| |
| |
| |
Bibliographisch album.
J.C. Koch, Specimen historicum de Petri theologia per diversas vitae, quam egit, Apostolicae periodos sensim explicata. L.B., 1854.
Het mag tot een vroeger tijdperk van de godgeleerdheid worden gerekend, al komen, helaas! van tijd tot tijd bij dezen en genen nog sporen van den ouden zuurdesem te voorschijn, dat men de H.S. beschouwde en gebruikte als een tuighuis, waarin alle mogelijke wapenen te vinden zijn ter verdediging van het systeem, dat men zich als erfgoed of door overlevering had eigen gemaakt. Het was een onvermijdelijk gevolg van het onbepaald gezag, dat men gelijkelijk aan alle gedeelten der Schrift toekende, wanneer men het een of ander dogma op een onwrikbaren grondslag meende te hebben gevestigd, door het te doen rusten op eenige uitspraken van enkele profeten of apostelen, zonder te letten op het verband, waarin die uitspraken voorkomen en den persoon door wien, den tijd wanneer, en de personen aan wie zij waren gerigt. Wanneer de woorden des Bijbels en vooral des N.T. als door den H. Geest ingegeven moeten worden beschouwd, dan moet ook in al, wat die geschriften bevatten, de volkomen waarheid te vinden zijn, dan is het eigenlijk een en dezelfde schrijver, van wien alles afkomstig is en die spreekt en schrijft onder verschillende namen, als die van Mozes, Jesaïa, Ezechiël, Petrus, Joannes, enz. Dan is er aan eene voortgaande ontwikkeling van de schrijvers niet te denken, allen zijn ze op eens tot een vol en helder inzigt in de waarheid gekomen, en hunne prediking kan den stempel hunner persoonlijkheid niet in zich dragen. De moeijelijkheden, waarin men daardoor geraakt, de tegenstrijdigheden, die zich daardoor in de voorstelling der waarheid openbaarden, getuige het welbekende spreekwoord: ieder ketter heeft zijn letter,
| |
| |
hebben de oogen geopend voor de onhoudbaarheid van zulk eene Schriftbeschouwing. Men heeft erkend, dat de wet der ontwikkeling, zigtbaar in de natuur, van even geldende kracht is in het rijk der genade: dat de Heer door zijne belofte: ‘de H. Geest zal u in al de waarheid leiden,’ geene plotseling volkomen verlichting des verstands, maar een allengs opwassen in de kennis des Evangelies heeft bedoeld. Men heeft gelet op de betuigingen der schrijvers zelve van de boeken des N.T., die zich evenmin eene geheel en al volmaakte kennis der waarheid toekennen, als eene volmaakte heiligheid, welke daarmede noodzakelijk moet gepaard gaan; want reinheid des harten en helderheid des geestes staan beiden in het allernaauwste verband. De verwachtingen omtrent de wederkomst des Heeren, zoo duidelijk door de Apostelen uitgesproken en door de uitkomst zoo klaarblijkelijk gelogenstraft, hebben het hare bijgedragen om de uitleggers der Schrift van hunne dwaling terug te brengen. Zij hebben begrepen, dat de eerste verkondigers des Evangelies, hoe hoog ook in rang op Christelijk gebied, toch eerst langzamerhand tot beter en helderder inzigt gekomen zijn van hetgeen hun door den Heer was verkondigd: dat de prediking van elk hunner door hun karakter werd gewijzigd en wij in hunne schriften bezitten eene uitdrukking van hun geloof, derhalve de subjektieve overtuiging van Paulus, Petrus, Joannes, enz. Zij hadden den schat des Ev. in aarden vaten (2 Cor. IV: 7), zij kenden ten deele (1 Cor. XIII: 9) en noemden zich geene meesters of heerschers over het geloof en de overtuiging hunner broederen, maar het liefst medewerkers hunner blijdschap. Het zijn vooral de Wette, Baumgarten-Crusius, v. Cölln, Lutz en in den laatsten tijd Reuss en Schumann, die de Bijbelsche of historische theologie hebben in het aanzijn geroepen en in het licht gesteld.
Ook in ons vaderland is deze beschouwing der Schrift niet meer nieuw; zij vindt meer en meer ingang bij alle theologen, die zich niet door hun eenmaal opgevat of overgeërfd dogmatisme laten beheerschen, maar helderziende oogen hebben voor de waarheid, die in Christus is, en een' vurigen ijver om die waarheid te onderzoeken. Het is vooral de Leidsche hoogeschool, die zich in dit opzigt heeft verdienstelijk gemaakt. Uit haren boezem is reeds menig geschrift voortgekomen, waardoor de historische theologie eene schrede nader is gebragt tot hare volkomenheid. In den vorm van specimina, aan het einde van den studietijd vervaardigd, ontvingen wij reeds meer dan eene belangrijke bijdrage ter regte kennis van de waarheid in het Evangelie neêrgelegd. Geene geringe aanbeveling van die geschriften is het, dat ze allen blijken geinspireerd te zijn door den geest van den Hoogleeraar Scholten. Maar het is geene mechanische inspiratie, het is eene zelfstandige opname van de methode des onderzoeks, zoo als die den genoemden Hoogleeraar eigen is, en door zijne krachtige
| |
| |
persoonlijkheid onwillekeurig het eigendom wordt van allen, die hem met oordeel hooren. Dit geldt ook van het ‘Specimen’ des Heeren Koch, dat wij voor ons hebben. Was tot nog toe door de leerlingen van S. meer de aandacht gevestigd op Paulus en Joannes, de Heer Koch heeft het oog gerigt op Petrus en levert ons hier eene proeve van de ontwikkeling der geloofsovertuiging van dezen Apostel. De keuze van zijn onderwerp is gelukkig en wekt op zich zelve reeds onze belangstelling. Wij kunnen verwachten, dat bij Petrus, meer dan bij de overige Apostelen, die ontwikkeling van inzigt in de waarheid des Ev. zal zijn na te gaan. Hij, die in geheel zijne persoonlijkheid zulke groote veranderingen heeft ondergaan door de kracht des H. Geestes, die, van wankelmoedig en zwak, is geworden tot een sterke rots, hij moet ook naar het verstand van kind zijn opgegroeid tot man, en even groote schreden hebben voorwaarts gedaan in de Christelijke gnosis als in de pistis. Wij willen aan de lezers van dit tijdschrift de vruchten van den arbeid des Heeren Koch pogen mede te deelen, en voegen daaraan enkele opmerkingen toe, die ons onder het lezen voor de aandacht zijn gekomen.
In vijf hoofdstukken schetst de schrijver de ontwikkeling van de denkbeelden des Apostels. Het eerste geeft ons Petrus te aanschouwen gedurende zijnen omgang met den Heer; het tweede doet ons hem als stichter en voorganger der Jeruzalemsche gemeente kennen, het derde hoofdstuk handelt over zijne prediking in Samaria en de toebrenging van den Heiden Cornelius tot het Christendom, het vierde schetst zijne zamenkomst met Paulus te Jeruzalem en te Antiochië, terwijl het vijfde de denkbeelden ontwikkelt, in zijnen eersten brief vervat. Met regt heeft de S. den tweeden Petrinischen brief niet aan den Apostel toegekend, en de authenticiteit van den eersten gehandhaafd.
Gedurende Jezus' omwandeling op aarde, heeft Petrus hem erkend voor den Messias, den Zoon des levenden Gods (Matth. XVI: 13, 14), voor de bron des eeuwigen levens (Joannes VI: 68, 69), met beide benamingen zijne overtuiging uitsprekende, dat in Jezus de beloften des O.V. waren vervuld. Al waren zijne verwachtingen omtrent den Messias niet zoo grof zinnelijk als van vele zijner tijdgenooten, toch behoefden zij zuivering en helderheid, om met de vervulling niet in tegenspraak te zijn, zoo als blijkt uit Matth XVI: 22. Evenzoo was het met zijne denkbeelden omtrent het rijk van den Messias. Ten bewijze hiervan strekt zijne vraag aan den Heer: hoe dikwijls zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? (Matth. XVIII: 21), terwijl uit andere verhalen (Matth. XV: 23, Luk. IX: 51, 52), blijkt, dat al de discipelen, en dus ook hij, zich het Godsrijk voorstelden als alleen bestemd voor Israël; ja ook meer dan eens als een rijk van deze wereld. Stelt Paulus in zijne brieven den
| |
| |
eenigen grond der regtvaardiging in het geloof, geheel in overeenstemming met den Heer, die alle waarde ontzegt aan de deugd, welke alleen ter wille des loons wordt beoefend, bij Petrus ontdekken wij in dit tijdperk zijns levens nog de dwaling, door den Heer en den Apostel des geloofs met kracht bestreden (Matth. XIX: 27). Eindelijk wordt door den schrijver tot aanwijzing der onjuiste voorstelling, welke zich de Apostel vormde van den gemoedstoestand, die een' burger van het Godsrijk betaamt, nog het verhaal bijgegebragt, dat Petrus bij het zien van den blindgeborene (Joannes IX: 2) de vraag rigt tot den Heer: wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders? waardoor hij toont in te stemmen in het volksgeloof, dat de natuurlijke rampen en kwalen als onmiddellijke straffen zijn te beschouwen voor het zedelijk kwaad door den mensch bedreven.
Bij het einde van het Iste Hoofdstuk een paar opmerkingen (p. 20). Wij betwijfelen zeer, of de verontwaardiging, die Petrus openbaart in zijne vraag. Luk. XIX: 51, kan worden toegeschreven aan zijnen geest van uitsluiting, zijn' haat tegen de Samaritanen; veel natuurlijker verklaart zich die bede uit heiligen eerbied en geestdrift voor den Meester. Heeft verder de schr. wel regt, wanneer van de discipelen in het algemeen wordt gesproken, daaruit tevens den gemoedstoestand van Petrus op te maken? Het is niet onmogelijk, dat deze over een en andere zaak anders heeft gedacht, al wordt dit er niet door de Evangelisten bij gezegd. Eindelijk zijn de voorbeelden in § 3 niet altijd in overeenstemming met het opschrift; vooral geldt dit Joannes IX: 2. Vooreerst wordt ook hier onze Apostel niet met name genoemd; hij kan zeer goed afwezig zijn geweest of niet met de vraag der overigen hebben ingestemd; maar tevens, al nemen wij aan, dat die vraag ook uitging van hem, weinig blijkt er zijne meening uit omtrent ‘de wijze, waarop iemand een burger van het Godsrijk wordt, en over den gemoedstoestand, die hem betaamt.’ Het is een gevolg der gelijkmatige verdeeling van ieder hoofdstuk; bij al de voordeden, die zulk eene verdeeling met zich brengt voor den schrijver en den lezer, heeft zij deze schaduwzijde, dat enkele zaken, die van eenen anderen aard zijn, nu in de eenmaal aangenomen lijst eene plaats moeten vinden, al zijn ze daar ook niet regt te huis. Dit zelfde is ook in meerdere of mindere mate van toepassing op hoofdstuk 2 en 5.
Van den Pinksterdag af aan begon de zelfstandige werkzaamheid van Petrus, zijne openlijke prediking. Als een geheel nieuw man staat hij ons voor oogen, reeds op den dag der grondvesting van Christus gemeente. Hij is de voorganger, de aanvoerder der overigen; hij spreekt in naam van allen. Meer volledig dan dit mogelijk was in het eerste hoofdstuk, kan in de nu volgende zijne godgeleerdheid worden in het licht gesteld en ontwikkeld. Jezus, de Messias, dat is de hoofdwaarheid, door hem op den Pinksterdag verkondigd; deze waar- | |
| |
heid zoekt de Apostel te bewijzen door aan te toonen, hoe in den man van Nazareth de profetiën des O.T. zijn vervuld. Staat hij hierdoor op een lager standpunt, dan toen hij Jezus verklaarde voor den Zoon Gods, hebbende de woorden des eeuwigen levens? Geenszins! maar hij schikt zich naar de wijze van argumenteren, in zijnen tijd in zwang. Jezus is de Messias, aan het kruis gestorven, opgewekt uit den dood en verhoogd aan Gods regterhand; Hij gaat voort zijne gemeente te beschermen en te leiden door middel der krachten en gaven, die hij zelf ontvangen heeft van den Vader (Hand. III: 21.). Zietdaar in korte trekken de gevoelens van den Apostel omtrent den Christus, gedurende het eerste tijdperk zijner Apostolische werkzaamheid. Wat het rijk van den Messias betreft, daartoe staat volgens hem de toegang niet slechts voor den Jood (wel voor dezen in de eerste plaats), maar ook voor den Heiden open (Hand. II: 39). Teregt verklaart de schrijver in dezen zin de woorden πᾶσι τοῖς εἰς μακράν, etc., en wijst tevens op Hand. III: 26, waar Petrus de Joden noemt als degenen, die in de eerste plaats den zegen van Christus verschijning moesten genieten; waarin van zelf ligt opgesloten, dat hij daarbij tegelijk dacht aan de Heidenen, die later zouden komen tot de kennis van den Heer. Minder kunnen
wij ons vereenigen met de meening, dat door de tijden der verkoeling de wederkomst van den Messias zou zijn aangewezen; wij vinden daarin alleen eene zinnebeeldige voorstelling van het heil, den zegen, dien de bekeering en de vergeving der zonden door het geloof in Christus zou aanbrengen. Nog ziet de schrijver zich genoopt bij deze gelegenheid te gewagen van de verkiezing van Mattheus in Judas plaats, en uit het verhaal daarvan te wijzen op Petrus' denkbeelden omtrent het Apostelschap; terwijl hij eindelijk als de heilgoederen, welke de burger van het Godsrijk volgens Petrus deelachtig wierd, noemt de σωτηρία, het heil dat hem in de toekomst wacht, en in den tegenwoordigen tijd reeds de vergeving der zonden en de gave des H. Geestes.
Omtrent den toegang tot het koningrijk der hemelen, spreekt Petrus op den Pinksterdag zijne meening duidelijk uit, Hand. II: 38. Het is bekeering en doop, die daartoe den weg banen; de bekeering tot God (III: 19) en de doop op den naam van Jezus Christus. Het geloof, dat Jezus is de Christus, is ook bij hem, even als bijv. bij Filippus en anderen, de voldoende grond om te worden toegelaten tot den doop, het teeken der inlijving in de gemeente. Ten besluit van dit hoofdstuk maakt de schrijver nog opmerkzaam op de veranderde begrippen van Petrus en Joannes omtrent het verband tusschen natuurlijk en zedelijk kwaad. Hadden de discipelen, Joannes IX: 2, de blindheid als een gevolg, eene straf voor gepleegde zonde beschouwd, Hand. IV aarzelen zij niet eenen kreupele op zijne bede te genezen.
| |
| |
Eene groote schrede heeft de Apostel voorwaarts gedaan in zijne godsdienstige begrippen in het derde tijdperk zijner apostolische werkzaamheid, waarin hij ons wordt geschetst als Evangelieprediker aan Samaritanen en Heidenen. Hiermede opende zich voor hem een nieuw arbeidsveld, eene nieuwe toekomst; wel mogt dus de schrijver aan deze periode een afzonderlijk gedeelte van zijn onderzoek wijden. De drieledige verdeeling laat hij hier varen, omdat het onderwerp daartoe volstrekt geene gelegenheid geeft. Hoewel Petrus op den Pinksterdag reeds getoond had, de Heidenen niet van het Christendom buiten te sluiten, toch was in den eersten tijd na de grondvesting der kerk, ook onder de Apostelen, de meening heerschende, dat het Jodendom de weg was tot Christus; dat eerst de Heiden Israëliet moest worden, zou hij deel erlangen aan den zegen des Evangelies. Van deze dwaling is Petrus langzamerhand teruggekomen; de eerste aanleiding daartoe gaven de berigten van Filippus omtrent de vruchten zijner prediking in Samaria (Hand. VIII). Volgens gemeenschappelijk goedvinden der Apostelen werden Petrus en Joannes afgezonden naar die stad en bevestigen het aangevangen werk. Zoo was de blijmare des heils reeds buiten Israël gebragt, en deze eerste stap zou welhaast door een tweeden, nog gewigtiger worden gevolgd. Samaria moest de brug zijn tot de Heidenwereld. Cornelius te Caesarea was de eerste Heiden, die gedoopt en als Christen werd erkend. Met zeer veel naauwkeurigheid wordt de geschiedenis der bekeering van Cornelius door Koch voorgesteld, en vooral met betrekking tot het visioen van Petrus worden door hem zeer juiste opmerkingen gemaakt. Te ver gezocht is de meening, door hem ontleend aan Van Senden, dat het gezigt van de zee, op welke Petrus van het dak, waarop hij zich afzonderde ten gebede, het oog kon vestigen, zou hebben medegewerkt, om bij hem de gedachte aan het universalisme van het Christendom te verlevendigen. Liever denken wij alleen aan al wat
voorafgegaan was buiten hem en in zijn gemoed, en vinden daarin eene natuurlijke verklaring van hetgeen door het bestuur der Voorzienigheid strekken moest om hem gehoor te doen geven aan de bede van den Heidenschen hoofdman, en zijne dienaars te vergezellen naar zijn huis, om hem daar toe te brengen tot de gemeente der geloovigen.
Wij komen nu tot het vierde tijdperk van Petrus theologisch leven, waarvan de trekken worden ontleend uit hetgeen in de Handelingen wordt verhaald omtrent de vergadering te Jeruzalem en Antiochië, waarbij onze Apostel en Paulus tegenwoordig waren. Dit vierde hoofdstuk is eigenlijk eene voortzetting van het derde; in beiden wordt hetzelfde onderwerp behandeld, gelijk Petrus op genoemde vergadering ten sterkste als zijne overtuiging heeft uitgesproken hetgeen hem te Joppe eerst tot helderheid gekomen was.
| |
| |
Voordat de schrijver tot de behandeling overgaat van hetgeen in die beide kerkvergaderingen is geschied, begeeft hij zich in een onderzoek naar de identiteit van de reis, door Paulus Gal. II: 1-10 vermeld, en hetgeen in Hand. XV wordt medegedeeld. Vooral kwam eene uitvoerige en naauwkeurige behandeling dezer kwestie onzen schrijver noodzakelijk voor, omdat Baur en de Tubingers hieruit hunne wapenen hebben ontleend om de geloofwaardigheid van het B. der Handelingen te bestrijden. Wij zullen hem niet in zijn onderzoek op den voet volgen: het zou ons te lang bezig houden. Alleen de slotsom zijner beschouwingen zij hier medegedeeld. Zij is deze: dat in Hand. XV en Gal. II eene en dezelfde reis van den Apostel wordt bedoeld en de oorzaak van het verschil in de voorstelling van deze zaak bij die twee schrijvers vooral hierin te zoeken is, dat Paulus verhaalt met het oog op zijn eigen persoon en Evangelieprediking, Lukas met het oog op de gemeente; de bedoeling van den Heidenapostel was hetgeen hem zelven aanging, hetgeen daar met hem was geschied, in het licht te stellen; de bedoeling van den Evangelist hetgeen betrekking had op den toestand der kerk. De bedenkingen, die tegen zijn gevoelen gemaakt zijn, worden ons medegedeeld en elk in meerdere of mindere mate van hare kracht beroofd. Wij meenen, dat in dit gedeelte der dissertatie van Koch niet het minst zijne goede exegetische takt, zijne grondige, grammaticale en historische studie van het N.T. blijkbaar is, en beschouwen het als eene der grootste verdiensten van dit geschrift, waardoor de identiteit der beide verhalen, na het onderzoek van v. Oordt, Niermeijer, Baumhauer en anderen, op nieuw is bevestigd geworden. Wat minder beknoptheid ware hier eene deugd geweest.
Wat nu het verhandelde op de beide vergaderingen, zelf betreft, door vergelijking van de twee berigten, dat van Paulus en Lukas, blijkt daaruit het volgende omtrent de denkwijze van Petrus. Hij aarzelt niet, terstond aan Paulus de broederhand der gemeenschap te reiken en bestrijdt het gevoelen der Christenen uit de Fariseën, die er op aandrongen, dat de Heidenen vóór hunnen overgang tot het Christendom eerst zouden besneden worden. Hij herinnert daarbij aan de bekeering van Cornelius, en ziet daarin eene aanwijzing van God zelven, om ook voor de Heidenen eene vrije deur tot de gemeente des Heeren te openen. Dit gevoelen, in eene bijzondere zamenkomst met Paulus door hem geuit, wordt daarna openlijk in de vergadering der Apostelen te Jeruzalem uitgesproken. Hier blijkt hij de meest vrijgevige te zijn geweest in de toelating der Heidenen. Want op voorstel van Jakobus wordt door de meerderheid besloten daarin een' middelweg te kiezen, en uit voorzigtigheid een en ander aan te wijzen, waarvan zij zich moesten onthouden. Ja, hij toont ook zich zelven van alle Joodsche wetten en inzettingen ontslagen te
| |
| |
hebben gerekend, zoo als duidelijk blijkt uit Gal. II: 12, waar hij te Antiochië wordt gezegd door Paulus gevonden te zijn, aanzittende met Christenen uit de Heidenen. Want de beschuldiging, die wij daar uit Paulus mond tegen hem vernemen, dat hij namelijk, toen de door Jakobus afgezondenen te Antiochië waren aangekomen, zich onttrok en afzonderde van de Heiden-Christenen, bewijst niets tegen zijne overtuiging met woorden en daden door hem geopenbaard, maar toont alleen, dat hij, tegenover hen, die nog niet op zulk een vrij standpunt als hij zelf stonden, die overtuiging zocht te bemantelen. Integendeel, uit de beschuldiging zelve blijkt het, dat Petrus tegen zijn gevoelen handelde, want Paulus beroept zich op hunne gemeenschappelijke wetenschap, op het geloof, zoowel van zich zelven als van zijnen mede-Apostel. Onze schrijver bestrijdt de voorstelling van dezen twist, door Schwegler gegeven, met kracht en juistheid. Gaarne bekennen wij, dat ook voor ons onder het lezen in vele opzigten over deze duistere en zoo verschillend opgevatte zaak een helder licht is opgegaan.
Het laatste hoofdstuk van het Specimen is gewijd aan den eersten brief van Petrus. Na eenige voorafgaande opmerkingen worden de denkbeelden, daarin voorgesteld, volgens de drieledige verdeeling der beide eerste hoofdstukken, ontwikkeld. Zij komen, in korte trekken zamengevat, op het volgende neêr: Wanneer de brief vergeleken wordt met zijne rede op den Pinksterdag, dan ontdekken wij, dat zijn gevoelen omtrent den persoon van Christus geheel en al veranderd is. De naam Christus duidt hier niet meer de Messias-waardigheid van Jezus aan, maar is een eigennaam geworden, Jezus Christus. - Is dit juist? is dit een bewijs van zijne verandering van gevoelen omtrent den persoon des Heeren? Wij betwijfelen het zeer, en schrijven dit verschil, indien het bestaat, aan eene andere oorzaak toe, namelijk deze, dat in het begin der prediking van den Apostel de mensch Jezus, de vriend, de leermeester hem nog zoo levendig voor den geest stond, dat eene duidelijke aanwijzing zijner waardigheid noodig was ook voor de hoorders, om hem als den aan de vaderen beloofde te doen kennen. In later tijd evenwel begon de omgang met den Heer minder invloed op zijne voorstelling van zijn persoon te oefenen, en stond hij altijd in zijne Messiaswaardigheid hem voor oogen. Maar het verschil zelf bestaat alleen in zooverre, dat in den brief niet anders dan de naam Jezus Christus voorkomt, en in de Handelingen nu eens van Jezus, dan van Jezus den Christus, dan van Jezus Christus wordt gesproken. Want om die plaatsen in de Handelingen, waar even als in den brief Jezus Christus staat, op rekening van Lukas te stellen, zoo als onze schrijver doet, daartoe hebben wij geen regt.
Dat Petrus aan Christus een persoonlijk voorbestaan, zou hebben toegekend, blijkt niet uit Hoofdst. I: 20, zoo als sommigen, waar- | |
| |
onder ook Schumann, beweren: wel uit Hoofdst. I: 11, waar aan de profeten de geest van Christus wordt toegeschreven. Hier aan eenen geest te denken, die gelijk was aan Christus geest, verbiedt de exegese, terwijl het denkbeeld van eene werkzame betrekking van Christus op het oude Israël niet vreemd is b.v. aan Paulus, 1 Cor. X: 9 (niet 4), in later tijd aan Barnabas (Cap. V) en Justinus Martyr (Apol. Mag. p. 76, 40, 77). Of hij zich Christus als Schepper der wereld heeft gedacht, zoo als Joannes, Paulus en de schrijver van den Brief aan de Hebreën, blijkt niet. Dat hij zich eene zeer naauwe vereeniging tusschen Christus en God heeft voorgesteld, zien wij in de formule I: 11, de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus. Verder wordt Hij genoemd de Overste Herder, de Herder en Opziener der zielen en vooral de Levende Steen. Cap. II: 22, 23 wordt hem zondeloosheid toegeschreven, en in overeenstemming hiermede wordt hij Cap. III: 18 de Regtvaardige, Cap. I: 19 een onberispelijk en onbevlekt Lam geheeten. Uitvoeriger dan vroeger wordt hier van Jezus dood gewaagd en deze als een voorbeeld van onschuldige lijdzaamheid en zwijgend geduld ter navolging voorgesteld. Maar vooral wordt dat streven in betrekking gebragt tot des menschen verlossing van zonden, Cap. II: 24, I: 18, 19, III: 18. Eindelijk vinden wij nog in dezen Brief op de wederkomst van Christus gewezen, Cap. IV: 7, het einde van alle dingen is nabij; geheel zijn schrijven schijnt daarop ingerigt, om de lezers met die toekomstige openbaring des Heeren te troosten in al de rampen en wederwaardigheden, waaraan zij waren blootgesteld. Het praktisch doel, waarmede de Apostel van de παρουσία gewag maakt, is een bewijs, dat hij ook in dit opzigt eene groote schrede was vooruitgegaan
in Christelijke ontwikkeling.
Wat schrijft Petrus verder over het Godsrijk en zijne burgers? Ten duidelijkste blijkt uit zijnen brief, die aan Joden- en Heiden-Christenen is gerigt, dat de Apostel volstrekt geen onderscheid meer maakt tusschen deze beiden; geen woord over het betrachten der wet, ja zelfs het woord νόμος komt in den ganschen brief niet voor. Dit verwondert ons niet van den man, die vroeger reeds zoo duidelijk zijne meening had uitgesproken, dat op zedelijk gebied zij, die vroeger Heidenen en Joden waren, dezelfde regten hebben; dat het nationaal verschil in Christus wordt opgeheven. Geloof en ongeloof worden door hem aan God als eersten grond toegeschreven; het eerste in Cap. I: 1, 2, 15; II: 9; V: 10; het tweede in II: 8: ‘dengenen, die zich aan het woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn.’ Met regt meent Dr. Koch in deze woorden de leer der praedestinatie te vinden, zoo als die door Paulus in Rom. IX wordt voorgesteld. (Toch ontbreken ook bij Petrus de sporen niet der beschouwingswijze van Paulus, zoo als wij die vinden in Rom. IX: 32
| |
| |
en Hoofdst. X, waar de verantwoordelijkheid van den ongeloovige ook door den Heiden-Apostel wordt in aanmerking genomen.)
Verder nog dan vroeger strekt zich het universalisme van Petrus uit in zijnen brief, ten minste indien daarvoor kunnen pleiten de duistere woorden Hoofdst. III: 19, 20; IV: 6. Onze schrijver (K.) vereenigt zich in de verklaring dezer plaats met Thoden v. Velzen, in zijn bekend werk: ‘Het Evangelie aan de dooden verkondigd.’ Veel kan hieruit echter, dunkt mij, niet worden opgemaakt omtrent Petrus' denkwijze ten opzigte van de Evangelieprediking aan gestorvenen, daar de verklaring zelve, hoe waarschijnlijk ook, toch niet op onwankelbaren grond steunt. Het heil, dat den burgers van het Godsrijk wacht, stelt Petrus in de toekomst; het is een voorwerp der Christelijke hoop, en dus ook alleen geestelijk (I: 9; III: 7); maar tevens, al wierd het niet met duidelijke woorden door hem gezegd, wij zouden niet anders dan vertrouwen kunnen, dat de Apostel niet alleen de toekomst, maar ook het tegenwoordige zal hebben beschouwd als den tijd, waarin het geloof den rijksten zegen schenkt aan de belijders van Christus. Ten slotte: de genade van God is de grond van des Christens zaligheid, niet zijne verdiensten, zoo als Petrus nog in den eersten tijd, terwijl hij omging met den Heer, geloofde. God roept en voert den mensch tot het geloof in Christus. Hij is het, die hem op nieuw doet geboren worden, die hem herschept naar het hart, door middel van zijn levend en eeuwigblijvend woord. En wie alzoo een nieuw leven heeft aangevangen, moet zich tot voorbeeld zijner heiligheid den heiligen God stellen, der zonde dood moet hij wandelen naar Gods wil, zijne ziel reinigen, der geregtigheid leven en het goede doen. Hij moet zich vormen naar Christus en ten naauwste vereenigd met Hem door het geloof, geestelijke offeranden opofferen, die Gode aangenaam zijn. Zoo worden alle Christenen te zamen tot een geestelijken tempel, tot een koninklijk priesterdom; en terwijl Christus hun Heer en Hoofd is, is het einddoel hunner gezamenlijke vereeniging met Hem,
het geloof in God. Door Christus tot God - is alzoo bij dezen Apostel even als bij Paulus de weg, dien de mensch bewandelen moet om zijne bestemming te bereiken.
Het Specimen van Dr. Koch wordt besloten met een kort overzigt van den gang der ontwikkeling van Petrus' Christelijke theologie. Het verslag, dat wij gaven, zal reeds een voldoend getuigenis afleggen van onze ingenomenheid met zijnen arbeid. De weinige opmerkingen, die wij maakten, zal de schrijver ons niet ten kwade duiden. Niet alle dissertatiën of specimina kunnen den lof inoogsten, zoo als het voor ons liggend werk, met genoegen, met belangstelling zich te laten lezen. De schrijver geeft blijken geheel en al in zijn onderwerp te huis en er voor bezield te zijn. Het kon bijna niet anders of
| |
| |
hier en daar moest hij wel op de gevaarlijke klip stranden, te veel onderscheid te willen zien in de verschillende tijdperken van des Apostels Christelijk bestaan. Toch is dit slechts zelden geschied, en moet hem eene groote mate van onpartijdigheid worden toegekend. Van de theses, achter het Specimen geplaatst, zijn de zes eersten uit het ‘Specimen’ zelf ontleend, de overige vijftien behandelen verschillende zaken van meer of minder belang. Noode onthouden wij ons ook hierover iets mede te deelen, waartoe stofs genoeg voorhanden is; maar reeds te lang hebben wij den lezer bezig gehouden en eindigen met de hoop, dat Dr. Koch. ons nog meerdere dergelijke vruchten zijner theologische studie schenke, waarin wij dezelfde voortgaande ontwikkeling hopen te ontdekken, welke hij ons bij Petrus heeft doen zien, en dat Leidens hoogeschool vele leerlingen als hij uitstoote in den wijngaard des Heeren.
Leiden.
J.H.M.
| |
| |
| |
Een geneesmiddel tegen de armoede, of de lof der spaarzaamheid, door L. Mezières. Uit het Fransch vertaald door Mr. H. Hooft Graafland. Utrecht, J.G. Broese, 1854.
Blijkens het voorwoord van den vertaler, moet het werk, dat wij hier aankondigen, dienen als een nuttig en onderhoudend volksleesboek, bestemd voor diegenen onzer landgenooten, die de fransche taal niet magtig zijn. Of dit goede doel ook bereikt is? Wij voor ons gelooven het niet, en wel in de eerste plaats om deze reden, dat het een vertaald volksboek is. De gewoonte om populaire geschriften uit den vreemde eenvoudig over te zetten en die dan als volksleesboeken aan het Nederlandsche publiek over te geven - eene gewoonte, welke dagelijks meer navolging schijnt te vinden - moge gemakkelijk zijn voor den vertaler, zij is daarentegen weinig dienstig voor de wetenschap en nog minder heilzaam voor de literatuur. Indien toch het populaire schrijven hierin bestaat; dat men afgetrokken denkbeelden aanschouwelijk voorstelt in beelden en vormen, gemeenzaam aan de personen tot wie men zich wendt, dan behoort eene geheele verandering van publiek met eene geheele verandering van decoratie vergezeld te gaan, dan moet de vertaler niet alleen de woorden, maar ook de beelden en vormen naturaliseren. Dan alleen laat deze regel eene uitzondering toe, wanneer - zoo als bij voorbeeld in sommige schriften van Bastiat - de beelden en vormen, welke de schrijver gekozen heeft, van zoodanig algemeenen aard zijn, dat zij overal door alle lezers gemakkelijk kunnen worden gevat en begrepen.
Nergens is dit echter minder het geval dan in het werk van Mezières. Ziehier een boek, waarin de schrijver zich voorstelt al de lichtpunten te schetsen, welke den toestand der Fransche arbeiders onderscheiden, en tevens den invloed aan te toonen, welken de fouten en gebreken des volks op zijne welvaart uitoefenen. Zoolang het nu waar is, dat de Hollandsche en Fransche arbeiders geheel andere menschen zijn, dat hun toestand hemelsbreed verschilt, dat hunne karakters slechts zeer weinig punten van overeenkomst opleveren, tot zoolang - meenen wij - is het werk van Mezières voor eene woordelijke overzetting ten eenenmale ongeschikt.
De vertaler schijnt zelf deze moeijelijkheid te hebben ingezien, al- | |
| |
thans hij tracht zich in zijn Voorwoord te verdedigen, door aan te voeren, dat de aan Frankrijk ontleende voorstellingen het nut hebben, ‘dat zij ons in vele opzigten met den toestand van dat land bekend maken, terwijl de lezer de gevolgtrekkingen gemakkelijk op onze instellingen zal kunnen toepassen.’ Ook de lezer, voor wien dit volksboek eigenlijk bestemd werd, ook hij, die de Fransche taal niet magtig is? Wij betwijfelen het zeer. Wanneer men weet, hoe verbazend moeijelijk het is, ons volk in goede Hollandsche vormen eenige begrippen van staatshuishoudkunde in te prenten, dan kan men veilig afzien van het voornemen, om dat zelfde goede doel op eene andere, minder eenvoudige wijze te bereiken. Wij vreezen zeer, dat, in plaats van twee zaken te gelijk, de lezer nu weinig of niets zal leeren.
Maar buitendien, het maken van gevolgtrekkingen kan aanleiding geven, dat de lezer tot een geheel ander resultaat komt, dan de schrijver bedoeld heeft. Bij voorbeeld, op blz. 50 de volgende zinsnede: ‘Men beklaagt zich ten onregte, dat de slechte verdeeling der belastingen den ongunstigen toestand der arbeidende klassen onder ons verzwaart. Zulk eene bewering kan den toets niet doorstaan. Met betrekking tot de directe belastingen dragen de werklieden alleen den hoofdelijken omslag (imposition personelle). die zeer gering is en naauwelijks met het loon van een of twee dagen 's jaars gelijk staat. Wat de indirecte belastingen betreft, de eenige, waaraan zij werkelijk onderworpen zijn, moet men niet uit het oog verliezen, dat het grootendeels vrijwillige belastingen zijn, daar zij op voorwerpen zijn gelegd, waarvan er geen tot de noodwendige behoeften gerekend wordt, zoo als wijn, sterke dranken, koffij, suiker, thee, tabak, speelkaarten enz.’ Wanneer de Nederlandsche arbeider nu deze zinsnede leest, dan zal zijn gezond verstand hem natuurlijk de volgende opmerking ingeven: ‘Een der redenen van den gunstigen toestand, waarin de Fransche werklieden verkeeren, bestaat hierin, dat in hun vaderland de eerste levensmiddelen door geenerlei lasten worden gedrukt; bij ons bestaan die lasten wel en daarom is onze toestand, met betrekking tot het belastingstelsel, ongunstig.’ Nu lijdt het geen twijfel, dat, ofschoon de overzetting zeer getrouw is, de vertaler den schrijver tegenover het Hollandsche publiek juist het tegenovergestelde laat zeggen van hetgeen deze werkelijk bedoelt. Het verband met het voorgaande en volgende is eensklaps verbroken, want terwijl de Heer Mézières een lichtpunt wil doen uitkomen, teekent de Heer Graafland eene schaduwzijde.
Wanneer men eene zinsnede als deze voor het Hollandsche publiek wil inrigten, dan moet men die eenvoudig doorschrappen, want ook naar onze bescheiden meening, kan hij, die al het goede wil aantoonen, dat hier te lande in den toestand der arbeidende klassen gelegen is, niet zachtjes genoeg over het belastingstelsel heensluipen. Of
| |
| |
moet er volstrekt iets van belastingen in, men zoeke dan hier en daar, bij voorbeeld in de handelingen der Tweede Kamer, en make eene bloemlezing uit de redevoeringen van de voorstanders der accijnsen. Er zijn zulke fraaije argumenten onder.
Wij zouden de voorgaande opmerkingen misschien ter zijde hebben gelaten en den vertaler, die zich overigens op verdienstelijke wijze van zijnen arbeid kweet, niet zijn lastig gevallen over de weinige geschiktheid van de stof, die hij zich gekozen heeft, ware het niet dat hij de aangewezen gebreken trachtte te verdedigen op eene wijze, die minst genomen onhandig is. ‘Voor een volksleesboek’ - zegt het Voorwoord - ‘zou het misschien gepaster schijnen, indien ik het oorspronkelijke geheel in een Nederlandsch gewaad gestoken, de voorstelling overal aan onze zeden en gebruiken, onze instellingen en staatkundigen toestand ontleend had.’ Ja, zeker; en waarom dat niet gedaan? ‘Zulk een arbeid is echter geene gemakkelijke taak, terwijl men door omwerking al ligt een wangedrogt schept, dat noch de denkbeelden van den schrijver, noch van den vertaler wedergeeft.’ Wanneer zullen deze en dergelijke phrases eindelijk eens uit de voorrede onzer vertaalde werken verdwijnen? Wij begrijpen zulke woorden in den mond van een scholier, wien men een pensum heeft opgegeven, maar niet bij iemand, die eenigen arbeid geheel vrijwillig op zich neemt. Wat heeft het publiek met die argumenten te maken, en waarom zich altijd blootgesteld aan opmerkingen als deze: dat, wanneer de taak te zwaar was, men die eenvoudig aan meer bekwame handen had moeten overlaten? Gelukkig dat de vertaler zich reeds vroeger door andere oorspronkelijke produkten heeft bekend gemaakt, omdat wij nu met grond kannen beweren, dat hij zijne eigen krachten te ligt heeft geteld.
Nog eene opmerking, en wij laten den vertaler verder in vrede. Het werk van den Heer Mézières is opgevuld met aanhalingen uit Engelsche, Latijnsche en Grieksche geschriften, en de Heer Graafland heeft gemeend, die om hare schoonheid niet te mogen achterwege houden. Wij willen aan die schoonheid niets te kort doen, maar meenen toch dat Grieksche notae in een volksleesboek al zeer vreemd op hare plaats zijn, vooral omdat men zich niet de moeite heeft gegeven de Hollandsche vertaling daarbij te voegen. Niets dat meer van de lezing van eenig boek terughoudt, dan vele aanhalingen in eene taal, welke men niet verstaat.
| |
| |
En wat nu te zeggen van den inhoud zelven van het boek? Het werk van den Heer Mézières heeft in Frankrijk veel opgang gemaakt; het is door de Fransche Academie bekroond en genoot reeds kort na zijne verschijning de eer van eene tweede uitgave. Ook hier te lande is het door velen met ingenomenheid ontvangen en in tijdschriften aangeprezen. Wij begrijpen die ingenomenheid, ook al kunnen wij daarin moeijelijk deelen. De lof der spaarzaamheid heeft eene uitmuntende strekking en tracht in eene wezenlijke behoefte te voorzien. Na al de dwaasheden, welke sinds jaren in Frankrijk verkondigd werden, na al de sombere tafereelen, welke men daar had opgehangen van den treurigen toestand der lagere volksklasse, was het hoog noodig, dat er ook eens iemand opstond met het doel om aan datzelfde volk in krachtige taal de waarheid te zeggen en aan te toonen, dat, wanneer de toestand des volks zooveel treurigs oplevert, de oorzaak vooral deze is, dat de deugden, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, bijna geheel ontbreken en nergens anders bestaan dan in de verbeelding van een aantal utopisten.
Wij geven toe, dat de schrijver dit doel op eenige plaatsen bereikt heeft en dat zijn boek treffende bladzijden behelst, wel waardig om ook door het Nederlandsche publiek gelezen te worden. Maar nogtans komt het ons twijfelachtig voor, of het werk in zijn geheel wel zoo gunstige beoordeeling verdient als het vooral in Frankrijk gevonden heeft. Men heeft zich door de nuttige strekking van het boek laten medeslepen en niet gelet op de vele groote feilen, welke het ontsieren; feilen van dien aard, dat wij daarin genoegzamen grond vinden om te beweren, dat de schrijver verre beneden zijn onderwerp is gebleven.
Een eerste groote misslag schijnt ons de wijze van bewerking. Het geheel mist een korten, bondigen betoogtrant; een draad, die ons geleidelijk van het eene hoofdstuk tot het andere brengt. Het zal aan weinige personen, die dit boek naauwkeurig hebben doorgelezen, mogelijk zijn, met juistheid aan te wijzen wat er in staat. In plaats van op eene voor elk bevattelijke wijze zijne meening te regtvaardigen, verkiest de schrijver allerlei stellingen vrij apodictisch op den voorgrond te plaatsen, en die dan verder te illustreren met tallooze citaten, waaronder vele zeer schoon en belangrijk, maar die juist om hun verbazend aantal onmogelijk duurzamen indruk kunnen achterlaten. Het is alsof de schrijver een staaltje heeft willen geven van zijne belezenheid, of wel van deze gelegenheid gebruik maken om een rijken schat van adversaria op productieve wijze aan te wenden. En niet alleen dat de buitensporige weelde van citaten den nuttigen invloed, welken zij zouden kunnen uitoefenen, grootendeels wegneemt, maar daarenboven had de schrijver het ongeluk de meeste zijner aanhalingen te ontleenen aan de werken van mannen, geheel onbekend bij de lezers, voor wie dit boek bestemd is. De namen van
| |
| |
Swift, Johnson, Malthus, Walpole, Sismondi, Chesterfield en van zoo vele anderen, die honderde malen voorkomen, zullen toch voor de Fransche volksklassen wel even vreemd zijn als voor de onze.
De weinige zamenhang, die in het werk van den Heer Mézières doorstraalt, is misschien oorzaak dat ook de logische ontwikkeling van de denkbeelden des schrijvers dikwijls zeer veel te wenschen overlaat. Van dit gebrek aan logica levert vooral het derde hoofdstuk, in verband met de beide voorgaande, een treffend voorbeeld. De eerste bladzijden van het boek zijn toegewijd aan eene schets van den aard der spaarzaamheid. De schrijver begrijpt zeer teregt, dat, vóór hij die spaarzaamheid kan aanprijzen, het noodig is het doel te regtvaardigen, waartoe zij leidt, te weten den rijkdom. De zucht naar welvaart wordt voorgesteld niet alleen als natuurlijk, maar ook als allezins passende aan den redelijken mensch, omdat stoffelijk welzijn de volkomen ontwikkeling van alle geestkrachten bevordert. Spaarzaamheid wordt dan ook streng onderscheiden van karigheid; zij bedoelt geene onthouding of duurzame inkrimping, maar integendeel vermeerdering van genietingen door die zoo gelijkmatig mogelijk over het geheele leven te verdeelen; zij keurt de verkwisting af, niet omdat deze leidt tot te veel, maar daarentegen tot te weinig genot.
Na deze zeer juiste uiteenzetting van den aard en het doel der spaarzaamheid, komt nu de schrijver in het derde hoofdstuk tot een geheel ander onderwerp, namelijk de ongelijkheid der maatschappelijke toestanden. De economist verandert hier plotseling, zonder eenigen overgang hoegenaamd, in moralist; het betoog in de voorgaande hoofdstukken, en, wat erger is, het doel van het geheele werk wordt vergeten, de vroeger verdedigde rijkdom veroordeeld en de lof der armoede in de plaats gesteld van den lof der spaarzaamheid. Ziehier eenige aanhalingen, welke de strekking van dit hoofdstuk duidelijk aan het licht brengen:
‘Men moet aan die arme rijken wel vergunnen om zich in de Italiaansche opera, bij de wedrennen van Chantilly, of zelfs aan eene badplaats van hunne verveling te bevrijden, dewijl zij zich niet kunnen gaan vermaken aan de barrières.’
‘La Bruyère heeft omtrent de ongelijkheid in de maatschappij deze verstandige opmerking gemaakt: “elke toestand heeft als het ware eene bekoorlijke zijde, die daaraan verbonden blijft, tot dat de ellende haar verdreven heeft. Zoo scheppen de grooten behagen in buitensporigheid en houden de geringen van gematigdheid (!!)”’
‘De bewaring, het toezigt en het beheer over een groot vermogen leggen inderdaad zulk eene vermoeijenis op en slepen zulke zorgen na zich, dat vele armen, die lui van aard zijn, er weldra een tegenzin in krijgen en er even spoedig van afzien zouden als de schoenlapper van Lafontaine.’
| |
| |
‘Gezondheid, onbezorgdheid en tevredenheid zijn bijna altijd het uitsluitend erfdeel der armoede, of ten minste van een middelmatig vermogen. De voorbeelden van zelfmoord zijn dan ook naar evenredigheid oneindig talrijker onder de rijken dan onder de armen.’
‘Indien het vergund ware op den bodem der harten te lezen, dan zou men bevinden dat het geluk bijna altijd in omgekeerde reden staat tot den rijkdom.’
En eindelijk nog de volgende woorden, zeker de meest curieuse van alle, die het hoofdstuk op eene waardige wijze besluiten: ‘Men zou een merkwaardig boek kunnen schrijven over de kwellingen der rijken. Algemeen bekend is het antwoord van een Engelschen Lord tot den bedelaar, die hem om een aalmoes vroeg: “Gij zijt wel gelukkig, vriend! dat gij zoo van honger sterft!” Met behoeftigheid gaat gewoonlijk kracht, gezondheid, onbezorgdheid gepaard; met vermogen uitputting, ongemak, onrust. Zoo openbaart zich de bewonderenswaardige wijsheid der Voorzienigheid, die eenheid in verscheidenheid heeft daargesteld en die door tegenwigten, waarvan zij het geheim bezit, de gelijkheid te midden der ongelijkheid in het oog houdt.’
Ziedaar onze hedendaagsche moralisten. Wanneer zij zelven eene dwaasheid uitdenken, weten zij niet beter te doen, dan die op rekening te stellen van de Voorzienigheid, ten einde gelegenheid te hebben er rondweg voor uit te komen, hoe prachtig zij hunne eigen denkbeelden vinden. Treffende moraal, voorwaar! eenheid van ongeluk bij verscheidenheid van toestand. Volkomen gelijkheid voor allen, maar eene gelijkheid van ramp en jammer, hier stoffelijk en ginds zedelijk. Hoe, de Voorzienigheid, die - volgens den schrijver zelven - het streven naar welzijn en rijkdom aan elk mensch heeft ingeschapen en die dat streven tot de groote beweegkracht heeft gemaakt van menschelijke ontwikkeling, zou aan de bereiking van het voorgestelde doel de diepste ellende verbonden hebben? Had de schrijver eenvoudig betoogd, dat het geluk niet alleen van den rijkdom afhangt, niemand, die hem zou hebben tegengesproken; maar te beweren, dat het geluk bijna altijd in omgekeerde reden staat tot de stoffelijke welvaart, is naar onze bescheiden meening onzin en daarenboven de verderfelijkste les, die men het volk kan inprenten.
Het is ons onverklaarbaar, hoe dergelijke beginselen gehuldigd kunnen worden in een werk, dat de lof der spaarzaamheid tot titel voert. Is het mogelijk op eenige andere wijze de liefde voor die spaarzaamheid meer uit te dooven? Kan men der verkwisting gevaarlijker wapen in handen geven? Zal niet de man uit het volk, tot wien de schrijver zich wendt, met zijn ‘domme verstand’ - gelijk hij pleegt te zeggen - opmerken, dat spaarbanken en al dergelijke instellingen meer, de grootst mogelijke gekheden zijn, omdat zij ons leiden tot rijkdom, dat wil zeggen tot een toestand, welke zich door het diepste
| |
| |
ongeluk, gepaard aan schier onbeperkte zedeloosheid, kenmerkt? Wanneer de geestige en barmhartige Lord gelijk heeft, en de hongerdood het ideaal is van geluk, dan moet de meest systematische verkwisting het toppunt zijn van menschelijke wijsheid.
En wat dan te zeggen van den eerbied, dien men het volk inboezemt voor de hoogere standen in de maatschappij, wanneer deze worden voorgesteld als bestaande uit menschen, die zich in de eerste plaats door verveling, luiheid en welke ondeugden al niet meer onderscheiden. En toch beweert de schrijver, dat zijn boek voornamelijk bestemd is om als tegenhanger te dienen tegen de opruijende geschriften der socialisten. Wij weten niet, dat die socialisten zoo veel meer kwaad van den rijkdom gesproken hebben dan hij zelf.
Ziedaar bewijzen, hoe weinig de Fransche Academie bij het beoordeelen van prijsverhandelingen op de billijkste en eenvoudigste eischen der logica schijnt acht te slaan. Wij verwonderen ons hierover minder dan over de handelwijze van den vertaler, die het derde hoofdstuk heeft overgenomen, zonder met een enkel woord tegen zijnen inhoud protest aan te teekenen.
Eene andere hoofdaanmerking tegen het werk van den Heer Mézières is deze, dat de schrijver hier en daar aan zijne lezers lessen geeft, op welker juistheid nog al het een en ander valt af te dingen. Eene groote fout zeker, want de eerste pligt van den populair-wetenschappelijken schrijver bestaat naar onze meening hierin, dat de juistheid zijner leerstellingen boven allen twijfel verheven zij. Het volk leert weinig en moeijelijk: men bepale daarom het onderwijs tot onomstootelijke waarheden.
‘De gewone dwaling van onze utopisten’ - lezen wij op bl. 17 - ‘is het gevoelen, dat de grondstellingen der maatschappij een gevolg zijn van het toeval, van een luim of gewoonte. Niets is verder van de waarheid. Al die instellingen hadden na lange pogingen en proefnemingen hunnen oorsprong in het algemeene belang. Het regt van eigendom is erkend geworden als het beste middel om den arbeid, de nijverheid en den rijkdom (?) vruchtbaar te doen zijn.’ Wij zien hier het groote verschil niet tusschen den schrijver en de utopisten. Immers ook hij schijnt het regt van eigendom te beschouwen als iets conventioneels, als eene menschelijke instelling, welke erkend is omdat het algemeen belang het medebrengt. Proudhon is, meenen wij, juist van deze praemisse uitgegaan om daaruit met onverbiddelijke logica de gevolgtrekking op te maken, dat eigendom roof is.
Op dezelfde bladzijde vervolgt de schrijver aldus: ‘De positieve godsdienst (zeer populair!) en de openbare eeredienst zijn ingesteld om aan de zedeleer eene hoogere bekrachtiging te geven en het gezag der burgerlijke wetten te bevestigen.’ Wat dunkt u van deze les? De positieve godsdienst bepaaldelijk ingesteld om het gezag
| |
| |
der wetten te bevestigen, dus eene soort van preventieve policiemaatregel.
Elders (bl. 169) beweert de schrijver, dat eene wijze regering liever den landbouw dan de nijverheid moet bevorderen, omdat de opeenhooping van eene woelzieke menigte in fabrieksteden voor de openbare orde gevaarlijk zijn kan. En om dit gevoelen nader aan te dringen, beroept men zich op de volgende woorden van Franklin: ‘Ten slotte schijnt een volk slechts door drie middelen rijk te kunnen worden. Vooreerst door den oorlog, zoo als de Romeinen, die hunne naburen ten onder bragten en uitplunderden: dit is roof. In de tweede plaats door den handel, die over het algemeen in bedriegerij bestaat. In de derde plaats door den landbouw, het eenige eerlijke middel, waarbij de mensch eene werkelijke vermeerdering bekomt van het zaad, dat hij aan de aarde toevertrouwde, door eene soort van voortdurend wonder van Gods hand ten zijne gunste, als belooning van een schuldeloos leven en deugdzame vlijt.’ Dat Franklin deze woorden sprak, is van den tijdgenoot en vriend der Physiocraten ligt te begrijpen, maar dat een schrijver, die in 1850 voor economist wil doorgaan, die woorden als de zijne overneemt, zonder daar een enkel woord ter nadere verklaring bij te voegen, komt ons in hooge mate vreemd voor. Is dit dan de staatshuishoudkunde, welke wij in onze dagen het volk moeten onderwijzen? Moeten wij in het handeldrijvend Nederland luide verklaren, dat de handel over het algemeen bedriegerij is? Moeten wij onze fabriekarbeiders leeren, dat fabriekmatige nijverheid geen rijkdom schept en dat alleen de landbouw aanspraak maken kan op den naam van een eerlijk middel van bestaan?
De politieke beschouwingen, welke de Heer Mézières voor zijne lezers over heeft, geven niet het minst tot ernstige bedenkingen aanleiding. Ziehier hoe hij de Fransche revolutie van de vorige eeuw karakteriseert: ‘De omwenteling van 1789, de oorsprong van al de volgende, kostte ons de beperking onzer grenzen, den ondergang onzer koloniën, de vernietiging onzer zeemagt, het verlies van ons crediet, het verval van onzen handel, de verzwakking onzer oude bondgenooten en de uitbreiding van het grondgebied onzer oude tegenstanders’ (346). Ziedaar al de resultaten, welke de groote omwenteling van de voorgaande eeuw, volgens den schrijver, heeft opgeleverd. Inderdaad, een ruim, onpartijdig overzigt voor zijne met de geschiedenis huns vaderlands weinig bekende lezers! De omwenteling heeft niets opgebouwd; zij heeft slechts vernietigd, tot zelfs het crediet, dat reeds lang vóór 1789 niet meer bestond, en den handel, die bij den aanvang der revolutie mede vrij wel tot niets was teruggebragt.
Dat de schrijver van de ‘Lof der Spaarzaamheid’ niet zeer met de politieke regten des volks is ingenomen, blijkt reeds voldoende uit de woorden, die wij zoo even aanhaalden. Zie hier nader zijn
| |
| |
oordeel daaromtrent. ‘Na eene voldoende proefneming, mag men tot het besluit komen, dat de staatkundige regten, verre van den welstand der arbeidende klassen te vermeerderen, integendeel ongunstig voor haar zijn, door eene voortdurende onrust te verwekken, die schadelijk is voor de nijverheid; door de werklieden van hunne ware belangen af te trekken en eene belasting op den tijd te heffen, waarin hun eenig vermogen bestaat.’ Mogen wij het niet met regt aan den vertaler ten kwade duiden, dat hij, die voor een volk schrijft, gelukkig genoeg van nog zijne politieke regten te bezitten, ook deze zinsnede heeft overgenomen, zonder een enkel woord ter nadere toelichting daarbij te voegen? Is het dan zoo onmogelijk het volk te leeren, dat staatkundige regten alleen niet voldoende zijn om de algemeene welvaart te verzekeren, zonder tot aandrang van dat gevoelen zijne toevlugt te nemen tot bepaalde onwaarheden? De populaire schrijver moet eerbied hebben voor zijn publiek en geen misbruik maken van de onkunde der personen, tot wie hij zich wendt. Hij mag niet ongemotiveerd stellingen verkondigen als deze, welker juistheid zijne lezers niet kunnen beoordeelen, omdat zij, onbekend met de geschiedenis, niet weten welke de toestand des volks was, toen geenerlei politieke regten bestonden, en omdat zij het naauwe, onafscheidelijk verband niet kennen tusschen staatkundige en burgerlijke vrijheid. Beginselen, als hier worden aangeprezen, kweeken geen kennis, maar bevorderen die vooroordeelen bij de volksklassen toch reeds zoo algemeen.
Wij zijn niet voornemens den schrijver in zijne verdere betoogen te volgen, ofschoon het weinig moeite zoude kosten nog meerdere gebreken aan te wijzen. Gaarne willen wij echter erkennen, dat het laatste gedeelte van het boek gunstig bij het voorgaande afsteekt. De Heer Mézières behandelt daar meer bijzonder de huishoudkunde, en op dat gebied schijnt hij beter te huis dan in de staatswetenschappen. Had hij die huishoudkunde breeder ontwikkeld en ons zijne voorgaande redeneringen gespaard, gaarne zouden wij hem dan allen lof doen wedervaren. Thans echter moeten wij verklaren dat, naar onze meening althans, de geleverde arbeid niet de onderscheiding verdient, welke de Fransche Academie daaraan bewezen heeft. De schrijver zegt ergens, dat alleen die boeken behooren te worden aangekocht, welke meer dan eens gelezen kunnen worden. Wij willen dit oordeel niet regtstreeks onderschrijven, al ware het slechts uit ingenomenheid met eigen bibliotheek, of uit sympathie voor den boekhandel. Mogt echter dat oordeel juist zijn, dan kunnen wij in gemoede den aankoop van de ‘Lof der Spaarzaamheid’ niet aanbevelen.
| |
| |
Wanneer wij met eenige breedvoerigheid bij het werk van den Heer Mézières hebben stilgestaan, dan werden wij vooral gedreven door den wensch om den verdienstelijken vertaler zoo mogelijk te overtuigen, dat het schoone onderwerp, door den schrijver behandeld, nog geenszins is uitgeput. De behoefte aan een kort, bevattelijk handboek voor huishoudkunde blijft bestaan en kan alleen bevredigd worden door hem, die zich voorstelt iets oorspronkelijks te leveren. Wanneer men de lichtpunten wil aantoonen, die zich in den toestand der volksklassen voordoen - en ook wij gelooven dit eens zeer schoone taak - dan moet men zich regtstreeks tot zijne landgenooten wenden, want elk volk, en het Nederlandsche niet het minst, heeft zijne eigenaardige deugden en gebreken, welke opzettelijk behandeld dienen te worden. Mogt de Heer Hooft Graafland die taak op zich willen nemen, dan vertrouwen wij, dat hij zich zal wachten voor de fouten, waarin de schrijver van de ‘Lof der Spaarzaamheid’ vervallen is. Men moet het volk de waarheid zeggen, maar ook niets meer. Het is evenmin geoorloofd zijn toestand te gunstig als dien te ongunstig voor te stellen. Hij, die zich tot een publiek wendt, zelf niet tot critiek in staat, is nog meer dan eenig ander verpligt om streng onpartijdig te zijn en zich voor elke overdrijving, voor alle eenzijdigheid te wachten. De Heer Mézières heeft die roeping niet begrepen en reeds daarom keuren wij zijnen arbeid af. Zijn boek heeft eene politieke rigting, een kleur, en wij verlangen geen gekleurde volksboeken.
Haarlem, Dec. 1854.
J.T. BUIJS.
| |
| |
| |
De Aprilbeweging en de Oude Oranje-partij. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1855.
Het mag in den tegenwoordigen tijd de vraag zijn, of het ter bevordering van onderlinge verdraagzaamheid niet wenschelijk ware, de in onze tegenwoordige staatsgeschiedenis zoo beruchte Aprilbeweging zooveel mogelijk te laten rusten. Wij zouden niet aarzelen die vraag toestemmend te beantwoorden indien de Aprilbeweging geheel tot het voorleden behoorde; en gaarne zouden wij dan aan den eigenlijken historieschrijver de onaangename taak zien overgelaten om de bedeelde gebeurtenis als een betreurenswaardig, schoon eenigermate welligt verschoonbaar blijk van tijdelijke verdwaasdheid der natie te vermelden. Dan, de April-beweging moge voor velen, voor verreweg de meesten zelfs tot het dood voorleden behooren, in enkelen blijft haar geest nog voortleven, en er zijn er die geene moeiten en geene drogredenen ontzien om dien geest weder op te wekken bij diegenen, in wien hij reeds langzamerhand was uitgedoofd. En deze omstandigheid in aanmerking nemend kunnen wij het niet wraken, wanneer op nieuw in openbare geschriften de aandacht onzer staatsburgers op de veel besproken gebeurtenis wordt gevestigd, en wanneer hun nogmaals herinnerd wordt, hoe valsch en hoe bedriegelijk de leuzen zijn geweest, onder welke men eene echt verdraagzame en zuiver constitutionele staatkunde heeft bestreden en nog bestrijdt. Wij kunnen dan ook niet anders dan onzen bijval schenken aan de bovenaangekondigde brochure, in welke op zeer gematigden toon en eenvoudig door eene uiteenzetting van historische feiten wordt aangetoond, dat die ijver voor het protestantisme en die geestdrift voor Oranje, uit welke de Aprilbeweging gezegd wordt ontstaan te zijn, inderdaad grootendeels niets anders dan voorwendsels zijn geweest, waarvan de oude oligarchische partij zich bediend heeft om op nieuw zich meester te maken van het roer van staat, dat sinds eenigen tijd hun was ontglipt. Voor velen moge dit niets nieuws zijn, voor velen ook is het nuttig, dat zij uit een kort, populair geschreven stuk zich
eenigzins nader met den waren geest der zoogenaamd zuiver protestantsche en echt Oranjegezinde volksbeweging bekend kunnen maken en tevens een weinig beter in het wezen onzer hedendaagsche staatsinstellingen leeren doordringen. Uit dit oogpunt beschouwd, had eenige
| |
| |
meerdere uitvoerigheid aan de bedoelde brochure naar onze meening zelfs niet geschaad. Intusschen zoo het meerdere niet onnut ware geweest, het mindere is te meer ons welkom.
De Aprilbeweging, zegt de schrijver te regt, was noch in den geest van het protestantisme, noch in dien van de ware vrienden van Oranje, zelfs niet van de oude zoogenaamde Oranje-partij. Protestantsch was die gebeurtenis niet, want zij sproot voort uit vreeze en uit onverdraagzaamheid. Uit vrees voor uitwendig aanzien der Roomsch-Katholieke kerk, eene vrees den protestant ten eenenmale onwaardig, die geene hulp bij den staat moest gaan zoeken voor de handhaving van zijne godsdienst, maar zijne kracht moet en ook kan vinden in de onomstootelijke waarheid van zijne eigene beginselen. Uit onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden, wier aanmatigingen men veinst te keer te gaan, maar wier godsdienstige overtuiging men inderdaad niet dulden kan. Daarbij kwam het valsch en geheel verouderd begrip van een protestantschen staat. Nederland is zoomin een protestantschen staat als een Mahomedaansche; het is een staat der negentiende eeuw; dat wil zeggen, een staat die geen onderscheid tusschen de godsdienstige overtuigingen zijner burgers kent en den een niet meer bevoorregt en beschermt dan den ander; de zoogenaamd protestantsche staat behoort voor ons Nederlanders tot de geschiedenis. Even valsch als de ijver voor het protestantisme was de Oranje-leus in de dagen van de Aprilbeweging door hare hoofden aangeheven. Zeer juist toont de schrijver der hier besprokene brochure aan, hoe zeer de overtuiging en de wenschen van den ouden Oranje-man verschilden van de eischen dergenen die tegenwoordig zich als de warme voorstanders van het huis van Oranje opwerpen. Tegen de aristocraten zocht het volk bij de stadhouders hulp; de stadhouders waren de mannen van het volk, de vijanden der aristocraten; nu daarentegen zijn het juist deze die de Oranje-leus op hunne banier hebben geschreven en onder die leuze het volk hebben opgezet tegen bewindslieden, wien het juist boven alles om de belangen van het volk, van de burgerij, door de aristocratie steeds verdrongen, te doen was. En tot
welk doel? Om het volk te bevoordeelen, om der burgerij, om aan de kern en de kracht der natie meerderen invloed te verzekeren op het bestuur van den staat? Om meerdere eenheid te brengen in de waarneming der openbare en algemeene belangen? Maar dat wilde immers juist dat ministerie, tegen hetwelk de hevigste aanvallen gerigt werden. Of was het der oligarchische partij niet eenvoudig om eigene magt te doen? Was haar streven een ander dan zelve weder, als te voren, aan het bewind te komen? Of waarmede heeft zij, na overwonnen te hebben, haren buitengewonen ijver voor Oranje, voor het protestantisme en voor de belangen van het volk bewezen? En waaruit zal ons blijken dat de staatkunde der thans voor een tijd weder bovendrijvende partij in die opzigten zooveel boven de vroeger heerschende vooruit heeft?
| |
| |
Ons dunkt met den schrijver dat de feiten der geschiedenis, in verband beschouwd met de uitkomsten die wij thans in de gelegenheid zijn waar te nemen, voldoende bewijzen wat door hem werd gesteld: dat men in April 1852 even als nu geheel iets anders wilde dan men beweerde, en dat datgene, wat men gewild heeft en nog heden wil, evenmin de belangen van Oranje als die van het volk bevorderlijk kan zijn.
Welke middelen men nog tegenwoordig in 't werk blijft stellen om den inderdaad onprotestantschen geest der Aprilbeweging en den vermeenden ijver voor Oranje levendig te houden, schetst ons de schrijver in het tweede gedeelte van zijne brochure. Het voorbeeld van de verkiezing van den Heer Sander te Dordrecht is vrij afdoend. Wij gelooven dat hij ook nog andere dergelijke, niet minder sprekende had kunnen bijbrengen. Het verkeerde van inmenging der predikanten als zoodanig in zaken van staat wordt met reden door hem aangetoond. Hij had daarover trouwens nog wel iets meer kunnen zeggen. Een blik op de geschiedenis ware hier niet overbodig geweest. Alle godsdienstoorlogen zijn door de geestelijken aangestookt; en bijkans elke verdrukking en vervolging van bepaalde gezindheden, en alle onlusten in de verschillende landen, uit de vermenging van godsdienstige met staatkundige twisten geboren, waren voor een groot deel het werk van ijverende en drijvende katholieke of protestantsche geestelijken. Over 't algemeen zou het niet onnut zijn dit een en ander eens aan sommige priesters en predikanten te herinneren, die hunne geschiedenis soms een weinig schijnen vergeten te zijn. De schrijver eindigt met een wensch, dien wij volgaarne onderschrijven: dat de aloude aristocratie van Nederland, zich nimmer verheffend boven het volk, steeds streve met het volk te zijn. Dan, in waarheid, zal zij haren naam zich waardig maken, haar voorregt zal hare verdienste zijn, en haar loon de bewustheid, het waarachtig heil van vaderland en koning bevorderd te hebben.
Men vergunne ons nog een paar aanmerkingen. De voorstelling van de oude Oranje-partij door den schrijver komt ons allezins juist voor; echter schijnt het ons niet overbodig tegen een misverstand te waarschuwen, dat uit die voorstelling ligt ontstaan kan. Oranje was tijdens de republiek der Vereenigde Nederlanden menigmaal inderdaad de steun van de burgerij, van den middelstand tegenover de heerschzucht en de aanmatigingen der aristocraten; maar men wachte zich wel daaruit de gevolgtrekking af te leiden, dat ons land gelukkiger en ons volk vrijer geweest zou zijn, indien er in 't geheel geene aristocratie tegenover Oranje had gestaan. Ons volk was in die dagen nog in de verte niet tot eene wezenlijke zelfregering in staat; er moest een souverein zijn, óf een eenhoofdig óf een veelhoofdig oppergezag. Het volk zelf wilde het zoo. Gesteld nu, dat sedert den strijd met Spanje tot op onze dagen eene reeks van vorsten zonder eenig te- | |
| |
genwigt van eene andere magt over Nederland had geregeerd, dan valt het, met het oog op de lotgevallen van de overige natiën op het Europesche vasteland, niet te betwijfelen, of het eminente hoofd van den staat zou zeer spoedig òf zijn aangevangen als alleenheerscher te regeren, òf tot nieuw verzet van het volk en tot nieuwen burgeroorlog aanleiding hebben gegeven. Vorsten zijn eerst, de geschiedenis leert het, de mannen van het volk tegenover de aristocratie; maar wanneer de aristocratie gevallen is, dan gaat het volk hun weinig meer aan, en volk en aristocratie beide zijn spoedig onderworpen aan het eenhoofdig absolutisme. Dit een en ander behoort men wel in het oog te houden, wil men zich niet scharen aan de zijde van hen, die eenen Oldenbarneveld en een Jan de Witt verguizen, omdat beide deze uitstekende staatsmannen het gevaarvolle van eene te groote uitbreiding van Oranje's gezag en aanzien te regt begrepen en juist daarom meer de belangen der aristocraten, Oranje's tegenstanders,
ter harte namen dan de wenschen van het volk, dat maar al te zeer in die dagen geneigd bleef de afstammelingen van Willem den Zwijger op den omvergeworpen troon van Filips te plaatsen. Iets geheel anders is het in onzen tijd. Bij de meerdere ontwikkeling van ons volksleven, bij den magtigen invloed, dien de geheele burgerij tegenwoordig kan uitoefenen en inderdaad ook uitoefent op het bestuur van den staat, is de bescherming der aristocratie tegen mogelijke aanmatigingen van het eenhoofdig gezag onnoodig geworden, terwijl ook heden ten dage de staatsinrigting zelve op hechter en minder dubbelzinnige grondslagen berust. Het volk kan tegenwoordig zich zelf beschermen, en vindt de waarborgen voor zijne vrijheid in zijne eigene kracht, in zijne bezworen grondwet en in het gezond verstand zijner vorsten zelve. Veel ware er nog over dit onderscheid tusschen onze vroegere en onze tegenwoordige toestanden te zeggen; wij bepalen ons echter tot bovenstaande vlugtige opmerkingen, daar wij de grenzen niet wenschen te overschrijden, die der aankondiging eener brochure noodwendig gesteld zijn.
Wij besluiten met eene tweede aanmerking. Zij moge sommigen van minder gewigt schijnen; wij meenden ze toch niet geheel te mogen verzwijgen. Zij betreft het vermoeden, door den schrijver in eene noot op bladz. 27 uitgesproken, dat de vrijmetselarij in ons vaderland soms invloed op de verkiezingen uitoefent. Wij achten ons geregtigd de gegrondheid van dit vermoeden ten stelligste te weerspreken. Het is volkomen waar, dat vrijmetselaars zich met de verkiezingen bemoeijen; maar onze schrijver zou de eerste zijn het hun ten kwade te duiden indien zij het niet deden; hij bedenke namelijk, dat zij het eenvoudig doen als kiesgeregtigde burgers; geenszins in hunne hoedanigheid van vrijmetselaren. De vrijmetselarij heeft hoegenaamd niets te maken met eenig het minste staatkundige of godsdienstige geschil; eene waarheid, die, somtijds in andere landen in- | |
| |
derdaad te zeer voorbijgezien, ten onzent juist ten tijde van de Aprilbeweging zelve in de algemeene vertegenwoordigende vergadering der Nederlandsche loges te 's Hage uitdrukkelijk en herhaaldelijk werd uitgesproken en door verreweg de meesten der aanwezigen en wel bepaaldelijk door hen, die de hoogste betrekkingen bekleedden, als eene onomstootelijke waarheid erkend werd. En welke ook de dwaalbegrippen van enkele individuën in dezen zijn mogen, wij gelooven niet dat het eenige loge in Nederland verweten, kan worden, 't zij in liberalen, 't zij in reactionairen geest op verkiezingen of staatszaken te hebben ingewerkt. Wij kunnen zelfs niet begrijpen, onder welken vorm en op welke wijze dit had kunnen geschieden, indien niet het opperste collegie der vrijmetselarij of de vertegenwoordigende vergadering zoodanige inmenging veroorloofd of voorgeschreven had. En het is er verre van, dat dit zou hebben plaats gehad. De opmerking, dat door de April-beweging velen, die hooge betrekkingen bij de vrijmetselaren bekleedden, in de Tweede Kamer zijn gekomen, door den schrijver als bewijs voor zijn vermoeden
aangevoerd, zegt niet veel, wanneer men bedenkt, dat juist die mannen het eerst tot hooge betrekkingen bij de vrijmetselarij worden verkozen, die geacht kunnen worden tot regeren en wetgeven het best in staat te zijn; terwijl tegen de opmerking overstaat, dat constitutionelen, die bij de April-beweging niet tot leden der Kamer verkozen zijn, toch ook hooge betrekkingen bij de vrijmetselarij bekleedden. Wij zouden ons niet bij dit een en ander hebben opgehouden, indien het hier te doen ware om eene verdediging der vrijmetselarij, eene instelling, wier bijzondere waarde of onwaarde wij hier dan ook in 't midden willen laten. Maar indien het vermoeden gegrond was, dat eene zeer uitgebreide en voor een groot deel geheime instelling in ons vaderland zich met staatkunde bemoeide, en inderdaad invloed op de verkiezingen uitoefende, dan zou het van hoog belang zijn voor alle Nederlandsche burgers daaromtrent zoo mogelijk te worden ingelicht. Van den anderen kant is het derhalve evenzeer van nut, dat men omtrent de bemoeijingen en werkzaamheden der bedoelde corporatie worde gerust gesteld; en het is om deze reden dat wij, overtuigd tot zoodanige geruststelling genoegzamen grond te kunnen vinden, niet wilden nalaten het hier behandelde punt met een woord te bespreken. Anders zouden wij oordeelen over die heel of half geheime genootschappen, die zich bij uitnemendheid protestantsche noemen. Dat vele van deze onder het masker van Jezuiten-bestrijding inderdaad staatkundige bedoelingen verbergen, gelooven wij met den schrijver der hier besproken brochure. Dat zij meerendeels eenen nadeeligen invloed uitoefenen, staat in elk geval bij ons buiten twijfel. De wet kan tegen zulke vereenigingen niets; en het is goed dat zij het niet kan, daar zij anders ook in staat zou zijn gesteld om nuttige vereenigingen te belemmeren; maar de openbare meening
| |
| |
kan veel, en met genoegen merkten wij meermalen op, dat juist de openbare meening niets heviger afkeurt dan die heimelijk werkende staatkunde, die onder het verraderlijk mom van godsdienstijver zich verborgen houdt. Onnadenkenden en menschen van weinig ondervinding mogen zich gewaarschuwd houden. Zij worden zoo ligt tot deelneming aan handelingen verleid, die oppervlakkig niet alleen onschuldig, maar zelfs lofwaardig schijnen, doch inderdaad niet anders dan de ongeveinsde afkeuring van een ieder verdienen, die wezenlijk belang stelt in het welzijn van zijn land.
| |
De Blinde, door Jan van Beers. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser. 1854.
Blik door eene venster, door denzelfden. Te Amsterdam, bij H.J. van Kesteren. 1855.
Wie kent den naam van den Belgischen dichter der Jongelingsdroomen niet? Hij zweeft immers over tongen, die anders zeldzaam door poeten of poezy worden in beweging gebragt? Het schijnt zelfs dat Jan van Beers bestemd is, om het populair - men vergeve ons de uitdrukking - het mode-standpunt van vader Tollens, in te nemen. Geen wonder; beiden, de oude en de jonge bard, vonden in een onzer meest begaafde declamatoren een vriend, wiens stemme de bazuin werd huns roems. Te onderzoeken, in hoeverre de voordragten van den welbekenden hoogleeraar het hare mogen bijgedragen hebben om de populariteit eenigen duur te verschaffen, die Neêrlands volksdichter zich door het aankweeken van een, wel is waar, eenzijdig, maar uit het hart gevloeid nationaliteitsgevoel had weten te verwerven - om te onderzoeken in hoeverre dan ook, in verband met die warme voordragten eens vriends, dat langdurig ‘in de mode blijven’ eenigen waarborg geeft voor de toekomst, hebben wij ons heden niet tot taak gesteld. Tollens heeft ontegenzeggelijk, bij veel wat reeds nu als middelmatig beschouwd wordt, of wat - zoo wij hopen - door den naneef als kleingeestig en ontwikkeling-stremmend zal verworpen worden, eenige dichtstukken geschonken, die hem lang na zijn dood eene
| |
| |
plaats zullen doen behouden onder de Nederlandsche volksdichters; - wij bedoelen onder die zangers, welke, door de zuiverheid der diktie en de aanschouwelijkheid der voorstelling, niet alleen door het beschaafdste gedeelte des volks, maar door de natie zijn begrepen geworden; en wij zijn te zeer overtuigd van het weinig vermogende eener poëzij (heden maar al te zeer bij de dichters zelven, niet bij de lezers in den smaak), die hare voorname kracht zoekt in gekunstelde woordvoegingen en verouderde taalvormen, om in die zuiverheid en aanschouwelijkheid geene verdienste te erkennen. Zoo dus de gave der declamatie gediend hebbe om Tollens, wel niet de populariteit te verschaffen waarin hij zich verheugt, maar toch het ‘in de mode blijven’ te bevorderen, zoo is de gevierde zanger den man dank verschuldigd, die hem nog versche lauweren heeft gevlochten in den tijd der grijsheid, toen hij ze zich zelven waarschijnlijk niet had kunnen verwerven.
Van meer gewigt, vooral met het oog op de toekomst, is, echter de vraag, of de Belgische jeugdige dichter den hoogleeraar erkentelijk moet zijn voor de vaak genoten eere van in diens stemgeluid een welsprekenden tolk zijner scheppingen gevonden te hebben.
Wie ‘eene bloem uit het volk’ door ‘den vriend van den Ridder Tollens’ heeft hooren voordragen, heeft die oogenblikken ongetwijfeld nog niet vergeten. De declamator scheen geheel van het naïve des gedichts doordrongen te zijn, en wie hem bij andere gelegenheden over de naïviteit had hooren verhandelen, moest wel tot het besluit komen, dat het naïve beter te gevoelen dan te beschrijven is. Wie later uit dienzelfden mond ‘bij 't kerkportael’ hooren mogt, hij was getroffen door het verheven akelige der voorstelling, en, deed ook het onderwerp denken (de hoogleeraar is zeker de eerste om het toe te geven) aan de horreurs van een Eugène Sue, daar scheen eene kracht in te heerschen, die..... bij eene bedaarde lezing grootendeels den declamator alleen bleek te behooren! ‘De bloem uit het volk,’ lief gedacht en oorspronkelijk van opvatting, verloor wel iets van haar geur, maar bleef toch altijd bekoorlijk op het studeervertrek, en men mogt den man prijzen, die haar aan zoo velen had vertoond. Het gedicht: ‘Bij 't Kerkportael’, echter kon de toets van rede en smaak niet doorstaan; en de welsprekende tolk moest dus niet onder zijne hoede genomen hebben, wat op zich zelf gebrekkig gebouwd, leeg van gedachte, banaal van opvatting was. Het tweede gedicht gaf echter aanleiding tot schoone wendingen, treffende stemveranderingen en werd in de zalen der welsprekendheid luider toegejuicht dan het vorige! Later hoorde men door dezelfde welluidende stem ‘Livarda’ vertolken, en de gevierde declamator leed eene halve nederlaag - het stuk voldeed aan velen niet. 't Is echter de moeite waard om de oorzaak daarvan in het voorbijgaan te vermelden. De protesantsche, wel is waar remonstrantsche, dus uit den aard der zaak li- | |
| |
berale prediker, werd veroordeeld, omdat hij een gedicht had gekozen, waarin zich de roomsch-katholijke geloofsbegrippen vertoonden.
't Is waar, de strekking des verhaals stond in niet het minste verband met eenige belijdenis, maar was van algemeen menschelijken aard; 't is waar, dwaas zoude het zijn den Belgischen, waarschijnlijk niet hervormden zanger, euvel te duiden, dat hij zijn gedicht met de kleuren zijner kerk versierde; 't is waar, dat de fabel zelve geheel met de denkbeelden omtrent het vagevuur zamenhangt, zoodat het zelfs in den protestantschen dichter niet te misprijzen ware geweest, als hij van dezelfde religieuze figuur hadde gebruikgemaakt. Men duidde het toch den Christen nimmer ten kwade, als hij heidensche toestanden en godsdienstbegrippen wedergaf, waar het onderwerp dit vereischte. Een prediker echter had deze dingen uitgesproken, en dat scheen te veel! De declamator, die nu zeker lof voor zijne keuze had moeten inoogsten, moest aanmerkingen vernemen, die hem vooral zullen gegriefd hebben. Behoeven wij er bij te voegen, dat nu ook het gedicht zelf het burgerregt onder ons voor altijd verloren had?
Met aan te toonen, van welke omstandigheden meest het succes van een kunstgewrocht door de viva vox afhangt, bedoelden wij alleen onze meening toe te lichten, dat eene literaire reputatie, op zoodanige wijze verkregen, slechts eene tijdelijke kan zijn, en alle elementen mist, welke haar eenige duurzaamheid verzekeren kunnen.
Nog gevaarlijker echter is het, wanneer de dichter zijne eigene producten met talent voordraagt. Wij zouden kunnen wijzen op vele voorbeelden, op toejuichingen, achtervolgd door afkeuring, door bewondering, spoedig verwisseld voor vergetelheid. 't Mag eene aanbeveling heeten, wanneer zich iemand met schoone vormen aan ons vertoont, doch zoodra wij hem nader leeren kennen, en bespeuren, dat weinig wezenlijks achter die vormen verscholen ligt, dan vinden wij ons teleurgesteld, en wat ons vroeger streelde, staat ons tegen. Wij achten ons dus gelukkig, niet op het taalkundig congres te Utrecht, bij de voordragt van ‘de Blinde’, tegenwoordig te zijn geweest, want wij gelooven gaarne, dat, wanneer wij door den bescheiden zanger (zal hij bij de rigting, die zich steeds sterker bij hem openbaart, bescheiden kunnen blijven? - wij hopen, doch vreezen) waren geboeid geworden, wij evenzeer als de anderen zouden medegesleept zijn; maar tevens zijn wij er van overtuigd, dat de bedaarde lezing ons zou nedergeslagen hebben, dat de bewondering welligt in verwerping zou verkeerd zijn, en beiden zoude men overdrijving moeten noemen. ‘De Blinde’ is geen meesterstuk, doch bevat, even als de de meeste gedichten van van Beers, schoonheden, die den dichter kenmerken.
Van Beers had gelijk een woordje vooraf tot zijne vrienden in Nederland te spreken. Deze proza-regelen ademen slechts hartelijkheid en erkentelijkheid voor de goede ontvangst van het gedicht bij de
| |
| |
lezing in Utrecht. Een bewijs (en hoe kon het ook anders?) hoe veel de nog jeugdige zanger aan dergelijk succes - zij het ook op een literair kongres - hecht.
Van Beers voert in zijn gedicht een blinden grijsaard sprekend op, die in een kerkportaal neêrzit, bedelend met een hond aan zijne zijde. In die voorstelling zelve ligt, naar onze meening, een groot gebrek. In onze eeuw is het woord: bedelen, een gruwel geworden, en te regt, want daar zijn gelegenheden genoeg om den man, die zou moeten bedelen, voornamelijk wanneer hij afgeleefd en blind is, te verzorgen. In een vroegeren tijd zou men welligt diepe deernis moeten gevoelen voor den ongelukkige, die ‘diep in de tachtig is,’ en nog moet leven van de toegeworpen kruimels, maar zoo als thans de maatschappij bestaat, dank zij den nooit genoeg te prijzen vooruitgang, wordt die oude bedelaar een verachtelijk voorwerp, die verkozen heeft op het gevoel der menschen te speculeren, omdat dit hem meer opbragt, dan het oneindig rustiger leven, dat de verstandige liefdadigheid, die meer doet dan den arme een aalmoes toe te werpen, hem had kunnen bereiden, en waarop zijne omstandigheden hem zelfs een soort van regt verschaften. Wat meer is, de man, die daar misschien de walging opwekt van zoo velen, die het huis des Heeren binnentreden, staat daar bijkans als eene beschuldiging der maatschappij, ja der Voorzienigheid.
Een ander hoofdgebrek noemen wij het, dat de grijsaard, sprekende, of liever denkende, wordt opgevoerd, en dat toch de geheele opvatting hoegenaamd niet dramatisch, louter lyrisch is; - met andere woorden, dat wij overal de gevoelsontboezemingen van den dichter, nergens de woorden van den blinde zelven hooren. Wij zullen dit met eenige voorbeelden trachten te staven.
Reeds de aanhef:
‘Zoo is dan weder voor een ganschen dag
Mijn droef bestaan geborgd door 't medelijden.’
Een man uit de heffe des volks (van Beers toont ons nergens aan, dat de man uit een hoogeren stand is afgedaald) spreekt niet van een droef bestaan, dat door het medelijden geborgd is.
Deze eindloos wijde wereld, die zich rond
‘Het immer wakend beeld der liefde’
Zeg, weet ge nog hoe 't in uw binnenst viel
Als hemellicht en hemelliefdes spranken?’
| |
| |
Wat wilt ge 't pak des rampspoeds, dat helaas!
Niet dan te zwaer u drukt, nog zwaerder maken,
Met heel den hemel door den tooverstaf
Herop te willen bouwen uit zijn graf?’
Doch genoeg, want wij zouden bijna het geheele gedicht kunnen overschrijven; overal vindt men terug, hoe de dichter voelen zoude als hij met blindheid geslagen, en - niet diep in de tachtig was! - Diep in de tachtig, welke keuze? Diep in de tachtig, en blind, en eene reeks van jaren geleefd met een hond, en dan nog de bloemrijke taal van den jeugdigen dichter op de lippen, en dan nog geheugen, dan nog eene levendige verbeelding, die hem doet uitroepen:
‘Nooit haer aenschouwen?.... En nogtans, bij tijen
Gebeurde 't, dat op 't einde van den nacht,
Mijn kind, zijn sponde ontvlucht, onvoelbaer zacht
Naest mij zich op de knieën neêr kwam vlijen,
En met mijn handen in de haer (?) gevat
Mijn rustig sluimren aen te staeren zat.
En dan, ofschoon de slaep mij in zijn banden
Altoos geboeid hield, wist ik dat zij daer
Naest mij was; voelde ik 't drukken harer handen,
Zag ik heur ranken leest, heur golvend haer,
Heur mond, waerop een trek van weemoed zweefde,
Die in een glimlach van genot verliep, (!)
Waeruit haer ziel mijn ziele tegenbeefde. (!!)
Heel heur gelaet, dat met een schitterkrans
Van schoonheid en van schuldloosheid omtogen.
En liefdrijk starend over mij gebogen,
Me als gansch doorstraelde en warmde in zijnen glans.
Dan zag ik haer (!), zoo als vast onder allen
Die ze in verrukking hadden aengestaerd
Niet een haer ooit aenschouwen mocht op aerd;
Dan, - hadde een Engel plots de staer doen vallen (?)
Van voor mijne oogen, ik had hem misschien
Gesmeekt: “Och! laet my haer niet anders zien!”’
Daar ligt gloed, effekt in die regelen, maar die taal wordt den blinde, die diep in de tachtig is, in den mond gelegd! O wij voelen geen deernis meer voor zulk een grijsaard; wij begrijpen hem niet; wij kennen hem niet. Diep in de tachtig! 't Is toch bij de dichters nooit kras genoeg! Ware de blindeman ons alleen als grijsaard, zonder bepaling van ouderdom, voorgesteld, men had aan een zestigjarige kunnen denken; - 't is erg genoeg om ook dan ge- | |
| |
heel alleen te staan; maar neen, een tachtiger moet hij zijn - nog meer, diep in de tachtig - dus bij de negentig - en om het dan nog verschrikkelijker te maken, moet hij in het volkomen bezit zijn van al zijne vermogens, of deze moeten, zoo wij aan verzwakking denken, zóo buitengemeen krachtig geweest zijn, dat wij slechts verachting over hebben voor den man, die niet anders heeft gedaan dan mijmeren en bedelen!
Daargelaten de verbeelding des afgeleefden mans, die hem de gloeijendste kleuren voortoovert (ofschoon nergens blijkt, dat de blinde vroeger heeft kunnen zien, en een ieder zal toegeven, dat eenige voorstelling van kleur bij den blindgeborene ondenkbaar is), valt te vragen, of ook bij die levendige verbeelding de uitdrukking:
Voor mij op eene karre gansch in 't zwart,’
juist is. Den man, die gezien heeft, maar voor wiens oogen alles zwart - althans duister - is geworden, kan de phantasie, bij iets aangenaams, de liefelijkste kleuren voortooveren. Zwart, donker is echter iets waaraan hij gewoon is, zijne werkelijkheid; en als hij voor zijne verbeelding iets ziet, is het moeijelijk aan te nemen, dat het iets zwarts zal zijn. Moge deze onderstelling gewaagd zijn, vooral tegenover een dichter, die zelf aan blindheid heeft geleden (waaraan wij ook zijn schoon gedicht: ‘Licht,’ te danken hebben), zoo vermeenen wij toch, dat het gevaarlijk is, een blinde man niet alleen daar, waar de verbeelding eene hooge vlugt neemt, maar 't gansche vers door, over kleuren te laten spreken.
Evenzeer als in het gedicht te veel kleuren voorkomen, is het geheel ook te gekleurd, te overgevoelig, te sierlijk en gekunsteld van zinvorming en woordenkeuze. Hij, die uit het leven grijpen wil, nadere, zoo nabij de goede smaak het slechts eenigzins gedoogt, de werkelijkheid, 't Is niet genoeg den armen blinde gevoelens toe te dichten, die, wanneer men ze van den woordentooi ontdoet, op zich zelven waar zijn - toegegeven dat van Beers daarin volkomen geslaagd ware - neen, de woorden zelven moeten iets van dat harde, ruwe, onbeschaafde (waaronder zeer wel een diep gevoel verscholen kan liggen) teruggeven, wat uit den aard der zaak een zoo ongelukkigen moet eigen zijn. Dat er onder schijnbaar ruwe vormen diepe poëzij schuilen kan, dat de poëzij dikwijls uit de werkelijkheid des te verrassender te voorschijn treden kan, is door Shakespeare, en na hem door duizende anderen, voldingend bewezen. Wie echter de vereeniging van het verhevene met het onbeschaafde - hier liever het ongekunstelde, het niet-konventionele te noemen - voor eene gedrochtelijke verbindtenis houdt, moge zich uitsluitend in lyrischen vorm bewegen, en alzoo slechts zijne
| |
| |
eigene beschouwingen mededeelen, de wereld om hem heen zal hem slechts zelden eene waardige stoffe opleveren. Wat wij bedoelen, moge uit het volgende schoone gedicht van Chamisso duidelijk worden:
Der bettler und sein hund.
Drei Thaler erlegen für meinen Hund
So schlage das Wetter mich gleich in den Grund!
Was denken die Herren von der Polizei?
Was soll nun wieder die Schinderei?
Ich bin ein alter, ein kranker Mann
Der keinen Groschen verdienen kann;
Ich habe nicht Geld, ich habe nicht Brot,
Ich lebe ja nur von Hunger und Noth.
Und wann ich erkrankt und wann ich verarmt,
Wer hat sich da noch meiner erbarmt?
Wer hat, wann ich auf Gottes Welt
Allein mich fand, zu mir sich gesellt?
Wer hat mich geliebt, wann ich mich gehärmt,
Wer, wann ich fror, hat mich gewärmt?
Wer hat mit mir, wenn ich hungrig gemurrt,
Getrost, gehungert und nicht geknurrt?
Es geht zur Heige mit uns zwei'n
Es muss mein Thier geschieden sein;
Du bist, wie ich, nun alt und krank,
Ich soll dich ersaufen, das ist der Dank!
Das ist der Dank, das ist der Lohn!
Dir geht's wie manchem Erdensohn.
Zum Teufel, ich war bei mancher Schlacht,
Den Henker hab' ich noch nie gemacht.
Das ist der Strick, das ist der Stein,
Das ist das Wasser - es muss ja sein.
Komm her, du Köter, und sieh mich nicht an;
Nur noch ein Fuszstosz, so ist est gethan.
Wie er in die Schlinge den Hals ihm gesteckt,
Hat wedelnd der Hund die Hand ihm geleckt,
Da zog er die Schlinge sogleich zurück
Und warf sie schnell um sein eigen Genick.
Und that einen Fluch gar schauderhaft
Und raffte zusammen die letzte Kraft,
Und stürzt' in die Fluth sich, die tönend stieg,
Im Kreise sich zog und über ihm schwieg.
Wohl sprang der Hund zur Rettung hinzu,
Wohl heult' er die Schiffer aus ihrem Ruh,
| |
| |
Wohl zog er sie winselnd und zerrend her,
Wie sie ihn fanden, da war er nicht mehr.
Er ward verschurret in stiller Stund,
Es folgt' ihm winselnd nur der Hund;
Der hat, wo den Leib die Erde deckt,
Sich hingestreckt und ist da verreckt.
Men bewere niet, dat het gedicht gebrekkig van vorm zij, omdat Chamisso zich weinig aan de Nederduitsche netheid in den versbouw stoort. Wij erkennen hier alleen als maatstaf, of die vorm geheel overeenkomstig den inhoud blijkt, en dan kennen wij weinig gedichten, die, bij de schijnbare zorgeloosheid, meer doordacht van vorm zijn. Eene paralel te trekken tusschen de twee gedichten, is ten eenenmale onmogelijk, ofschoon de gelijkheid der toestanden (beiden bedelaars, die alleen een hond hebben overgehouden) ons daartoe bijna in verzoeking zou brengen, maar wij meenen er toch op te moeten wijzen, hoe Chamisso er voor gezorgd heeft, dat zijn Bedelaar belangstelling kon opwekken, en dat vooral door twee regels:
‘Zum Teufel, ich war bei mancher Schlacht,
Den Henker hab' ich noch nie gemacht.’
Een talent behoeft niet vele woorden; deze weinige zijn genoeg, om voor onze verbeelding een leven vol strijd, ondank en teleurstelling te doen verrijzen, en, hoezeer de zelfmoord ons schokt, wij blijven den rampzalige beklagen, ja zelfs achten, die geen henker kan zijn, al nam hij ook deel in menigen Schlacht. Wij bevroeden, dat hier een mensch, met verstand en gevoel begaafd, door menschen vernield is.
Het groote gebrek van Jan van Beers' poëzij is: óvergevoeligheid, weekheid. Bijna al zijne gedichten lijden daaraan, zelfs eenige der uitmuntendste. ‘De zieke jongeling,’ ‘Livarda,’ ‘de Blinde,’ in allen speelt de tering eene rol. De tering is van de onderscheidene ziekten en kwalen de meest poëtische, omdat meestal aan het uitgeteerde ligchaam zich tot het laatste oogenblik toe een heldere geest paart, omdat jeugdige menschen vol hoop en verwachting daardoor weggerukt worden, omdat dus de tering eene vereeniging van sterkte met zwakte vertoont. Waar echter die ziekte alleen gebruikt wordt, om een kwijnend licht over de schilderij te werpen, kan het niet anders, of dat wegteren en verzwakken moet op den duur afmatten. De dochter van den blinden man is ook gestorven aan de tering, misschien wel door hartzeer, omdat ze
Ontwaerd had, aen wiens zijde zij als vrouw
| |
| |
Gelukkig door het leven wandlen zou,
Maer dien zij nimmer wilde toebehooren,
Omdat ze mij alleen behooren wou.’
Lief van de dochter, - maar - wat alweder van den vader, den hoofdpersoon, te denken, die zulke offers gedoogde? En dan hoe practisch onwaar! De steun van zijn kind ware ook de zijne geworden! Het moge zijn, dat het ons mangelt aan kennis van de Vlaamsche Maatschappij, maar het geheele zijn van den blinde is ons een raadsel. Het doet ons bijna denken aan de romance van Muy Doloroso over een theetuin:
Zij doorsteekt zich met een hairnaald,
Hij onthalst zich met een sabel:
Want de Werthers en Charlotten
Sterven altijd miserabel.
En toch, niettegenstaande zóó veel op aanleg en uitwerking is aan te merken, toont ons menig détail, zoo wij den gegeven dramatischen vorm slechts als poëtische figuur opvatten, van Beers als een waar dichter. Om dit met voorbeelden te staven, behoort tot onze gemakkelijkste en aangenaamste taak.
De kerk is leeg gestroomd. - Alleen 't geluid
Der zware deur, die toerolt en zich sluit,
Dreunt nog een pooze; alleen, in gindsche straten,
Sterft hier en daer nog soms de voetstap uit (?)
Van eenen, die Gods wooning heeft verlaten;
En alles zwijgt; - en 'k zit hier, op mijn steen,
Weêr met mijn hond, als in een graf, alleen!
Schoone regels! Men aanschouwt het, men hoort het, men huivert!
Niemand hebben dan een hond
Die dan nog ligt en slaept aen mijne zijde.
Juist begrepen; de anders waakzame hond is met hem oud geworden, daarom ligt en slaapt hij aan zijne zijde, en wil de blinde er dienst van hebben, dan moet hij zijn eenige vriend eerst nog wekken. Ook hier vinden wij het bewijs, dat het talent met weinige woorden veel zegt.
Ook de volgende regelen komen ons uitmuntend geslaagd voor:
‘Mijn kind!... O! toen Gij haer hebt weggereten
Van uit mijn bloedend vaderhart, niet waer,
| |
| |
Mijn God, toen hebt Gij zelve niet geweten,
Wat schat ge mij geschonken hadt in haer?’
Men fluistert daarbij misschien: blasphemie. In zooverre scharen wij ons aan de zijde der meerderheid, dat wij deze gedachte gewenscht hadden niet te ontmoeten. In het verband der voorstelling is zij echter niet misplaatst. De blinde beschuldigt en verontschuldigt God. Het blijft echter ons gevoelen, dat wij eene dergelijke gedachte passender hadden gevonden in den mond van een Prometheus of een Niobe. God zou de grootheid zijner eigene gave niet gekend hebben! Dwaze onderstelling, op zich zelve te vergeven echter in den mond van den man, die geen anderen weg ziet, om met zijn Schepper in vrede te komen. Oneindig schooner achten wij deze regelen, dan de matte, wat de gedachte betreft, afgezaagde en met terugblik op de vorige ontboezeming geheel misplaatste:
‘Maer Hij, die ze u verleende, ontnam ze u weêr:
Zwijg, draeg uw lot, en twist niet met den Heer.’
Aandoenlijk schoon en waar is ook die voorstelling van de menigte die om het paar ‘heenvloot’ en ‘het bewonderend gefluister’ doet hooren:
‘Zie toch het kind diens blinden!..... Arme man,
Die zulk een dochter nooit aenschouwen kan?’
ofschoon wij niet begrijpen, waarom juist die woorden vernomen zijn: in het halfduister, en de blinde, op wie dat halfduister weinig effect kon maken, die omstandigheid onthouden heeft.
Welligt minder waar, maar toch aandoenlijk, levendig en aanschouwelijk van voorstelling is ook de schildering van de lieve dochter, die de zaligheid des vaders uitmaakte, zoodat hij met den uitroep besluit:
‘'k had, zoo dacht mij, niets te vragen
Aen God: - ik was niet oud, niet arm, niet blind!’
en hoewel wij de ontboezemingen bij en na het sterven niet in allen deele zoo geslaagd noemen, vinden wij ook daarin twee gelukkige grepen. Ziehier de eerste:
Zij stierf! - en wat dan is geschied
Met mij, dat weet ik niet, dat weet ik niet!’
Het tweemaal herhalen van: dat weet ik niet’ is goed in den mond van den (hier werkelijk) suffenden grijsaard.
| |
| |
De tweede greep is deze:
‘'k Zat op haer graf; ik voelde 't!’
Weinige woorden, maar die voldoende zijn, om ons te doen huiveren bij de ondenkbaar diepe smart des vaders!
Vreemd kan het ons niet meer voorkomen, dat de blinde wenscht te sterven, dat zijn leven, van dien stond af, een bede om den dood is geweest, dat de ongelukkige, afgemat en suffende verzucht:
‘Ik ben toch zoo alleen, zoo oud, zoo blind!’
Ja, in zoo verre verdient de dichter lof, heeft hij zijn doel bereikt, en is dan ook de algemeene toejuiching niet onverdiend, dat hij treffend heeft aangetoond, dat zijn grijsaard zóo alleen, zóo oud en zóo blind is!
Wij hebben, bij onze sympathie voor het gedicht en voornamelijk voor den dichter (die wij alleen uit zijne producten kennen), en na al hetgeen wij reeds hebben moeten afkeuren, geen lust op enkele fouten in den vorm te wijzen, te meer daar veel wat ons vreemd voorkomt, misschien voor het Vlaamsche publiek volmaakt juist is. Wij willen de beoordeeling van dit product eindigen met te verklaren, dat wij, hoewel de Blinde ons niet als het best geslaagde van den Belgischen zanger voorkomt, hoewel wij waarschuwen moeten tegen de overgevoelige, ja de ziekelijke rigting, die zich bij van Beers steeds sterker schijnt te openbaren, het gedicht, om het diepe gevoel dat er in spreekt, om den gloed der dictie en de aanschouwelijkheid der voorstelling in vele détails, hooger stellen dan menig ander vers, waarop wij minder zouden aan te merken hebben.
Vóór wij echter het gedicht ter zijde leggen, moeten wij onze verwondering te kennen geven, hoe de uitgever het gewaagd heeft voor zulk een overdreven prijs een zoo smakelooze en slordige brochure het licht te doen zien.
Het gedicht: de Blinde, hoe kort het ook het aanzijn hebbe, ontving reeds weder een broeder in van Beers' Blik door eene venster. Het geldt hier de afgezaagde beschouwing van rijken en armen, en wij hadden gewenscht, dat van Beers zich vrij hadde gehouden van de banale, conventionele opvatting, waaraan vader Tollens in zijne bedelbrieven ten dien aanzien zich zoo vaak heeft schuldig gemaakt.
Zijn wij wel onderrigt, dan moest de dichter alweder spreken in Rotterdam, en het heeft den schijn alsof hij voor die gelegenheid in der haast eenige regelen heeft bij elkander gebragt, die niet juist doordacht behoefden te zijn, daar hij steunen kon op zijn voordragt.
De dichter vangt aan met eene overdenking bij gelegenheid van het nieuwe jaar, die - wonder is het niet - niets nieuws, niets tref- | |
| |
fends bevat. Hij schijnt die overpeinzing op straat te doen, want hij ziet rond op de ‘glorende’ vensters, en hoort het gezang en gesnap daar binnen waar het ‘welkom nieuwjaar’ wordt gejuicht.
Maar één venster blijft duister en de wandelaar gaat door dat raam gluren, en - ziet en hoort daar eene geheele geschiedenis! Hij ziet of hoort zelfs de geheimste gedachten der arme moeder!! Hij hoort, altijd voor ‘diezelfde’ venster, dat zij haar man verloren heeft; hij blijft daar zien en luisteren, stellig langer dan een uur, want de alleenspraak der moeder, die hij hoort, duurt lang, zeer lang! Dat het den zanger lustte in de maand Januarij des nachts uren lang de ellende te bespieden, het is ons wel, maar vele navolgers zal hij gelukkig niet vinden.
En wat zullen wij van deze regels zeggen:
‘Want ja, schoon hij al eens te morren placht
Op dieren tijd en moeielike dagen,
Toch had hij zijne kindren mild bedacht,
Toch had hij elk zijn nieuwjaar meêgedragen.
En ik, 'k had slappe wafelen beslagen,
En 'k had in stilte om kriekenbier gestierd
En zoo werd nieuwjaar in ons huis gevierd!’?
Eenvoudig dit: als de ouders minder ‘mild’ waren geweest, zoude de weduwe met haar kinderen het waarschijnlijk, nu de man nog geen jaar dood is, niet zoo ellendig hebben.
Doch genoeg, want om dit gedicht, dat beneden het talent van van Beers staat, te ontleden, daartoe gevoelen wij niet den minsten lust. Daar zijn een paar lieve tafereeltjes in, het is zoo, maar ook deze gelijken zóo zeer op vroegere van den dichter, dat ze daardoor alle kracht verloren hebben. De ontboezeming aan het slot is verlammend en oud, zoowel van denkbeelden als vorm; ze kan dus, hoe goed gemeend ze ook wezen moge, hoegenaamd niets uitwerken.
Wij vermeten ons van Beers ten slotte een raad te geven. Dat wij belang in zijne ontwikkeling stellen, behoeft geen betoog. Niemand staat echter op glibberiger pad dan hij. Zijn talent, dat ons uit ieder gedicht tegenspreekt, getuigt van alles, behalve van mannelijke kracht, of krachtige verstandsontwikkeling. Zelfs nemen wij aan, dat gevoel en verbeelding - bij hem zoo innig en zoo levendig - de plaats innemen, bij menig ander voor gene bereid. Hij zal dus hooge waarde hechten, meer dan menig ander, aan hulde en vereering, zonder dat hij zich streng rekenschap zal vragen, van welke zijde hem die toekomt; en nu hij die zelfs ontvangt van mannen, wier naam de tijdgenoot verheft - Conscience spreekt toch van ‘geestdriftige bewondering van van Beers' Jongelingsdroomen,’ ‘van den prachtigen dichter’ - zou reeds minder ontvankelijk gemoed dan het zijne zich de plaats
| |
| |
waardig keuren, waarnaar de geestdriftige bewondering hem heeft heengestuwd. Hij geloove zich echter die plaats nog niet waardig; hij wane zich nog niet de groote dichters zijns vaderlands, b.v. een Ledeganck, op zijde te hebben gestreefd, schoon hij dezen in populariteit verre overtreft.
Hij streve niet naar den weinig beteekenenden naam van produktief te zijn en stelle zich zelven daardoor in de mogelijkheid, om in ieder nieuw gewrocht te toonen, dat hij zich zelven heeft bestudeerd, dat hij een dieper blik in de wereld om zich heen heeft geworpen, dat hij het leven veelzijdig opvatten kan. Over grooten rijkdom van gedachten schijnt hij tot dusverre niet te kunnen beschikken, want dezelfde denkbeelden keeren in dezelfde vormen hij hem herhaaldelijk terug. Men denke slechts aan Livarda, de zieke Jongeling, de Bloem op het graf uit den Volksalmanak dezes jaars; en dit, nevens de weekheid en de idyllische opvatting der realiteit, kan welligt het verschijnsel verklaren, dat men zijn bundel: Jongelingsdroomen, zoodra men dien gezet wil dóorlezen, spoedig afgemat nederlegt.
G.
|
|