksteen is geplaveid; “er werd voor den voetganger gezorgd,” zegt gij in u zelven, aan Mirabeau gedenkende, die te Londen op de knieën viel, om den hemel te danken, dat de wegen er niet enkel voor de weelde waren gebaand; maar zoo haastig niet, zeg ik u. Het overige gedeelte der straat, de ruimte tusschen beide paden, bevindt zich nog in haren natuurlijken staat, en dit moge weinig onaangenaams hebben, zoolang het droog weêr is, daar de wegen hier dan zoo hard en zoo effen zijn als de beste grindweg in Nederland, er komt een hinkend maar in dat rozenbed trappelen, zoodra het geregend heeft. Het is dan zoo goed als onmogelijk, anders dan met een paar moddermanslaarzen aan, dwars over de straat te waden. Gelukkig duurt die toestand echter zelden lang; des zomers droogt het hier zoo sterk, dat de straat, als het maar ophoudt te regenen, hoe smerig ze zijn moge, naauwelijks een halven dag noodig heeft om weêr hard te worden. Hildebrand, onze opmerker bij uitnemendheid, zou zich in Franklin-street nog aan iets anders ergeren; of is het u ontgaan, hoe ieder voor zijn huis een gedeelte der straat in beslag neemt, om er zijn brandhout neer te werpen, zijn wagens te zetten, enz.? Het zou u nog onvoegzamer voorkomen, als de avond gevallen was, en gij er de varkens naar lust zaagt rondwroeten en de huiswaarts keerende koeijen zammelen zaagt, bij maneschijn namelijk; want zoo gij in den duister naar de natuur uw tafereeltje stoffeerdet, mijn waardste! ge zoudt gevaar loopen op een hoop mutsaarden, of op de horens van een os teregt te komen. Een zoom van onkruid, veel naar kamille zwemende, tiert ter wederzijde van de straat welig, maar dat is eene kleinigheid, die met honderd andere amerikaansche vrijheden, welke men nu hier nog neemt, verdwijnen zal, als Pella zich hooger in den rang der steden zal hebben gebeurd. Voor een aanstaand burger van het go - ahead people, heb ik intusschen al veel te lang stil gestaan. Welk een wonderbaar mengelmoes van waarlijk nette gebouwen en leelijke houten kasten is het hier om ons heen, een enkele steenen woning er onder, die grooter stad eere aan zou doen, mits zij gevoegd en geschilderd ware. Wat zou zelfs Karssen van zulke onvoltooide huizingen, trots de luifels, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die aan oud-Holland herinneren, op het doek kunnen brengen? - schuilt zijne kracht niet in de oneindige verscheidenheid van kleur onzer klinkers? - tot onze dakpannen toe, ze zijn het penseel dankbaarder dan de houten spanen, die hier als elders de huizen dekken. Groote borden met opschriften, alle in het Engelsch - het hooge woord moet er uit, Pella heeft, van buiten bezien, weinig hollandsch - verwittigen u dat de meeste dezer huizen winkels en woningen van handwerkslieden zijn. Staar een eindwegs de straat in, en aan uwe linkerhand zult gij een paal gewaar worden, die een rood bord schraagt, waarop in sierlijke letters “American House” geschreven staat. Het wil zeggen, dat in gindsch laag, lang, smal planken gebouw, bij dien paal staande, den vermoeiden reiziger gelegenheid geboden wordt rust te nemen. Indien hij dorstig is, kan hij een glas water, misschien ook bier krijgen; maar gelooft de matte wandelaar, als menig huisman bij u, dat een schiedammertje den bezweette niet schaadt, hij mag het wenschen, vriend! maar het te vragen of te verwachten zou even vergeefs zijn. Geestrijk vocht mag in Iowa niet bij het glas, maar alleen in het groot, maar slechts als medicijn worden verkocht, - het blijft er zelfs niet bij, de verkooper mag u een pint, of de groote maat die gij eischt, in zijn huis toemeten, maar u te vergunnen het in zijn huis op te drinken, de man geeft er de maan van. Echter is, het zij u toegefluisterd, de Amerikaan, die van whiskey houdt, daarmeê niet gebruid; een teug op den wagen smaakt even goed als een teug onder slijtersdak. We zijn onder deze uitweiding voortgewandeld, en aan uwe regterhand ziet gij op een hoek, tusschen twee hooge posten, een ander uithangbord naar den wind heen en weêr gieren - de groote gouden letters doen het kennen als “Franklin's Hotel;” het is een ruim houten huis, twee verdiepingen hoog, dat tot logement dient, - maar gij hebt geene ooren meer voor mijne mededeeling, want we zijn op een der drie pleinen van Pella gekomen, op dat waar u een zweem van groen verkwikt. Vierhonderd voeten lang en breed, zou het eene aangename rustplaats aanbieden, zoo geen hek de ruimte omsloot; vergeet het toch niet, we zijn in het nuttigheidsland, amice! een Amerikaan bewoont dat plein, Garden-Square gedoopt; hij kweekt er boomen in aan en verbouwt er tuinvruchten op. Werwaarts wilt ge nu, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij ons wenden zullen? Wanneer wij den staatsweg verder willen volgen, dan verlaten wij hier Franklin-street, die ons in het verschiet toch ook maar eene herhaling van 't geen wij reeds zagen zouden aanbieden; dan draaijen wij den hoek bij het Logement om, en worden aan de andere zijde een groot steenen gebouw gewaar, dat half tot kruidenierswinkel dient en voor de andere helft tot zadelmakerswerkplaats strekt, - de tijd, waarin een van beide beroepen het alleen zal gebruiken, is nog niet gekomen. Hier denkt onze reisgenoot eerstdaags zelf eene affaire op te zetten; dáár hield een mijner kennissen dezen zomer zijne school. Ginder, want op mijne beurt moet ik thans aanstappen om u bij te houden; ginder, weêr west omslaande, valt ons de ruime en nette plankenwoning van den Heer H.P. Scholte, Notary Public and Attorney at Law, in het oog; gij leest het in blinkende letters op een bordje voor de kantoordeur. “En deze is ook de bedienaar des Goddelijken Woords?” Voorzeker! - maar wij hebben, als er orde in mijn stadsgezigtje blijven zal, hier enkel met 's mans woning te doen. Helaas! waarom is hij de eenige in Pella, die om zijn huis boomen geplant en voor de versiering van zijne negen acres grooten tuin zorg gedragen heeft. Het doet het harte goed, dat ten minste dezen hollander in dat opzigt zijn vroeger te huis heugt. Waarschijnlijk in zijne soort in geheel Iowa eenig, maken beide, huis en hof, een alleraangenaamsten indruk. Schuins tegenover Scholte's woning, ziet gij aan uwe slinke eene onbehagelijke houten kast, overigens ruim genoeg, maar met boom noch struik er om heen, waarin gij gedurende de laatste vijf maanden meer dan vijftig malen gedacht zijt; maar het is mijn dak geweest, en al ware het dat nu nog, ik zou u toch thans niet binnen brengen; wij moeten eerst nog meer zien. We gaan daarom met rasse schreden voort, wij gaan een groot steenen gebouw voorbij, waarin medicijnen, droogerijen en verwstoffen te koop zijn, en in een omzien verrast u van verre een plank, waarop “Books” staat. “Ei! men leest dan tot in Pella toe!” Spotter! Emerson noch Hawthorne moge tot ons doorgedrongen zijn, de periodieke pers voorziet ons hier van lectuur, even goed, zoo niet beter, als de uwe. Harper's Magazine, een tijdschrift dat hier veel gelezen wordt, munt boven de meeste der uwe uit, doet voor geen der uwe onder, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al zoudt gij deze bijdrage in “de Gids” plaatsen. Amerikaansche en Hollandsche bladen houden ons behoorlijk op de hoogte van het binnen- en buitenlandsch nieuws, - wat Pella zij, een Patmos is het niet. Ten bewijze: hier aan het einde van Washington-street verrijst het groote steenen gebouw, door het Bestuur der Universiteit tegen dertien dollars 's maands gehuurd, en sedert het laatst van September voor de lessen geopend, - eene Universiteit, wat dunkt u? Ge zult er straks meer van hooren; maar wij, die nu zamen ongeveer eene mijl hebben afgelegd, wij, die langs de twee genoemde straten de meeste huizen van Pella hebben gezien, wij laten de overige, die nog in aanbouw zijn, liggen, en rusten eene wijle, - ik stelde er prijs op, lieve vriend! mijn stadgezigt als mijn landschapje te besluiten. - “Er ontbreekt luttel aan, maar van den hemel, die er zich over welft, zie ik niets.”’ Plaaggeest! slik er deze taaije portie voor. Pella ligt maar een graad noordelijker dan Madrid, het kan hier dus des zomers zeer warm zijn. Digt aan zee te wonen geeft alom meerder afwisseling van warmte en koude, dan zijne tente op te slaan diep in het binnenland; Amerika heeft ten Noorden en Noordwesten noch hooge bergketens, noch zware bosschen; oordeel dus hoe koud het hier zijn kan. Maar ik ben veel te genadig in mijne kortheid; gij deedt in den laatsten tijd nog al aan statistiek, hier hebt gij een uittreksel uit Muller's Lehrbuch der Physik. Hij deelt de middelbare temperatuur in de verschillende jaargetijden te Leiden, te Haarlem en te Council-Bluffs mede - ik zet Pella voor het laatste in de plaats, er is wel erger bok geschoten dan deze, het ligt maar ongeveer 150 mijlen westwaarts van ons, en niet meer dan 12′ zuidelijker. Ook de hoogte boven de oppervlakte der zee kan niet veel verschillen; Pella zal een weinig lager dan Council-Bluffs gelegen zijn, de afloop der rivieren toont aan, dat de grond naar het westen rijst. Hier hebt gij de vergelijkende schaal, - de temperaturen zijn uitgedrukt door graden van den honderddeeligen thermometer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De middelbare temperatuur van Pella is dus der uwe gelijk; ook onze lente en onze herfst zwemen in dat opzigt naar uw voorjaar en uw najaar, maar voor winter en zomer, welk een verschil! Het kan hier zoo koud zijn als te Upsala en zoo warm als te Napels; slechts in afwisseling overtreffen wij die beide hemelstreken; Cooper heeft het immers reeds aan Europa verkondigd. Vooral de winter is wisselziek; waait de wind uit het zuiden, ge zoudt buiten kunnen zitten; blaast hij west of noordwest, ge verstijft. Wij hebben hier een zomer beleefd, brr! drie, vier, vijf en negentig graden Fahrenheit was aan de orde van den dag, de kwik steeg tot 102o!! Welk een weelde waren de nachten, in de open lucht doorleefd, echtspaansch schoon, boven alle beschrijving verfrisschend en verkwikkend, voor een aêmechtige als ik. Onze herfst wint het ver van de uwe in droogte; tegen het einde van September moge de noordwestenwind gure dagen brengen, als hij heeft uitgeraasd, dan komt de Indiaansche zomer (die in Canada later invalt en naar Allerheiligen heet); het is de aangenaamste tijd des jaars. En dan hebben wij nog bij u vooruit, dat droog weder hier de regel, vochtig de uitzondering is; wat het hier doet, doet het sterk, krachtig, forsch - de regen draalt niet, hij plast en gudst neêr, en onweders zijn nergens dichterlijker dan aan onzen hemel. Voltooi nu zelf mijne schilderijtjes. Ik ben het penseelen moê; al waartoe ik nog lust gevoel is, u eene beschrijving te geven van ons leven; over de ontginning, waarmede hier allen moesten beginnen, hebt gij genoeg gelezen; hoe het ons Hollanders thans gaat, is niet zoo algemeen bekend. Pella leeft van den landbouw, een Pellasche boer is dus het eerst aan de beurt, maar Kees en Trijn zijn nergens dichterlijk; neem dus het drooge voor lief, - van iets niets, van distelen bloemen te maken, dat kon slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huygens. Het erf van een Pellaschen boer bestaat veelal uit drie of vier honderd acres (2 acres = 1 morgen) bosch en prairie, waarvan hij er middelbaar zeventig onder den ploeg heeft. Op verreweg het grootste gedeelte van deze wordt maïs geteeld, die, in het laatst van Mei den grond toevertrouwd, in drie maanden volwassen is. Het overige van den akker dient voor tarwe, die, omstreeks half April gezaaid, in het laatst van Julij rijp is; voor haver en voor aardappels, die in Junij gepoot, nog zeer goed groot worden; - winterkoren verbouwt men hier niet; de tarwe is tegen het wisselzieke winterweer niet bestand. Is deze de schaduwzijde onzer temperatuur, het snelle en welige, dat den plantengroei onderscheidt, heeft zijn eigenaardig schoon. Jammer genoeg, dat onze akkers het gemis van boekweit en rogge door een eentooniger voorkomen dan de uwe boeten; ook halen onze heiningen, uit houten rails gebouwd, bij uwe doornhagen niet. Maar ik keer tot mijnen boer terug, die zijn maïs hoofdzakelijk tot voeder voor zijn vee gebruikt; om weiden aan te leggen heeft hij het nog te druk gehad. Des zomers loopt de kudde op de ruime onbebouwde prairie rond en vindt er voedsel in overvloed; des winters wordt het niet op stal gezet, het blijft maar in de bosschen; slechts komt het van tijd tot tijd bij huis, om zijn rantsoen maïs te halen. Een landbouwer, die zijne zaken goed in orde heeft, houdt in den regel acht paarden, twee stuks trekossen, veertig stuks hoornvee en ruim honderd varkens. Het is niets zeldzaams, dat een boer er van deze laatsten jaarlijks veertig of vijftig slagt; het spek verkoopt hij aan voorbijtrekkende reizigers, of brengt het naar de winkels in stad, waar hij er andere waren voor neemt. Hij zou ons ongezocht weêr in Pella brengen, maar wij moeten hem eerst nog den lof geven, die hem toekomt: van het lanterfanten eeniger Hollandsche landlieden, die niet anders doen, dan hunne knechts nakijken, en voor het overige op sloffen loopen, weet hij niets. Elk (het is de Amerikaansche wet), elk moet hier zijn eigen werk doen, hulp is schaars te krijgen, hulp is vreeselijk duur. Een boerenknecht eischt hier buiten kost en inwoning twaalf à dertien dollars in de maand; een daglooner doet het niet onder een dollar. Geen boerderij, al is de grond hier gemakkelijk te bewerken, al zou Kees u fluks vertellen, dat hij die zwarte klei al zeven jaren bebouwd heeft, zonder er ooit mest op te brengen, geen boer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derij werpt zoo groote winst af, dat haar eigenaar er een en veel minder nog twee knechts op zou kunnen nahouden; slechts in het drukst van den tijd wordt, tot ergernis van Trijn, hier niet minder op den penning dan bij u, voor een paar maanden hulp aangenomen, en voor het overige: leve de maai-, leve de dorschmachine, die handen ontbeerlijk maakt, - de laatste zijn hier te veel waard, om louter werktuigen te wezen. Wij gaan de stad in, die vijftien à zestien winkels telt, welke alle een voldoend middel van bestaan opleveren; hun getal zou grooter zijn, indien er digter in de buurt van Pella andere steden lagen, indien de streek als in ons bevolkt Vaderland van dorpjes wemelde. Daar is het echter nog verre van; blijkens de laatste volkstelling, welke in dit voorjaar heeft plaats gehad, boogt de stad (met de twee townships, ieder vijf mijlen lang en breed, die tot haar grondgebied behooren) op nog maar 1473 inwoners. Van deze behoorden er 660 tot Pella, en al zijn er nu in dezen zomer uit Nederland ruim 100 emigranten bijgekomen, en al gaat het geheel dus de 1600 te boven, het moge nering geven, handel drijven is het nog niet. Stel u daarom van die winkels niet te veel voor, en denk vooral aan geen voorwerpen van weelde. Al leveren de bosschen vijf verschillende soorten van eiken en twee of drie verscheidenheden van notenboomen, het hout heeft nog maar waarde om te bouwen, het is nog geen middel om zaken te doen; men verzendt het niet. De wolven en wilde katten zijn uit de wouden verdwenen; de slangen in de prairiën en in de bosschen, waaronder de ratelslang en de adder tot de gevaarlijkste behooren, nemen af, maar de herten aan de boorden der Susquehanna en de konijnen in den omtrek van Pella vullen den buidel van geen poelier. Onze winkeliers verkoopen slechts de onontbeerlijkste waren; maar daarentegen weten zij op hun duimpje wat een bushel maïs en een bushel tarwe waard is, de eerste (2⅔ bushel = 1 Ned. mud) geldt gewoonlijk 20 cents, de laatste 75. Vraag hun wat een acre oplevert, en gij hoort het: 70 bushels maïs en 20 bushels tarwe, het maïs bij beide opgaven nog in de air. Boven alles zijn zij bekend met de prijzen van het vee; een goed paard geldt 100 doll., een juk gedresseerde trekossen, mits zij regts of links zwenken op het gegeven woord, 70 doll., een os om te slagten 30 doll., een goede melkkoe 25 doll. Als bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allen handel in den dop is hier de ruil nog aan de orde van den dag. Eer gij echter te laag op ons mogt neêrzien en ons van alle fabrijken en trafijken misdeeld acht, wil ik u opmerkzaam maken op de steengroeven en steenkolenmijnen in onze buurt, op hare steenbakkerijen en haren houtzaagmolen. De eersten leveren eene steensoort op, die zeer hard is, en met den algemeenen naam van ‘rock’ bestempeld wordt. Ongeveer twee mijlen ten noorden der stad is een oven, in welken van die steenen kalk gebrand wordt. Of mijn vermoeden juist is, dat er in de buurt ook ijzermijnen schuilen, dewijl de steenkolen een aanzienlijk gehalte van dit metaal bevatten, zal de toekomst beslissen. De beide steenbakkerijen, de eene digt bij Pella, de andere te Amsterdam, tot dus verre eene denkbeeldige stad, leveren haren eigenaar goede winsten op. Wie is het? vraagt ge.... Eer ik u den naam noem, antwoord ik: dezelfde ondernemende man, die ten zuiden van het bebouwde gedeelte der stad den stoomhoutzaagmolen oprigtte. Het is maar een lange, lage houten schuur, alleen van boven overdekt, overigens aan elke zijde open, boven welke een hooge schoorsteen van geslagen ijzer uitsteekt. Die molen is eerst dezen zomer gezet; de ketel en de stoomwerktuigen werden aanvankelijk maar zoo op de prairie in de open lucht geplaatst; slechts boven de machinerie sloeg men later een klein afdak op; weken lang zaagde men met den ketel onder den blooten hemel, en terwijl de zaak dienst deed, bouwde men vervolgens langzamerhand de schuur af. Practisch, he? Thans werkt die molen dag en nacht, en kan nog geen hout genoeg leveren, al geeft de ééne, cirkelvormige zaag, die door het werktuig in beweging wordt gebragt, 3000 à 3500 voet planken iederen dag; er zal met het voorjaar een tweede worden bijgezet. Ook hebben wij, ten gerieve der boeren, die nu hun graan zes mijlen van hier moeten laten malen, een korenmolen te wachten, en er zou zeker meer nog worden gedaan, was het hier niet het Eldorado van den handwerksman, die 1¼ à 1½ dollar per dag verdient, en aan welke des ondanks nog gebrek is. “Maar die ondernemende man, die eigenaar der steenbakkerijen en van den houtzaagmolen, wie is hij?” De Heer H.P. Scholte, dien ik de eer had u reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor te stellen als de Weleerwaarde en tevens Notary Public and Attorney at Law. Ons leven wilde ik u schetsen, en liet u nog altijd buitenshuis, maar waarlijk, ook met de spreuk op de lippen: 'slands wijs 'slands eer, het eischt zelfverloochening, u over den drempel toe te laten. Gij treedt binnen, gij ziet onwillekeurig rond, en hier, als in heel Iowa, treft u het gebrek aan huisraad, het onaanzienlijk voorkomen van die weinige meubelen, waarmeê wij ons behelpen. Zie, Staring heeft het teregt gezegd, dat met weelde en pracht zorgen komen, dat genoegzaamheid ruste baart; maar een leege wand en een leege vloer maken toch maar een leelijken indruk. Ik geloof niet, dat ge in Pella ergens eene ordentelijke secretaire of chiffonière zult vinden; ter naauwernood heeft men een overeeuwde ladetafel; velen maken, tot bergplaats voor hunne kleeren, nog gebruik van de kisten, waarin die uit Europa zijn overgebragt. “Dat heet toch den eenvoud overdrijven!” De stoelen zijn geheel van hout, en ge vindt geen gemakkelijk zitje, amice! - ik geloof niet, dat in de gansche stad en in geheel hare omstreek eenig heer des huizes wordt gevonden, Scholte misschien uitgezonderd, die aan een dozijn gasten een stoel zou kunnen aanbieden; als Lord Chesterfield hier was gestorven, hij zou zijne wellevendheid niet met zijn laatste woorden: “Geef Dayrolles een stoel,” hebben kunnen staven; hij had hem moeten laten staan! - zeker is er niemand in ons gezegend stadje, en nu kan ik Scholte ook wel insluiten, die een dozijn bij elkander passende stoelen bezit. “Vaarwel,” roept gij uit, “met die geriefelijkheden des levens, ook aan zijn gezelligheid!” Er is iets waars in, maar het is niet geheel waarheid; - doch in dat diep schuilt nog een dieper. Bij velen vindt men het ledekant in de huis- of woonkamer; bij de Amerikanen, en ook bij sommige Hollanders, zonder eenig gordijn, et ça passe les bornes. Verbeeld u de verrassingen, waartoe het aanleiding geeft.... Sterniaansch! Het is moeijelijk van Keokuk naar Pella eenig meubel ongeschonden over te brengen, en dit verontschuldigt ten deele het gebrek aan huisraad, waaraan men zich overigens eer gewent dan gij gelooft, dewijl het overal even shabby, overal even weinig shabby-genteel is; maar een behangsel voor een bed zou te koopen zijn, en slaap- en woonkamer behoefden hier, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij ruimte in overvloed hebben, niet een zelfde vertrek te wezen. Ontken nu nog, dat ik gelijk had, toen ik aarzelde u binnen te brengen; of dat naakte voorkomen voor u ten minste toch dit nut had, dat het u van het overige niet veel verwachten deed! Eenmaal over den drempel, zijt ge voor dezen middag onze gast; wat ons ook ontbreke, een kookhaard hebben wij, die tevens een oven is, want als ieder een bakken wij zelf ons brood! Gij hebt het aan het koude jaargetijde, waarin gij ons bezoekt, dank te weten, dat ge rundvleesch krijgt; in elk ander saizoen is gerookt varkensvleesch le plat obligé. Groenten, lieve vriend! ze zijn schaarsch bij ons ook in den zomer, want wij hebben allen wel wat anders te doen dan het hier zoo welig tierende onkruid te weêren; en daarvoor handen te huren, dat belet ons onze beurs. Er zijn voor u een paar prairie-kippen gevangen, ge hebt nooit grooter patrijzen gezien; een andermaal moogt ge beslissen, of gij de kleineren, die hier bij honderden voorkomen, keuriger vindt dan deze; van de eene als de andere zeg ik: “voilà mes délices!” alleen om wild te hebben zou ik vroeg opstaan, weet ge. Wat zijn die aardappelen groot! ja, en dan bovendien buitengemeen duur, daar de oogst in de Oostelijke Staten geheel mislukte. Ge moogt het onzen goeden buren dank weten, dat er wat appelmoes op den disch is, - tuin- en boomvruchten worden hier anders niet gevonden, - maar zij hebben voor jaren eenige jonge stekken geplant, en of die welig groeijen, dat ziet ge! Ge houdt u goed groot, ik beken het, gij doet of gij het niet opmerkt, dat onze meiden met ons aanzitten; gij weet reeds, dat ge in het land der gelijkheid zijt, waar zij hulpen heeten - als de onze geene uitzondering op den regel maakte, ze zoude als bij zeven achste onzer buren het huiskruis der huismoeder zijn. Om een zuur gezigt zeggen zij de dienst op, om een haverklap trouwen zij; zes dollars loon in de maand is de gewone huur, wie er eene voor vier huurt, heeft een koopje. “Help u zelven,” werd hier niet alleen tot den man, het werd ook tot zijne wederhelft gezegd; Mevrouw Scholte ondervond het dit voorjaar, toen zij twee maanden zonder meiden zat; ik las haar van Zeggelen's vers voor. Maar als ge dan noch van dat spek, noch van die eijeren nuttigen wilt, schenk u dan ten minste eens van dien kersendrank in; wijn, mijn waardste! hebben wij in Pella niet; de druiven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hier in het wild groeijen, zijn zoo wrang. Gij geeft het water de voorkeur, het onze is helder als kristal en de put dezen zomer op de proef gesteld; hoe droog het mogt zijn, hij weigerde niet. Er was toen op den weg van Pella naar Keokuk aan dit onontbeerlijk levensmiddel groot gebrek, en de voerlieden waren eerst verpligt het te betalen, dat hier iets zegt; later moesten zij een omweg maken, ten einde de lastdieren aartsvaderlijk aan den vloed te drenken, dat nog meer zegt, het kostte tijd! - En nu een gebakje en een stukje gelei tot besluit; in dit opzigt tarten wij den keurigsten disch van het oude Europa; onze huisvrouwen hebben van de inheemsche bakken geleerd, bakken tot het bereiden van taarten, tot het maken van banket toe, en de wilde appelen en pruimen met suiker gezult, zou Hooft zeggen, smaken zelfs u. Waarom kwaamt gij zoo laat tot ons over? Waart gij in den zomer hier geweest, ge hadt in het laatst van Augustus en in het begin van September meloenen kunnen eten, op den kouden grond geteeld, maar met die uwer broeibakken wedijverende; de watermeloen, de moschmeloen en de kanteloep; de eerste de lekkerste, de tweede de fijnste en de derde het meest naar die zwemende, welke men ten uwent eet. Wij hebben een watermeloen gesmuld, die tien nederlandsche ponden woog; - liefhebber! waarom kwaamt gij zoo laat? - Alweder moet er eene armoede van Pella aan het licht - ik zou u een Havanna of eene Manilla sigaar willen aanbieden; maar we hebben hier noch eentjes, noch tweetjes, noch drietjes, we hebben regalias noch trabucos; wat wij hebben is slecht en duur, tien tegen één Amsterdammertjes, uit de Israëlitische fabriek naar New-York verscheept, en vandaar het Westen ingezonden. Ook de tabak laat in deze streek van het tabaksland te wenschen over; we kunnen u geen Gouwenaar aanbieden; neemt ge het met dien aarden kop en een roer van riet voor lief? Al genoeg van “de lust, de lieve lust naar 't eten,” maar die toch, als ge weet, stof en ziel “aaneenhoudt en verbindt;” op onze middelen van bestaan, op onze middelen van voeding volgt ons leven naar den geest. We zijn hier maar een gemengd volkje, lieve vriend! half Nederlandsch, half Amerikaansch, - de beleefdheid had geëischt, dat wij het laatste element het eerst hadden genoemd, het was er eer wij aankwamen, het vergunt het onze er meê zaam te smel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten; maar de drommel moge jegens die woelwaters beleefd blijven, zij bekreunen zich zoo weinig om de eerste aller beleefdheden: niet onbescheiden te zijn. Wetende dat ik wat kortaf val, bleven wij straks op straat van hunne vele vragen verschoond, - ontgaan is het mij echter niet, hoe het u verbaasde, dat ge meer engelsch dan hollandsch hoordet; wilt gij gelooven, dat ik het in den beginne naauw waagde, zelfs hier iemand in onze moedertaal aan te spreken? To give even the devil his due, onze Amerikanen onderscheiden zich over het algemeen door eene rijzige, slanke gestalte en door vlugge manieren, maar hunne bonte kleeding mag ik niet; ze zijn schrander, doch het wispelturige in hun aard staat mij tegen. Geen hunner is zoo goed gezeten, dat hij niet naar verandering haakt, - elk oogenblik is hij bereid de schoonste boerderij, waarop hij jaren gewerkt heeft, te verkoopen; hij pakt huisgezin en have op den wagen en gaat verder west. Wetenschappelijke beschaving, wie zou ze bij hen hier zoeken? maar talent om in het publiek te spreken, dat hebben ze zonder weerga. Hunne belangstelling in de politiek, hun gedurig grijpen naar de courant moge er veel toe bijdragen; doch als het volstond om het te verklaren, wat moesten wij in de beide Nederlandsche Kamers dan andere taal hooren, mijn waardste?! Verwonderd, bij wijle verbaasd, heb ik dezen zomer naar de speeches van vele ingezetenen van Iowa geluisterd, die zich op hunne rondreize voor onderscheidene staatsbetrekkingen kwamen aanbevelen; het waren slechts eenige min of meer aanzienlijke landbouwers, maar uren lang ging het even vlug als vlot en vrij. Vrij zonder voorbeeld, het is waar. Een hunner opende zijne rede door, niet als uw populaire philantroop, eerst op den catheder den hoed af te nemen, neen, door met zijne vingers zijn neus te snuiten. Een ander, in vuur gerakende, trok onder het spreken eerst zijn jas en toen zijn vest uit, ja deed eindelijk, het was zeer warm, ook zijn halsdoek af. Alle permitteren zich, zoo als de Camera zegt, onder het betoogen eene niet onaardige tijdpassering, alle spuwen om zich heen, al sterker hoe meer de zaak hun ter harte gaat; alle lesschen hun dorst, - daarin den toehoorders gelijk, - uit een blikken watervat, broederlijk hetzelfde bekertje, ook van blik, elkaêr toereikende, maar wat van zoo weinige redenaars elders te zeggen valt, all came to the point. Om tot ons Hollanders te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rug te keeren, wat dunkt u: heb ik vele woorden noodig om u te zeggen wat er van ons wordt, wij die hier dag aan dag in dubbele school gaan, de verpligting tot den arbeid, de regten van den staatsburger? Langs meer of minder moeijelijke wegen herwaarts gekomen, hangt onze toestand natuurlijk nog af van de geschiktheid die wij in onze vermogens medebragten, in onze krachten, of in onze kapitaaltjes; maar allen hebben hun brood, de meesten zijn tevreden, en tot zelfs bij de fatsoenlijkste, die hier in menig opzigt als een visch op het drooge zijn, heerscht er vergenoegdheid met het tegenwoordige, schoon men nog meer van de toekomst verwacht. Ge zijt genoegzaam bekend met de godsdienstige begrippen van het grootste getal der Nederlanders in Pella; - maar waaraan het toe te schrijven zij, of de zeelucht de begrippen verruimt of de ontginning den blik meer bij de aarde bepaalt, ik weet het niet, doch ik heb er velen leeren kennen, die anderen met hunne gevoelens niet lastig vallen; den regel van Vondel, dat: “wie met dezen grijns niet speelt, kommerlijk te boven raakt;” blijf ik hier betwijfelen; in den dagelijkschen omgang zijn deze menschen even bruikbaar als de liberaalste protestanten in Nederland. Hetzelfde verschijnsel, dat wij vroeger bij de fijntjes wel eens opmerkten, “'t beurt dat een vaêr die heilig leeft, - het is Huygens geloof ik, die een Spaansch spreekwoord aldus vertaalt, - “een duivel tot een zoontje heeft, -” openbaart zich ook hier; maar door het Amerikaansche beginsel niemand in zijn gevoelens te dwingen, wordt de wrijving minder hevig en vat de twist geen vuur. Wij leeren belang stellen in wat onze hand hier het eerste vindt om te doen: de akkerbouw, de veefokkerij, de winkelnering; het is of het woord des Apostels: die zijn huis niet verzorgt is erger dan een ongeloovige, ons dagelijks wordt toegeroepen. En komen wij bijeen, - de gezelligheid is hier overigens gering, - dan hebben wij in de toekomst van Pella eene onuitputtelijke stof. Gij kunt u voor al die kleinigheden niet interesseren, maar over de Universiteit, over de eere waar Pella naar dingt, een woordje. Al reeds in 1846 was er hier sprake van het oprigten der eerste door en ten behoeve der Baptisten-Gemeente, in Iowa, die ook in dit stadje een predikant heeft voor jaarlijks twee honderd dollars, en welke weleerwaarde, soit dit en pasaant, dus wel verpligt is, ten einde in zijn onderhoud te voorzien, ook land- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwer te wezen, die met zijne geloofsgenooten kerk houdt in het gebouw, dat ik u aanwees als de plaats waarin voorloopig door de Universiteit - nous retournons à nos moutons - les werd gegeven. Het bleef echter met het grootsche plan tot in 1851 bij louter praten; toen eerst kwam men bijeen en - verschilde over de plaats waar zij zou worden gevestigd. Eenigen gaven de voorkeur aan Burlington, eene stad ten noorden van Keokuk aan de Missisippi, - anderen wilden deze of gene plaats meer in het midden van den Staat, - en hier waren het Fort des Moines, Pella en Oskaloosa, die naar den voorrang dongen. Eindelijk werd men in 1853 te rade de bedoelde inrigting hier te vestigen; en in Pella werd the Board of Trustees gevormd, waarvan de Heer H.P. Scholte president en de Heer E.O. Towne (de baptistische predikant) secretaris is. In het voorjaar is op de uiterste zuidelijke grens van het grondgebied der stad, het fondament voor het gebouw dier Universiteit gelegd, - 66 voeten lang, 44 voeten breed - en op het oogenblik is het tot eene hoogte van zes à zeven voeten boven den beganen grond gerezen. Massaas van rotssteen liggen er rondom heen en zullen tot den verderen opbouw dienen; maar wanneer het voltooid zal zijn, dat blijft de vraag. De huizinge zal drie verdiepingen hebben, waaronder een kelder zal worden ingerigt; doch daar er van tijd tot tijd slechts één steenhouwer de hand aan slaat, gaat de zaak met nog minder dan slakkenspoed voorwaarts. Bouwt men misschien naarmate men fondsen krijgt? dan deed men wèl, intusschen maar met het onderwijs te beginnen. Het behoort tot het plan, daaraan zoowel vrouwelijke als mannelijke studenten te laten deelnemen: Pella is ook in dit opzigt geheel Amerikaansch! De bezoldiging der professoren moet gevonden worden uit de interessen van een kapitaal van 50,000 doll., à 10 pCt. uitgezet - wij hebben hier een hoogen rentestandaard; waarom wipt ge niet wat geldzakken over? - 't welk men thans bezig is bijeen te brengen. De inschrijvivng, zoowel buiten als binnen den Staat daartoe geopend, bedraagt tot dus verre ongeveer een derde der vereischte som. Hoe lang zal het duren eer zij vol is? Wie weet, misschien wilt gij er ten uwent voor werven en daardoor de professoren verrassen, die men reeds aangenomen heeft? Honneur aux dames, deze bestaan uit eene onderwijzeres of professorin, die, reeds vroeg in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zomer aangekomen, een tijd lang alleen een gedeelte der Pellasche jonkheid tot kennis en deugd opleidde, - uit een professor, Bachelor of Arts, die reeds hier was toen wij aankwamen en bezig geweest is met het aankoopen van land voor zijne familie, die ook herwaarts trekken zal, - en uit een professor, Master of Arts, die aan het hoofd der inrigting zal staan en in het midden van September gearriveerd is. Nadat men alom had aangekondigd, dat er met de voorloopige lessen van de Central-University of Iowa een begin zou worden gemaakt, hebben deze drie in het laatst van September hun cursus geopend. “We shall be obliged to make a humble beginning,” zeide de secretaris eenige maanden geleden tot mij, en dat gezegde werd in den volsten zin bewaarheid. “Wij bootsen 't groote Rome na in 't kleen,” lieve vriend! maar het houdt ons bezig, het wekt onze belangstelling wat Pella worden kan. Zoodra de Stad zelve vijftien honderd zielen tellen zal, heeft zij regt zich tot eene “City” te constitueren; en het tijdstip, waarop dit het geval zal zijn, ligt niet verre meer in het verschiet, daar de predikant der Baptisten uitgebreide betrekkingen in Ohio heeft, vanwaar op zijn aanraden menig welgezetene tot ons komt. “En als gij nu city zijt geworden?” Het zal ons de bevoegdheid geven een welgeordend bestuur te benoemen, waaraan wij in menig opzigt nog behoefte hebben. Onze lots (eigenlijk erven, waarop men huizen bouwen kan) stijgen in waarde, we doen ons best onze rivieren bevaarbaar te maken, - wij hebben hoop op spoorwegen! Iowa-City, ongeveer vijf en tachtig mijlen ten westen van ons gelegen, moge nu nog de hoofdstad van den staat zijn, en bereids eene universiteit hebben; er is sprake van den zetel der regering meer in het midden van het gewest te plaatsen, en Pella dingt naar die eere mede, het noemt daarom zijne inrigting voor onderwijs the Central one. Wat zegt het, of de tegenwoordige hoofdplaats eenige honderden inwoners meer telt dan ons stadje? wij gaan vooruit; geen dag verloopt, waarop wij niet eenige wagens met landverhuizers zien doortrekken; geen avond in het gunstige jaargetijde, of de wachtvuren van een reisgezelschap lichten op de prairie, om ons heen, aan. Gelijk Iowa de naburige staten Illinois, Indiana en Ohio in ontwikkeling voorbijstreeft, zoo zullen wij ... eer gij Pella uitlacht, bedenk, dat gij op het gebied zijt, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Perrette hare melkkan viermalen van de vijf veilig te huis brengt. Eer ge mij beschuldigt dat ik al zeer Amerikaansch geworden ben, dat ook bij mij het hoofd boven het harte schijnt te gaan, moet ge weten, beste vriend! dat wij hier aan niets zoo groot gebrek hebben, als - aan “heele lieven” was Willem Leevend's woord. Ik ben nog zoo vrij als een vogel in de lucht, - bij gebrek aan keuze. Het is waar, eenige Amerikaansche meisjes hebben mij de eer aangedaan, mij om den wille van mijn piano te komen bezoeken; - uit dien drom had ik kunnen kiezen; of ik geslaagd zou zijn is iets anders; - maar zij vonden niets mooi dan haar eigen smakelooze deuntjes, en bovendien, die vogeltjes waren zoo bont van veêren! Het is bekend, dat de dames van New-York, Boston, enz., veel van pracht houden; alles ruischt er van zijde, - maar in opschik, die uit een blokhuis komt, heb ik driedubbelen weêrzin. “En de Nederlandsche schoonen dan?” Gij meent dat zij Mozes in haar hoofd hebben, en David opgegeten, dat haar brein den Profeten tot klooster dient, dat zij de Apostelen - mis, mis, mis, zeg ik u; al hou ik meer van een mooi meisje, dat de Minnedichtjes van Hooft leest, dan van een goêlijk kind, dat gestadig in Cats bladert; er valt geen appel uit te deelen; - de heele lieven hebben niet op mij gewacht; noodig gij vier of vijf dozijn Machteltjes en Dieuwertjes uit tot ons over te komen, elles n'auront que l'embarras du choix. “Zooveel over den wereldschen toestand en nog geene sylbe over den kerkelijken,” zoude ieder ander zeggen dan gij, mijn waardste! die weet welk een gruwel godsdienstgeschillen mij zijn. Al wisselde ik van wereld, in de nieuwe als in de oude blijve ik gelooven, dat wij den boom aan zijne vruchten moeten kennen; waren deze hier beneden goed, er zal boven voor de vele tekortkomingen genade zijn, hope ik. Het verschil in gevoelen, waardoor wij bij onze aankomst hier de hollandsche gemeente, - van welke, als ge weet, niemand lid kan worden tenzij hij bekeerd zij, - in twee partijen verdeeld vonden, boezemde mij dan ook weinig belang in; al wat ik er van merkte was, dat zij in afzonderlijke gebouwen hunne godsdienstige bijeenkomsten hielden. Gebouwen? vraagt ge misschien, en ik antwoorde: van kerken is nog geen sprake. Echter is er met het houten huis (in Gar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den-Square gelegen, het u beschreven best bebouwde gedeelte der stad), dat tot nog toe der vrome vereeniging ten tempel strekte, iets vreemds gebeurd. Ds. Scholte had de plaats, waarop het staat, der gemeente ten geschenke gegeven, om daar, zoodra hare middelen het zouden veroorloven, een hechter en sierlijker, eene eigenlijk gezegde kerk op te rigten. Daar krijgt een Amerikaan het in het hoofd voor een gedeelte van die plaats 500 doll. te bieden. Ds. Scholte, van meening, dat de kerk ook even goed ergens elders zou kunnen staan, verkoopt dat gedeelte, met het voornemen der vereeniging een paar andere loten voor het huis des gebeds aan te wijzen. Zoo dacht echter de kerkenraad niet. Hoogst verbolgen over 't geen haar eene willekeurige handelwijze van haren voorganger scheen, is zij terstond naar Zijn Weleerwaarde toegestapt, en heeft hem ten eerste het prediken verboden, en ten tweede te kennen gegeven, dat zij hem geregtelijk zoude vervolgen. Het proces is nog hangende. Ds. Scholte heeft intusschen besloten, zich aan de besluiten van den kerkeraad niet te storen en voortaan op eene andere plaats de verkondiging van het Evangelie voort te zetten. Zoo heeft hij dan ook den eersten daarop volgenden zondag in eene schuur, en daarna, tot nu toe, in eene verwerswerkplaats gepredikt, verzekerd als hij zich mogt houden, dat hij dezelfde gave, om het gemoed te treffen, alom mede zou nemen, alom medebragt. Het is deze, die hem vroeger boven de overige drie “voorgangers der gemeente” - eigengemaakte predikanten, als men hier zegt, maar die ook geen van allen een cent tractement ontvangen - welke op zon- en feestdagen des voormiddags predikten, terwijl hem de namiddagbeurten werden overgelaten, onderscheidde; - het is deze, die hem een groot gehoor waarborgt, ook al heeft hij thans den vroegeren predikstoel, - een vrij breed, niet zeer verheven afgesloten vak, - voor een boerenwagen verruild. He is a man, take him for all in all, wiens gelijke ge zelden ziet, en zoo als hij daar staat, zonder eenig kerkelijk gewaad, bij wijlen met witten hoed en ligt vest, betoogende, overredende, meêslepende, verdient hij zeker onder de oorspronkelijkste types te worden geteld, der Stichters eener Kolonie. Wie weet wanneer ik zal mogen schrijven: tot weêrziens! - voorshands en van harte vaarwel!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.‘De roos, die in Amerika zal bloeijen, moet eerst in de zwarte aarde ontkiemen,’ lazen wij onlangs in een der Vijf Brieven, door R.J. Smit uit dat werelddeel aan zijne achtergebleven vrienden in ons Vaderland geschreven; - waarom zouden wij er niet bijvoegen: maar haar stengel schiet voor den landverhuizer toch spoedig uit den grond op; waarom niet wenschen, dat hij dit ook weldra voor dien degelijke moge doen? Het is aan de jongste bijdrage ter kennis der Landverhuizing uit ons midden, dat wij die woorden ontleenden; het is het vertrek der Oud-Doopsgezinden uit Balk in Friesland, dat wij hier te vermelden hebben. Twee leeraren dier gemeente, de bovengenoemde R.J. Smit en R.J. Symensma, gevoelden zich, met nog twee andere gezinnen, te zamen 17 zielen, tot de Doopsgezinden behoorende, gedrongen hier huis en hof vaarwel te zeggen, en naar Amerika te vertrekken, dewijl naar onze Landswetten hun geen vrijheid van krijgsdienst mogt worden verleend, en hun geweten hen echter geene onchristelijke deelneming aan den oorlog veroorloofde. Hoe zouden wij ons verlustigen in de poging, een beeld te ontwerpen van de in deze brieven verspreide trekken van eenvoudigen ernst, beminnelijke bekrompenheid, gemoedelijk geloof, wanneer dat merkwaardig fragment eener auto-biographie niet binnen het bereik onzer lezers zelven lag. Opgenomen in de Godsdienstige Lectuur voor Doopsgezinden, verzameld door Ds. Gorter, bevelen wij, om den wille dier stukjes vooral, het boekske gaarne aan. We zouden ons zeer bedriegen, zoo men aan het einde der lectuur ons niet dank wist voor het half smartelijk genoegen, dat zij ons verschaft. Immers, aan het slot der brieven gekomen, werden wij wel aangenaam verrast door het berigt, dat de gelukkig gevestigde zwervers, die zich hadden voorgesteld eene ligte schadeloosstelling te moeten geven voor de verlangde en vergunde vrijheid van krijgsdienst, - b.v. een of twee dagen in het jaar aan de Staatswegen te werken, - gelijk dit vroeger plaats had, zich thans vleijen mogten ook in dat opzigt geheel vrij te zullen zijn, - maar onwederstaanbaar gevoelden wij tevens den pijnlijken indruk, dat, zoo al Neêrlands staat aan die menschen als weêrbare manschappen weinig verloor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Vaderland in hen eenige zijner beste, braafste, zonen dierf! Ieder offer van dien aard gaat hem, die het wel met zijn land meent, ter harte; ieder berigt, dat zich uit het een of ander onzer gewesten weêr eene schare ten afscheid opmaakt, lokt een vraag op zijne lippen; eene vraag, die in wensch verkeert, naar de omstandigheden gewijzigd. Als het ontbering is, die tot vertrek verpligt, dan zien wij zoekende om ons, of nergens een nieuwe bron van welvaart meer ontspringen wil, en zouden zoo gaarne hem toejuichen, die in dat opzigt gelukkiger mogt zijn dan wij! Als onzen landbouw niet alleen de noeste armen en vlugge vingeren worden onttogen, die hier de spade in de hei hadden moeten drijven, door welke het vlas hier had moeten heenglijden bij het snorrende wiel; als ook vermogen, door voorvaderlijke vlijt ten onzent verworven, mede in den vreemde gaat, hoe lief zou het ons dan zijn, zoo in eigen koloniën ten minste de band, die ons aan hen verbindt, wel losser wierd, maar niet voor altijd brak. Doch zoo lang het eene als het andere tot de vruchtelooze verzuchtingen behoort, gaat uit naar de Vereenigde Staten, vrienden! die wij ongaarne verliezen, nergens hebt ge grooter kans te slagen; naar het Westen wijst de Starre den weg! Amerika, dat niemand van uwe stranden weert, dan uit menschelijkheid, daar men u in den laatsten tijd tot de misdaad toe overzond, en met deze eene haveloosheid inscheepte, die, den voet op uwen gastvrijen grond zettende, slechts de keuze had tusschen stelen of sterven, Amerika, dat voor elken anderen vlugteling veiligheid, voor elk ander leed lafenis, voor elke andere behoefte bevrediging hebt, en niet slechts op uwe vanen schrijft: e pluribus unum, maar ook inderdaad de veelzijdigste krachten tot een groot wit, de vrije, volkomene ontwikkeling van alles wat menschelijk is vereenigt, welk een heerlijk schouwspel biedt gij aan; wat verwacht de wereld niet nog meer van u! Als de eerste der Engelsche Geschiedschrijvers ons de Kerk van Rome schildert, de schare harer geloovigen ziende aanwassen, trots de hervorming, omdat zij zich noch aan geestdrijverij onderwerpt, noch geestdrijverij verbiedt, neen, die gebruikt; - omdat zij voor alle dweepers een werkkring heeft in de wereld of in de wildernis, - omdat zij van ieder partij trekt, - dan verrijst gij voor ons uit den schoot der wateren, aanminniger en verhevener dan zij; haar gelijk in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelukkige gave, om al wat hier, overvloeijende, verwoesting zou aanrigten, dáár, getemperd, weldadig te doen werken, - haar overtreffende in uw gezegend doel, niet de bevordering van geestelijk gezag, maar het geluk van geheel ons geslacht! En wanneer wij dan het boek van Mac-aulay sluiten, om dat van Gervinus open te slaan, wij vinden onzen droom verwezenlijkt; onze blik rust welgevallig op u, de ‘spoedig opluikende, gelukkige, vrije staat, zonder koning, adel of geestelijken stand, die de volken als met tooverkracht boeit, - die een even weinig opgemerkten, als veel vermogenden, onweêrstaanbaren en onmiddelbaren invloed op hen uitoefent, - wiens voorspoed allen, die in Europa de oude toestanden moede zijn, niet bij enkelen, maar bij scharen tot u trekt, tot u stroomen ziet, - en van welken onder het levendigste verkeer de berigten en begrippen, niet der verongelukte, maar der geslaagde landverhuizers uitgaan, om tot in de diepste lagen der maatschappelijke groeve door te dringen,’ - een prikkel voor het heden, eene profeetsy van de verre toekomst. Slanke, schitterende, stoute Schoone, die op uw schild de zinnebeelden beurt van den arbeid en der vrijheid, waarom kleven er aan uw wit gewaad die smetten der Slavernij, - dat bloed van den Afrikaanschen broeder?
de salmagundist. |
|