De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Het leven van een denker.Spinoza. Ein Denkerleben. Von Berthold Auerbach. Neue durchgearbeitete, stereotypyrte Ausgabe. Mannheim. 1855.Het is geen nieuw boek dat wij heden ter kennis brengen van onze lezers. Meer dan achttien jaren reeds zijn er verloopen sinds Berthold Auerbach, de bekende schrijver der ‘Schwarzwälder Dorfgeschichten,’ zijn ‘Spinoza’ in het licht gaf. Er zijn echter boeken die niet spoedig onder de oude kunnen gerangschikt worden: zij behooren zelden tot de litteratuur van den dag, maar niet ligt ook tot een gesloten tijdvak in de geschiedenis der letterkunde. Dat Auerbach's ‘Denkerleben’ een dier geschriften van blijvende waarde is, die niet binnen weinige dagen verslonden en vergeten worden, maar jaren lang van tijd tot tijd hunne belangstellende lezers vinden, bewijst ons de nieuwe, gestereotypeerde en met zorg bewerkte uitgave die daarvan onlangs in Duitschland verscheen. Die nieuwe uitgave is ons eene geschikte aanleiding om dengenen onzer lezers het bedoelde geschrift ter kennisneming aan te bevelen, wien het tot heden nog niet mogt zijn ter hand gekomen. De hulde aan een onzer meest beroemde landgenooten door een vreemde gebragt, verdient onze opmerking en onze dankbare erkenning; de even bevallige als getrouwe karakterschildering van den grootsten onzer wijsgeeren door den Duitscher ontworpen, blijft ook na jaren nog onzer aandacht en eener opzettelijke beschouwing overwaardig. Onze Duitsche naburen hebben in den vollen zin des woords zich Spinoza toegeëigend; wij Nederlanders hebben langzamerhand door onverschilligheid ons regt op den groo- | |
[pagina 410]
| |
ten landgenoot bijkans verloren. Duitschland is zijn tweede vaderland geworden: beter dan wij heeft het geleerd hem te begrijpen, en zoo ook wij ten laatste mogten zijn aangevangen zijne verdiensten te waarderen en hem de plaats in te ruimen die hem toekomt in de geschiedenis der wetenschap, het is veelal meer op voorbeeld en door voorlichting van anderen dan op grond van eigen zelfstandig onderzoek. Duitschland bezit verscheidene uitstekende werken, waarin de Spinozistische wijsbegeerte tot het onderwerp van naauwgezette, eerlijke en grondige kritiek wordt gemaakt; Nederland werd gedurende het leven en onmiddellijk na den dood van Spinoza door eene menigte van strijdschriften overstroomd, in welke zijne leer door den een op de meest grove en hatelijke wijze werd aangevallen, en met niet minder hartstogtelijkheid verdedigd door den ander; maar nadat de eerste storm was bedaard, en toen de tijd scheen aangebroken om het stelsel van den wijsgeer aan eene der wetenschap meer waardige kritiek te onderwerpen, geraakten stelsel en wijsgeer beiden in vergetelheid, en liet men aan anderen de vervulling der taak over, die ons door de billijkheid en de regtvaardigheid zelve was opgelegd. En hoewel het ons niet ten eenenmale aan eene levensbeschrijving van den grootsten onzer denkers ontbreekt, wie heeft ten onzent er ooit aan gedacht, het karakter van den genialen landgenoot te teekenen in zijne wording en in zijne ontwikkeling, hem ons voor te stellen in zijnen dagelijkschen werkkring, onder zijne vrienden en onder zijne vijanden, en een levendig tafereel voor ons op te hangen van de vervolgingen die hij te lijden en van de bezwaren die hij te overwinnen had? Nu een vreemdeling dat voor ons gedaan heeft, is eene kennisneming van dien arbeid wel het minst wat wij doen kunnen van onze zijde. Het geschrift (wij wagen naauwlijks te zeggen, de roman) van Auerbach, heeft, ook afgezien van den beroemden naam dien het ten titel voert, en van de uitnemende wijze waarop het de feiten voorstelt die in het leven van Spinoza staan vermeld, nog een ander verdienste waardoor het op de belangstelling van den beschaafden lezer aanspraak maakt. Levens en karakterstudiën van groote staatsmannen, groote veldheeren, groote geleerden en groote kunstenaars bezitten wij in overvloed, en wij zouden de laatsten zijn om te beweren, dat daaruit niet veel, niet de meeste levenswijsheid te | |
[pagina 411]
| |
leeren valt; maar onverminderd de waarde van dat alles, zeker is het dat wij niet verlegen staan om de biographie te vinden van een groot man op het gebied van staat, van kunst of van wetenschap in het algemeen; naar het leven van een denker daarentegen zullen wij lang te vergeefs moeten rondzoeken, en wij twijfelen zelfs of men buiten Auerbach's ‘Spinoza’ er een vinden zal dat aan de eischen voldoet die aan zoodanige karakterschildering gesteld kunnen worden. Velen, wij weten het, zullen er zijn, die ook weinig belangwekkends in de karakterstudie of in de levensbeschrijving van iets zoo onpraktisch, zoo nutteloos en zoo overtolligs als een abstract denker zien. Voor hen die het denken als een artikel van weelde beschouwen, en alleen zooveel er zich mede bezig houden als volstrekt onvermijdelijk is om niet al te onredelijk te oordeelen, is zulk een leven dan ook eigenlijk een onding, een van die veelvuldige verschijnselen van menschelijke verdwaasdheid, die men duldt, doch met schouderophalen aanziet en allerminst bewondert. Wij vertrouwen echter dat er ook nog anderen zullen gevonden worden die met ons zich een ander begrip vormen van nuttigheid en van praktische waarde. Niets onzinnigers welligt dan eene wereld van wijsgeeren en afgetrokken denkers; maar eene wereld dan die nimmer denkt? Ieder mensch, ieder beschaafde ten minste heeft het zijne bij te brengen tot de begrippen en de geestesrigting zoowel als tot de handelingen zijner tijdgenooten; maar enkelen zijn er die hen voorgaan met de daad, enkelen ook die én tijdgenoot én nageslacht voorlichten met de gedachte. Beiden, de handelende en de denker, zullen onvermijdelijk hun gansche leven hebben toegewijd aan het doel dat zij zich voor oogen stelden: geen uitstekend man in eenige zaak, of die zaak vervult zijn geheele wezen en eischt onverdeeld de inspanning van al zijne krachten. Wie derhalve op het gebied van het denken de wereld zal voorgaan, moet vóór alles zelf denker zijn, en zal naauw iets anders kunnen zijn dan dat; gelukt het hem de wereld een stap verder voort te leiden op den moeijelijken weg der wetenschap, blijkt meerdere verlichting, blijkt uitroeijing van heerschende vooroordeelen de vrucht van zijnen moeitevollen arbeid te zijn, dan is het eene groote ondankbaarheid zulk een man te verwijten dat hij niet zoo werkzaam een deel als anderen aan het dagelijksch ijveren der menschen voor meer stoffelijke belangen | |
[pagina 412]
| |
genomen heeft. Maar gesteld ook, de wijsbegeerte ware der menschheid volkomen onnut, gesteld dat zij nimmer eenige vrucht kon dragen die der wereld eenig voordeel bragt, aangenomen zelfs dat zij schadelijk veeleer dan weldadig werkzaam ware, ook dan nog bleef het leven van een man die haar en haar alleen al de krachten wijdt van zijnen geest en aan haar dikwerf zijn stoffelijk welzijn offert, eene eigene waarde voor dengene behouden, die in de belangstellende opmerking van het menschelijke in zijne verschillende uitingen en verschijnselen de echte bron der levenswijsheid ziet. In den heerschzuchtigen staatsman, in den fanatieken verkondiger eener godsdienstleer, in den dweependen adept eener geheimzinnige wetenschap, aanschouwt hij onder steeds wisselende gedaanten slechts de verschillende uiting van één en hetzelfde menschelijke karakter. En waarom dan dat karakter niet ook opgemerkt en gadegeslagen in den wijsgeerigen denker, die in de ijle nevelen der abstractie zich verliest, of hij dáár alligt eene waarheid mogt ontdekken die in de wereld der dagelijksche ervaring zijn zoekend oog ontvlugt. Is het eene roekelooze dwaasheid dat streven der gedachte, het houdt daarom niet op der beschouwing waardig te zijn, en te stouter veeleer het pogen en te hooger het doel, te belangwekkender dan ook de levensloop van den overmoedige die met menschelijke denkkracht alleen den hemel zelf te bestormen waagde.
‘Groote geniën, - zegt Emerson - hebben gemeenlijk de kortste levensgeschiedenis. Hunne naneven kunnen u weinig van hen verhalen. Zij leefden in hunne schriften en hun huiselijk leven was gewoon en alledaagsch.’ Het gezegde, op Plato toegepast, mag in zeker opzigt ook gelden van Spinoza. Zijne uitwendige geschiedenis is snel verhaald. Jood van geboorte en gesproten uit een vroeger aanzienlijk Spaansch geslacht, zag Baruch de Spinoza in 1632 te Amsterdam het levenslicht. Nog heden wijst u iedere Israëliet, trotsch op den beroemden schoon afvalligen stamgenoot, in de nabijheid der tegenwoordige Mozes- en Aäronskerk het huis waar Neêrland's grootste wijsgeer geboren werd. Als kind en als jongeling genoot hij het onderrigt der Rabbijnen, en vroegtijdig reeds oogstte hij eer en oftuitingen in als ijverigen geleerd Thalmudist. Spoedig ech- | |
[pagina 413]
| |
ter taande die roem. Zijne godsdienstige overtuiging was die van zijn volk niet meer; de vormendienst zijner stamgenooten was hem hinderlijk; het bloot menschelijke in hunne voorstellingen stuitte hem, en niet lang duurde het of hij begreep, dat de Israëlietische godsdienst, hoe schoon en verheven ook voor het tijdvak waarin zij was ontstaan, toch inderdaad tot eene geslotene periode in de geschiedenis der menschheid behoorde. Meer behagen schepte hij in het onderrigt van den geneesheer van den Ende, die hem in het Grieksch en Latijn onderwees; maar bovenal voelde hij zich aangetrokken door het bevallig onderhoud met de dochter van zijnen leermeester, wier hellenistische rigting hem een tegengif werd tegen den somberen ernst zijner vroegere onderwijzers. Van gunstigen invloed op de ontwikkeling van zijn karakter was zonder twijfel de omgang met zijne vertrouwde vrienden, Oldenburg, de Vries en Meijer, de laatste als uitgever der ‘Opera Postuma’ bekend. Aan het huis van van den Ende verzamelde zich meermalen een vertrouwde en uitgelezen vriendenkring, waarvan Spinoza weldra het middenpunt en het leven werd. Eene betrekking van meer teederen aard ontsproot tusschen hem en de geestrijke dochter van den geneesheer; en ongehoord als het heeten mogt, een naauwer en maatschappelijke band scheen tusschen de rijke Christin en den armen Jood gesloten te zullen wordenGa naar voetnoot1. Want Spinoza was arm in weerwil van zijne betrekking met rijke en aanzienlijke vrienden. Zijn vader had hem weinig nagelaten, en dat weinige stond hij nog af aan zijne zusters, nadat het geregt hem zijne aanspraak op de geringe erfenis tegenover zijne schoonbroeders verzekerd had. Te fier om van zijne vermogende vrienden giften aan te nemen, arbeidde hij onvermoeid voor zijn eigen onderhoud. Des daags sleep hij glazen voor optische werktuigen, den avond besteedde hij aan zijne wijsgeerige studiën en schreef hij zijne boeken (waarvan echter slechts twee gedurende zijn leven het licht zagen), of gaf hij onderrigt aan zijne leerlingen, en nu en dan zocht hij eenige verstrooijing van zijne afmattende werkzaam- | |
[pagina 414]
| |
heden in het gastvrij huis of op het buitenverblijf van zijn gewezen leermeester. Niet lang echter duurde die rustige levenswijze. Weldra kwamen de hartstogten, de haat en de nijd der menschen zoowel als hunne vereering en hunne bewondering hem opzoeken in het stille studeervertrek. Zijne vroegere geloofsgenooten, sinds lang reeds verontwaardigd over zijn gedrag en in woede ontstoken over den meer en meer blijkbaren afval van een der meest verdienstelijke leden hunner gemeenschap, bragten eene aanklagt tegen hem in bij de opzieners der Synagoge, en toen Spinoza de poging tot omkooping en den dreigenden eisch tot herroeping zijner godsdienstige meeningen met eene rustige weigering beantwoordde, werd in de krachtigste bewoordingen de banvloek der kerk tegen hem uitgesproken. Niet tevreden met deze wraakoefening wisten de Joden zijne uitbanning uit Amsterdam te bewerken, en een hunner beproefde zelfs, overtuigd dat noch banvloek noch uitbanning den wijsgeer tot zwijgen kon brengen, door sluipmoord hem uit den weg te ruimen. De aanslag mislukte echter, en Spinoza vertrok uit de stad die hem verstootte, door velen verwenscht, maar door velen ook met eerbewijzen en betuigingen van vriendschap overladen. Terzelfder tijd schijnt de betrekking met de dochter van van den Ende te zijn afgebroken; niet lang daarna althans verneemt men, dat zij met zekeren Kerkering, mede een leerling van haren vader, in 't huwelijk trad. Spinoza leidde sinds dien tijd een zwervend leven; eerst vertoefde hij een tijdlang op het landgoed van een vriend, daarna te Rhijnsburg bij Leyden en te Voorburg bij 's Gravenhage, totdat hij eindelijk op aandringen van zijne vrienden zich te 's Gravenhage met der woon nederzette. Eene vergoeding voor de ondervonden teleurstellingen en de geleden verliezen mogt hem het beroep als Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Heidelberg worden, dat te dezer tijd door den Keurvorst van de Paltz hem werd aangeboden; hij wees dat aanbod echter van de hand, en wijdde zich voortaan in rustige afzondering geheel aan zijne geliefkoosde studiën. Onder zijne bewonderaars worden (behalve Karel Lodewijk van de Paltz) Jan de Witt en de Prins van Condé geteld. - In zijn vier-enveertigste jaar, in den winter van 1677, maakte de tering een einde aan zijn leven; hij stierf kalm, rustig en onbewogen zoo als hij had geleefd, tot het laatste oogenblik over- | |
[pagina 415]
| |
tuigd van de waarheid zijner beginselen, door zijne talrijke aanhangers diep betreurd, door zijne vijanden na zijnen dood welligt meer nog dan gedurende zijn leven gevloekt. Want Lodewijk Meijer, zijn trouwe vriend, die aan zijn sterfbed had gestaan, gaf na zijnen dood met zijne hoogst belangrijke brieven, die befaamde beginselen der Ethica uit, die meer dan eenig ander welligt zijner werken hebben bijgedragen om hem eenen onsterfelijken naam te verzekeren, maar die tevens eenen storm van verontwaardiging deden losbarsten onder wijsgeeren en niet-wijsgeeren, onder regtzinnige en onregtzinnige godgeleerden, gelijk weinig schrijvers of leeraars zich beroemen mogen ooit gewekt te hebben. Vruchteloos echter heeft die storm gewoed; Spinoza's Ethica is gebleven wat zij was: een der merkwaardigste voortbrengselen van het menschelijk denkvermogen; en spot en verguizing, zelfs die van eenen Bayle, zijn niet in staat geweest haar de verdienste te ontnemen, die haar ontegenzeggelijk toekomt: aan den gang der wijsgeerige bespiegeling eene gansch nieuwe en tot op onze dagen nog voortbestaande rigting te hebben gegeven. Van Spinoza's persoonlijk karakter zijn ons even als van zijn uitwendig voorkomen enkele bijzonderheden bekend: hij was middelmatig van gestalte, bruin van kleur, met schitterend zwarte oogen en zwart krullend haar, - in uiterlijk voorkomen alzoo geheel de Spanjaard en de Jood. Zijne zuidelijke afkomst en Oostersch bloed lieten hem niet vrij van den strijd der hartstogten en begeerten; toch was hij onbesproken van gedrag, en niemand zijner talrijke vijanden heeft ooit een blaam op zijn karakter weten te werpen. Hij leefde stil en ingetogen, en verliet soms maanden lang zijne woning niet. Hij zocht eer noch geld. De landlieden, onder welke hij een tijdlang vertoefde, roemden zijne welwillendheid en goedhartigheid; zijne meer beschaafde vrienden de innemendheid zijner manieren. Ongelukkigen en verdrukten wist hij te troosten door hen te overtuigen van de wijsheid en goedheid van God. In alle wederwaardigheden des levens, onder alle teleurstellingen, bij allen smaad hem aangedaan, bleef hij kalm, rustig, zelfbeheerschend. Hij eerbiedigde de meeningen van anderen, ook al vond hij zich geroepen ze scherp te bestrijden; hij verachtte niemand, haatte niemand, bespotte niemand. Was het zijne wijsbegeerte, welke die stille deugden hem leerde beoefenen, of, | |
[pagina 416]
| |
wil men, hem vrij deed zijn van de gewone ondeugden der menschen, of was het zijn zin voor de deugd en zijn afkeer van zonde, die de bron werden van zijne zedeleer? Wat hiervan zijn moge, zeker is het, dat indien Spinoza, gelijk zijne vijanden beweren, een atheïst is geweest, een atheïst nog niet noodwendig een slecht mensch behoeft te zijn, en dat iemand godloochenaar kan worden en deugdzaam tevens kan blijven, - eene gedrochtelijke stelling, wier juistheid wij niet ligt genegen zouden zijn toe te stemmen. De weinige hier vermelde feiten zijn de bouwstoffen geweest, waarvan Auerbach gebruik heeft gemaakt om zijn ‘Leven van een denker’ zaam te stellen. Eene andere bron echter stond nog voor hem open, en daarvan heeft hij een ruim en oordeelkundig gebruik gemaakt. Wij bedoelen de schriften zelve van Spinoza. Die bron is rijk, maar de keuze was ook moeilijk uit het vele. Spinoza's werken zijn noch talrijk noch bijzonder uitgebreid, maar ze bevatten ook weinig wat niet gelezen en herlezen moet worden, en schoon zijne brieven en die zijner vrienden van groot nut voor de kennis van zijn leven kunnen zijn, daar ze ons als 't ware binnenleiden in den gemeenzamen dagelijkschen kring, waarin hij zich bewoog, toch zijn ook die brieven meerendeels met wijsgeerige verhandelingen, met vragen en beantwoordingen, met tegenwerpingen en wederleggingen opgevuld, wier regt verstand voorzeker niet minder inspanning eischt dan dat zijner eigenlijk wijsgeerige schriften zelve. Bovendien waren hier twee hoofdpunten wèl in het oog te houden en tevens behoorlijk van elkander te onderscheiden; het doel, dat de schrijver zich had voor te stellen, toen hij de werken van Spinoza opsloeg om daaruit vooral de bouwstoffen voor het leven van den wijsgeer te putten, was tweeledig: hij moest alles verzamelen, met elkander vergelijken en in verband beschouwen met de feiten van Spinoza's uitwendige levensgeschiedenis, wat op het persoonlijk karakter van den denker betrekking kon hebben; en hij moest tevens het stelsel van den wijsgeer niet alleen in den loop van zijn verhaal trachten uiteen te zetten, maar, 't geen veel meer zegt, het laten optreden in het leven; hij had in één woord juist die moeilijke vraag te beantwoorden, die wij boven aangaven: was het stelsel van Spinoza de grond van zijnen levenswandel, of was zijn persoonlijk karakter, | |
[pagina 417]
| |
zijn inwendig gemoedsleven de oorsprong van zijn stelsel? - eene vraag wier beantwoording in het gegeven kader juist daarom ook met groote moeijelijkheden vergezeld moest gaan, omdat zij niet door middel van eene doorloopende redenering geschieden mogt, maar integendeel zonder eenige redenering van den schrijver zelven in eene aanschouwelijke voorstelling gevonden moest worden. Zien wij, een vlugtigen blik werpend op het merkwaardig geschrift van Auerbach, in hoeverre hij gezegd kan worden, de taak die hij op zich nam naar waarde vervuld te hebben.
Het eerste tafereel van Auerbach's roman verplaatst ons in het jaar 1647 op het Joden-kerkhof te Amsterdam. Daar, bij het pas gedolven graf van den ongelukkigen Uriel Acosta, renegaat van Christendom en Jodendom beide, het beklagenswaardig slagtoffer van twijfelzucht en van den haat en de hartstogten der menschen tevens, in onze dagen de held van een der schoonste voortbrengselen der nieuwere dramatische kunst (Gutzkow's welbekend treurspel), vinden wij een bleeken jongeling, die met peinzenden blik de aardklompen over het lijk van den man ziet werpen, wiens treurig leven in den zelfmoord een einde vond. Hij is de eenige die het waagt te staren op dat graf. Alle anderen die bij de begrafenis tegenwoordig waren ontwijken de plaats waar het ligchamelijk overschot van den gevloekte rust, hem verwenschend met al de kracht van het fanatisme, en voor hem afbiddend niet de vergeving zijner zonden, maar de vreeselijkste straffen der hel. Een vreemde, die den knaap nadert en hem vraagt wie daar begraven ligt, verneemt uit zijnen mond den bejammerenswaardigen levensloop van den gestorvene en het oordeel door Israël over hem uitgesproken. Afschuw en medelijden wisselen elkander af in het verhaal van den jongeling; een twijfel aan de regtvaardigheid van den vloek, die op de nagedachtenis van Acosta rust, schemert in zijne voorstelling door; men ziet het hem aan, dat hij terugbeeft voor de uitkomsten tot welke de geest des onderzoeks eenen ongelukkige heeft geleid, zonder dat daarom dat onderzoek zelf bij hem veroordeeling vindt. Behoeven wij te verklaren, dat wij hier den jeugdigen Spinoza voor ons hebben; Spinoza nog geloovig Jood en leerling der Rabbijnen, doch reeds bewogen door | |
[pagina 418]
| |
den geest die de goddelijke waarheid aan gene zijde der menschelijke vindingen en der overgeleverde vormen zoekt? Hoe, met ligte omzetting, de woorden van Gutkow op dat oogenblik in zijnen mond gevoegd zouden hebben, terwijl hij peinzend daar nederzag op de afgezonderde en door allen geschuwde grafplaats: ‘Nirgend
Fand er ein Grab, Bei Christen nicht, nicht Juden!
Er war von denen die am Wege sterben.
Einst - - - sieht man sich wol so einen
Verlornen Denkstein an und sagt: Da ruht
Die Asche eines armen müden Pilgers,
Der ins gelobte Land der Wahrheit zog.
Er sah sie nicht - - -.’
Eene lange magere gestalte nadert den mijmerende en roept hem om met den leeraar terug te keeren naar de stad. Het is Chisdaï, Spinoza's medeleerling in de school der Rabbijnen, later zijn doodvijand en de hevigste zijner vervolgers. Het gesprek dier beiden onder het naar huis keeren, het onverdraagzame fanatisme van Chisdaï en de weifelingen van Spinoza, terwijl Rabbi Saul Morteira stille gebeden prevelt en bedenkelijk bij wijlen het hoofd schudt, laten ons reeds vermoeden wat beiden eenmaal worden zullen, en in welke verhouding zij tegenover elkander geplaatst zullen zijn. Uitnemend, 't zij voorloopig reeds opgemerkt, is het somber dweepend en tevens op den roem van anderen naijverig karakter van Chisdaï in het gansche verhaal geteekend en volgehouden; ook de uitwendige figuur is geheel het beeld van het inwendig wezen van dien mensch: het is de Jood, niet in het edele zijner verschijning, niet met het denkend, hooggewelfde voorhoofd, niet met dien vrijen vurigen blik, die tuigt van afkomst uit een eenmaal roemrijk en fier geslacht; maar de Jood in zijne alleronaangenaamste gedaante, met de kleine koolzwarte oogen, den grooten scherpen haviksneus, het leelijk kroesige haar, de bleeke wangen, de gebukte houding en den waggelenden en slependen gang, - eene figuur in één woord, gelijk gij er dagelijks langs Amstel's straten kunt zien dwalen, u afvragend, dikwijls zeker ten onregte, maar soms toch ook met reden, of het geen Chisdaï is dien ge op uwen weg ontmoet. | |
[pagina 419]
| |
Het ‘te huis’ van Baruch Spinoza is dat eener niet onbemiddelde Joden-familie, uit Spanje naar Amsterdam gevlugt. Alles is daar goed naar het leven geteekend, met aardige nevenfiguren, als de oude, woordenrijke dienstmaagd des huizes en Spinoza's jongste zuster, de bevallige en naieve Miriam. Zijn vader is een edel, ridderlijk karakter, de Spaansche hidalgo van zuiver bloed. Van den vreemdeling dien de jonge Baruch op het kerkhof ontmoet heeft, en die een vriend zijns vaders, met name Rodrigo Carceres, blijkt te zijn, vernemen wij een schrikverwekkend verhaal omtrent den dood van Geronimo, Spinoza's oom, Israëliet in zijn hart, maar Christen voor het oog der wereld. Hij was inquisiteur geworden, om zoo mogelijk eenige verzachting te brengen in het lot zijner vervolgde geloofsgenooten; door den voortdurenden dwang der geveinsdheid dien hij zich had opgelegd, en door het gezigt der martelingen die zijne stam- en geloofsgenooten telken dage te verduren hadden, was hij, gevloekt door de zijnen en gewantrouwd door zijne mede-inquisiteuren, tot eenen toestand van krankzinnigheid vervallen, waaruit een dood hem verloste, niet minder vreeselijk dan zijn langdurig lijden op aarde. Levendig is de indruk door dat verhaal, in verband met de herinnering aan het uiteinde van den twijfelaar, op de verbeelding van Spinoza uitgeoefend; in zijnen slaap vervolgt hem nu eens de spookgestalte van den Joodschen Dominicaan, dan weder het beeld van den rampzaligen Acosta; de bezweringsformule, driemalen uitgesproken in den naam van Adonaï, schenkt hem geene rust, en na een kortstondigen slaap ijlt hij in de vroege morgenure naar de Synagoge, om daar bij de godsdienstoefening en bij het onderhoud der schriftgeleerden zoo mogelijk de gedachten terug te dringen, die zijn gemoed bewegen en zijne zielrust storen. Die godsdienstoefening, de predikatiën der Rabbijnen en het onderrigt in de Thalmudische wijsheid wonen wij achtereenvolgens bij. De schildering der Synagoge en der school is levendig en aanschouwelijk. Auerbach heeft dan ook de gelegenheid gehad om de Joodsche gebruiken en de wijsheid der nieuwere Rabbijnen te leeren kennen: zelf van Joodschen oorsprong heeft hij onder hen zijne opleiding genoten. Wat het meest in die gebruiken ons treft is de verheven ernst, door het zinnelijke der vormen zelden gestoord, schoon zekere somberheid en naargeestigheid aan dat alles niet ont- | |
[pagina 420]
| |
breken. In de verklaring van den Thalmud en in de gesprekken daarover gehouden merken wij eene zekere spitsvindigheid op, die ons niet aanstaat, een stellen en oplossen van allerlei raadselachtige problemen, door den schrijver niet onjuist eene ‘Geistesgymnastik’ genoemd, maar waarin wij tevens de bron ontdekken van die scherpzinnigheid en die vaardigheid, met welke Spinoza gewoon is zijne stellingen te betoogen niet alleen, maar ook de tegenwerpingen van andersdenkenden reeds vooraf te wederleggen, en die in het vroeg door hem genoten onderwijs der Thalmudisten de gereede verklaring van haren oorsprong vinden. Dat hij voor 't overige onvoldaan blijft bij dat alles kan ons wel niet verwonderen, na al hetgeen wij reeds van hem vernomen hebben. Gedurig rijst nieuwe twijfel aan de waarheid der Israëlietische godsdienst bij hem op, en de buitengewone eer die hij geniet om reeds als vijftienjarige knaap tot leeraar en meester te worden verkozen en als Rabbi Baruch ben Binjamin te worden begroet, eene eer die zijn vader en zijne bloedverwanten natuurlijk uitbundige vreugde baart en Chisdaï's nijd ten top voert, leidt hem niet tot eene bevredigende oplossing zijner twijfelingen, maar vermeerdert integendeel, gelijk zich denken laat, zijne onrust en zijne verwarring. Inmiddels verneemt hij uit een handschrift dat zijn vader hem toevertrouwt, hoe zijne moeder, Manuela, eene vrouw van Moorsche afkomst is geweest, door Don Alfonso de Espinoza (zoo heette Binjamin in Spanje) uit de handen der inquisiteuren gered. Eerst is die ontdekking met schrik, daarna met zeker welgevallen gepaard: zij doet de gedachte bij hem ontkiemen, dat de ketenen, met welke hij aan het Jodendom gebonden is, geene onverbreekbare zijn, sinds ook het Sarraceensche bloed door zijne aderen stroomt; terwijl de verzoening van twee zoo vijandige beginselen als Jodendom en Mahomedanisme hem op het onwezenlijke der bijzondere godsdienstvormen wijst, waar het de belangen geldt van het menschelijk hart, en de dweepzucht door zachter en liefelijker aandoeningen verdrongen wordt. - ‘De hand van Baruch beefde toen hij het geschrift ter zijde legde; zijn voorhoofd gloeide, terwijl hij het rusten liet op zijne hand - -. Welk een maalstroom is het leven der menschheid, die zich in stam- en geloofsgemeenschappen deelt; de eene haat en vervolgt de andere, en acht zich | |
[pagina 421]
| |
zelve alleen wijs en Gode welgevallig, en de tempelen worden veldheerstenten waarin de wachtwoorden gegeven worden, den kundigen tot heil, den onwetenden ten verderve - -. Eene stem magtiger en dringender dan die in de Synagoge riep Baruch op om den zegen te spreken over de ongeschreven, allen geopenbaarde wet, wier beide zuilen bevrijding van alle stam- en geloofsverdeeldheid en liefde tot de menschen zijn. Of heeft niet reeds Maimonides geleerd: de vromen van alle godsdiensten komen tot de eeuwige zaligheid? - - Baruch was de zoon Israëls niet meer; hij was de zoon der menschheid geworden - -.’ Met geheel anderen zin dan gewoonlijk haast hij dien dag zich naar de Synagoge en naar de school. Het is Zondag, en anderen dan zijne geloofsgenooten snellen hem voorbij om hunne godsdienstoefening te gaan bijwonen. Hoe anders schijnt hem de wereld dan gewoonlijk! De Joodsche volksgemeenschap is hem de kern van het leven der wereld niet meer. - ‘Er zijn huizen gebouwd, schepen getimmerd, wegen gebaand, onbekommerd om de eenzame alleenstaande gemeente; daar luiden klokken en roepen andere geloovigen naar andere heiligdommen. Waar is de levenskracht der wereld?’ - - In de Rabbijnenschool zit hij neder aan de voeten der wijzen als gewoonlijk, maar hij hoort hen niet, en zijn geest is verre van daar. - - -. Op herhaald aandringen van den leergierigen zoon besluit de vader hem onderrigt te doen geven in de Grieksche en in de Latijnsche taal. Magister Nigritius, een regte conjecturensmid, die geen zin en geen oor heeft voor iets anders dan voor letters en accenten, dwingt den rusteloozen geest van den jeugdigen denker een tijdlang ten minste tot eene dorre taalstudie zich te bepalen, die hem geen tijd laat om met pijnigende en alles in twijfel stellende vragen zich bezig te houden. Ook de beoefening der meetkunst en der natuurwetenschappen geeft hem afleiding en meerdere vastheid en regelmaat aan zijn denken tevens. Dat echter die gemoedsrust niet lang van duur zal zijn mogen wij met voldoenden grond verwachten, en eenigen tijd later, terwijl buiten het volk juicht en jubelt over den eindelijk na langen en afmattenden krijg gesloten vrede (wij zijn in het jaar 1648), vinden wij Spinoza in de boekerij der Joodsche school, ‘eenzaam treurend over den verloren vrede der ziel, dien geen tractaat van aardsche magten hem kan teruggeven; want het | |
[pagina 422]
| |
hemelsch verbond, de wet van Mozes, ligt verbroken voor hem. In Ebn Esra's diepzinnig, maar duister boek leest hij zonderlinge uitspraken: “Weet dat wanneer het deel het al kent het daarin wonderen kan doen.” En: “een deel kan het andere deel niet veranderen, maar alleen de wet kan het al kan die van het deel veranderen.” En: “God is in het een” heet het bij Job; en Ebn Esra zegt: “ik kan dat in niet verklaren, maar weet, dat daarin een groot geheim verborgen ligt.” - Waartoe die raadselachtige aanduidingen? En waarom aan een enkel woordje zoo gehecht, als toch de Bijbel het werk van menschenhanden is? Want wie heeft den Bijbel gemaakt, wie geschreven, wie verarbeid? En wie zal het antwoord geven op die vraag? Wie?’ - Een gesprek met Chisdaï, die hier met Ephraïm Cardoso, een ander medeleerling van Spinoza, binnentreedt, wijst ons nog duidelijker aan, hoe het thans met het geloof van den denker gesteld is. Op Chisdaï's steeds wederkeerende vraag: Gelooft gij? antwoordt Spinoza voorzigtig: Er staat geschreven; - maar voegt er toch opmerkingen bij, die Chisdaï bij het scheiden tot Cardoso doen zeggen: - ‘Daar gaat hij - om een tweede Acosta te worden!’ Dat echter lag noch in de wenschen noch in de bestemming van Spinoza. Hij mogt zich beroemen moedig de waarheid te zoeken, maar hij zocht ze dan ook met dien echten moed, die door teleurstellingen zich niet laat nederslaan, en evenmin versaagt bij de veroordeeling en de wangunst der menschen. Niet altijd echter zocht hij waar hij zoeken moest, en waar mogelijkheid om te vinden was. Zoo zien wij een tijd lang hem ter schole gaan bij een ouden Kabbalist, wij zien hem deelnemen aan al de bijgeloovige gebruiken, die aan de inwijding in de geheimen der Kabbala verbonden zijn. Tot zijne niet geringe teleurstelling ontdekt hij dan ook weldra, dat de grootste Kabbalistische geheimen, gelijk het meer met dergelijke verborgenheden gaat, in een aantal wonderlijke en schrikverwekkende ceremoniën bestaan, en dat, zoo er inderdaad eene oplossing van verborgenheden in de geheime wetenschap te vinden is, zijn leermeester die evenmin kent als hij zelf. Niet lang intusschen na de vruchtelooze poging, om door te dringen in de verborgenheden die den vader van het menschelijke geslacht zouden verklaard zijn geweest, ontdekt de jeugdige waarheidzoeker eene andere bron van openbaring, die beter | |
[pagina 423]
| |
in staat zal zijn aan zijne dorst naar kennis te voldoen. Onder de bestoven klassieken van Magister Nigritius ontdekt hij een boek, dat hem gansch andere geheimen en andere wijsheid onthult. Lang aarzelt hij nog, door de kracht der gewoonte en der ingewortelde vooroordeelen teruggehouden; eindelijk vermant hij zich, en leest het Nieuwe Testament. Hij vindt daarin iets nieuws, iets onverwachts, - eene onmiddellijke openbaring van God, eene openbaring, die niet, als onder het Oude Verbond, door stem of teeken, maar van den geest tot den geest geschiedt. Men vraagt welligt, en zeker niet geheel ten onregte, waarom Spinoza, indien hij toch in Christus de hoogste openbaring der Godheid aanschouwde, noch toen, noch later tot de Christelijke kerk overging. Waarom hij ook in een later tijdperk zijns levens het lidmaatschap eener Christengemeente niet zocht, vernemen wij straks nader; wat de ontwikkelingsphase betreft bij welke wij thans verwijlen, het ware hoogst onnatuurlijk en met het karakter van den waarheidzoeker ten eenenmale strijdig geweest, indien hij plotseling het vrije onderzoek had opgegeven, en onmiddellijk geloovig Christen geworden ware. Ook moest er nog eene geheel andere periode voorafgaan, eer er van een stellig geloof of van eene vaste overtuiging sprake kon zijn, - de periode van volslagen twijfelzucht, van wankelmoedigheid en ongeloof. In die periode vinden wij Spinoza thans aan het ziekbed zijns vaders. De woordelijk voorgeschreven gebeden voldoen hem niet meer; hij wil eigene, maar hij vindt ze niet; hij wil de reine gedachte, maar die gedachte is er nog niet; hij wil bidden tot God, maar vindt Hem niet! In dien gemoedstoestand treft de geneesheer hem aan, die zijn vader in zijne ziekte bijstaat. Spinoza bemerkt den kwalijk verborgen glimlach, die zich plooit om de lippen van den arts, terwijl de kranke woorden uit van geloovig vertrouwen op eene wakende Voorzienigheid. Hij vindt zeker behagen in den man, geeft gehoor aan de uitnoodiging om hem naar zijne woning te vergezellen, en na 't herstel zijns vaders herhaalt hij meermalen zijn bezoek bij van den Ende. Eene nieuwe inwijding volgt; zonder geloften en plegtigheden evenwel, - de inwijding in het spottend atheïsme. ‘De mensch alleen kan lagchen,’ is voor van den Ende het hoogste resultaat der levenswijsheid. Lucianist, Epicurist, en Scepticist in den hoogsten graad, zoekt hij Spinoza over | |
[pagina 424]
| |
te halen tot zijne godloochenende theoriën. Gelukkig echter staat deze na eenige weifeling de vuurproef door; wel luistert hij een tijd lang met eenig welgevallen naar de vernuftige uitvallen van den spotter; dan, het platte atheïsme stuit hem; het sarcasme van den twijfelaar is niet bij magte zijn geloof aan eene hoogere, bovenzinnelijke wereldorde te schokken. - ‘Jonge vriend, - zegt van den Ende o.a. tot hem na een langdurig gesprek over godsdienst en zedekunde, - jonge vriend! wanneer gij het leven eens nader leert kennen, zult gij inzien, dat de moraal die op de markt des levens beoefend wordt, eigenlijk niet uit inktkokers wordt geput. Uw Jodendom en ons Jodendom deugt niets meer. Uw Jodendom is lang eene mummie geworden, die bij het minste togtje zich oplost in stof; het onze was tot in 't begin der vorige eeuw niets dan barbarisme; het heeft den geest van het klassicisme in zich opgenomen, en die geest zal het doen uiteenspatten. Treed binnen in de luchtige, lichte hallen der klassieke wijsheid, en gij zult leeren te genieten, te spotten en te zwijgen.’ - ‘Gruwelijk labyrint! - roept Baruch bij het heengaan in zich zelven uit, - maar ik gevoel het, een uitweg moet gevonden worden.’ Omtrent de wijze waarop die uitweg gevonden wordt, vernemen wij niets; wij ontdekken eerst later, dat hij gevonden is. Men moge dit eene lacune noemen in Auerbach's werk, wij gelooven, dat hij regt heeft gedaan met de ontwikkelingsgeschiedenis van Spinoza hier af te breken, om eerst naderhand bij hare voleinding ze weder op te vatten. Wij kennen nu eenmaal de elementen uit welke de opvoeding van den jeugdigen denker was zamengesteld: Thalmud en Kabbala, meetkunst en natuurwetenschap, klassieke oudheid en Evangelie. Dat de studie der Aristotelische wijsbegeerte daarnevens ging, en dat later ook die der Cartesiaansche volgde, en de aanleiding werd tot het ontwerpen van een eigen stelsel, vermeldt de schrijver niet uitdrukkelijk, maar ligt kunnen wij het opmaken uit de gesprekken, die hij den wijsgeer voeren laat. Dat alles intusschen is slechts de bron van aangeleerde kennis; de zelfstandige vorming is er nog niet, en, schoon de schrijver het niet zegt, wij begrijpen, dat zij aanvangt op het oogenblik waarop de spotternijen van van den Ende, gevoegd bij de reeds verkregene ervaring, Spinoza overtuigd hebben, dat geen overgeleverd geloof en geen met uitwendig gezag opgedrongen | |
[pagina 425]
| |
waarheid, dat niets anders dan een eigen, zelfstandig, door zelfdenken verkregen beginsel tegen de aanvallen van den twijfelzucht bestand kan zijn. Hij keert in tot zich zelven; noch de onderling strijdende meeningen van anderen, noch de uitwendige ervaring, noch het gezag van leerbegrip of Schrift, zal den uitweg hem wijzen, die gevonden moet worden; hij vindt dien in zich zelven, in de inwendige openbaring Gods in den geest des menschen. ‘Daaraan zullen wij weten dat wij in God blijven en dat God in ons blijft, dat Hij van Zijnen Geest ons gegeven heeft’Ga naar voetnoot1, - is de einduitkomst van zijn onderzoek. Hoe dat onderzoek zelf te werk is gegaan, weten wij niet, en wij kunnen het ook niet weten; hoe de denker de vragen zich stelt, die hij heeft op te lossen, hoe hij de bezwaren overwint, die hij te overwinnen heeft, hij zelf zou met zekerheid het niet weten te verklaren; dat denkproces ontsnapt aan zijne eigene waarneming, en hij zelf kent, even als wij, naauw iets anders dan het resultaat. - Een bevallig en aangenaam onderhoudend intermezzo- beschrijft ons de kennismaking van Spinoza en zijnen omgang met Olympia, de talentvolle dochter van van den Ende. Olympia is eene zeer geleerde dame; echter vrouwelijk genoeg, om geene bas-bleu te zijn. Er is echter iets in die figuur, wat ons niet bevalt, maar wat bij nader inzigt toch onvermijdelijk blijkt te zijn. Zij is met al haar klassicisme en philosophie eene volleerde coquette, die na reeds meer dan één minnaar gehad te hebben, thans hoe langs hoe meer begeerig wordt, naarmate de naam van Spinoza meerdere vermaardheid begint te verkrijgen, den grooten wijsgeer, wiens genialiteit door vrienden en vijanden volmondig wordt erkend, door de ketenen der liefde aan zich te verbinden. Het is waar, zij zelve vat werkelijk genegenheid voor hem op, en door de sympathie van beider denkbeelden en geestesrigting is dit volkomen gemotiveerd, maar het is eene genegenheid toch ook, die meer uit ijdelheid en behaagzucht voortspruit, dan uit innig en onbelangzuchtig gevoel. Te schooner een kontrast daarentegen levert ons de liefde van Spinoza. Hij bemint Olympia met al de kracht zijner ziel; maar hij weet, dat het verschil van uitwendige belijdenis een onoverkomelijken hinderpaal tusschen hen beiden heeft opgewor- | |
[pagina 426]
| |
pen. Voor hem zeer zeker is die hinderpaal een onwezenlijke; voor haar echter, die aan het oordeel der menschen hecht, niet; zoolang zij daarboven niet verheven is, kan zij met hem, voor het oog der wereld niet-Christen, onmogelijk gelukkig zijn; en hij bemint haar genoeg, om haar geluk niet te willen opofferen aan zijne begeerten. Het eenige middel, dat eene verloving met Olympia in den gegeven toestand voor hem mogelijk maakt, zijn overgang tot de Christelijke kerk, wil hij niet, hoe de geliefde hem daartoe ook tracht te bewegen: - ‘Bedenk het wel, - zegt hij, - al komen de resultaten van mijn denken met de wereldbeschouwing van het Christendom overeen, moet en mag ik daarom zweren op het geloof van de eene of andere kerk? Ik kan en zal ook nimmer door persoonlijke redenen mij laten terughouden, mijne vrije overtuiging over gelooven en denken uit te spreken; een kerkgenootschap, waarin mijne geboorte mij geplaatst heeft, kan mij dat niet verbieden; maar iets anders is het wanneer ik zelf vrijwillig overga tot een ander; mijne nieuwe medeleden kunnen met regt mij toevoegen: wat dreef u tot ons, zoo niet de waarheid? Gij hebt geen regt meer te werken op het verlaten en op het nieuw gevonden heiligdom...... Ja, ik ken de sophismen wel die ons ten dienste staan: gij schikt u naar den vorm, het denken blijft u vrij; maar het is en blijft meineed, en zou ik, meineedige, ooit zonder blozen het woord waarheid in den mond durven nemen? Mijn ongelukkige stamgenoot, Uriel Acosta, van wien ik u vroeger wel eens verhaald heb, is daarom met een gruwelijken zelfmoord geëindigd, omdat hij dien zelfmoord door zijne herroeping reeds aan zijn denken begaan had. Hij moest zich zelven voor elke waarheid verworpen schijnen; ja en neen golden hem niets meer, en waren voor hem woorden geworden zonder zin.’ - - ‘Ik geef de vraag u terug, - dus gaat hij voort, - hebben wij daarom de hoogte van het denken beklommen, om door eene neiging, die voor ons de bron van oneindigen jammer worden moet, ons te laten overwinnen? Ik streed lang- - -’ ‘Maar ik overwon,’- meent men, dat hij zeggen zal, en inderdaad hij zegt iets, dat er op gelijkt, schoon het in woorden is ingekleed, die voor Olympia eer vleijend dan kwetsend moesten zijn; in waarheid echter overwon de wijsgeer nog niet, en het is de zwakke, in geestkracht verre beneden hem staande vrouw, die ook ditmaal weder, | |
[pagina 427]
| |
ten deele althans, den zege behaalt. Spinoza verlaat na het gesprek, waaruit wij een paar volzinnen mededeelden, schoon hij standvastig blijft in zijn voornemen, om niet tot eene andere kerk over te gaan, toch verliefder dan ooit het huis van van den Ende. Wij kunnen niet anders dan hierin eene hoogst menschkundige wending van den schrijver zien. De hoogmoedige wijsgeer, die alles, ook zijne eigene gevoelens, aan de ijzeren regels van zijn stelsel onderworpen meent te hebben, die ‘de menschelijke begeerten beschouwt en verklaart, alsof er sprake ware van lijnen en vlakken,’ is toch nog genoodzaakt te bukken in den strijd, waar het de uitspraken geldt van een hart, dat hij wel door de abstractie ontleed, maar nog geenszins aan het denken ondergeschikt gemaakt heeft. Eerst later, als de tijd der grievende teleurstelling zal gekomen zijn, als smart en vertwijfeling dat harte dreigen te verscheuren, eerst dan zullen wij de zegepraal aanschouwen van het stelsel en de rust van het gemoed zien terugkeeren onder den invloed eener gedachte, die den verslagene opbeurt en de wonden heelt zijner ziel. Die wending is in zeker opzigt historisch: zij berust op eene zelfbekentenis van den wijsgeer, die naar onze meening de waarde van het rein menschelijke in zijn karakter zeer verhoogt. Gelijk bij een overzigt meer het geval is, zijn wij den gang der gebeurtenissen een weinig vooruitgeloopen. De vriendschap door Spinoza met Oldenburg en Meijer gesloten, begint lang vóór het tooneel, waarvan wij zoo even met een woord gewag maakten. De gesprekken der drie vrienden, afgewisseld door die met Olympia, die ijverig soms deelneemt aan hunne wijsgeerige debatten, behooren tot de best geschreven gedeelten van het boek. De uiteenzetting van een wijsgeerig stelsel in eene doorloopende redenering voor den gewonen lezer niet al te dor en te vervelend te maken, is reeds eene groote kunst; ze bijkans onmerkbaar in te kleeden in losse en bevallige gesprekken van een beschaafden gemengden kring, de leerbegrippen als het ware praktisch te doen optreden in het leven, door ze toepasselijk te maken op allerlei dagelijksche gevallen, en dan het een en ander nog af te wisselen met het verhaal van feiten, die mede de belangstelling van den lezer trekken, zonder dat daardoor de eenheid en de zamenhang der denkbeelden verloren gaan, - dat is eene taak die in hem, die ze op zich | |
[pagina 428]
| |
neemt, de zeldzame verbinding van kundig geleerde en begaafd romancier vereischt. Wij gelooven te mogen beweren, dat Auerbach zich uitnemend van die taak gekweten heeft. Juist die aanschouwelijke en als ware het praktische voorstelling waarvan hij zich bedient, is uitnemend geschikt om beide de licht- en schaduwzijde van eene wijsgeerige leer te voorschijn te doen treden, en evenzeer de schoonheden in het oog te doen springen die zij bevat, als de klippen waarop zij gevaar loopt schipbreuk te lijden. Een enkel voorbeeld ter opheldering. Wij wenschen hier intusschen te hebben opgemerkt, dat wij, evenmin als de schrijver zelf, ons aanmatigen, hier eene eigenlijk wetenschappelijke kritiek van de Spinozistische wijsbegeerte te leveren. Wanneer wij Spinoza zijn godsbegrip aan zijne vrienden hooren verklaren, dan voelen wij, ook welligt onzes ondanks, ons genoopt te erkennen, dat dit begrip verre boven de gewone wijze van voorstelling verheven is: het zinnelijke, aanschouwelijke, dat wij onwillekeurig steeds vasthouden, ook al weten wij dat het onjuist moet zijn, verdwijnt ten eenenmale; en ook al kost het ons moeite, het regte denkbeeld van den wijsgeer in ons op te nemen, wij gevoelen toch, dat wij hier inderdaad tegenover het waarlijk oneindige, eeuwige staan, en dat wij hier niet langer het voortbrengsel onzer zinnelijke verbeelding, maar den waarachtigen Schepper en Onderhouder aller dingen leeren aanbidden. De gunstige indruk blijft echter niet lang aanhouden; te langzamer het godsbegrip van Spinoza voor onzen geest verrezen is, te sneller verdwijnt het weder uit onze gedachte, en telkens als wij pogen het terug te vinden, zien wij ons genoodzaakt het op ons zelven te heroveren, en nogmaals dezelfde gedachtenreeks te doorloopen, die we reeds eenmaal met zooveel moeite hebben gevolgd, en wederom dezelfde inspanning ons te getroosten, die we een oogenblik te voren van ons denken gevorderd hadden. Het gevolg daarvan is, en wij merken het bij de gesprekken der vrienden zoowel als in hun ganschen levensloop telkenmale op, dat het Spinozistische godsbegrip, naarmate het wint in verhevenheid, ook verliest in onmiddellijk werkende kracht: waar het verschijnt, daar treft het ons, en verheft het onzen geest, maar - het verschijnt slechts zelden. Spinoza zelf verklaart ons de oorzaak van dit feit, als hij Olympia op hare vraag: of wij van God ons een klaar begrip kunnen maken? antwoordt: - | |
[pagina 429]
| |
‘Een begrip, ja; maar een beeld, neen; ons eene voorstelling van God te maken is onmogelijk.’ - Nu ligt het in den aard der zaak, dat iets, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken, en dat derhalve niet anders dan onder den vorm van het begrip aan onzen geest tegenwoordig kan zijn, ook te minder ons tegenwoordig is, naarmate het ons moeilijker valt ieder oogenblik onzen geest tot een zuiver en geheel van alle voorstelling abstraherend denken te dwingen. Vandaar dan dat het den Spinozist moeilijk valt de gedachte aan God steeds levendig te houden in zich, juist omdat hij Hem wel in zijn denken, maar niet, gelijk men pleegt te zeggen, voor oogen heeft. Willen wij ‘leven in God’, wat toch de Spinozist zonder twijfel ook wil, dan baat het ons niet, zoo we ons Hem al zuiver denken, wij moeten Hem op de eene of andere wijze ons voorstellen, ook al zijn wij van te voren overtuigd, dat die voorstelling steeds eene onjuiste, onvolkomene blijft. Ten eenenmale valsch en lang reeds als zoodanig erkend is de beschuldiging, dat Spinoza's ‘substantie’ eene doode, werkelooze massa zoude zijn, voortbewogen door men weet niet welke kracht; maar zoo men Spinoza iets te verwijten heeft, het zou zijn, dat hij ons een God van het denken, en anders niet dan een God van het denken gegeven heeft. In het algemeen geldt dan ook tegen zijne geheele wijsbegeerte, en eigenlijk tegen alle wezenlijke wijsbegeerte het verwijt, van voortdurend het denken alleen ten koste van alle krachten der ziel in het oog te vatten, of wil men, die krachten geheel in het denken op te lossen. Wij zeggen, een verwijt; echter behooren wij regtvaardig te zijn, en te erkennen, dat het denken, wil het niet in een ijdel fantaseren ontaarden, niet anders kan dan alle aandoeningen en gewaarwordingen der ziel tot zuivere begrippen terug te brengen; waarvan het onvermijdelijk gevolg is, dat er van die aandoeningen en gewaarwordingen inderdaad niets wezenlijks overblijft, en het eenig wezenlijke in het zuiver denken alleen gevonden wordt. ‘Ik beschouw de menschelijke handelingen en begeerten, alsof er sprake ware van lijnen en vlakken’, heeft Spinoza in zijne Ethica gezegd; en hij heeft daarmede zonder twijfel den waren weg der wetenschap aangewezen; zoo hij nu langs dien weg tot resultaten komt, die ons niet in alle opzigten kunnen bevredigen, is dit hem te wijten of der wetenschap, wie het niet mag gelukken alles onder begrippen te brengen, en te gelijk | |
[pagina 430]
| |
alles in den vorm der voorstelling terug te geven? Hoe dit zij, het feit blijft waar: de wijsbegeerte in het leven voldoet in vele opzigten aan de eischen van het verstand; in de behoeften van datgene, wat wij gewoon zijn het hart te noemen, voorziet ze slechts zelden,- een verschijnsel, dat nergens beter in het licht treedt, dan door gesprekken aan welke eene vrouw deelneemt, wier gevoelsleven met die koude verstandsbegrippen steeds onvoldaan blijft, en steeds de behoefte blijft beseffen aan iets anders, meer innigs, meer bezielends bovendien. Olympia verstaat haren Spinoza volkomen; zij begrijpt zijne leer en bewondert zijne denkkracht; maar ze volgt hem ongaarne en niet dan met groote inspanning naar de ‘sneeuwvelden der metaphysische bespiegeling, waar geen bloempje meer bloeit en geen vogeltje meer zingt, en waar alles daar beneden in de nevelen der algemeenheid ligt gehuld.’ Wij gelooven niet, dat het beeld de verdienste der oorspronkelijkheid bezit: Jean Paul, meenen we, had het vóór Auerbach reeds gebruikt; wij zeggen den laatste echter dank, dat hij het geleend heeft en het zoo juist hier te pas heeft gebragt. Olympia blijft trouwens niet lang in die verhevene maar verstijvende sferen verwijlen: zij haast telkens naar de levende, bloeijende natuur zich terug, en laat de wijsgeeren aan hunne ijzige bespiegelingen over. Men zou Spinoza intusschen onregt doen, wanneer men veronderstelde, dat het zijn doel is geweest, alle waarachtig gevoel uit te delgen in het menschelijke hart; het was hem integendeel te doen, om het gevoel te verheffen en het te veredelen, door het zijne onbestemdheid te ontnemen en het op te voeren tot een volkomen zelfbewustzijn, dat geene andere gewaarwordingen kent dan de zoodanige, waarvan het zich zelven rekenschap kan geven en die het voor zich zelven regtvaardigen kan. En inderdaad, men mag zeggen dat hem dit in sommige opzigten wel is gelukt. Of is hij het niet geweest, die het beginsel der Goddelijke liefde, door het geloof en de godsdienst ons geopenbaard, tot eene bijkans wetenschappelijke zekerheid verhief, door uit de volmaaktheid der goddelijke natuur het begrip van die vrije noodwendigheid af te leiden, door welke alles geschiedt en door welke al wat geschiedt de uiting der liefde is, omdat de natuur van God geene andere dan de volmaaktheid kan zijn, en bij gevolg ook de hoogste liefde zelve is? En wordt niet van den anderen kant de liefde tot God, in | |
[pagina 431]
| |
welke Spinoza het hoogste geluk des menschen ziet, meer dan een voorschrift en een gebod, wanneer hij ze als onze natuurlijke neiging, als een gevolg van diezelfde vrije noodwendigheid ons leert beschouwen, die al ons denken en handelen in overeenstemming doet zijn met de eeuwige, Goddelijke wet onzer eigene natuur? Wel schijnt het soms hard, wel klinkt het fatalistisch, wanneer hij ook datgene wat wij kwaad en wat wij zonde noemen, onvermijdelijk en evenzeer als het goede noodwendig acht; maar wie onzer denkers of godgeleerden is ooit in staat geweest het tegendeel te bewijzen, of de tegenstrijdigheid met het begrip der Goddelijke almagt op te lossen, die uit de aanneming van dat tegendeel moet voortspruiten? En strekken ook die begrippen omtrent de schuld der zonde, waarover men het Spinozisme zoo hard pleegt te vallen, omdat zij de verantwoordelijkheid van den zondaar minder groot schijnen te achten dan de gewone dagelijksche voorstelling dit gewoon is, niet juist, om aan de deugd eene hoogere waarde te verzekeren, door in haar en in haar alleen de vrijheid te stellen, die ons tot datgene bestemt, waartoe anders welligt eene ons vreemde en ons onbekende magt onzes ondanks ons bestemmen zou? En zoo wij, en teregt, voor hetgeen ons verkeerd schijnt in de wereld eenen troost vinden in gedachte, dat alles volgens den wil van God geschiedt, de denker leert ons tevens, hoe elk redelijk wezen op zijne plaats en in zijnen toestand zich een kan gevoelen met zich zelven en met het al, om telkens, naarmate van den trap der ontwikkeling dien het heeft bereikt, na aflegging zijner tijdelijke verschijning in eene hoogere over te gaan. Niettemin ook in weerwil van dat alles, in weerwil van de voortreffelijkheden, die wij, mits onpartijdig en onbevooroordeeld, in de Spinozistische wijsbegeerte mogen opmerken, toch valt ons ook hier weder dat zelfde gebrek in het oog, dat wij reeds boven opmerkten, en dat aan het stelsel veel van zijne praktische waarde voor het werkelijke leven ontneemt: te hooger steeds en te vollediger de begrippen, te verder blijven ze ook van ons verwijderd, en te zwaarder eene inspanning eischt telkens de poging om ze terug te winnen, wanneer ze ook voor één oogenblik zelfs uit onzen geest geweken zijn. De wijsbegeerte, in één woord, geeft ons steeds begrippen, geene beelden, waardoor wij die begrippen steeds kunnen vatten, en elk oogenblik ze ons weder voor den geest kun- | |
[pagina 432]
| |
nen roepen; zij geeft ons gedachten, geene denkbeelden. Men kan het dan ook voortdurend den handelenden personen in den roman van Auerbach aanzien, hoeveel moeite het hun kost, den wijsgeer te volgen niet alleen in zijne bespiegelingen, hoe helder ook anders door hem verklaard, maar ook zich de reeks van gedachtenverbindingen weder te binnen te brengen, die zij met hem doorloopen hebben, om tot een of ander wijsgeerig besluit te geraken. Alleen Spinoza zelf leeft voortdurend in zijn stelsel, omdat het de uitdrukking van zijn geheele wezen, van zijn karakter als denker is; voor hem, maar ook voor geen ander dan voor hem is zijne wijsbegeerte, in haren geheelen omvang en in al hare konsequentiën, eene levensleer; voor anderen blijft zij alleen de bron van enkele op zich zelf staande resultaten. Lag het in de bedoeling van den schrijver, dit kontrast tusschen den wijsgeer zelven en zijne vrienden te doen uitkomen, en daarmede als ongemerkt eene kritiek van het geheele stelsel te geven op praktisch gebied; of geschiedde dit onwillekeurig en onbewust? Wij zouden die vraag niet stellig in den eenen of in den anderen zin durven beantwoorden; maar zeker is het, dat Auerbach, indien de aangewezen tegenstelling inderdaad zijne bedoeling was, voortreffelijk in zijn ondernemen is geslaagd. - Hoe Spinoza na den dood zijns vaders op zijn stil en eenzaam kamertje in de Kalverstraat, doof voor de rijke aanbiedingen zijner vermogende vrienden, door het slijpen van glazen in zijn dagelijksch onderhoud voorziet; hoe hij dagen en nachten in afmattende werkzaamheden en studiën doorbrengt, zelden zijne woning verlatende en zich tevreden stellend met het karigste voedsel; hoe zijne vrienden en leerlingen hem dikwerf meer dan hem lief is komen opzoeken; hoe hij een paar groote spinnen voedt en haar de namen van Darius en Alexander geeft, om ze ter gelegener tijd in tegenwoordigheid van Meijer met elkander te laten vechten en de eene door de andere te laten verslinden; hoe hij soms aan 't huiselijk verkeer van zijn goedhartigen huisheer en van diens vrouw deel neemt, en met hun zoontje tracht te spelen, dat in gedurigen angst voor den Jood, hem onverholen zijn afkeer te kennen geeft; deze en meer dergelijke bijzonderheden uit het leven van den denker, afgewisseld door de bovengenoemde gesprekken aan het huis van Olympia, worden ons in dien- | |
[pagina 433]
| |
zelfden bevalligen en zeer gekuischten vorm medegedeeld, die Auerbach zoo bijzonder eigen is en waardoor zijne schriften dikwerf zoo bijzonder uitmunten boven de meeste onder de letterkundige voortbrengselen zijner landgenooten. Het onvermoeid werkzame doch rustige leven van den wijsgeer, gelijk het volkomen naar waarheid door Auerbach ons wordt voorgesteld, blijft intusschen niet lang ongestoord. Menige klagt over den onheiligen wandel en over het ongeloof van Baruch ben Binjamin was voor lang reeds den opzieners der Israëlitische gemeente ter oore gekomen; in den laatsten tijd waren die klagten steeds vermeerderd. Men begrijpt wie de aanbrenger was. Chisdaï, meer naijverig en vervolgziek dan ooit, naarmate Spinoza meer naam begint te verwerven in de stad zijner inwoning en daar buiten, zoekt herhaalde keeren hem uit te hooren waar hij hem ontmoet, en eindelijk gelukt het den verspieder, op een gastmaal waar hij met Spinoza is aangezeten, den weinig ergdenkende in tegenwoordigheid van een paar getuigen eenige onvoorzigtige woorden te ontlokken die eenen voldoenden grond tot eene volledige beschuldiging tegen hem kunnen opleveren. Niet lang daarna volgt dan ook eene oproeping aan Spinoza, om zich te komen verantwoorden voor den raad der Joodsche geloofsregters. Te vergeefs komen zijne bloedverwanten en oude bekenden hem opzoeken, om hem tot eene herroeping zijner reeds algemeen bekende gevoelens te bewegen. Schoon niet ongeroerd door de smeekingen zijner zuster en door de vermaningen van Rodrigo Carceres en den bejaarden da Silva, de oudste vrienden zijns vaders, blijft hij niettemin standvastig en begeeft zich tegen den bepaalden tijd naar de Synagoge met het stellige voornemen om niet te wijken, dan voor gezonde redenering en redelijke wederlegging. Het hoofdstuk waarin die laatste gang van Spinoza naar het voorvaderlijke heiligdom beschreven wordt, vangt aldus aan: ‘Eene tallooze menigte wemelde over de straten, vouwde de handen en bad den Heer dat Hij den togt van den bevrijder mogt beschermen. Vooraan toog de keizerlijke heraut met den keizerlijken rijksadelaar; hem volgde de strijder voor Gods Woord, begeleid van magtige krijgers in blinkend staal en kostelijken wapendos. En terwijl hij daar henen toog naar de rijksvergadering, klommen zijne vereerders op de daken en vulden de straten en hielden de vensters der | |
[pagina 434]
| |
huizen bezet, want gelukkig prees zich degene wiens oog hem had aanschouwd; en toen hij moedig en mannelijk den strijd gestreden had, werd hij in triumf naar huis geleid, en eene stem werd gehoord, roepende: “Zalig zijn de handen die u gedragen hebben.” Zoo toog in den jare 1521 Martijn Luther naar Worms: de dappere kampvechter voor de vrijheid des Goddelijken Woords. Zwaar is het, den strijd tegen geweld en gewoonte in zich zelven te bestaan en smartelijk dien te voleinden voor anderen; maar wanneer de strijder wordt gevolgd door duizenden van deelnemende oogen, dan verzamelen zich die blikken die op hem zijn gevestigd als eene glorie om het hoofd van den dappere, en verheffen zijne kracht tot eene kracht van duizenden; en mogt hij ook ten ondergaan, hij heeft den groet ontvangen van tallooze harten, in welke de gedachte blijft voortleven die hij verkondigde. Hoe anders is het, tot een strijd zonder zege zich uit te rusten in stille verborgenheid! In het jaar 1657 wandelde Benedictus Spinoza eenzaam naar de Synagoge “het huis van Jacob” te Amsterdam, door niemand begeleid, door niemand begroet; schuw week het volk terug dat hem kende, hem den meest standvastigen strijder voor de vrijheid der Goddelijke gedachte. Hij had der wereld geene oude beschrevene wet te heroveren; hij scheen ze integendeel te willen berooven van haren vasten steun; want hetgeen hij wilde was anders niet dan het goed oud regt van het vrije denken’ - -. De uitslag van het verhoor dat Spinoza thans in de Synagoge ondergaat is ons bekend. Hij spreekt weinig, maar hetgeen hij zegt bewijst de reinheid zijner bedoelingen. - ‘Ik kan, - dus spreekt hij, - geene wonderen en teekenen doen; ik kan de natuur om mij henen niet aanroepen tot hulp en getuigenis; in mij zelven alleen moet ik de kracht bewijzen die van de tegenwoordigheid Gods in elk menschenhart getuigt. Dat ik hier voor u sta, tegenover u, door u beschuldigd die op andere wijze Gode welgevallig meent te leven, dat ik niet wankel en dat niets mij beschuldigt in mijn geweten, neemt het als teeken van mijne liefde tot God, welke ik erken als des menschen hoogste goed’ - -. Nadat Chisdaï en Ephraïm Cardoso hun getuigenis hebben afgelegd en de Rabbijnen den aangeklaagde herhaalde | |
[pagina 435]
| |
beleedigingen naar het hoofd hebben geworpen, beleedigingen die Spinoza met rustigen ernst of met een bedaard stilzwijgen beantwoordt, herhaalt Rabbi Aboab zijne vraag: - ‘wilt gij herroepen?’ - ‘Een oogenblik heerschte in het gebouw de stilte des doods; daar rigtte Spinoza den blik omhoog, en met vaste stem antwoordde hij: - “Ik kan niet; maar ook gij kunt niet anders, en ik vloek u niet.”’ - Daarop verscheurt Rabbi Aboab zijn kleed, en Rabbi Saul Morteira neemt het schophar, en laat driemalen den klank weergalmen langs de gewelven van den tempel; alle aanwezigen rijzen op van hunne zitplaatsen, en Aboab spreekt den banvloek over den weerspannige uit, de meest hevige verwensching, uitgestooten tegen den man die naar zijne innige overtuiging geloofde anders te moeten denken dan zijne voorouders vóór zestien of achtien eeuwen. Gelukkig dat de vertoornden de magt niet bezaten om zelf hunnen vloek ten uitvoer te helpen leggen! Spinoza verlaat met rustigen blik en ongebogen houding de Synagoge, terwijl allen die hij nadert vier schreden van hem terugwijken. - ‘Zou deze uitgang uit het vroegere heiligdom de ingang tot een nieuw worden, of zou hij nimmer meer een tempel van steen betreden, en ook uitwendig het bewijs leveren dat de vrije mensch de tempel Gods is?’ - Voor de Synagoge vindt Spinoza zijne vrienden Oldenburg, Meyer en de Vries die op hem wachtten, en door hen begeleid, gaat hij zwijgend en, schoon voor 't uiterlijk kalm, toch diep bewogen van daar. Terwijl hij het ouderlijk huis voorbijgaat, hoort hij het weeklagen zijner zusters; hij weet dat zij hem thans meer beweenen dan wanneer hij gestorven ware. En hij was het dan ook voor haar, en hij gevoelde het diep; een deel van zijn leven was afgesneden: Spinoza had geen ‘te huis’ meer op deze wereld. - Een gesprek tusschen den geneesheer van den Ende en zijne dochter, overtuigt ons dat Spinoza ook het dierbaarste wat hij nog bezit ontrukt zal worden. Een rijk en aanzienlijk jongeling heeft herhaaldelijk reeds Olympia ten huwelijk gevraagd, doch is telkens door haar afgewezen. Thans hernieuwt hij zijn aanzoek en wordt krachtig daarin door Olympia's vader bijgestaan. De ijdele vrouw waagt eene flaauwe poging om den man dien zij zelve tot zich gelokt had getrouw te blijven; zij is echter niet bestand tegen het denkbeeld van, betrekkelijk arm, het lot te dee- | |
[pagina 436]
| |
len van den gehate en gevloekte: de Joden zullen haar verwenschen, de Christenen haar bespotten; en na eenige weifeling reikt zij den vermogenden Kerkering, die om harentwil tot de Roomsche kerk, tot welke zij in naam behoort, overgaat, hare hand. - - ‘Kerkering en zijne bruid zaten dien avond in vertrouwelijk gesprek naast elkander; van den Ende wreef zich de handen en wandelde genoegelijk glimlagchend de kamer op en neer. Olympia voelde zich steeds meer en meer tevreden in Kerkerings nabijheid; ja, zij vond hem thans zoo beminnelijk, dat zij er zich bijkans een gewetensbézwaar van maakte hem niet eer haar hart geschonken te hebben. Kerkering verhaalde haar dat hij een fraai rijpaard voor haar zou laten dresseren; hij stelde haar voor hoe ze nu weer als voor jaren statig te paard zou zitten en hoe ze zamen in vrolijken galop zouden rennen over den weg. Een schitterend, genotrijk leven in de toekomst schilderde hij haar onder de meest verleidelijke kleuren; een gloeijend rood overtoog Olympia's wangen, haar hart klopte luid, Kerkering omvatte hare leest. Daar trad ter ongewoner ure en met buitengewonen plegtstatigen ernst Spinoza binnen. Olympia rukte zich los uit de armen van Kerkering; een oogenblik hield zij de hand voor de oogen; zij stond op en ging Spinoza te gemoet. “Ik weet, gij houdt niet van hartstogtelijke tooneelen, - dus sprak zij met bevende stem, - ik heb voor mijn vader en voor Kerkering geene geheimen: wij beminden elkander. Herinnert gij u het plegtig uur, toen gij mij hebt bezworen te vergeten wat wij voor elkander waren en zijn wilden? Nu is de tijd gekomen. De Heer Kerkering is - mijn bruidegom.” Zij moest zich vasthouden aan het kamerorgel dat in hare nabijheid was; Spinoza stond sprakeloos voor haar; strak staarde hij haar aan. Het was eene vreeselijke pauze. “Ik bid u, - begon Olympia weder, - onttrek mij uwe vriendschap niet.” “Ik wensch dat de Heer Kerkering u het geluk moog' verzekeren, dat ik eenmaal gehoopt had u te mogen aanbieden,” - antwoordde Spinoza; zijne stem klonk heesch. Hij bleef nog lang, sprak van onverschillige dingen, en met eenen humor dien men hem niet kende. Zoo ver hij ook anders van zelfmisleiding verwijderd mogt zijn, hier | |
[pagina 437]
| |
had hij dubbel zich bedrogen; hij meende Olympia door deze schijnbare opgeruimdheid den stap dien zij gedaan had te verligten, en verzwaarde dien integendeel daardoor; hij geloofde zijn langer vertoeven aan zijne waardigheid als man verschuldigd te zijn, om in rust en vrede te kunnen scheiden; inderdaad was het toch ook, omdat hij niet dan met droefheid zich voor immer kon losrukken uit een verkeer, waarin het geluk der liefde eenmaal voor hem gebloeid had.’ Op aandringen van Oldenburg, die inmiddels is binnengetreden, zet Olympia zich aan het orgel, en zingt, schoon met blijkbaren tegenzin, het lied dat Spinoza van haar gehoord had toen hij voor het eerst haar ontmoette. ‘Nog waren de laatste toonen niet weggestorven, of Spinoza nam zijnen hoed en snelde heen. Olympia stond op, en sloeg hard het orgel digt, zoodat de pijpen wild door elkander suisden. Met een hart overvol en smachtend naar deelneming was Spinoza bij Olympia gekomen. Er zijn oogenblikken waarin hij, wien de tempelen uit steen gebouwd gesloten zijn, in den tempel van een trouw menschenhart troost moet zoeken. Het lot had Spinoza gedoemd dien troost te zoeken in zich zelven alleen.’ Dat hij vond wat hij zocht leeren ons de laatste bladzijden van het werk dat wij hier voor ons hebben. Hij wist en hij bewees het door zijn eigen voorbeeld, hoe alleen een leven in de rede het werkelijke en eeuwige leven is. ‘De vrienden zagen met bewondering de kracht der overwinning die zich openbaarde in den man, die met de vrije gedachte had gezegepraald over het leven met al zijne wederwaardigheden, en nu in stille gelukzaligheid het eerst inderdaad zijn eigen noemen kon.’ Is het nu die troost, is het zulk een leven niet, wat hij, die zich vroom geloovig noemt, begeert, wij zijn de laatsten om het hem euvel te duiden zoo het niet in staat is hem te voldoen; maar eerbied zij dan ook hem betoond, en geen bekrompen veroordeeling treffe dengene wien zóó te leven de behoefte van zijn innigst wezen was geworden, en die daarin de kracht mogt vinden om het leed te dragen dat hem was opgelegd. - Eens op een avond toen Spinoza langs eene weinig be- | |
[pagina 438]
| |
zochte straat zich naar huis begaf, voelde hij plotseling zich bij den arm grijpen, en zich omkeerend zag hij een man, die een dolkstoot op zijne borst rigtte en daarop snel henen vlood. Spinoza had den stoot gelukkig ontweken, alleen zijn mantel was doorstoken; den dader had hij erkend, het was Chisdaï. ‘Toen de eerste onwillekeurige schrik voorbij was, begon Spinoza er over na te denken, hoe toch het fanatisme niets anders is dan een terugkeer tot het ruwe natuurregt, schijnbaar berustend op een regt der gedachte, op de heiligheid eener wet. De sombere, onzinnige ijver die de inwendige wet tot eene strijdleuze maakt, heeft ten allen tijde verdoemd, gekruisigd, brandstapels opgerigt en het hart des vijands doorboord. Het is de taak van den wijze, der menschheid de haar ingeboren wetten te openbaren en haar tot liefde, tot vreugde en tot levende gelukzaligheid op te leiden.... Den doorstoken mantel bewaarde hij als een aandenken. Mogen wij dit als een zinnebeeld opvatten, dat haat en onverstand alleen het kleed van den wijze doorboorden, hem zelven echter niet treffen konden?’ - Wij kunnen niet over ons verkrijgen hier te eindigen zonder nog het slot van het laatste hoofdstuk in zijn geheel over te nemen, gelijk het onmiddellijk op het zoo even medegedeelde volgt. Wij vinden daarin eene tegenstelling eenigermate overeenstemmend met die, welke wij bij de beschrijving van den ban opmerkten. De schrijver schept behagen in dergelijke tegenstellingen; naar onze meening doet hij regt er gebruik van te maken; zij leveren ons als 't ware een tastbaar bewijs, hoe onjuist het is, het leven van den wijsgeer als een rustig mijmeren zonder stoornis of strijd te beschouwen, alsof niet zulk een leven dikwerf met oneindig grooter bezwaren ging gepaard dan dat van menig ijverig werkzaam staatsburger, bezwaren juist daarom te grooter en te moeijelijker om te overwinnen, omdat zij in stilte, en ver van de wereld en van hare toejuichingen overwonnen moeten worden. ‘Tot het oneindige heeft uwe vrije gedachte u opgevoerd, boven de verschijning van het bijzondere zweeft gij in de erkenning der algemeene wet, - daar wordt gij plotseling neergeworpen in een afgelegen, eenzaam vertrek; dood is de wereld, uw geest geschokt, de lichtstropm verduisterd der albezielende wet. | |
[pagina 439]
| |
Geen dolkstoot van menschenhand had Spinoza's hart doorboord, en toch voelde hij hevige smarten in zijne borst, en bloed vloeide hem uit den mond. Spinoza lag zwaar ziek. Thans betoonde zich Lodewijk Meijer den trouwen, hulpvaardigen vriend; en bewonderend stond hij menigmaal aan het ziekbed van den wijsgeer, die in oogenblikken vrij van smart zijn eigen lijden als een hemzelven vreemd verschijnsel beschouwde. Slechts eenmaal sprak hij van verongelijking hem aangedaan, toen hij eene vroegere opmerking voortzettend, zeide: “De zwaarste last dien de menschen ons kunnen opleggen, is niet dat zij ons met ondank, haat en verachting bejegenen, maar dat ze haat en verachting opwekken in ons. Dat is het wat niet vrij ademen laat en den blik ons benevelt; maar het is ijdelheid en zelfvernietiging eenen mensch te haten; wij moeten alleen de slechte daad werkeloos trachten te maken, en daarmede weder trachten door te dringen tot de liefde van God, in welke de wereld zoo vreedzaam en zoo liefelijk is, en ons met vreugde en levenslust bezielt.” Meijer kon niet nalaten den waarheidzoeker op zijn dringend verlangen open te verklaren hoe het met hem stond. Slechts een kort oogenblik, als gevoelde hij nu reeds het naderen van den doodsslaap, sloot Spinoza de oogen, toen Meijer hem te kennen gaf, dat onmiskenbare verschijnselen van tering zich bij hem vertoonden, en dat alleen de meest voorzigtige leefwijze zijne jaren verlengen kon. Eene wijl heerschte stilte, en Meijer zag neder op het onbewogen gelaat van den vriend, die de oogen gesloten hield. Toen rigtte de kranke zich op, zijn oog schitterde, geen toon der smart, geene klagt kwam over zijne lippen; met de bedaardheid van den volmaakten wijze bepaalde hij naauwkeurig de leefregelen aan welke hij voortaan zich binden wilde. En vrij verhief zich zijne borst, toen hij zijn voornemen verklaarde om van nu af door eigen zorg en eigene kracht zich de dagen des levens te verschaffen, met zelfbeheersching het aanzijn zich te bewaren en met moed en tevredenheid de pligten te vervullen hem nog opgelegd. Hij hield trouw woord. Zat van dagen den dood onder de oogen te zien, te scheiden uit de wereld van het aanschouwen en gewaar- | |
[pagina 440]
| |
worden - het is moeijelijk, en toch mag men zich troosten met de gedachte de allen toegemeten ruimte doorloopen te hebben. Maar in den bloei der jaren, nog vóór de middaghoogte des levens reeds de kiem des doods in zich te voelen, dag aan dag hem af te weren, elke levensuiting te bewaken, verstoken te zijn van de rustige gewoonte dat het leven zich van zelf voortzet, en veeleer met zorgelijke bedachtzaamheid den pligt van het voortbestaan ten allen tijde voor oogen te houden, en dan nog bij dat alles opgeruimd en ongestoord zich te vermeiden in den zonnigen dag, rustig te arbeiden, en door geene toespraak van buiten opgewekt alleen in het eigen denken het heiligdom des levens en der gelukzaligheid te vinden, - dat vermag alleen een mensch, wien vrijheid en noodwendigheid, tijd en eeuwigheid één zijn geworden, en die in de wijsheid den hoogsten trap van het aanzijn bestegen heeft. Want wijsheid is de zelfbewuste eenheid met de bestemming der natuur, - die vervulling van den pligt, die tot kennis, en van gehoorzaamheid tot neiging werd. Zulk een wijze was Spinoza. In voortdurende gelijkmatigheid, gelijk de sage van de goden verhaalt, en zoo als de natuur om ons henen onveranderlijk zich vertoont, zoo leefde Benedictus Spinoza. Wat het weten had verworven werd hem tot zalige gewoonte, en gelijk hij eenmaal zich het leven tot denken had gevormd, zoo gaf hij thans door het denken zich het leven.’ - Is er in die voorstelling welligt iets, wat uwe bewondering eischend, u toch eenigermate mishaagt of althans u onvoldoende schijnt, niets verhindert u anders dan de wijsgeer te denken en anders dan de denker te leven, niets dwingt u te denken en te leven als hij. Maar niets ook vergunt u hem te veroordeelen en hem te verwerpen, zoo hij met der daad bewezen heeft, niet slechter en niet liefdeloozer dan gij zelf te zijn. Niets, ook niet dat overgeleverd geloof, waarop gij zoo trotsch u betoont, maar wat voor u geene verdienste is boven hem, omdat uwe geestesrigting eene andere is, en omdat andere de behoeften zijn uwer ziel. Wij aarzelen niet, den talentvollen schrijver van ‘Hypatia’ het na te zeggen: - wie onder u zonder zonde is, werpe den eersten steen op hen, die anders waren en anders dachten dan gij. - | |
[pagina 441]
| |
Zal het noodig zijn, na het geleverd verslag en de medegedeelde fragmenten ons oordeel uit te spreken over het boek van Auerbach? Wij gelooven er reeds genoeg van gezegd te hebben om onze meening daaromtrent kenbaar te doen zijn. Of het werk geene fouten heeft? Wij zouden de vraag niet ontkennend durven beantwoorden. De echte locale kleur ontbreekt aan menige voorstelling; het oud-Hollandsch volkskarakter wordt dikwijls verkeerd begrepen; de geschiedenis van Manuela is zonder twijfel veel te gerekt en wordt bijkans een roman in den roman; en gaarne hadden wij de wonderlijke verschijning van Ahasverus in den epiloog gemist. Maar het boek bevat te veel goeds, te veel voortreffelijks om den schrijver hard te vallen over enkele feilen, die toch eigenlijk niet veel meer dan kleine vlekken zijn, bij de vele schoonheden zijner conceptie naauw in het oogvallend. Wij danken hem dan ook liever voor hetgeen hij ons gegeven heeft, ook al is het nog het volmaakte niet. En nu Spinoza zelf en zijne wijsbegeerte? Wij hebben reeds gezegd dat wij, wat het wetenschappelijke betreft, ons daarover geen oordeel wenschten aan te matigen, terwijl het in elk geval hier de plaats niet zou zijn om eene geleerde kritiek te leveren van het stelsel. Trouwens het was ook de Spinozistische wijsbegeerte niet zoo zeer, op welke wij hier de aandacht onzer lezers vestigen wilden, als wel de levensschets van een beroemd landgenoot en het schoon ontworpen levensbeeld van een wijsgeerig denker. Evenmin lag het in de bedoeling van den schrijver zelven, eene wetenschappelijke beoordeeling te geven van de Spinozistische leer, of eene bijdrage te leveren tot de geschiedenis der philosophie: had hij dit gewild, hij had het geheele stelsel van Spinoza aan eene streng wijsgeerige beschouwing moeten onderwerpen; hij had den invloed moeten aanwijzen dien zijne leer op de begrippen der zeventiende eeuw heeft uitgeoefend; hij had behooren aan te toonen, hoe Spinoza gebruik heeft gemaakt van de toenmaals algemeen verspreide methode van Descartes, om begrippen bij zijne tijdgenooten ingang te doen vinden die aan de eene zijde de wereld een gewigtigen stap verder deden voortschrijden op de baan der beschaving en der ontwikkeling, en van den anderen kant, | |
[pagina 442]
| |
gelijk meest het geval is, ook heillooze dwalingen hebben te weeg gebragt bij hen die ze slecht verstonden of zonder oordeel des onderscheids en werktuigelijk ze overnamen; en hij had eindelijk in die leerbegrippen ons de bron moeten doen kennen der latere Schellingisch-Hegeliaansche wijsbegeerte, die langs den omweg van het kriticisme ten laatste tot eene welligt min gelukkige wijziging van het Spinozistische stelsel geraakte, om in onzen tijd zich op te lossen in eene zonderlinge en treurige vermenging van stout ongeloof en half wijsgeerig mysticisme. Dan, ‘het leven van een denker’ ons te schetsen, en wat Spinoza zelven betreft, de praktische uitkomsten van zijne wijsbegeerte, waar ze in het leven treden, in het licht te stellen, bleef het hoofddoel van den wijsgeer-romancier, en sinds hij dat doel heeft bereikt, en gelukkig in de behandeling van zijn onderwerp is geslaagd, mogen wij vooreerst tevreden zijn. Wil men meer omtrent den denker van hem vernemen, men vergelijke zijne voor lang reeds uitgegeven Duitsche vertaling van Spinoza's werken. Bovendien bestaat er voor den weetgierige geen gebrek aan wetenschappelijk kritische en historische beschouwingen over Spinoza. Althans, gelijk wij boven reeds opmerkten, in de Duitsche letterkunde niet. Mogt hetzelfde ook van de onze gezegd kunnen worden! Mogt er een einde worden gemaakt aan de laakbare onverschilligheid die de nagedachtenis van onzen grooten landgenoot zoo lang bij ons ondervonden heeft! Het is met voldoening dan ook dat wij vernemen, en wij mogen niet eindigen zonder dit nog op te merken, hoe juist tegenwoordig enkele onzer meest uitstekende geleerden zich weder in 't bijzonder met hem beginnen bezig te houden; zelfs vernemen wij, dat wij binnen kort de uitgave mogen verwachten van een tot heden onbekend handschrift van Spinoza, waarschijnlijk door een verslag van een aantal niet onbelangrijke levensbijzonderheden van den wijsgeer vergezeld. Wij twijfelen niet of zoodanig een ondernemen zal door velen met leede oogen worden aangezien; menigeen ziet in Spinoza niet dan een pantheïst en een wetenschappelijken godloochenaar; anderen daarentegen, en wel de meesten, vertrouwen wij, zullen met bijval elke poging begroeten, die ook ten onzent wordt aangewend om nieuw licht over het leven en de schriften van den denker te verspreiden, daar zij met ons zich overtuigd houden, dat men een wijsgeer kan hoogachten en vele van de resul- | |
[pagina 443]
| |
taten zijner onderzoekingen zich kan toeeigenen, zonder daarom nog onvoorwaardelijk met al zijne leerbegrippen in te stemmen of al de gevolgtrekkingen zich te laten opdringen, die bij mogelijkheid uit zijn stelsel te putten zijn. Men heeft Spinoza in ons vaderland meestal óf als een tweeden verlosser der menschheid vergood, óf als een verleider hem geschuwd en gevloekt. Zal een verstandiger en regtvaardiger nageslacht beiderlei eenzijdigheid ook ten onzent doen vervangen door een meer gegrond oordeel en door eene meer billijke waardering van zijne onmiskenbare verdiensten, zoowel als door eene meer juiste aanwijzing zijner eigenlijke dwalingen? Wij willen het hopen in het belang der Nederlandsche wijsbegeerte en voor de eer van den Nederlandschen naam.
p.a.s. van limburg brouwer. |
|