De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Het oude Instituut en de nieuwe Akademie.‘Die ausserordentlichen Männer des sechzehnten und siebzehnten Jahrhunderts waren selbst Akademiën, wie Humboldt zu unserer Zeit. Als nun das Wissen so ungeheuer überhand nahm, thaten zich Privatleute zusammen, um, was den Einzelnen unmöglich wird, vereinigt zu leisten. Von Ministern, Fürsten und Königen hielten sie sich fern. Wie suchte nicht das französische stille Conventikel die Herrschaft Richelieu's abzulehnen! wie verhinderte der englische Oxforder und Londoner Verein den Einfluss der Lieblinge Carls des Zweiten! Da es aber einmal geschehen war, und die Wissenschaften sich als ein Staatsglied im Staatskörper fühlten, einen Rang bei Processionen und andern Feierlichkeiten erhielten, war bald der höhere Zweck aus den Augen verloren; man stellte seine Person vor, und die Wissenschaften hatten auch Mäntelchen um und Käppchen auf.’ Men heeft de herschepping van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen in eene Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot eene gewigtige politieke gebeurtenis trachten te verheffen, en men heeft de herstelling van dat oude Instituut, waartoe de Regering onlangs de middelen van de Wetgevende magt heeft verkregen, als eene handeling voorgesteld, waaraan de politiek geheel vreemd is. Indien inderdaad een andere drijfveer, dan de bevordering van wetenschap en kunst, bij eene dezer beide verrigtingen hare kracht heeft geoefend, dan gelooven wij, dat de stelling juist moet worden omgekeerd. Reeds sedert vele jaren had zich eene algemeene overtuiging gevestigd, dat eene instelling als het Instituut, bekleed met een officieel karakter en eenen koninklijken glans, in ons land niet alleen overbodig is, maar schadelijk werkt; dat zij belemmert, onderdrukt en in slaap wiegt, maar geen leven weet te wekken of krachten te ontwikkelen; en de hervor- | |
[pagina 344]
| |
ming dier instelling in eene binnen veel enger grenzen beperkte Akademie van Wetenschappen kon in de oogen van onpartijdigen niet anders wezen, dan het, althans gedeeltelijk, terugkeeren van eenen dwaalweg, waarop men door vreemden invloed geraakt was. Wij betreuren het, dat men thans, tegen deze algemeene overtuiging in, eene poging wil wagen, om het stelsel, door het in April 1853 afgetreden bewind gevolgd, weder door het pas verlatene te vervangen; en ofschoon wij vreezen dat het te vergeefs zal zijn, toch willen wij nog onze stem verheffen om te waarschuwen, of misschien het gevaar, dat op nieuw de vrije ontwikkeling der wetenschap bedreigt, nog mogt worden afgewend. Wel zijn de middelen aan de Regering gegeven, maar nog heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt, en indien wij haar wèl beoordeelen, dan heeft zij meer aan den aandrang van anderen toegegeven, dan uit eigen overtuiging gehandeld, toen zij die middelen van de wetgevende magt verlangde. Een blik op hetgeen door het vorige ministerie is verrigt en op hetgeen thans is geschied, zal in ieder geval nuttig kunnen zijn tot regt verstand der quaestie. Dien blik willen wij ons veroorloven.
Eenigen tijd geleden heeft de Heer van Lennep de opheffing van het Instituut gekarakteriseerd als ‘eene impolitieke daad, wier gevolgen juist voor de partij (die haar verrigtte) nadeelig zijn geweest’Ga naar voetnoot1. Wat hij met die ‘gevolgen’ bedoelde, was voor ieder duidelijk; niemand scheen daarvan eenige nadere verklaring te behoeven. Wij voor ons althans hechtten er dezen zin aan, dien wij in gemoede voor den eenig mogelijken houden: de Heer van Lennep stemt in met hen, die in den kruistogt van April 1853 tegen het toen afgetreden ministerie, althans te Amsterdam, onder andere ook eene soort van wraakoefening meenen te zien over het koninklijk besluit, waarbij het Instituut werd vervangen door eene Akademie van Wetenschappen. 't Was eene ‘impolitieke daad’, de gevoeligheid, de ontevredenheid, den haat op te wekken van zeer invloedrijke menschen in de hoofdstad, die op het behoud dezer kostbare inrigting grooten prijs stelden, door hun dit geliefde ‘speelgoed,’ gelijk de Heer Sloet het in de Tweede Kamer noemde, te | |
[pagina 345]
| |
ontnemen; en de Regering, die dat alles durfde trotseren, heeft in April 1853 van zulk eene vermetelheid de ‘gevolgen’ ondervonden. En inderdaad, mogt ook de Heer van Lennep zich eene wat overdreven voorstelling van de kracht, die de instituuts-mannen aan de Aprilbeweging hebben bijgezet, gevormd hebben, geheel ongegrond is zijn gevoelen zeker niet. Maar al te wèl herinneren wij ons, hoe een der voornaamste ijveraars de woningen van de voormalige leden des Instituuts te Amsterdam - met enkele eervolle uitzonderingen - is rondgereden, om hunne medeonderteekening op de adressen tegen de bisschoppen te verzoeken, en, naar het schijnt, alle reden heeft gehad, om zich over den uitslag zijner pogingen te verblijden. De Heer Thorbecke, aan wien men, en wij gelooven te regt, de opheffing van het Instituut eigenlijk te laste legt, wees die beschuldiging, van eene ‘impolitieke daad’ te hebben verrigt, in geenen deele af; maar hij beschouwde wat als verwijt was bedoeld, als eene schoone lofrede op het afgetreden Gouvernement. ‘Ik neem,’ zeide hij, ‘de getuigenis, die daarin voor de handelwijze van het vorig Gouvernement is afgelegd, gaarne, ik neem ze met beide handen aan. “Eene impolitieke daad”: dit kan in de zamenvoeging, waarin de geachte spreker dat woord heeft gebruikt, niets anders beteekenen, dan dat het Gouvernement gehandeld heeft zonder berekening van zijn persoonlijk belang. Inderdaad, noch in dit, noch in eenig ander geval, heeft het vorig Gouvernement iets hoegenaamd gedaan, om aanhang te winnen. Het Gouvernement heeft ook in dit opzigt eenvoudig en zonder ommezien gedaan, wat het juist en nuttig en pligt oordeelde.’ Niemand zal ontkennen, dat het verwijt, in dien zin genomen, inderdaad geen verwijt meer is. Maar altijd blijft toch de vraag: was de zaak van genoegzaam gewigt, dat men het pligt moest achten om harentwil zooveel gekrenkte ijdelheid en vooroordeel te trotseren, en zich aan de onverzoenlijke vijandschap van vele invloedrijke mannen bloot te stellen? Zou het, in 't belang van zoo vele andere gewigtige aangelegenheden, zou het in 't algemeen belang, niet raadzaam geweest zijn, hier liever toe te geven, dan zijn eigen vermogen om nut te stichten, door het oproepen van zulk een vermogende tegenwerking, te verlammen? Kon men eene instelling niet laten voortduren - voortkwijnen, was misschien | |
[pagina 346]
| |
juister - die wel den lande jaarlijks eenige duizenden guldens kostte, maar voor 't overige immers onschadelijk was? Had men tegen dien prijs niet den tegenstand van de aristocratie der wetenschap moeten bezweren en zich tegen hare aanvallen in veiligheid stellen? Het vorige Gouvernement mogt dit niet, kon dit niet, tenzij het de algemeene beginselen, waaruit al zijne handelingen voortvloeiden, wilde verkrachten en prijsgeven. Naar zijne overtuiging behoorden letteren, wetenschappen en kunsten, even als de arbeid die stoffelijke goederen voortbrengt, tot die takken van menschelijke werkzaamheid, welke uit den aard der zaak aan de pogingen der particulieren en hunne vrije vereeniging dienen te worden overgelaten. Ziedaar de hoofdgedachte, waardoor het in al zijne handelingen ten opzigte van kunst en wetenschap werd geleid. Wilt gij ze nader ontwikkeld zien door den staatsman zelven, die, althans in deze aangelegenheid, de ziel en het leven was van het vorige bewind? Zie hier hoe hij zich bij de jongste discussiën over de begrooting voor binnenlandsche zaken daarover heeft uitgedrukt: ‘Ten aanzien der bevordering van wetenschap en kunst kan de regering veel voor den schijn doen, en daarmede populariteit verwerven. Het Mecenaatschap is ook voor eene Regering eene gemakkelijke, behagelijke en vleijende rol. De geleerden en kunstenaars hebben gaarne een officieel karakter, en omringen gaarne hunne werken met officiëlen glans. Moet de Regering daarin toegeven? Ik geloof het niet. De Regering moet zich, mijns inziens, van alle kunstige kweeking der wetenschap onthouden. De Regering moet, ook in dit opzigt, zich niet in de plaats willen stellen van hetgeen ik de maatschappelijke natuurkracht noemen zal. Zij moet de wetenschap niet tot dreven en lanen willen aanleggen; zij moet ze vrij, in het open veld, laten groeijen. Welligt kon het in vroeger tijd te pas komen, het initiatief te nemen; staatsinstellingen van beoefening van wetenschap en kunst te stichten; de mannen en werken van wetenschap en kunst door verleening van gunst, van voorkeur, van voorregt te beschermen. Thans, in onzen tijd, is de betrekking meer natuurlijk en waar. De Regering moet ook stoffelijke welvaart bevorderen; moet, mag de Regering uit dien hoofde fabriekant, han- | |
[pagina 347]
| |
delaar worden? Neen. Welnu, evenmin komt officiële beoefening der wetenschap te pas. Bij de tegenwoordige middelen en snelheid van verkeer of gemeenschap, bij de vrijheid van vereeniging, vindt de wetenschap in zich zelve een voedsel, dat zij voorheen aan de Regering vroeg. Zij vindt thans in innerlijke kracht, hetgeen zij te voren van buiten ontleende. Hetgeen voorheen vorsten en regeringen op eene zeer gebrekkige wijze deden, doet thans het publiek, eene magt van bescherming en aanmoediging, oneindig grooter dan alle regeringsmagt. Derhalve, de Regering moet hier niet, zoo als op het gebied van het onderwijs, voorgaan; zij moet hier eer minder dan te veel willen doen; zij moet zich terughouden; zij moet volgen. Al wat bijzondere personen en vereenigingen kunnen, moet men hun overlaten: niet alleen om den wil der vrijheid, maar omdat dit het middel is, om particuliere kracht te wekken.’ Met zulke beginselen verdroeg zich geen Koninklijk Nederlandsch Instituut, door koning Lodewijk opgerigt uit beweegredenen, lijnregt tegenovergesteld aan de hoofdgedachte van het ministerie Thorbecke. De bestemming dier instelling was, volgens de verklaring van den Vorst zelven, ‘om den bloei van wetenschap en kunst en het welzijn der geleerden te bevorderen’; het Instituut zou de Regering in staat stellen, om hare taak, de kweeking en bescherming van kunst en wetenschap, te volbrengen. Maar volgens het ministerie Thorbecke moet de Regering zich van alle kunstmatige kweeking van wetenschap en kunst onthouden, geen Mecenaatschap uitoefenen en de geleerden en kunstenaars aan hunne eigene krachten overlaten, juist om die krachten te versterken. Koning Lodewijk wachtte van het Instituut medewerking voor de Regering tot regeling van alles wat den maatschappelijken en individuelen vooruitgang kon bevorderen. Maar het ministerie Thorbecke huldigde het begrip, dat een Gouvernement zoo weinig mogelijk moet regelen, en de wetenschap niet tot dreven en lanen moet willen aanleggen, maar ze vrij in het open veld moet laten groeijen. Koning Lodewijk had op het oog, om door het Instituut het lot van de beoefenaren der wetenschap te verbeteren. ‘De geleerden,’ zeide hij, ‘gaan te gronde, als zij naauwelijks tot het hoogste punt van volmaaktheid, dat voor hen bereikbaar is, zijn gekomen. Zij blijven dikwijls onbekend en worden slagtoffers van vijandschap en hate- | |
[pagina 348]
| |
lijke beoordeeling. Zij verkeeren niet zelden in de onmogelijkheid, om hunne taak te volbrengen, uit gebrek aan ondersteuning. Hunne werkzaamheid, hun wedijveren, hunne scherpzinnigheid nemen toe, als zij met elkander in aanraking komen.’ Daarom begreep de welwillende Vorst niets beters te kunnen doen, ‘dan alle lichtende sterren van Nederland in één brandpunt te verzamelen. Zulke aanbevelenswaardige mannen, als waarachtige geleerden zijn, te vereeren, dat is de natie zelve vereeren!’ Maar het ministerie Thorbecke, overtuigd dat wetenschap en kunst hare bescherming en aanmoediging veel krachtiger en beter bij het publiek zullen vinden, wilde in dit land hare ontwikkeling aan de individu's en hunne vereenigingen met volle vrijheid overlaten. Koning Lodewijk meende aan de geleerden een officieel karakter te moeten geven. ‘Het Instituut had,’ zegt de Heer van Lennep, ‘volgens de toenmalige étiquette, den rang onmiddelijk na den Raad van State. De leden hadden een bepaald kostuum, ongeveer gelijk aan dat der leden van den Raad van State. Het had een reglement en correspondeerde onmiddellijk met den Minister van Binnenlandsche Zaken. Het was niet ondergeschikt aan eenige administratieve autoriteit.’ Maar het ministerie Thorbecke hield zulk eene publieke instelling voor een valschen prikkel. ‘Men zet sommige beoefenaren van letteren en wetenschappen in die publieke instelling als in een leuningstoel; men vleit daardoor hunne eer- en titelzucht; maar men wekt in hen geene kracht; en men ontmoedigt de anderen, die uitgesloten worden. Het is een privilegie, dat men verleent, en dat nergens, maar wel het minst op dit gebied, te pas komt.’ Men ziet het, 't zijn twee beginselen, die lijnregt tegen elkander overstaan. Het ééne, dat bescherming van regeringswege huldigt, heeft een Instituut noodig als een orgaan, waardoor de Regering die bescherming verleent. Het andere, dat in het stelsel van protectie, gelijk op ieder ander terrein van menschelijke werkzaamheid, zoo ook op dat der wetenschap slooping van eigen kracht, en diensvolgens kwijning en uittering ziet van hem, die in 't genot is der bescherming, beschouwt een Instituut als belemmerend, als schadelijk, als doodelijk voor de werkzaamheid, de ontwikkeling en den bloei dier takken van kennis, die het geroepen is te bevorderen. Zeldzaam welligt werden die beide beginselen en hun in- | |
[pagina 349]
| |
vloed op de beantwoording der vraag: ‘behoort er een Instituut te wezen?’ treffender tegenover elkander gesteld, dan in een opstel in dit Tijdschrift, in Februarij 1852, naar aanleiding van den bekenden open brief van Prof. G.J. Mulder. Ofschoon geen naam onder dat stuk is gesteld, bleef het echter in der tijd geen geheim, wien de lof toekomt, waarop de schrijver van dat artikel aanspraak heeft. Trouwens, zoowel de buitengewone belezenheid en de rijke kennis van bronnen en bescheiden, die ook weder in de behandeling van dit onderwerp doorstralen, als de wijze, waarop daarvan is gebruik gemaakt, en des schrijvers geheel eigenaardige manier, zouden op zich zelve reeds toereikend zijn, om allen twijfel omtrent zijn persoon weg te nemen. Met de warmte, die elke diep gevestigde overtuiging aan den stijl en de voordragt geeft, wordt het stelsel van bescherming daar bestreden; met eene liefde voor de vrijheid, die aan de geheele pleitrede gloed en leven schenkt, wordt hare zaak op het gebied van wetenschap en kunst gehandhaafd en verdedigd; en alsof de kracht zijner eigen woorden den schrijver niet genoeg ware, om de zaak, die hij innig liefheeft, in een helder licht te plaatsen, plundert hij al de arsenalen, waarover hij kan beschikken, en brengt er oude en nieuwe wapenrustingen uit te voorschijn, alles met het doel, om de aanranders der vrijheid te verpletteren, die, in hunne reactionaire pogingen, eene instelling betreuren, in welker opheffing hij de huldiging van het ééne ware en heilzame beginsel meent te zien. Wij kunnen ons niet weêrhouden twee citaten van dien auteur hier nogmaals onder de aandacht der lezers van dit Tijdschrift te brengen, omdat zij de beide stelsels zoo treffend karakteriseren. ‘In Augustus 1853’ zoo verhaalt de schrijver, ‘kwamen de natuuronderzoekers op een congres te Edinburg bijeen. De voorzitter, Sir David Brewster, opende de vergadering met eene uitmuntende rede, waarin hij, met vermelding der hulde door wijlen professor Playfair aan het Fransche Instituut gebragt, soortgelijke inrigting ook voor Groot-Brittannië wenschelijk keurde, de organisatie van “an intellectual priesthood” aanprees en onder andere deze woorden sprak,’ - die wij hier liever vertalen uit het oorspronkelijke, waarin zij door den schrijver zijn medegedeeld: - ‘Het is daarom, Mijne heeren! geene overdreven meening, dat | |
[pagina 350]
| |
wetenschappelijke instellingen, die in andere landen gebloeid hebben, ook in het onze bloeijen zouden; - dat een organisme hetwelk elders op zich zelf staande genootschappen tot één doel heeft doen zamenwerken, ook bij ons de versnipperde krachten met goed gevolg zou vereenigen; - en dat mannen, door den Staat geroepen tot de onverdeelde dienst der wetenschap, meer en beter werk zouden doen dan zij, die daarvoor een paar uren aan hun dagwerk of aan hunne nachtrust moeten ontstelen. Bij een groot volk, gelijk het onze, bij hetwelk alle hoogere belangen en doeleinden van den Staat met noodwendigheid naar eisch zijn geregeld, is het eene zonderlinge onregelmatigheid, dat de intellectuele belangen des lands, voor een groot gedeelte, aan den steun en den ijver van bijzondere personen zijn overgelaten; eene onregelmatigheid, die alleen verklaarbaar is, aan de eene zijde uit de onverschilligheid van steeds afwisselende besturen, aan de andere uit de verlichte denkwijze en open hand van een handeldrijvend volk..... De tijd is nu gekomen, om alle theoretische en praktische wijsheid van den Staat tot zamenwerking in 's lands belang op te roepen; om wat sluimert te wekken, wat alleen staat te vereenigen, en de levende talenten, die wij rondom ons, ijverig, maar zonder steun en leiding, werkzaam zien, in ééne groote instelling te verbinden.’ Ziedaar de gewone taal van den voorstander der bescherming van wetenschap en kunst, gelijk die ook bij ons wordt gehoord, gelijk die onder anderen door den Heer Bosscha in 's lands vergaderzaal is herhaald. Ook hij wilde centralisatie; ook hij wilde ‘dat zich bij de Regering vestigen moge eenige vastheid van beginselen in het vervullen van dat gedeelte der taak, die op haar rust, om door de bevordering van de beoefening van kunsten en wetenschappen te zorgen voor de intellectuele welvaart des volks.’ Ook hij verlangde daarom de herstelling van het ‘verbindingsorgaan tusschen de Regering en de beoefenaars der wetenschappen,’ de herstelling van het Instituut. Maar tegenover dit stelsel plaatste de schrijver in ‘de Gids’ van Februarij 1852 het stelsel van vrijheid, vervat in de volgende beschouwingen van the Economist. ‘Sir David Brewster ontwikkelt hier met ongemeene welsprekendheid een zeer algemeen gevoelen; wij hopen | |
[pagina 351]
| |
den schijn van laatdunkendheid te zullen ontgaan, als wij het wagen van hem te verschillen, en de gronden onzer bestrijding ontleenen juist aan Frankrijk en die landen, waar de middelen van den Staat tot belooning der mannen van de wetenschap en prikkel voor den wetenschappelijken vooruitgang worden besteed. Dat de geleerden zelven de meest onpartijdige en bevoegde regters zijn over zulk eene vraag, moeten wij betwisten. Wel wordt gewoonlijk en als stilzwijgend aangenomen, dat lieden van een bepaalden werkkring of beroep, landbouwers, bankiers, scheepsreeders, enz., - omdat zij noodwendig hun vak beter dan anderen verstaan, daarom ook weten, welke bepalingen de wet daaromtrent moet vaststellen. Dit zou juist kunnen zijn, indien de werking van den Staat, eens opgewekt, beperkt konde worden tot dat bedrijf, waartoe zij in naam heet te behooren. Doch dit is onmogelijk; en de belangen van alle klassen zijn zoodanig zaamgeweven en aaneengeschakeld, dat iedere wet, al wordt zij Graanwet, Bank-oktrooi of Fabriek-reglement genoemd, op eene of andere wijze de gansche maatschappij treft. Zij is een uitvloeisel der magt van allen; en, naar den loop der natuur, zijn allen voor de gevolgen aansprakelijk. Bestemd om enkelen te begunstigen, legt zij aan velen beperking op, of, zoo zij bedoelt eene bijzondere klasse te betoomen, wordt ze een breidel voor ieder, die met deze in middellijke of onmiddellijke aanraking komt. Omdat wetten en reglementen belangen treffen buiten den kring, dien zij heeten te beheerschen, is juist de bijzondere stand, wiens voordeel zij beoogen, de laatste, dien men raadplegen moet. Met al de eigenbaat en de zelfzucht van andere menschen, zien zij hun bijzonder vak derwijze door een vergrootglas, dat alles daarbuiten beneveld en onzigtbaar wordt. Graanbouwers letten, bij het schreeuwen om eene korenwet, alleen op de prijsverhooging, die zij er van wachten, - en geleerden, die om steun en bescherming van den Staat roepen, zien bovenal op de bevordering en den glans hunner wetenschap. Hiermede verbinden zij eenig besef van persoonlijk genot en voordeel, - wanen al ligt, dat aan hen gunsten te verleenen, leeraarstoelen op te rigten, collegiën te begiftigen, en geleerden te ondersteunen, hetzelfde beteekent als kennis uit te breiden, - en komen wat ligtvaardig tot het besluit, dat het | |
[pagina 352]
| |
in het vermogen der staatsmagt ligt, om die trapsgewijze openbaring der wetten van het Heelal aan den mensch te verhaasten, die van den aanvang der geschiedenis langzaam maar gestadig vooruitgaat.’ ‘De schrijver weerlegt dan de dwaling, alsof de bloei der wis- en natuurkundige wetenschappen in Frankrijk aan het Instituut zou te danken zijn, - toont aan, hoe de groote nieuwe ontdekking van de planeet Neptunus bijna ter zelfder tijd in Engeland als in Frankrijk plaats greep, en dat de eer gelijkelijk aan Leverrier en Adams toekomt, - ja, huldigt met de woorden van Sir David Brewster zelven de verdiensten van een nederigen Amerikaan, Mr. Daniel Kirkwood van Pottsville, die eene bewonderenswaardige wet in het zonnestelsel zeer onlangs heeft aan het licht gebragt, waardoor de oorspronkelijke grootte van een verdwenen planeet kan worden bepaald, lang nadat zij is vergruizeldGa naar voetnoot1. Welken glans ook,’ dus vervolgt the Economist, ‘de werken van la Place, Monge, Biot en anderen over Frankrijk hebben verspreid, dit is veeleer toe te schrijven aan verschillende omstandigheden, als b.v. de zucht, om onzen Newton te evenaren, of aan die groote gisting in de Fransche hoofden na hunne eerste omwenteling, dan aan het Nationaal Instituut. Sedert 1665, het jaar, waarin Colbert de Akademie der Wetenschappen stichtte, tot diep in de volgende eeuw, heeft die instelling de Fransche mathematici geene meerderheid doen verwerven; zij doet hen ook nog in onze dagen niet uitmunten boven die wiskundigen in Engeland en Amerika, die de eer huns lands verhoogen en de wetenschappeu uitbreiden en verrijken, zonder lidmaatschap eener Akademie, zonder titel, en zonder subsidie van den Staat. Ons komt het voor, dat alle deelen der maatschappij, ook de nederigste en minst aanzienlijke, even noodig zijn voor hare welvaart en ontwikkeling, als de mathematische en iedere andere wetenschap. Bovendien, de begunstigde kunsten en wetenschappen kwijnen allengs. Zij worden door fortuinzoekers overvoerd, in stede van door mannen van genie te worden beoefend. | |
[pagina 353]
| |
Het is een tastbaar feit, dat de schoone kunsten op het vaste land door bescherming meer bedorven dan vooruitgezet zijn: en zoo de wetenschappen niet eveneens ontluisterd en verlaagd werden, het is, omdat zij uit haren aard een zuiver afdruksel der Godheid vertoonen, min vatbaar voor verderving in de hand des menschen. Het ligt ditmaal niet op onzen weg om stil te staan bij de wijze, waarop dusdanige inrigtingen individuele eerzucht en ijdelheid kweeken, en tot zekere hoogte het Communisme voeden, door den schijn aan te nemen, dat de Staat alles vermag - zelfs duidelijke kennis verspreiden - voor het volk: nog slechts ééne opmerking. De wetenschap der volkswelvaart leert, dat alle pogingen, om ééne productie boven de andere te vieren en aan te moedigen, falen en nadeel doen. De reden van dit verschijnsel - en dit is bij stoffelijke goederen in het oog loopend - is deze: dat het eenig middel om voor het eene voortbrengsel te betalen, de productie van het andere is. Wordt derhalve de eene soort van staatswege overmatig gevoed, dan ontstaat evenredige vermindering van productie eener andere soort, die alleen tot betaalmiddel kan strekken. Vraag en aanbod zijn verstoord, en twee klassen van voortbrengers lijden! En is dit waar bij stoffelijke goederen, het geldt evenzeer voor de diensten, welke de menschen elkanderen onderling of aan de maatschappij bewijzen. Zelfs kunnen wij stoffelijke goederen de teekens dezer wederkeerige diensten noemen: allereerst worden deze, met andere woorden, de natuurlijke betrekkingen tusschen twee of meer klassen van voortbrengers in de maatschappij verstoord, daarna de producten zelve. Zoo ook de vordering in kennis. Het is klaar, dat men elkander niet gelijkelijk wederkeerige diensten bewijzen kan, tenzij de vooruitgang in het verkrijgen der noodige kennis en bekwaamheid gelijken tred houde bij den één als bij den ander. De gansche maatschappij, niet de personen alleen, maar ook hun wenschen, begeeren en doen, - wetenschap, kunst, goederen, het maakt alles een deel uit van één zamenhangend geheel, hoe veelsoortig en verschillend ook de onderscheiden deelen zijn, en niet één dezer kan kunstmatig verwrongen, verminkt of gekromd worden, noch ook bovenmatig uitgezet, zonder aan het geheel groot nadeel toe te brengen. Zoodanig was het uitwerksel van het Nationaal | |
[pagina 354]
| |
Instituut in Frankrijk. Het heeft de voedende sappen, onderhoud en bestaanmiddelen en eerbetoon, afgetrokken van de nederige arbeidende klassen en de dagelijksche beroepsbedrijven, en aldus bijgedragen om de gemoederen te verbitteren, het volk met gewone ambachtsbezigheden ontevreden te maken, en hen aan te sporen, om een stand en werkkring te verlaten, die onaanzienlijk is en vernederend schijnt, omdat hij niet beloond en van staatswege geeerd wordt, gelijk een zetel in het Instituut. De theorie, welke ons de volkomen eenheid der maatschappij doet kennen, en de tegenwoordige staat der volken van ons werelddeel, waar de magthebbers het voorbeeld van Colbert hebben nagevolgd, voeren ons tot het besluit, dat Sir David Brewster in volslagen dwaling verkeert, wanneer hij groote nationale en sociale voordeelen wacht van het stichten onder ons en organiseren van staatswege van een “intellectueel priesterdom,” hoe bekoorlijk het uitzigt voor geleerden ook moge zijn.’ Ziedaar de beide stelsels tegenover elkander, scherp afgescheiden en het een het ander uitsluitende. En nu vragen wij niet: was het mogelijk, dat het ministerie Thorbecke, het beginsel van vrijheid huldigende, het Instituut in 't leven liet? maar wij vragen: was het mogelijk, dat dit bewind nog grooter sommen voor die instelling op de begrooting bragt, dan het daarop vond? Want hierop komt eigenlijk alles neder. De Minister van Buitenlandsche Zaken de Kempenaer had op de begrooting voor 1850 de som uitgetrokken van ƒ7500, als subsidie voor het Instituut, 't geen ƒ5000 minder was dan het subsidie voor 1848 en 1849. En nu verlangde men van het ministerie Thorbecke, dat het deze som weder tot het vorige hooger bedrag zou terugbrengen. Was dat niet het onmogelijke eischen van eene Regering, die met den schrijver in ‘de Gids’ er van overtuigd was, ‘dat juist dáár de instellingen vastheid en bestendigheid hebben verkregen, waar de staatsmagt zich niet met dergelijke kunstmiddelen inliet?’ Het ministerie Thorbecke heeft aan dien eisch niet toegegeven, maar is eerst na langdurige onderhandelingen, toen het Instituut zelf de verhooging der subsidie of de opheffing als alternatief had gesteld, tot deze laatste overgegaan. Wij voor ons hadden het liever dadelijk dezen laatsten weg zien inslaan, deels omdat dit in betere overeenstemming zou geweest zijn met de beginselen van den Heer Thorbecke, die | |
[pagina 355]
| |
eene geheele terzijdestelling, geene beperking van de kunstmatige kweeking der wetenschap vorderden; deels en vooral omdat de opheffing van het Instituut, na het hardnekkig verzet der leden tegen den eisch, om zich overeenkomstig het verminderde subsidie in te rigten, den schijn erlangde van eene handeling ab irato, en niet enkel de zuivere uitdukking van een goed en deugdelijk beginsel te zijn. Het ministerie Thorbecke, dat de Instituutsquaestie als een erfenis van zijne voorgangers had overgenomen, heeft zich aanvankelijk op hun standpunt gehouden, en men kan wel zeggen, dat het aan de werking zijner eigen beginselen eerst den vrijen teugel gaf, toen het tot de opheffing dier instelling besloot. Lang heeft het geaarzeld, en het is eerst tot de opheffing overgegaan toen men het dwingen wilde, in strijd met zijne overtuiging, van de vertegenwoordiging grootere sommen ten behoeve eener in zijn oog eer schadelijke dan nuttige instelling te vragen. Aan dien eisch kon het onmogelijk voldoen. En daarom, indien de Heer van Lennep goed heeft gezien, toen hij wees op de nadeelige gevolgen, die uit de opheffing van het Instituut voor dat bewind zijn voortgevloeid, dan zijn die gevolgen onvermijdelijk geweest, omdat het zijn groote beginsel van vrijheid, uit zucht tot zelfbehoud, niet mogt prijs geven; omdat het een stelsel niet mogt handhaven, dat overal elders, waar het werd ingevoerd, nadeelig heeft gewerkt, en in Nederland vooral niet te huis behoorde; omdat zijne overtuiging den terugkeer eischte tot den goeden ouden weg, en het van het overlaten der beoefening van wetenschap en kunst aan hare eigen vrije ontwikkeling versterking van hare krachten en vermeerdering van haren bloei meende te mogen wachten. Toen in April 1853 het tegenwoordig ministerie optrad, kon men verwachten, èn om de bestanddeelen, die het vormden, èn om de omstandigheden, waaronder het te voorschijn kwam, èn om het programma, waarmede het zijne komst verschoonde, dat het aan geene ‘reactionaire velleïteiten’ zou ontbreken. De grondslagen van vrijheid, die door het vorig bewind tot bevordering van stoffelijke welvaart gelegd waren; de met zoo veel weêrzin ontvangen en tot het uiterste bestreden handels- en scheepvaartwetten; het stelselvan ontheffing der nijverheid en van hare ontwikkeling door eigen vermogen, durfde men althans niet zoo | |
[pagina 356]
| |
openlijk aanranden. Maar tegen het beginsel van vrije ontwikkeling van kunst en wetenschap, dat door de opheffing van het Instituut verkregen was, durfde men eene poging wagen. En die poging is gelukt. Den 6den December 1854 heeft ‘de tegenovergestelde rigting’ dien treurigen triomf behaald, door van de Tweede Kamer der Staten Generaal de middelen te verkrijgen, die haar in staat zullen stellen, om die oude instelling uit hare asch te doen herrijzen en alzoo het stelsel te doen zegevieren, door den schrijver in ‘de Gids,’ door ‘the Economist’ en door talrijke welsprekende stemmen met zoo veel kracht en nadruk bestreden. Opmerkelijk zijn de wanhopige pogingen, bij die gelegenheid aangewend, om het te doen voorkomen, alsof men geheel iets anders wilde, dan de wederoprigting van het oude Instituut. De Minister zeide in zijne memorie van beantwoording: ‘Bij de beoordeeling van het voorstel der Regering, gelieve men in het oog te houden, dat daarbij geen sprake is van het doen herleven van het voormalige Koninklijk Nederlandsch Instituut, maar van het geven van eenige meerdere uitbreiding aan de bestaande Koninklijke Academie van Wetenschappen, geheel afgescheiden van hetgeen vroeger te dien aanzien bestond.’ Bijna al de leden der Kamer, die 't Regeringsvoorstel verdedigden, spraken in dien zelfden geest, vooral de Heer van Lennep, die zich door den moed en de zelfopoffering, waarmede hij de aanvallen der tegenpartij bestreed, op eene uitstekende wijze heeft onderscheiden. ‘Het vorig Bewind,’ zoo zeide hij onder anderen, ‘heeft, in de plaats van het toen afgeschafte Instituut, ingesteld eene Koninklijke Academie van Wetenschappen. Die Academie bekwam tot taak de behartiging van de vakken, welke vroeger aan de eerste klasse van het Instituut waren opgedragen. Intusschen, zoo ver mij bewust is, heeft niemand in de voordragt, die alstoen werd gedaan, in de aanvrage van subsidie voor de nieuwe Academie, eene herleving gezien van het Instituut, noch zelfs eene instandhouding van die instelling. De argumenten, waarmede men zou willen beweren, dat hier te denken is aan eene herstelling van het Instituut, zouden voor de helft gegolden hebben tegen het brengen van een post op de begrooting voor de nieuwe Academie. Want in de nieuwe Academie had men even | |
[pagina 357]
| |
goed kunnen zien eene herstelling van de eerste klasse, wier slooping men zelf had gewenscht.’ Is deze redenering juist? Ons schijnt het klaar, dat daarbij opzettelijk de bijzondere redenen zijn over het hoofd gezien, die het vorig Bewind genoopt hadden, om de plaats van het opgeheven Instituut door de oprigting der ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen,’ te vervangen, daargelaten de vraag, waarop wij nader zullen terugkomen, of die redenen den toets der ervaring geheel kunnen doorstaan. Op den algemeenen regel: ‘geene van regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij,’ erkende dat Bewind twee uitzonderingen. Wanneer het Gouvernement in zulk een naauw verband staat met de beoefening van sommige wetenschappen, dat het, bij zijne verrigtingen, de hulp van die wetenschappen, het advies van hen, welke zich aan die wetenschappen wijden, telkens behoeft, of wanneer de gezamenlijke beoefening van sommige wetenschappen, welke ook de inspanning zij van particulieren, zoovele offers vordert, dat de pogingen der bijzondere vereenigingen, zonder hulp der Regering, te kort schieten, - dan kan er reden zijn om buiten een regel te gaan, die anders niet zonder schade kan worden verlaten. Deze redenen hebben het vorig Bewind geleid, om de eerste klasse van het oude Instituut, met eenige wijzigingen in de inrigting, onder den nieuwen naam van ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ te behouden. Maar wat doet nu de tegenwoordige Regering en de Heer van Lennep? Zij breiden de uitzondering zoo ver uit, dat zij regel wordt. Zouden zij inderdaad niet inzien, dat wanneer, 't geen voor sommige wetenschappen op die twee gronden noodig schijnt te zijn, toegepast wordt op alle, het beginsel van vrije ontwikkeling der wetenschap door de individu's en hunne vereenigingen, zonder bemoeijenis van den Staat, wordt omgekeerd in het stelsel: officiële beoefening der wetenschap van Gouvernementswege? De Heer van Lennep vraagt: ‘indien de Koninklijke Academie, zoo als ze nu bestaat, als eene nuttige instelling wordt beschouwd, welke reden kan er dan bestaan, om die instelling niet als nuttig te beschouwen ten opzigte van andere wetenschappen, dan die zij thans vertegenwoordigt?’ Welke reden? wèl, natuurlijk, de ontstentenis der behoefte. Behoeft het Gouvernement, in zijne dagelijksche verrigtin- | |
[pagina 358]
| |
gen, telkens het advies van geschiedvorschers, taalkenners, letterkundigen en wijsgeeren? Vordert de gezamenlijke beoefening dezer wetenschappen zoovele offers, dat de pogingen van bijzondere vereenigingen te kort schieten? Kunnen deze vragen niet toestemmend beantwoord worden, dan valt de gansche redenering van den Heer van Lennep van zelve inéén. Eéne mededeeling van den genoemden afgevaardigde heeft ons, zeker niet zonder reden, ten hoogste verwonderd. De Commissie door den Koning ingesteld, om een reglement voor de verder uit te breiden Akademie te maken, en waarvan onder anderen ook de Heer Heemskerk lid was, zou eenparig van oordeel zijn geweest, dat, op den voet als thans werd voorgesteld, de Akademie ook voor de overige wetenschappen nuttig zou kunnen werken. Het eenparig oordeel der Commissie, uitgedrukt in haar verslag, zou geweest zijn: geen wederoprigting van het Instituut, maar eene bloot wetenschappelijke instelling. Maar hier moet klaarblijkelijk een misverstand plaats hebben. Immers in zijne polemiek tegen den Hoogleeraar Mulder schreef de Heer Heemskerk: ‘Dat het beginsel: “geene van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij dan onder twee voorwaarden: vooreerst, dat hetgeen die maatschappij zou bereiken, van publiek belang zij, en onbereikbaar voor particuliere krachten, aan zich zelven overgelaten; in de tweede plaats, dat de Regering de hulp van zoodanig genootschap behoefde,” een zuiver beginsel is, en althans een wezenlijk onderscheid aanwijst tusschen de ontworpen Akademie en de drie overige klassen van het voormalig Instituut, is onloochenbaar.’ Maar dan is het immers ook onloochenbaar, dat wanneer de takken van wetenschap, die de overige klassen beoefenden, aan de nieuwe Akademie worden toegevoegd, het kenmerkend onderscheid vervalt, en het oude Instituut, onder eenen nieuwen naam, en eene andere vlag, herrijst? Dan is het onloochenbaar, dat het beginsel van ‘geene van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij, dan onder twee voorwaarden,’ wordt op zijde geschoven en vervangen door het beginsel, dat de Heer Heemskerk, onder anderen ook met de woorden van ‘the Economist,’ zoo treffend heeft bestreden. Van waar die wanhopige poging, om toch vooral de | |
[pagina 359]
| |
beschuldiging te ontgaan, alsof men het oude Instituut wilde doen herleven? Men had te kampen tegen de groote impopulariteit van die instelling, en men wilde, zoo mogelijk, den zeer ongunstigen naam, welken zij heeft achtergelaten, niet op hare opvolgster laten drukken. Wèl beweerde de Heer van Lennep, dat de klagt, die hij en sommige anderen over de ontbinding van het Instituut hadden aangeheven, ‘weerklank heeft gehad door geheel Europa, neen, door de geheele beschaafde wereld!’ wèl stelde hij het voor, alsof het buitenland daarin het bewijs had gezien, ‘dat men in het altijd in de wetenschap zoo beroemde Nederland op eenmaal door het intellectuele de streep had gehaald!’ Maar toch zag hij, met zijn scherpen politieken blik, zeer goed, dat men, om te slagen, de nieuwe inrigting volstrekt van de oude moest losmaken, en bijna al zijne argumenten tot verdediging van het regeringsvoorstel hadden dan ook slechts éénè strekking, namelijk, om het onderscheid tusschen de nieuwe Akademie en het oude Instituut aan te wijzen. Hij gevoelde de kracht, die het wapen der ironie, door den Heer Sloet gebezigd, uit de impopulariteit van dat oude Instituut ontleende; hij wist, dat binnen de wanden harer eigen vergaderzaal de bitterste spotternijen over de stichting van Koning Lodewijk meermalen waren gehoord; hij kon de opmerking van den Heer Thorbecke niet weerspreken: ‘zoo ik den redenaar uit Zwolle (den Heer Sloet) ooit van plagiaat kon verdacht houden, dan zou ik gelooven, dat hij bij deze gelegenheid leden van het voormalig Instituut had geraadpleegd.’ Daarom moest tot elken prijs de nieuwe instelling worden gesticht op het graf der oude, maar mogt de oude niet weêr geplaatst worden op het voetstuk, waarvan men echter beweerde, dat zij, betreurd door Europa, neen door geheel de beschaafde wereld, door een vermetele hand was afgerukt! De voorstanders eener van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij hebben getriumfeerd. Wij noemen het ‘een treurigen triomf.’ Maar niet alleen ‘treurig’ voor ons, die het beginsel van vrijheid verdedigen, ook ‘treurig’ voor de overwinnaars. De nieuwe Akademie verrijst onder zeer ongunstige voorteekens. Een en dertig stemmen hebben zich voor hare geboorte verklaard en dertig er tegen. Zoo ziet zij het levenslicht door de meerderheid van ééne | |
[pagina 360]
| |
stem. Maar van wien is die ééne stem? Van hem die eenmaal in dit Tijdschrift als verdediger van de vrijheid der wetenschap optrad! Had hij zich niet onder de één en dertig voorstemmers geschaard, het oude Instituut was niet onder een nieuwen naam verrezen. 't Is niet anders mogelijk, of hier heeft een misverstand plaats gehad. Kleefde die volksvertegenwoordiger thans een tegenovergesteld beginsel aan van 't geen hij in 1852 met zoo veel talent verdedigde, dan had hij de gronden opgegeven. Er is geen twijfel aan - de geboorte van de Akademie, gelijk zij nu zal worden, is een misverstand. De voorstanders van de nieuwe Akademie, hoe ook ijverende voor hare oprigting, hebben toch geene schitterende voorstellingen durven geven van het heil, dat zij zal aanbrengen, en het nut, dat zij zal stichten. Zij hebben zich niet gewaagd buiten algemeene uitdrukkingen, waaraan moeijelijk een bepaald begrip is te hechten. Het behagelijkste tafereel was voorzeker dat van den Heer van Goltstein. Volgens hem zou de Akademie ‘een middelpunt daarstellen tusschen de geleerden uit de verschillende oorden van het land, ten einde zich te kunnen verstaan over belangrijke punten van wetenschap, zich daardoor verder te ontwikkelen en tot vorderingen in de wetenschap aanleiding te geven; zij zou al verder aan de Regering de gelegenheid aanbieden, om eene onderscheiding toe te kennen aan uitstekende geleerden, waarop deze gewoonlijk een hoogen prijs stellen; zij zou daardoor een prikkel zijn tot verdere ontwikkeling van den wetenschappelijken zin; zij zou eindelijk een middel opleveren, om de geleerde wereld in Nederland met de geleerde wereld in het buitenland in betrekking te stellen.’ Men zal erkennen, dat dit eveneens het doel was van 't oude Instituut; maar niemand heeft het leveren van 't bewijs durven op zich nemen, dat dit doel is bereikt. De Heer van Lennep schijnt eenige hoop te koesteren, dat het met deze nieuwe stichting beter zal gaan, maar toch niet onvoorwaardelijk. Twee vereischten, meent hij, moeten daartoe vervuld worden: ‘vooreerst moet de Regering werkelijk partij trekken van die nieuwe inrigting, en in de tweede plaats moeten de leden werken.’ Zullen die twee voorwaarden worden vervuld? Zal de Regering van de afdeeling voor taal- en letterkunde, voor geschiedenis en wijsbegeerte ‘partij trekken?’ Hoe zal zij | |
[pagina 361]
| |
dat kunnen doen? Wanneer en in welke gevallen zal zij de behoefte gevoelen, om dat ligchaam over die onderwerpen te kunnen raadplegen? De ondervinding van het Instituut schijnt geleerd te hebben, dat vroeger, toen een wetenschappelijk staatsligchaam ook voor deze vakken bestond, de behoefte om het te raadplegen zich zeer zeldzaam, en schier nooit in zaken van gewigt, openbaardeGa naar voetnoot1. Althans eene der twee redenen, waarom het oude Instituut ‘niet meer heeft uitgevoerd,’ is, volgens den Heer van Lennep, juist daarin te zoeken, dat al de Regeringen, die elkander sedert 20 of 30 jaar hebben opgevolgd, geen partij van dat Instituut getrokken hebben. Nu veroorloven wij ons de bescheiden opmerking: zou dat geen bewijs zijn, dat er voor haar geen partij van te trekken viel? zou het de volgende Regeringen, met den besten wil der wereld, wel mogelijk zijn dikwijls raad te vragen over onderwerpen van letterkunde en wijsbegeerte, van taalkunde en geschiedenis, tenzij zij voortaan zelve die wetenschappen gingen beoefenen? Of heeft de Regering, bij hare dagelijksche verrigtingen, de hulp van de wijsbegeerte en de taalkunde noodig? Kan zij, zich tot haren eigenaardigen werkkring beperkend, uit het advies van hen, die zich aan deze vakken toewijden, inderdaad licht en kracht putten? Zal zij dus in allen gevalle niet de gelegenheid opzettelijk moeten zoeken, om aan die afdeeling der Akademie raad te vragen? Wij wenschten wel te weten, welk bepaald begrip men er aan hecht, wanneer men verlangt, dat de Regering ‘van de nieuwe inrigting partij zal trekken;’ en dat schijnt men er toch aan te hechten, want de warmste strijder, de Heer van Lennep, verklaarde, dat, zoo de Regering aan die voorwaarde niet voldeed, hij de eerste zou zijn, ‘die tegen de verhooging van het subsidie zou stemmen.’ Even noodzakelijk verklaarde hij de tweede voorwaarde, dat ‘de leden moeten werken.’ Wij zullen niet onderzoeken, in hoeverre het verledene regt geeft, om van de toekomst de vervulling dier voorwaarde te verwachten. De Heer van Lennep zelf spant de verwachting niet te hoog, | |
[pagina 362]
| |
want hij zegt er van: ‘dat is moeijelijk te bepalen.’ Maar wij mogen toch vragen, is zulk eene inrigting uit haren aard geschikt, om de werkzaamheid harer leden te prikkelen? Men beschouwt het als ‘eene onderscheiding voor uitstekende geleerden,’ wanneer zij aan de Akademie worden verbonden. Zij komen er dus niet om te werken, maar om eene belooning te ontvangen voor den arbeid, dien zij verrigt hebben, of, volgens de uitdrukking van een der voormalige leden van het Instituut zelven: ‘men erlangt er een fauteuil om van gedanen arbeid te rusten.’ Maar gesteld, van dien stempel, op alle dergelijke inrigtingen gedrukt, zal de nieuwe Nederlandsche vrij blijven, dan nog is het middel niet gevonden, om dat ligchaam voor den arbeid in beweging te brengen. Hoe zal het werken? Welke bepaalde taak zal het verrigten? Is er een organisme denkbaar, waardoor het die zal verrigten? Van de vele bezwaren, die hier moeten worden opgelost, van de talrijke vragen, die zich hier aan ons opdringen, zullen wij er slechts enkele ter sprake brengen. In Amsterdam zal de zetel zijn; maar al de geleerden, die aan den arbeid deel moeten nemen, wonen toch niet in de hoofdstad. De meeste hebben hun verblijf elders, sommige op zeer verren afstand. Hoe zullen die allen de pligten kunnen vervullen, die de voortdurende werkzaamheid van het geheele ligchaam hun oplegt? Zal de liefde voor dat ligchaam bij zijne leden zoo sterk zijn, dat zij al die bezwaren overwinnen en zich voortdurend met een onuitbluschbaar vuur aan haren bloei en haar leven toewijden zullen? De meermalen aangehaalde schrijver in dit Tijdschrift heeft ons herinnerd, hetgeen von Savigny eenmaal verlangde van Schleiermacher: ‘dat hij zou hebben opgegeven, hoe eene dergelijke inrigting, die niet, gelijk eene universiteit, door eene vaste taak en de verjongende en verfrisschende aanraking met de jongelingschap, gedurig levendig wordt gehouden, op den langen duur kan blijven bestaan, zonder tot een doeden vorm te vervallen.’ Ook dat hadden wij van de Regering, van den Heer van Lennep en van zijne medestanders verlangd. Noch in de stukken van de Regering, noch in de redevoeringen vinden wij eenige oplossing, Daarom vreezen wij, dat die oplossing niet te geven is, en dat ook deze Akademie weder de ervaring zal bevestigen, die reeds zoo dikwijls is verkregen, en die ook von Savigny in Duitschland heeft aangewezen: ‘dat zulk eene inrigting | |
[pagina 363]
| |
ongetwijfeld tot eene aristocratische constitutie in de republiek der geleerden moet leiden.’ De ervaring heeft nog meer geleerd. Zij heeft ook geleerd, dat bij het vast bepaald, en in ons kleine land natuurlijk gering, getal leden, hetwelk door den aard van zulk eene instelling gevorderd wordt, zal zij werkelijk eene onderscheiding, eene soort van wetenschappelijke decoratie kunnen geacht worden, de vakken, door de verschillende leden beoefend, zoozeer uiteenloopen, dat elk der leden over zijne speciale studiën sprekende en diep daarin indringende, bezwaarlijk op een genoegzaam aantal belangstellende hoorders rekenen kan, waarom hij vaak verpligt zal zijn, òf zich tot het algemeene en oppervlakkige te bepalen, òf het grootste deel van zijn gehoor te vervelen; en verder dat de uitstekendste beoefenaars der wetenschap, in de kracht van het leven verkeerende, van eene plaats in het Instituut worden buitengesloten, omdat de verzwakte en versufte grijsheid de plaatsen in zijne leuningstoelen blijft innemen, vanwaar zij hare slaperigheid en verlamming aan den geheelen gang der werkzaamheden mededeelt. Indien wij hier deze zaak als eene politieke quaestie behandelden, en bovenal de verdediging der handelingen van het vorige bewind beoogden, zouden wij misschien beter doen te verzwijgen, wat wij thans nog hieraan willen toevoegen. 't Is onmogelijk te miskennen, dat de tot dus verre genoemde bezwaren eigenlijk ook de door het ministerie Thorbecke ten behoeve der natuurkundige wetenschappen gecreëerde, of liever uit het puin van het Instituut weder opgebouwde, Akademie drukken; trouwens de Heer Thorbecke zelf erkende, bij de meergemelde discussiën, dat het ‘misschien’ beter geweest ware, ook de natuurkundige wetenschappen geheel aan zich zelven over te laten. Wat men daaromtrent had kunnen voorzien, is volkomen door de uitkomst bevestigde. Ook dáár worden natuurlijk de vergaderingen zeldzaam door de verder af wonende leden bezocht; ook dáár zijn de meeste voordragten voor het meerendeel der leden (ofschoon zij allen de natuur tot het voorwerp hunner onderzoekingen hebben) onbegrijpelijk, om niet te zeggen vervelend, en in allen gevalle, voor zoo verre zij later gedrukt worden, overbodig. Gebrek aan belangstelling, verflaauwing van den ijver, zijn daarvan de noodzakelijke gevolgen; en indien zich deze reeds bij de leden vertoonen, is het dan vreemd dat het publiek, hetwelk tot de zittingen dier Akademie, in onderschei- | |
[pagina 364]
| |
ding van het oude Instituut, toegang heeft, eene verregaande onverschilligheid betoont, die zelve wederom ongunstig op de leden moet terugwerken? Wij kunnen, om de aangevoerde redenen, de kans voor de vervulling der eischen van den Heer van Lennep bij de verder uitgebreide Akademie niet hoog stellen. Maar veronderstellen wij eens het hoogstonwaarschijnlijke; veronderstellen wij dat al de leden met den besten wil om te werken bezield zijn; veronderstellen wij dat er leven en beweging wordt gebragt in dat ligchaam - zal het een weldadige arbeid zijn, die verrigt wordt? zal de waarheid er bij winnen, die toch altijd van elke beoefening der wetenschap het eenige doel moet zijn? zullen de resultaten, die de Koninklijke Akademie met haar officieel karakter zal ijken, altijd vrij zijn van vooroordeel en dwaling? Ons dunkt, Göthe sprak een waar woord toen hij zeide: ‘Geleerde maatschappijen bevinden zich, zoodra zij door het Gouvernement geregeld en bevestigd zijn, in eenen zeer moeijelijken toestand ten opzigte der reine waarheid. Zij hebben een rang en kunnen dien aan anderen mededeelen; zij hebben regten en kunnen die overdragen; zij staan in zekere betrekking tot hare leden, tot gelijksoortige corporatiën, tot de overige staatsinrigtingen, tot de natie, tot de wereld. Individueel verdient niet ieder, dien zij opnemen, zijne plaats; in bijzondere gevallen kan niet alles wat zij goedkeuren regt, niet alles wat zij afkeuren valsch zijn; want hoe zouden zij, boven alle andere menschen en vereenigingen, het privilegie bezitten, het verledene zonder eene van elders ontleende meening, het tegenwoordige zonder hartstogtelijk vooroordeel, het voor 't eerst zich vertoonende zonder wantrouwen, en het toekomstige zonder overdreven hoop en verwachting, te kennen, te beschouwen, te waarderen en te verwachten? Gelijk bij individu's kan nog in veel hoogeren graad bij zulke maatschappijen niet alles geschieden om den wil der waarheid, die eigenlijk een bovenaardsch goed, zelfstandig, en boven alle menschelijke hulp en medewerking verheven is.’ En zal dan nu ook deze Akademie, indien zij werkt, niet in de fouten en misslagen vervallen, waarop alle andere dergelijke inrigtingen schipbreuk hebben geleden? Er is geen twijfel aan! Wij zullen dan op de dwalingen eenen officiëlen stempel zien drukken, en zij zullen daaruit eene kracht putten, die haar langen tijd op de plaats der waarheid handhaaft, den strijd tegen haar te moeijelijker maakt en | |
[pagina 365]
| |
de overwinning niet anders toelaat dan gepaard met eene nederlaag van de door het Gouvernement beschermde en verdedigde magtige corporatie. Gelijk elke autoriteit, op het open veld van het denken en onderzoeken, de rijke bron is van nieuwe dwalingen en de steun en beschermster van eens door haar aangenomen begrippen en leerstellingen, zal ook de Akademie, als zij teekenen van leven geeft, zich van de onafscheidbare eigenschap van elke autoriteit niet kunnen losmaken; zij zal hare uitspraken handhaven, ofschoon niet alles wat zij goedkeurt regt zal wezen, niet alles wat zij afkeurt valsch zal zijn. Op het gebied van het vrije onderzoek en de algemeene mededinging is er meer kans, dat elke nieuwe theorie alleen door hare innerlijke waarde ingang zal vinden, onverschillig van wien zij afkomstig is, dan wanneer een ligchaam, door den glans der Regering omgeven, de magt heeft, om haar te steunen en te schragen of te weren en te onderdrukken.
Nog een paar andere bedenkingen tegen de nieuwe Akademie mogen hier eene plaats vinden. De Akademie voor de natuurkundige wetenschappen werd door het ministerie Thorbecke om twee redenen ingesteld: omdat de regering soms het advies van de beoefenaars dier wetenschappen behoeft; omdat de beoefening dier wetenschappen, voor de behoorlijke mededeeling harer resultaten, behoefte heeft aan geldelijke ondersteuning. Niemand, ook niet de grootste voorstander der herstelling van het Instituut, of der uitbreiding van de Akademie of met welken anderen naam men het noemen wil, zal beweren, dat deze redenen in gelijke mate voor de oprigting eener Akademie of Klasse voor wijsbegeerte, letteren en geschiedenis kunnen pleiten. Hij dus die van gevoelen is, dat die redenen zelfs het bestaan eener Akademie van natuurkundige wetenschappen niet kunnen wettigen, zal, à plus forte raison, eene officiële letterkundige instelling als een nutteloos artikel van weelde beschouwen. Men vrage zich eens ernstig af, welke vragen wel door de Regering, zelfs aan een ligchaam tot beoefening der natuurkundige wetenschap kunnen worden voorgelegd, die niet even goed door individu's kunnen worden beantwoord. Bij elke vraag, die zich voordoet, zijn het altijd slechts enkele specialiteiten, van wie de goede beantwoording afhangt; de overige leden zijn, zoo zij al het verstand hebben van zich te houden aan de beslissing van hen die | |
[pagina 366]
| |
der zake kundig zijn, op zijn best genomen nuttelooze bijloopers. De verpligting, bij voorbeeld, voor een geneeskundige, om zijne stem uit te brengen over een onderwerp uit het vak der waterbouwkunde, of voor een mathematicus om eene quaestie van gezondheidsleer te helpen beslissen, moet hen vaak in verlegenheid brengen, te meer naarmate het gewigt der zaak grooter is, en hun telkens de beschamende overtuiging opdringen, dat zij inderdaad beter deden te zwijgen. Het schijnt ons bijna onbetwistbaar, dat de Regering in schier ieder geval het noodige licht even goed, zoo niet beter, aan de raadgevingen en adviezen van individu's - om van de bijzondere genootschappen niet te spreken - dan van zoodanige instellingen zou kunnen ontleenen, en dat, al moest zij die ruim beloonen, de kosten zeer zeker beneden die van eene officiële Akademie zouden blijven, 't Is zeker niet te veel van de Referendarissen aan de verschillende ministeriën gevergd, wanneer men meent dat zij de speciale mannen, wier advies ter zake dienen kan, behooren te kennen en aan den Minister moeten kunnen aanwijzen. Maar de voorstanders der Akademie beroepen zich op de kostbare werken, tot welker uitgave alleen de ondersteuning der Regering hen in staat stelt. Men vergunne ons te vragen, of alles wat voor de Akademie gedrukt wordt, bestand is voor het onderzoek, of het nut tegen de kosten opweegt? Of nimmer een offer wordt gebragt aan den wensch der ijdelheid de se voir imprimé? Men vergunne ons met het oog op de kostbare werken door Teylers Genootschap, 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap en andere particuliere vereenigingen in ons Vaderland uitgegeven, den twijfel te opperen, of de onkosten, aan het uitgeven van zulke geschriften als die der Akademie verbonden, inderdaad wel de bijzondere krachten te boven gaan? en of het wel noodzakelijk of zelfs billijk is, dat de staatskas in het geval eener enkele bevoorregte maatschappij, die vaak op de sympathie en belangstelling van het publiek geene bijzondere aanspraak heeft, die onkosten bij uitzondering draagt? De officiële beoefening der wetenschap door instellingen op staatskosten, verliest in onze oogen het eenige, wat tot hare aanbeveling strekken kan, in een land gelijk het onze, waar de natuurlijke behoefte aan vereeniging, zamenwerking en wrijving van denkbeelden, overal waar zich die heeft doen gevoelen, eene menigte bijzondere genootschappen heeft in het leven geroepen, die doorgaans boven de | |
[pagina 367]
| |
officiële instellingen het voordeel hebben van in meer bepaalde rigting werkzaam te zijn, en de volkomen vrijheid te bezitten, om zich door alle voorhanden krachten te versterken, zonder dat voor de keuze van nieuwe leden het openvallen van plaatsen moet worden afgewacht. Gerustelijk had men in ons Vaderland, - de ondervinding van eeuwen heeft het geleerd, - de beoefening, zoowel der natuurkundige als vooral der letterkundige wetenschappen aan die vereenigingen kunnen overlaten, waarvan vele zich waardiglijk kwijten van de taak die zij hebben aanvaard. Mogten er gevallen zijn, waarin het advies van een genootschap verkieslijk kon worden geacht boven dat van een of meer individu's, die vereenigingen zouden zich voorzeker niet aan het verlangen der Regering onttrokken hebben. Nevens die talrijke, bloeijende en gedeeltelijk reeds overoude genootschappen, zijn staatsligchamen tot beoefening der wetenschappen niet slechts overbodig, maar schadelijk. Zij onttrekken voor een deel aan de bijzondere genootschappen den arbeid hunner leden en bevorderen de versnippering van krachten; want een lid van een Koninklijk Instituut of eene Koninklijke Akademie kan zich fatsoenshalve aan de werkzaamheden van dat officiële ligchaam niet onttrekken, en onthoudt dien ten gevolge de vruchten van zijnen arbeid aan vereenigingen, welker organisme welligt beter dan dat der koninklijke instelling geschikt is, om, althans in een bepaalde rigting, den bloei der wetenschap te bevorderen. In de toevoeging eener letterkundige klasse aan de Akademie van Wetenschappen ligt voor de Regering nog een bijzonder bezwaar, hetwelk niet kan nalaten zich spoedig te doen gevoelen. Zij heeft aan den aandrang toegegeven, om het oude Instituut onder een nieuwen vorm te herstellen; want gelijk de tot dus verre bestaande Akademie de plaats van de eerste klasse des Instituuts bekleedt, zullen in het nieuwe toevoegsel de tweede en derde klassen zamensmelten. Maar bij dat herstel blijft eene gewigtige uitzondering, eene uitzondering die thans in onze oogen hoogst onbillijk wordt. Niet minder voorzeker dan de letterkundige wetenschappen, hebben de schoone kunsten aanspraak om door staatsinstellingen beschermd en bevorderd te worden. Voor bijzondere maatregelen tot aanmoediging van staatswege schijnt ons hier zelfs veel meer dan bij de letterkundige wetenschappen te pleiten, en de handelingen des Instituuts kunnen het bewijzen, dat de vierde klasse veel menigvuldiger en doorgaans | |
[pagina 368]
| |
over veel gewigtiger aangelegenheden dan de tweede en derde door de regering werd geraadpleegd. Te zeggen dat de beoefenaars der schoone kunsten reeds hunne Akademie bezitten, is een uitvlugt. De Akademie van Beeldende Kunsten is eene inrigting voor het onderwijs, en men zou schier met hetzelfde regt de beoefenaars der wetenschap, die op een Instituut aandrongen, naar de Hoogescholen hebben kunnen verwijzen. Maar gesteld ook, die Akademie kon voor hare leden het gemis der voormalige vierde klasse van het Instituut vergoeden, toch zeker niet voor de toonkunstenaars, die dus alleen van alle zorg en aanmoediging van Regeringswege blijven verstoken. De kunstenaars hebben zich even luid als de beoefenaars der wetenschap over de opheffing van het Instituut beklaagd, en zoo die opheffing een onregt was, dan deelen zij met hunne voormalige medeleden de aanspraak op herstel. Reeds doen zich stemmen in dien zin vernemen. Zij zullen luider en luider worden en eindelijk verhooring vinden, waar naar geene vaste beginselen gehandeld wordt. In de verbeelding zien wij reeds eene derde klasse aan de Akademie toegevoegd, die dan, den veranderden naam enkleine wijzigingen in de inrigting daargelaten, in niets van het oude Instituut zal verschillen, dan dat zij den lande aanmerkelijk meer kosten zal.
't Is ons onmogelijk de aanstaande Akademie eene ‘blijde inkomst’ toe te wuiven, 't Is ons onmogelijk, den wensch terug te houden, dat zij niet verschijne, of dat hare verschijning zoo kort mogelijk zij. Het Gouvernement, dat aan het oude Instituut een einde maakte, deed oneindig meer voor de vrije en waarachtige ontwikkeling van wetenschap en kunst, dan het Bewind doen zal, dat op de bouwvallen van het gesloopte een nieuw gebouw wil oprigten. Frederik de Groote had eens, in de laatste jaren zijner regering, een onderhoud met Mirabeau over de Duitsche letterkunde, die zich toen in hare eerste periode van ontwikkeling bevond en aan wier ontluikenden bloei Göthe zijne talenten begon te wijden. De Fransche staatsman, geheel doortrokken van de Fransche begrippen en denkbeelden over bescherming van kunst en wetenschap door den Staat, gaf zijne bevreemding te kennen, dat de Koning niets gedaan had, om de opkomende plant te kweeken en te koesteren. Hij had verwacht, dat de Vorst, die getoond had, op welk een prijs hij de wetenschap stelde, haar, door stichtingen en instellingen van staatswege, door beschermende wetten en | |
[pagina 369]
| |
bepalingen, in hare opkomst zou hebben gesteund en geschraagd. Maar Frederik antwoordde: ‘Ik heb veel voor haar gedaan, meer, oneindig meer, dan gij mij voorstelt: ik heb haar aan hare eigene vrije ontwikkeling, zonder eenige banden en onbelemmerd, overgelaten.’
Nog één woord moeten wij zeggen vóór wij eindigen. Het ware terrein waarop een Gouvernement de wetenschap moet bevorderen, is dat van het onderwijs. Ons land, dat zulk een overwegend belang bij de zeevaart heeft, bezit aan geen zijner Hoogescholen een bruikbare sterrenwacht. Ons land, dat na Engeland de schoonste en rijkste Overzeesche bezittingen, de talrijkste betrekkingen met Aziatische volken heeft, bezit aan geen zijner Hoogescholen een leerstoel voor de Oostersche talen, verder dan die reeds vóór eeuwen in het schier uitsluitend belang der godgeleerde wetenschap werden gedoceerdGa naar voetnoot1. Het is niet noodig op meer andere leemten opmerkzaam te maken; zij zijn talrijk en eischen dringend voorziening. Maar wat hebben wij dezer dagen zien gebeuren? Terwijl het Gouvernement het geld met volle handen aan een nutteloos Instituut, een bloot artikel van weelde, wegsmijt, heeft het geen penning voor een observatorium aan 's rijks eerste hoogeschool over, en gedoogt dat daarvoor gelden bij particulieren worden bijeen gebedeld! Ieder onzer welligt kent een of meer van die ongelukkige huisgezinnen, waar de degelijkheid aan de uiterlijke vertooning wordt ten offer gebragt, en alles te kostbaar is wat boven het allernoodigste voor de opvoeding der kinderen moet worden uitgegeven, terwijl duizenden aan nuttelooze praal worden weggeworpen. Zij zijn het beeld van een Gouvernement, dat zijne Hoogescholen verwaarloost, en Koninklijke Akademiën van wetenschap sticht!
w.r. van hoëvellGa naar voetnoot2. |
|