| |
| |
| |
Iets over de graankwestie in Nederland.
Geen klagt zóó algemeen, zóó veelvuldig herhaald, zóó stellig uitgesproken en daarom ook zóó versleten, als de klagt over den steeds toenemenden materiëlen geest onzer dagen. Men heeft thans, zoo heet het, geen ander doel voor oogen, dan in den kortst mogelijken tijd de stoffelijke welvaart van den mensch te verhoogen, met voorbijzien, ja met vertreding van al wat daar buiten ligt. Godsdienst en zedekunde, abstrakte wetenschap en kunst, niets vindt meer de belangstelling van vroeger dagen, want alles moet wijken voor die ééne, die groote, die overheerschende vraag: hoe kan men zijnen stoffelijken toestand het meest verbeteren? ‘Tijd is geld,’ dat is het wachtwoord onzer eeuw, en het menschelijk vernuft spitst zich meer en meer om de minuten tot uren en de uren tot dagen te rekken, ten einde nu in één oogenblik hetzelfde te verkrijgen, waartoe voorheen menig etmaal vereischt werd. Ongenoegzaam was de snelle loop van het vlugge ros, dat langs de gebaande wegen de afstanden als verslond, en ontoereikend de felle wind, die den ranken bodem door de schuimende golven voortjoeg. De stoomkracht moest te land en ter zee de afstanden als doen verdwijnen, en de telegraaf den bewoner der verste oorden als in één oogwenk vóór onzen drempel voeren, om de noodige inlichtingen dadelijk van hem te erlangen. Want de tijd is kostbaar, omdat hij geld is, en dat geld is het éénig doel van ons streven. Wat bekommeren wij ons langer om die oude gehechtheid aan het land onzer geboorte, aan het ouderlijke huis, aan de vrienden onzer jeugd, wanneer daar buiten, ver van ons, met luttel arbeids dat eenige te verkrijgen is wat wij wenschen en najagen, het goud! Want door dat goud opent de aarde de schatkameren harer geneugten voor ons, en waar anderen jaren lang met moeite hun dagelijksch brood verdienen, daar zijn wij in korten tijd
| |
| |
heeren en meesters over alles wat de wereld ons aan gemak en weelde bieden kan!
Waagt men het deze bewering onjuist en deze voorstelling overdreven te noemen, men wordt gewezen op al die uitvindingen van den tegenwoordigen tijd op materiëel gebied, die tot niets anders moeten strekken, dan om den menschelijken arbeid gemakkelijker te maken, te verkorten en te besparen, en door het stomme werktuig te laten uitvoeren, wat vroeger de nijvere hand van den eerlijken huisman verrigtte om het stuk brood voor zich en de zijnen te verdienen; dan om de grenzen tusschen de verschillende volkeren te doen wegvallen, waardoor ook het gevoel van nationaliteit verdwijnt, en om met gejaagdheid in den kortst mogelijken tijd ten uitvoer te brengen, waarmede men zich vroeger met genoegen en met gemak lang onledig hield. En eindelijk tracht men zijne redeneringen kracht bij te zetten door te wijzen op de toenemende belangstelling in die nieuw opgekomene wetenschap, de staathuishoudkunde, het kind en de vrucht van dien materiëlen tijd, want wat is die wetenschap toch anders dan de leer der rijkdommen!...
Wat zal men op die klagten antwoorden? Niets anders dan erkennen, dat men in den tegenwoordigen tijd eene grootere belangstelling aan den dag legt voor al wat den stoffelijken toestand van den mensch verbeteren kan, maar dat de voorstelling daarvan overdreven is. Die belangstelling voor het materiële is toenemend, en wij rekenen dat een verblijdend teeken van onzen tijd. Immers hoe zal de mensch zich verheffen boven het redeloos dier, wanneer niet allereerst in die stoffelijke behoeften voorzien wordt, wier vervulling de noodzakelijke voorwaarde is van zijn bestaan? Of eischt men van den hongerigen of van den door zwaren arbeid afgesloofden en uitgeputten mensch denkbeelden van hoogeren aard, dan die van voedsel en van rust? Voorzie eerst in die behoeften, dan zal hij kracht en vermogen tot denken en zucht naar edeler genoegens hebben.
En de verbeteringen op het stoffelijk terrein, ze willen niets anders, dan hem dat noodige zoo spoedig en zoo goed mogelijk verschaffen en hem den arbeid zoo ligt en gemakkelijk mogelijk maken. Zouden wij dan de krachten der natuur ongebruikt moeten laten liggen en ons verstand, die heerlijke gave, niet moeten besteden om die krachten te leeren kennen en ze aan te wenden tot verhooging van ons geluk, waartoe de Schepper ze onder ons bereik heeft ge- | |
| |
steld? Moeten wij dan de volken, die verre van ons wonen, niet beschouwen als onze broeders, en niet trachten hen te leeren kennen en in gemeenschap met hen te komen? Of is niet reeds de schat van voortbrengselen, die het eene werelddeel oplevert en die in het ander ontbreken, schoon alle volken ze tot vermeerdering hunner welvaart noodig hebben, een duidelijk teeken, dat wij tot elkander komen en elkanders overvloed tegen overvloed moeten inwisselen?
Men klage evenmin over de materiële strekking der staathuishoudkunde. Het is een gunstig teeken voor de ontwikkeling van den menschelijken geest, dat de arbeid zich meer en meer verdeelt, en een ieder zijne vermogens dááraan toewijdt, waarvoor hij weet de meeste geschiktheid te bezitten, en dat zoo velen hun' tijd en de hun verleende gaven van verstand en kennis besteden aan de verbetering van het lot hunner naasten, want - handelen zij daardoor niet volgens het eerst en hoogst gebod, dat der Christelijke liefde? Dat gebod toch wil, dat wij den naaste als broeder zullen beschouwen, en dus ook zelve alles doen wat in ons vermogen is om zijn geluk te verhoogen, zijnen nood te verligten, zijne ellende te lenigen, zijne armoede zoo al niet weg te nemen, dan toch te verminderen en dragelijker te maken. Wij zien dan ook dat zij, die de materiële rigting van den tegenwoordigen tijd het meest veroordeelen, onder de grootste voorstanders behooren van alles wat tot verbetering van het lot hunner medemenschen kan strekken. Tallooze instellingen toch verrijzen nog dagelijks in ons midden, die geen ander doel hebben dan liefdadigheid te oefenen, en vele bestrijders van den materiëlen tijdgeest gaan daarin zelfs veel verder dan zij, die ronduit erkennen, dat zij zich in die rigting verheugen en het doel krachtig zoeken te bevorderen. Dat die bestrijders maar al te vaak in hunne goede bedoelingen falen, is niet vreemd, want terwijl zij met minachting nederzien op de staathuishoudkunde, die hen in hun doel tot gids zou moeten en kunnen verstrekken, betreden zij toch het gebied dier wetenschap, maar zij doen het als vreemdelingen en missen dus hun oogmerk.
Hoe gunstig onderscheiden zich dan ook onze dagen van vroegere tijden, wanneer wij ons oog slaan op den toestand der armere bevolking! Armen, ja nog altijd zijn er en zij zullen er waarschijnlijk wel altijd blijven, maar hoe zeer is hun lot verbeterd, omdat men zich hunner meer heeft aangetrokken en meer in hun nood heeft kunnen voorzien door
| |
| |
de vorderingen die op het stoffelijk gebied gemaakt zijn. Zeer juist zegt de heer de Bosch Kemper in zijn belangrijk werk: ‘Geschiedkundig Onderzoek naar de armoede in ons Vaderland’, dat hun aantal alleen schijnbaar is toegenomen, want de hoogere eischen, die men den mensch heeft toegestaan, doen ons nu arm noemen, wat men vroeger naauwelijks behoeftig zou geheeten hebben. Men verlangt nu eene meer volledige bevrediging der menschelijke behoeften; men wil den toestand van allen bepaald verbeteren, en waar honger knaagt en waar koude nijpt, al is het slechts voor korten tijd, daar beschouwt men dat nu als een gebrek dat verholpen moet en kan worden. Men spant daartoe alle zijne vermogens in, en tracht meer voort te brengen, door de krachten der natuur aan den mensch cijnsbaar te maken, en poogt door alle middelen de landen nader tot elkander te brengen, opdat de overvloed van het eene werelddeel het gebrek van het andere moge aanvullen, en alle volken als broeders in elkanders behoeften trachten te voorzien.
Om eene duidelijke voorstelling te bekomen van het verschil tusschen den vroegeren en den tegenwoordigen tijd, wat betreft het verkrijgen van de noodige voedingsmiddelen voor een volk, toenmaals en nu, wijzen wij op den inhoud van een allerbelangrijkst werkje, dat verleden jaar, onder den druk der tijden, door den heer Victor Modeste te Meaux is uitgegeven, onder den titel ‘de la Cherté des Grains et des prejugés populaires qui déterminent des violences dans les temps de disette.’ De schrijver ontwikkelt daarin het verschil tusschen hongersnood en schaarschte, of duurte, en bewijst, dat, terwijl de eerste onmogelijk is, de laatste gedurig zeldzamer en ligter te verduren wordt. Hij wijst op de ongeregeldheden, die vroeger, bij duurte der levensbehoeften, door het volk bedreven werden, toont aan, hoe nadeelig die voor de geheele maatschappij waren, en geeft tevens de middelen aan de hand om die, door verspreiding van meer kennis aangaande dit zoo gewigtig vraagstuk, tegen te gaan. Vervolgens gaat hij den handel in granen na, dan kortelijk de kwestie van kapitaal en arbeid en eindelijk de wijze waarop de gemeentelijke besturen in Frankrijk de zaak behandelen.
Voor zoo ver deze beschouwingen ook voor Nederland van belang kunnen geacht worden, zullen wij ze hier mededeelen; veel echter is er wat op Frankrijk betrekking heeft, terwijl de vraag van kapitaal en arbeid op eene zoo vreemde wijze wordt behandeld, dat wij ons daarmede niet zullen bezig
| |
| |
houden. Feiten zullen echter hier onze bewering staven, dat het juist de vorderingen op het stoffelijk gebied zijn, die den hongersnood hebben verbannen en de duurte voortdurend verminderen en alzoo den toestand van alle leden der zamenleving zoo zeer hebben verbeterd. En worden de bewijzen daarvoor door de Geschiedenis zelve geleverd, dan voorzeker zullen die klagten ophouden over de voortdurende pogingen der menschen, om steeds dieper en dieper in de geheimen der natuur te dringen, en plaats maken voor dankbare erkenning der groote voorregten daardoor verkregen, omdat verbetering en vermeerdering der welvaart van allen zoo onverdroten een' arbeid hebben bekroond.
Het bekende Journal des Economistes kondigt het werkje van den heer Modeste op eene vreemde wijze aan, hoe hoog anders de lof is die er aan wordt toegebragt. De aanhef toch van dat artikel luidt: ‘Voici un sujet qui semblait épuisé après les travaux excellents où les préjugés en matière de subsistances et d'approvisionnement se trouvent victorieusement battus en brèche; mais c'est le propre du talent de tout rajeunir. Mr. Victor Modeste a écrit un livre remarquable sur ce thème un peu vieilli.’ Bij het lezen dier woorden, dachten wij in den beginne aan ironie, want wij konden naauwelijks gelooven, dat een der Economistische Corypheën van Frankrijk het vraagstuk van de duurte der granen en van de volksvooroordeelen daarover afgedaan zou noemen en te oud, om het nog weder op te halen. Zoo deze kwestie toch ergens ver van beslist en uitgemaakt mag genoemd worden, voornamelijk bij de Regeerders, en zoo ergens hieromtrent nog verkeerde begrippen bestaan, dan is het voorzeker juist in Frankrijk, in het land waar de graanhandelaar immers van den eenen dag op den anderen niet weet, welk gebruik hij zal mogen maken van het wettig door hem verkregene, en geheel onzeker is, of hij het graan dat hij heden invoert, morgen weder zal mogen uitvoeren, en of hij het voor elk gebruik, ook dat van distillatie, dan wel alleen tot voeding zal mogen, of liever zal moeten verkoopen? Is dat vraagstuk beslist en als versleten te beschouwen in een land, waar men het nog voor korten tijd een teeken van grooten persoonlijken moed noemde om uit te komen voor zijne overtuiging, dat volledige vrijheid van handel en bedrijf de groote, maar ook onfeilbare weg is om de welvaart van het volk te bevorderen, en dat dit beginsel allereerst op den handel in levensbehoeften moet wor- | |
| |
den toegepast? in een land eindelijk, waar de Regering nog, onder het masker van vaderlijke zorg, de
individuële ontwikkeling tegenwerkt en overal tusschen beide treedt, waar zij meent dat de krachten van het volk te kort schieten, en aan den Staat eene alvermogende kracht toekent?
En rekenen wij dit vraagstuk in Frankrijk ver van beslist en de vooroordeelen van het volk, ja zelfs van de Regering, tegen den handel in granen geenszins overwonnen, evenmin zouden wij dit van de meeste landen in Europa zeggen, Groot-Brittanje alleen uitgezonderd. Dáár alleen heeft het gezond verstand ten laatste gezegevierd over de onbekookte theoriën en het hardnekkig zich vastklemmen aan verouderde denkbeelden, gevoed als ze zijn door eigen belang. Hoe groot is echter ook de moeite geweest en hoe zwaar de arbeid van de Anti-Cornlaw-League, om het beschermend stelsel voor goed uit de wetgeving te verbannen en het plaats te doen maken voor dat van vrij verkeer.
Die vrijheid van handel hebben ook wij in Nederland, zullen velen zeggen, en voorzeker, wat den onbelemmerden in- door- en uitvoer betreft, mogen wij ons dankbaar daarin verheugen, maar die vrije beweging aan de grenzen van het land is niet het doel van den free-trader; dat ware alleen den handel begunstigen; integendeel, zijn doel reikt verder; hij wil door die vrijheid den overvloed van alom naar zijne eigene markt lokken en door het wegnemen van iederen hinderpaal tusschen voortbrenger en verbruiker, aan het volk gezonder, goedkooper en overvloediger voedsel verschaffen, opdat krachtiger voeding de welvaart des te meer doe toenemen. Door die vrijheid van verkeer aan de grenzen is dus maar een klein gedeelte van dat doel bereikt, en eerst dan, wanneer het voedsel algemeen beter en tot lager prijs te verkrijgen is, kan men zeggen, dat vrijheid van handel geheel toegepast wordt, en zal men er de vrucht van plukken. En juist bij dat klein gedeelte bepalen wij ons hier te lande. De buitenlander mag hier zijn graan vrij inbrengen, doorvoeren en weder weghalen, zonder iets aan de schatkist op te brengen, en zeer te regt; maar wanneer de inwoners daarvan gebruik willen maken en zich goedkoop daarvan trachten te voeden, dan treedt de wetgever hun in den weg en ontzegt hun de vrije beschikking over hun goed, totdat zij, niet het regtmatig en geheel onschadelijk regt, maar den hoogen en alle nijverheid belemmerenden accijns hebben betaald. Juist daar dus, waar de free- | |
| |
trader de hinderpalen het meest wil wegnemen, bij de voedingsmiddelen, juist dáár stapelen wij ze hier te lande in massa tusschen den producent en den consument op. Maar wij zullen dit punt later breedvoeriger behandelen en voeren het nu alleen aan tot een bewijs, dat het stelsel van vrijheid van graanhandel nog evenmin algemeen toegepast is, als de vooroordeelen daartegen geweken zijn, want wat is het anders dan onbekendheid met het geheele vraagstuk, wat de goede en
goedkoope en overvloedige voeding van het volk belemmert?
Gaan wij over tot het beschouwen van eenige bijzonderheden die in het werkje van den heer Modeste voorkomen en halen wij enkele feiten aan, die wij daarin over hongersnood en schaarschte in Frankrijk, waartoe zijne behandeling zich beperkt, vinden. Moge al de weg, dien wij te bewandelen hebben, lang zijn: vervelend zal hij niet wezen voor hem die met ons de hooge waarde erkent, welke deze kwestie voor de geheele maatschappij heeft, en ze zal stof te over opleveren tot menige beschouwing, die ook voor ons Vaderland belangrijk mag genoemd worden.
De heer Modeste begint met het kenmerkend verschil tusschen hongersnood en schaarschte te stellen in de hevigheid en in den spoedigen terugkeer van het kwaad. Die hevigheid openbaart zich in den prijs die, bij het mislukken van den oogst in de 11de, 12de en 13de eeuw, gewoonlijk het vijftien- en twintigvoudige, en in de 15de eeuw, nog vaak het tienvoudige bedroeg van gewone tijden. Men stelle zich de gevolgen van die prijsverhooging voor in eenen tijd, toen niet een ieder de vrije beschikking had over zijn persoon en zijn eigendom, zoo als in onze dagen, nu zelfs de geringste arbeider een loon verdienen kan, dat zijne behoeften zoo al niet geheel, dan toch grootendeels dekt, maar toen het leenstelsel nog in al zijne ongeregtigheid den een alles onthield, om den ander alles toe te voegen. Terwijl nu een ieder bezitter is, hetzij van goederen, hetzij van arbeid, die altijd noodig en niet anders te verkrijgen is dan tegen ruiling voor de waarde er van, zou, bij algemeene schaarschte van levensmiddelen, een ieder zich eerst van het overtollige en dan van het noodige zelfs ontdoen, om toch zooveel te bekomen, als tot zijn onderhoud strikt noodig was, en wien daartoe de middelen ten laatste ontbraken, of wie ongeschikt tot den arbeid werd, de algemeene liefdadigheid zou hem voor omkomen behoeden. Maar vroeger had de arbeider noch eigendom van goed noch van persoon, en wanneer de oogst
| |
| |
mislukte, bezat hij geene middelen om zich voor ellende te beveiligen.
In tegenstelling met den tegenwoordigen tijd, openbaarde zich in vroeger eeuwen de nood het eerst op het land. Naauw toch was de oogst geborgen, of de Vorst, de landheer, de geestelijkheid en de tienden haalden hun deel op, terwijl de rijke stedeling zich daarna haastte gebruik te maken van zijne schatten, om van het overblijvende spoedig tot elken prijs meester te worden. Wat was nu het lot van den landman, nadat het weinige wat het veld, door hem ten koste van zoo menigen zweetdroppel bewerkt, had opgeleverd, nog in andere handen was overgegaan? Hongersnood, de vreeselijkste aller plagen! Al wat verteerbaar was werd verslonden, maar welhaast bleef niets meer over, en geen ander lot wachtte hem dan langzaam den dood te zien naderen. Maar alvorens hij het matte hoofd nederlegde, maakte zich de wanhoop van hem meester, en zag men die ongelukkigen, door ellende tot razernij gedreven, bij scharen het land doortrekken, verwoestende en plunderende wat zij op hunnen weg ontmoetten, om weldra toch het slagtoffer te worden van den dood die hen achtervolgde, of te vallen onder de wapenen der krijgsbenden die tegen hen uittrokken, om den eigendom dergenen te beschermen die de wet hunne heeren en meesters noemde!
Maar weldra drong de nood ook door tot de steden, en oproer en geweld waren de wapenen die de wanhopige burgers ter hand namen, om te trachten voedsel te bekomen ten einde hunnen honger te stillen. Al weder moest de krijgsmagt tegen hen optrekken om de wanorde te beteugelen. De maatschappelijke orde werd verbroken, ja de wetten der menschelijkheid werden zelfs zoo zeer verkracht, dat in het midden der 11de eeuw op verscheidene plaatsen in Frankrijk menschenvleesch openlijk ten verkoop werd aangeboden; en toen men te Tonnerre den dader in hechtenis nam en levend verbrandde en het vleesch begroef, werd datzelfde vleesch door een ander opgegraven en met gretigheid verslonden! Honger en ellende zweepten de ongelukkige bewoners van het land heinde en ver, en wegen en straten waren bezaaid met de lijken van hen, die ganschelijk uitgeput zich niet verder konden voortslepen. Men trachtte de lijken te begraven, doch de krachtige handen ontbraken tot dien treurigen maar noodzakelijken pligt, en toen ze tot verrotting overgingen, brak weldra de pest in al hare verschrikkelijkheid uit, om nog meer slagtoffers weg te rapen.
| |
| |
Men wane niet, dat wij ons hier aan overdrijving schuldig maken; de Geschiedenis is dáár, om te bewijzen, hoe in 1006 het vierde, ja het derde der bevolking van eene provincie in Frankrijk eene prooi werd van hongersnood en pestilentie, en hoe in 1437 ruim 50,000 menschen als slagtoffers vielen van eene dier beide rampen. En hebben wij niet in onze dagen nog den verschrikkelijken hongersnood zien woeden in het zoo naburige Ierland, waar, volgens de opgaven der Regering, in 1847 ruim 350,000 menschen van honger omgekomen zijn, op eene bevolking van bijna 7 millioen!
Maar die plagen waren van korten duur, zal men zeggen. Helaas neen! Niet één enkel jaar, twee, drie ja vier jaren lang duurden ze voort, en tien, twintig, dertig, zelfs veertig jaren later kon men nog de ontzettende gevolgen daarvan aantoonen. Immers de handen ontbraken om den nieuwen oogst voor te bereiden en de plaag tot één jaar te beperken. Of woedden niet in het tijdvak van 970 tot 1043, en dus in 73 jaren, bijna 48 jaren lang, hongersnood en pest in vele gedeelten van Europa? In de 10de eeuw telde Frankrijk tien hongersnooden, in de 11de 26, in de 12de 2, in de 14de 4, in de 15de 7, in de 16de 7, en in 1692 en 1693, in 1709, in 1715, 1741, 1752, 1767, 1768, 1769, 1774, 1778, 1788 en 1789, hongersnood vaak door pest gevolgd in dat ongelukkige land. Nog werd de kwaal aldaar verergerd door de beruchte Pacte de Famine, door den verachtelijken Abbé Terray, den snooden Minister van den onwaardigen Lodewijk XV opgerigt, die, onder voorwendsel van voorraadschuren te vormen om bij onvruchtbare jaren in de algemeene behoefte te voorzien, zich van den pas opgekomen graanhandel meester maakte en met het geld van de schatkist, door opkoop en door terughouding van den voorraad, de prijzen der granen opdreef, om groote schatten voor zich en zijnen meester te verzamelen, ten koste der arme bevolking. Hoe ook de stemmen der parlementen van Rouen en Grenoble en die van de lagere Geestelijkheid zich daartegen verhieven, vruchteloos waren alle pogingen. De kerker sloot den mond aan hem die het waagde zich in het openbaar daartegen te verklaren. Tot schande van Frankrijk werd de pacht viermaal vernieuwd, en de laatste wet, die de verdorven Lodewijk XV vóór zijnen dood teekende, was die van versterking van dezen verfoeijelijken maatregel. Den volgenden
| |
| |
morgen, den dag van zijn sterven, werd deze wet ter openlijke afkondiging, aan de hoeken der straten van Parijs aangeplakt, en weldra vond men er deze woorden onder geschreven: ‘C'est ainsi qu'en partant il nous fit ses adieux.’ Vreemd genoeg voorwaar, eindigde de laatste pacht juist drie dagen vóór het uitbreken der Fransche Omwenteling, die, als een oordeel Gods, dezen gruwel wegvaagde. Weinige dagen later vond men den kassier vermoord en waren zoowel zijne papieren als zijne gelden verdwenen!
Met het uitbreken der Omwenteling eindigde de hongersnood voor Frankrijk, en werd van toen aan niet meer dan eene schaarschte gevoeld, die, hoe drukkend ze ook vaak was, niet kon vergeleken worden bij de vroegere kwaal. De andere landen van Europa mogten zich reeds eerder in deze verandering verheugen. Terwijl in vorige eeuwen ook in ons Vaderland hongersnood een gewoon verschijnsel was, oefende de Munstersche vrede een heilzamen invloed uit op de voedingskwestie der natiën, door het losmaken van de banden die alle volken knelden. Wel was er nog vaak gebrek aan de noodige levensmiddelen, maar dáár waar de Regering, zoo als hier te lande, zich van elke inmenging onthield en de zaak aan het volk zelf overliet, daar klom de nood nooit zoo hoog als vroeger, toen de eene mensch nog geheel onder de bevelen van den ander stond en de Regering de eenige spil was, waarom zich het geheele raderwerk der maatschappij bewoog. Gedurende het bestaan der Republiek heeft hier te lande geen hongersnood geheerscht, hoewel de prijzen vaak tot eene voor velen onbereikbare hoogte stegen.
Een bepaald einde aan den hongersnood in Europa kan men echter eerst na de Fransche revolutie aantoonen. Van toen aan ook geene prijzen, die naauw aan hongersnood grensden. Wat toch is de schaarschte van 1812, van 1816 en 1817, van 1846 en 1847, en nu laatstelijk van 1854, tegenover den hongersnood van vroegere jaren! Wat is de gelijkmatige verhouding der prijzen tusschen de verschillende plaatsen en de gelijktijdige verhooging in alle landen in onze dagen, tegenover de vroegere opdrijving tot het tien, en vijftienvoudige tusschen de eene gemeente en de andere, en dan nog wel eensklaps? Meer en meer wordt daarenboven de prijs van granen tot zijn normaal standpunt gebragt en daarop gehouden, den prijs namelijk, die gemiddeld eene voldoende winst aan den landbouwer verze- | |
| |
kert. Geene pestziekten, geene oproeren, geene gewelddadige schorsing meer der Regeringsdaden, geene sterfte meer door gebrek aan brood, geen stilstand in alle bedrijf door de algemeene ellende, zoodra een misgewas ontstaat, maar alleen hoogere prijzen, die daardoor reeds het verbruik tot het strikt noodige beperken en den voorraad alzoo verder doen strekken dan anders en die ruime toevoeren van alle oorden der wereld naar het bedreigde land doen toevloeijen en de kwaal, zoo al niet wegnemen, dan toch lenigen.
Van waar die omkeer sedert den Munsterschen vrede en voornamelijk sedert de Fransche Omwenteling? Door de gelijkheid van regten en door den vrijeren arbeid, die nu den nijveren landman in het ongestoord bezit verzekerden van de vruchten van den akker dien hij bewerkte, terwijl ze vroeger den Vorst, den Landheer, der Kerk en wien niet al toekwamen. De menschelijke geest heeft na het bloedig drama in Frankrijk, dat, hoe verschrikkelijk, ja vaak onmenschelijk zelfs, toch een hoogst weldadigen omkeer in alle landen bewerkt heeft, de menschelijke geest heeft daarna allerwege eene stoute vlugt genomen. De vrijmaking van den mensch van slaafsche banden was verzekerd, het gevoel van zelfstandigheid werd ontwikkeld en de windselen vielen weg, die het verstand en het oog der menigte nog blinddoekten, en de maatschappij werd meer en meer één groot geheel, waarvan de een erkende den ander niet alleen niet te kunnen ontberen, maar hem dringend noodig te hebben tot verhooging en tot bevestiging van zijn eigen geluk.
Nu de vrucht van ieders arbeid onvervreemdbaar van hem was, legde een ieder zich met ijver toe om die vrucht te vermeerderen en alzoo zijn eigen toestand te verbeteren. Naauwelijks toch was de orde hersteld, ja zelfs nog onder het woeden van den oorlog, of de eene nieuwe vinding van het vrij gemaakt menschelijk vernuft verdrong de andere, en waar vroeger gewoonte en sleur den toon gaven, daar trad nu een naauwkeurig onderzoek in de plaats, hoe het bestaande te verbeteren en de voortbrengende kracht nog grooter te maken. Groot zijn dan ook de vorderingen op het materiëel gebied in deze eeuw geweest, groot zoowel wat de nijverheid in het algemeen als wat den landbouw in het bijzonder betreft. Woeste gronden werden ontgonnen, en waar eertijds de barre heide, het stinkend moeras of de dorre zandgrond alle teekenen van leven als het ware
| |
| |
uitsloten, daar rust nu het oog op rijke korenvelden en grasrijke weiden, die een vroeger ongekenden schat van menschelijk voedsel opbrengen. Allerwege nam de bevolking toe, zelfs meer nog dan het aantal nieuw bebouwde gronden, maar nog oneindig meer nam de opbrengst toe van den akker en het voedend vermogen van iedere graankorrel. Indien men volgens de statistieke tabellen de hoeveelheid bunders, die vroeger en thans in kultuur zijn, vergeleek bij het getal der vroegere en der tegenwoordige bewoners die er door moeten gevoed worden, zoo zou men tot zijn schrik ontwaren, hoe nadeelig die verhouding nu is. Doch waar vroeger weinig voedende gewassen eene groote ruimte besloegen, daar staat nu het meest voedend product van alle, de rijke tarwe, te prijken, die thans daarenboven bijna de helft meer voedingstof inhoudt dan weleer, omdat men den grond door kennis gedwongen heeft datgene op te brengen, waartoe hij vroeger te arm scheen. Veelzijdige afwisseling van kultuur en de veelsoortigheid van gewassen maken de volksvoeding niet meer afhankelijk van den goeden of slechten oogst van één enkel product, maar waar het eene faalt, is het ander rijk van opbrengst en voorziet in de behoefte. Wat zijn niet al nieuwe werktuigen uitgevonden die den landbouw gemakkelijk maken, den grond verbeteren en door beteren uitzaai van minder korrels aan den grond toevertrouwd, toch rijker vruchten doen inoogsten! Telken dage vermeerdert hun aantal en telken jare wordt de bouw min kostbaar en meer opbrengend, omdat tal van verlichte en der zake kundige mannen voortdurend hun vernuft spitsen, om door het toetsen van de theorie aan de praktijk nieuwe middelen te vinden tot verkrijging van grooter voordeelen uit geringer middelen.
En wil men weten welke groote diensten de verbetering van de fabrijkmatige nijverheid te dezen opzigte heeft bewezen, zoo wijzen wij alleen op de nieuwe werktuigen die uit hetzelfde graan, dat vroeger 100 pCt. meel opleverde, nu 180 tot 190 pCt. schooner en rijker product te voorschijn brengen.
Bij de hierboven opgesomde voordeelen die de volksvoeding heeft genoten door de verbeteringen, op den landbouw toegepast, moeten wij nog wijzen op de diensten die handel en scheepvaart daaraan in groote mate betoond hebben, losgemaakt als ze beide zijn van de knellende ban- | |
| |
den waardoor ze vroeger gekluisterd waren. Beide waren echter vóór den aanvang dezer eeuw nog in hunne kindschheid, wanneer wij het verkeer van deze tijden met dat van de vroegere vergelijken, al mogt ook ons Vaderland op zoo uitgebreid een handel bogen als geen van zijne naburen, en al mogt het zich in de 17de eeuw beroemen, bijna de halve tonnenmaat van geheel Europa in zijne bodems te vereenigen. Wegen en kanalen waren nog in gebrekkigen staat en de middelen van vervoer nog zoo onvolkomen, dat het verkeer, binnen 'slands zelfs, even moeijelijk en kostbaar als langzaam was. De handel kon toen niet als thans, in korten tijd den overvloed van het eene land naar het andere overbrengen. Wel voorzag Holland in vorige eeuwen in veler behoeften en stond de graanhandel er op een hoogen trap van ontwikkeling, daar de kooplieden er steeds op uit waren om in tijden van overvloed groote hoeveelheden granen tot lage prijzen te koopen, om die rustig in hunne voorraadschuren te bewaren, totdat misgewas andere volken noodzaakte bij hen tot hooge prijzen inkoopen te doen, hetgeen Sir Walter Raleigh deed zeggen, ‘dat één misgewas in één enkel land van Europa Holland voor zeven jaren verrijkte.’ Maar ontoereikend waren de krachten van den handel en onvoldoende was de ruimte van zijne bodems om zoo groote hoeveelheden van levensmiddelen te verschaffen, dat, zoo al geen hongersnood, dan toch geen gebrek ontstond. De kapitalen hadden, even als de voortbrenging van granen, nog niet die hoogte bereikt en die uitbreiding erlangd, die wij daarvan in deze eeuw hebben zien geven.
Wat zien wij dan ook nu bij een misgewas van granen? Naauwelijks begint de vrees voor een onvoldoenden uitslag van het te veld staand gewas zich te openbaren, of de handelaar ontwaakt. Hij gaat naauwkeurig na, welke hoeveelheden granen nog in de havens en in het Binnenland in voorraad zijn; bij berekent den tijd dien ze kunnen strekken tot voorziening in de behoefte, en daarbij de waarschijnlijkheid, dat ook andere landen voor een gedeelte als koopers zullen optreden, en zoodra zijn onderzoek is afgeloopen, neemt hij de voorraden en de prijzen op aan de buitenlandsche markten, om zich te overtuigen van waar hij de meeste granen tot den billijksten prijs zal kunnen aanvoeren. En eer het graan nog tot rijpheid is gekomen, is reeds het oordeel over de vermoedelijke opbrengst geveld en zijn de middelen beraamd, ja ten uitvoer gebragt, die in het te ver- | |
| |
wachten gebrek kunnen voorzien. Wat is het gevolg? Dat de algemeene aandacht op de zaak gevestigd is en de prijzen te gelijkertijd allerwege rijzen, hetgeen uit de meest verwijderde landen granen doet te voorschijn komen en naar het bedreigde land heenvloeijen, die anders, bij overvloed, welligt weinig nut zouden gedaan hebben. Hoe hooger de prijzen gaan, hoe meer een ieder zich spitst om nog granen te bekomen, en wanneer dan eindelijk de oogsttijd daar is en de opbrengst blijkt onvoldoende te zijn om in de algemeene behoefte te voorzien, dan zijn reeds aanzienlijke hoeveelheden voorhanden, die de toekomst met gerustheid doen verbeiden. Ver vooruit ziet de handel, en langen tijd voor dat de kwaal zich openbaart, rept hij de handen. En hoe verligten de vorderingen op materiëel terrein zijnen arbeid! Geene maanden of weken zijn nu meer noodig om zijne orders tot inkoop in het Buitenland te doen aankomen, want de electriciteit biedt hem hare diensten, om op vele ver van elkander verwijderde plaatsen te gelijkertijd als het ware tegenwoordig te zijn, om, wanneer de inkoop in het Zuiden mislukt,
dien nog op denzelfden dag in het Noorden tot stand te brengen. Betere schepen, die vlugger de zee doorklieven, bestuurd en voortgedreven als ze worden door de duizenderlei uitvindingen welke het menschelijk vernuft op de scheepvaart heeft weten toe te passen, en de stoomkracht, die bij dubbele en regelmatige snelheid éénen bodem de diensten doet verrigten van een tal van zeilschepen, ze zijn zoo vele middelen tot spoedige verkrijging van levensbehoeften, wanneer de nood dringt.
Maar de prijzen zijn te hoog gestegen, dan dat een ieder de noodige hoeveelheden bekomen kan, en terwijl het nationaal vermogen daardoor vermindert nu de volksvoeding zoo veel meer kapitaal vereischt, blijft er ook zoo veel minder kapitaal over tot het drijven van alle die verschillende neringen, waardoor de eene burger den ander het dagelijksch brood verschaft. Voorzeker, ook de duurte is een groot nadeel, en zij vermindert het nationaal vermogen, maar dat is immers een onvermijdelijk kwaad, dat altijd bij elke mindere opbrengst, van welken aard dan ook, zal blijven bestaan. Die vraag te ontkennen ware even dwaas, als naar de middelen te zoeken om dat bezwaar weg te nemen. Maar men erkenne ook het heilzame der prijsverhooging. Immers daardoor alleen worden die groote hoeveelheden van allerlei levensbehoeften naar de plaats
| |
| |
van gebrek gelokt en daardoor alleen kan en wordt ook het groot en onmisbaar middel om volslagen gebrek te voorkomen, het minder verbruik, aangewend, waardoor een ieder op het hem toekomende eene besparing maakt, zoodat de aanwezige voorraad oneindig verder strekt in tijden van schaarschte dan in die van overvloed. Zonder die prijsverhooging, wij mogen het veilig beweren, hongersnood en ellende, wegsterven van krachtige mannen die anders door hun onvermoeiden arbeid de voortbrenging en de algemeene welvaart zoo zeer bevorderen, en eene voortzetting van het gebrek, omdat de nijvere hand aan den ploeg ontbreekt, en de zaadkorrels die aan den grond toevertrouwd worden om honderdvoudige vruchten op te brengen, verteerd zijn, zoodat jaren vereischt worden eer zich dat alles herstelt. En met die verhooging, een voldoende voorraad om allen, zoo al niet rijkelijk, dan toch genoegzaam te voeden, instandhouding van orde en wet en behoud van de nijvere bevolking, voortzetting van den landbouw ja uitbreiding daarvan, door winzucht geprikkeld, die het volgend jaar door rijkere opbrengst al het geledene en verlorene belooft te herstellen en te herwinnen.
Wij noemden het minder verbruik een heilzaam gevolg van hooge graanprijzen, en voorzeker, noodzakelijker middel tot voorziening in aller behoeften bij misgewas, is er niet. Het moge treurig zijn, dat deze besparing geschiedt ten koste van de voeding der arbeidende klasse, die juist het meeste behoeft, toch is het beter dat men allen iederen dag eenig voedsel verschaft, al is het dan ook wat minder in hoeveelheid dan gewoonlijk, dan hen eenen enkelen dag geheel zonder voedsel te laten. Dat toch ware hongersnood, en gelukkig dat de natuurlijke loop der omstandigheden, bij vrijheid van verkeer, allen tot aanwending van dat onontbeerlijk middel tot zelfbehoud, hoe weinig ook gekend en gewild, noodzaakt. Hoe groot toch de toevoeren zijn van het Buitenland, ze zijn even als de kapitalen, tot den aankoop en de bodems tot den overvoer vereischt, ontoereikend, om in de behoeften van een enkel volk in tijden van misgewas te voorzien. Eigen opbrengst en besparing blijven de eenige, de uitsluitende hoofdbestanddeelen van de middelen tot volksvoeding. De beroemde Fransche statisticus Millot heeft over die buitenlandsche aanvoeren eene even juiste als opmerkelijke berekening gemaakt, wat Frankrijk betreft. De regeringstabellen bewijzen,
| |
| |
dat in dit land, gedurende de jaren 1778 tot 1790 en 1800 tot 1832, ingevoerd zijn
|
29,859,571 Metr. Centr. Granen. |
en gedurende dezelfde jaren uitgevoerd |
18,913,449 Metr. Centr. Granen. |
|
_____ |
zoodat voor het verbruik overbleven |
10,946,122 Metr. Centr. Granen. |
Volgens eene naauwkeurige berekening van het toenmalig verbruik, bedroeg die invoer
|
212 dagen consumtie |
en die uitvoer |
148 dagen consumtie |
|
_____ |
zoodat ten slotte |
64 dagen consumtie |
meer worden ingevoerd dan uitgevoerd, of circa 1½ dag consumtie van ieder jaar.
De grootste inv. had plaats in 1789, bedragende |
14 dagen Cons. |
en in 1832 |
bedragende 22 dagen Cons. |
en de grootste uitvoer in 1781 |
bedragende 10 dagen Cons. |
en in 1814 |
bedragende 10 dagen Cons. |
Velen, die met de Graankwestie onbekend zijn, zal deze berekening vreemd voorkomen, doch zij, die dit vraagstuk naauwkeurig hebben onderzocht, zullen hierin slechts de bewijzen in duidelijke cijfers vinden voor het resultaat hunner gissingen. Men bedenke echter daarbij, dat sedert 1832, het laatste jaar dezer berekening, zoowel de productie als de middelen tot aankoop en vervoer van granen, aanzienlijk vermeerderd zijn, en de toevoeren dan ook nu in de consumtie van een grooter aantal dagen zouden voorzien. Ontoereikend tot volledige aanvulling van gebrek moeten ze echter onvermijdelijk blijven, want zelfs het overschot van den oogst van al de vruchtbaarste landen van geheel Europa zou te kort schieten om, bij een misgewas in ons Vaderland, het verbruik op den gewonen voet te houden.
Daardoor wordt de hooge waarde, ja het onmisbare der toevoeren uit den vreemde niet ontkend. Integendeel, ze zijn, gelijk wij reeds meermalen zeiden, onmisbaar. Vooreerst heeft het voortdurende van die aanvoeren het groote nut, dat ze gestadig aan de bestaande vraag gedeeltelijk te gemoet komen, en daarenboven, dat ze de zeehavens voornamelijk voorzien, waardoor het graan niet uit het Binnenland daarheen behoeft vervoerd te worden, hetgeen de aanzienlijke kosten, aan de bewerking van dit artikel eigen, ten voordeele van voortbrenger en verbruiker, bespaart. Maar, en dit bedenke men wèl, even als de handel de
| |
| |
prijzen doet stijgen en de oorzaak is van de daarvan opgegevene voordeelen, even zeer houdt de handel elke onnatuurlijke en overdreven rijzing tegen, ja belet die volkomen. Aan opkoopen van den geheelen voorraad is, bij de tegenwoordige groote hoeveelheden en de snelle middelen van gemeenschap, nergens in een enkel beschaafd land meer te denken, en bij de vrijheid van handel in granen zou elke overdreven rijzing dadelijk moeten zwichten voor de aanzienlijke toevoeren, die de handel nu oogenblikkelijk naar die hoogere markt ten verkoop zou zenden, terwijl de koopers, bij de kennis der prijzen, toevoeren en voorraden van alom door courant en telegraaf verkregen, weigeren zouden één enkelen penning meer te betalen, dan de door hen met gemak te berekenen juiste marktwaarde. Dat voordeel van den graanhandel mogt wel meer worden erkend, vooral nu men de bewijzen heeft in het te voren vermelde aangaande Terray, die zijn snood plan niet ten uitvoer brengen kon, dan na zich meester te hebben gemaakt van den handel in granen.
Van waar dan nog die vooroordeelen tegen den graanhandelaar en het vaak oprakelen van den ouden scheldnaam ‘Koren-otter?’ Is niet onkunde de eenige oorzaak daarvan? Wat toch zou het lot der bevolking van een land wezen, wanneer de oogst mislukte en men dit, ja, voorzien had, maar niet bij magte geweest was om tijdig maatregelen te nemen zoo tot inkrimping van het verbruik, als tot aanschaffing van granen uit den vreemde, omdat geen handelaar dáár stond om uit eigenbelang de noodige beschikkingen te treffen tot wering van gebrek? Uit eigenbelang? Voorzeker; of zou men meenen dat dit geheel misplaatst was bij eene zoo gewigtige zaak als die van de voeding eener geheele natie? Maar welke drijfveer verwacht men dan bij hem? Philanthropie misschien? Neen, wie dat eigenbelang ook in dezen tak van handel afkeurt, hij ga tot het uiterste van zijne fraaije stelling en beschuldige den Schepper dat hij in den mensch geene andere beweegreden gelegd heeft, om in deze zaak het noodige te verrigten, of wel nog liever, dat de oogst niet in aller behoeften voorzien kan. Dwaze theoriën, gegrond als ze zijn op onbekendheid met den maatschappelijken toestand van een volk! Die oude en versleten kreet tegen den graanhandelaar als opkooper en opdrijver, korenwoekeraar, en wat niet al meer, ze zou spoedig een einde nemen wanneer men toch eens begreep, dat geen mo- | |
| |
nopolie meer in dezen handel in beschaafde landen mogelijk is, mits slechts aan allen vrijheid gegeven worde om hunne handen te reppen. Velen willen, dat de Regeringen zich de zaak zullen aantrekken, en eenigen voldoen daaraan. Zij beginnen allen opkoop, dat is alle speculatie in het artikel, te verbieden, even als den uitvoer, en het onvermijdelijk gevolg is, dat zij feitelijk alle toevoeren den pas hebben afgesneden. Want wie zal zijn eigendom brengen in een land, waar de prijs kunstmatig laag en beneden dien van andere landen gehouden wordt, en waar de Regering hem het
vervoeren naar betere markten verbiedt en hem dus in de val gevangen houdt? En verbiedt men den vrijen en open handel in granen, men zal de schromelijke gevolgen zien in den waren woeker die dan gedreven zal worden, want winzucht zal een' enkelen nog verleiden zich aan al die gevaren van overtreding der verbodsbepalingen te wagen, en zijn doel zal hij bereiken, maar wee dan het land dat het slagtoffer van hem wordt en hem dubbele winsten, ook voor het gevaar der zware straffen, betalen moet!
Maar waarom den graanhandelaar zijne winsten benijd, ja hem die ontzegd, terwijl ze toch even zeer de vruchten zijn van zijnen arbeid, zijne kennis en zijn kapitaal, en even zeer de belooning voor de diensten die hij aan het algemeen bewezen heeft, als het loon dat ieder ander lid der zamenleving ontvangt voor hetgeen hij verrigt? Zal men d en redenaar zijn aangeboren talent, den zanger zijn orgaan benijden en hem alle belooning daarvoor ontzeggen, omdat niet een ieder redenaar, niet een ieder zanger is? Dan liever openlijk het communismus gepredikt en eene maatschappij gevormd van leden die alleen uit reinen menschenmin arbeiden, waar geene belooning gekend, geene ongelijkheid, zelfs van geest, geduld wordt. Dan heeft de graanhandelaar ten minste ook dit voorregt te wachten, dat hij niet, als nu, ook blootgesteld is aan zware verliezen, vaak grooter in het volgende jaar, dan de winsten van het voorgaande. Die winsten worden hem benijd, bijna ontzegd, maar niemand heeft hem nog ooit die verliezen vergoed.
Men meene niet, dat die vooroordeelen tegen den graanhandel geheel voor gezonde begrippen hebben plaats gemaakt, maar men leze de dagbladen, vooral van het anders in kennis en wetenschap zoo hoog staande Duitschland, in tijden van schaarschte, en ga de menigte beperkende maatregelen na welke de Regeringen aldaar in die tijden nemen, hier
| |
| |
om opkoop, daar om uitvoer te beletten. Of zou de bekwame Scheidtmann zijn in 1846 uitgegeven allerbelangrijkst werkje over den ‘Nood der tijden’ getiteld hebben: ‘De Korenwoeker,’ wanneer de beschuldiging zoo geheel versleten ware? En werd in 1846, toen de nood zich ook hier openbaarde, niet dezelfde kreet tegen den graanhandel gehoord als door opkoopen en achterhouden van den voorraad het volk gebrek doende lijden? Gelukkig leed de beschuldiging schipbreuk op het gezond verstand der natie en op de onafhankelijkheid van den handelaar in granen, die zich daaraan niet keerde, maar tot heil, ja tot behoud van ons Vaderland, rustig voortging met te doen, ‘wat zijne hand vond om te doen.’
Het is aan den vrijen handel in granen en aan de vorderingen op het materiëel gebied te danken, dat in de jaren van 1846 en 1847 geen hongersnood ons Vaderland geteisterd heeft. Die jaren liggen nog te versch in ieders geheugen, dan dat wij noodig zouden hebben om hier op te halen, hoe de schrik om aller harten sloeg, toen de vreeselijke en geheimzinnige ziekte de bloeijende aardappelvelden verwoestte, en het voedsel, dat duizenden tot levensonderhoud moest verstrekken, op den stengel verrotte. De nood scheen te hoog geklommen dan dat redding mogelijk was, en toch, groot en onverwacht als de plaag op bijna geheel Europa drukte, ze heeft bij lange na niet die verwoestingen aangerigt, welke men vreesde. Want de handel repte de handen en spitste het vernuft, en van alle oorden der wereld werden granen en andere voedingsmiddelen aangebragt, die in de dringendste behoefte voorzagen. De Regering was wijs genoeg om in te zien, hoe de individuële krachten van de leden der maatschappij beter zouden werken dan hare tusschenkomst en gaf volledige vrijheid tot handelen, zoodat dan ook de plage, ja, slagtoffers gemaakt en groote verliezen berokkend, maar niet de verschrikkingen van den ijselijken hongersnood ten gevolge gehad heeft. Alleen het arme Ierland heeft zware tijden moeten doorstaan, waaraan echter de natie zelve niet geheel onschuldig was. Die beide jaren en het jaar 1854 zijn jaren van schaarschte, meer nog van duurte geweest, want ook schaarschte verdwijnt meer en meer, en is het nu nog noodig te bewijzen, hoe verbeterd de toestand is door de vorderingen op het materiëel gebied? Ontkennend zal deze vraag wel door geen onbevooroordeelde beantwoord worden.
| |
| |
Is dan nu aan allen het noodige voedsel verzekerd, wanneer de duurte der granen door misgewas ontstaat? Geenszins, nog altijd zijn er velen in die tijden die, hoe groot ook de overvloed rondom hen zijn moge, naauwelijks het noodige kunnen bekomen om hun leven te rekken, en die als een andere Tantalus daar staan en geen deel kunnen nemen aan den grooten maaltijd die rondom hen op eene zoo liefderijke wijze door den Schepper wordt aangerigt. Velen, wij erkennen het, boeten in honger en ellende de schuld van luiheid, onkunde en zonde, maar al te dikwerf de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding; maar veel ook van de ontoereikende voeding van het volk in ons Vaderland moet - noode komen wij tot de betuiging - geweten worden aan de wetten die ons op het punt van belastingen op de granen regeren. Wat toch nut het den arbeider, dat de handel de granen in groote hoeveelheden naar de plaats zijner woning aanvoert en de hooge opdrijving der prijzen tegenhoudt, wanneer de tarwe, die hij juist het meest tot versterking zijner krachten na zwaren arbeid noodig heeft, tot een' voor hem onbereikbaren prijs door den accijns wordt gebragt en zelfs ook de rogge, zijn hoofdvoedsel, door die belasting zwaar gedrukt wordt? Maakt men daardoor niet de zegeningen van handel en nijverheid tot eene hersenschim voor den waarlijk toch reeds niet benijdenswaardigen arbeider in ons zwaar belast land? Bijna alles toch wat tot zijn eerst levensonderhoud behoort, is accijnspligtig, en zal de heffing aan het doel, bate voor de schatkist, beantwoorden, zeer teregt, omdat de opbrengst anders ongenoegzaam wezen zou. Men vindt echter goed, den last van den accijns niet zwaar te noemen, en tot ons leedwezen vinden wij zelfs in het meergenoemd belangrijk werk van den Heer Kemper: ‘Over de Armoede,’ die bewering voorgestaan, ofschoon dan ook op zoodanige wijze, dat het den opmerkzamen lezer niet onduidelijk is, hoe moeijelijk het den schrijver valt goede gronden voor die meening op
te geven, zoodat hij, zijns ondanks, toch inderdaad gedurig veroordeelt, waar hij tracht goed te keuren. Want is erger veroordeeling van den accijns op het gemaal mogelijk, dan wanneer hij zegt: ‘Men tracht de belasting te ontduiken; men neemt tot minder gezond, tot minder degelijk voedsel zijne toevlugt, niet alleen tot een te veelvuldig gebruik van aardappelen, maar ook van brood, van aardappelmeel of gortemeel gebakken.’ Wat toch is slechter voedsel in
| |
| |
de gevolgen? Zwakte en uitputting, weinig opgewektheid en dus ook weinig geschiktheid tot werken, slechter arbeid alzoo, die al weder geringer loon ten gevolge heeft en den druk der lasten derhalve nog zwaarder doet gevoelen. Het eene kwaad volgt, ja veroorzaakt aldus het andere. En wat maakt de welvaart der maatschappij uit? Immers kapitaal en arbeid, het eerste weder een gevolg van het laatste. Vermindert men nu de hoedanigheid en de hoeveelheid van den arbeid, wanneer men den mensch door zware belastingen tot het gebruik van minder goed voedsel noodzaakt, dan ondermijnt men den eersten grond waarop de maatschappelijke welvaart gebouwd is. Wij spreken nog niet eens van de schromelijke gevolgen om de arbeidende klasse gewoon te doen worden aan het minste voedsel, zoodat zij, wat Mac Culloch zeer juist in zijn uitnemend werkje ‘Over de werkloonen’ uiteengezet heeft, bij schaarschte of gebrek. zich niet meer verminderen kan, maar, even als in Ierland, van honger en gebrek moet omkomen, als het geringste voedsel hare magt tot koopen overschrijdt. Wij laten nog daar, wat het zegt voor een land, om de spieren, die het in de krachtige armen van zijn arbeidenden stand moet vinden, verzwakt te zien door gebrek aan het zoo noodzakelijk goed voedsel. De Hoogleeraren Mulder en Donders beide hebben de nadeelen van eene ontoereikende voeding der mindere klasse breed betoogd, en aangewezen, hoe dit hier in ons land plaats heeft, waar aardappelen den hoofdkost uitmaken, en de tarwe, ja vaak de rogge zelfs, te hoog staat, veel door den belemmerenden accijns, dan dat de gewone arbeider zich die kan aanschaffen. Hun getuigenis zal men toch in dezen niet wraken.
Onjuist is de bewering dat de accijns gelijkelijk over alle leden der maatschappij is verdeeld; immers met een weinig nadenken zal men erkennen, hoe onmogelijk de mindere man buiten de accijnspligtige artikelen kan leven. Horace Say zegt dan ook teregt van de accijnsen, ‘Cette charge est injustement repartie, et constitue un véritable impôt progressif en sens inverse, c'est à dire, pèsant d'autant plus fortement, que le contribuable a moins de revenu pour y faire face.’ Zoo lang de accijnsen de goede voeding van het volk en de nijverheid belemmeren, zoo lang zal de vrijheid van handel hier onvolkomen, ja tot nadeel van Regering en volk toegepast worden. Want het is niet alleen het bedrag van den accijns dat drukkend is, zoo als de
| |
| |
voorstanders gedurig doen voorkomen in hunne berekeningen, hoe weinig het cijfer eigenlijk bedraagt, maar het zijn evenzeer, ja voornamelijk, de knellende banden waarin handel en nijverheid gesloten worden en die toch onafscheidelijk aan de heffing verbonden zijn. De Regering erkent het zelve, maar meent gedurig dat de schatkist het verlies nog niet kan lijden. Wanneer echter de natie er door verarmt, wordt het dan geen zelfbehoud dat tot opheffing dringen moet? Zij heeft echter eene schrede gedaan op den goeden weg door eene gedeeltelijke ontheffing van het geslagt, en het blijkt uit de statistieke opgaven, dat het verbruik op het platte land, als een gevolg daarvan, vermeerdert, nu hij die een varken gemest heeft, niet bij de slagting op eens eene som aan accijns behoeft te betalen, die hij nooit in gereed geld bijeen brengen kon. Dat meerder verbruik is alzoo beter voedsel! Tevens heeft de Regering de fabrijkaadje van meel trachten gemakkelijker te maken, maar zij zal dat doel nimmer bereiken, zonder volledige en algeheele opheffing van de Wet op het gemaal, hetgeen vele leden der Kamer dan ook teregt aanmerkten, zoodat zij hunne stem alleen daarom aan de Wet gaven, omdat zij elken vooruitgang op den weg van opheffing van accijns gretig aannamen. Maar het blijven halve maatregelen, even als bij het geslagt, die dan ook maar voor een vierde misschien voordeel aanbrengen. De fabrijkant kan alleen dan op een goeden uitslag zijner pogingen rekenen, wanneer hij geheel vrij en onbelemmerd zijn beroep mag uitoefenen, en zoowel in de bereiding als in het vervoer, geene hinderpalen van fiscalen aard ontmoet. Dan alleen kan hij met vrucht aan de mededinging van het Buitenland het hoofd bieden. Frankrijk, Engeland, Noord-Amerika en andere landen toonen ons de schitterende uitkomsten hunner uitnemende meelfabrijken, die een beter product sneller en goedkooper dan vroeger voortbrengen. De bijna dubbele hoeveelheid, die men nu uit de graankorrel weet te
verkrijgen, is aan die verbetering der fabrijkaadje te danken, en van hoeveel gewigt dat is voor een land als het onze, dat jaarlijks ten minste een vijfde zijner behoefte aan granen uit het Buitenland moet ontbieden, springt een ieder in het oog. Hoe groot zijn daarenboven de vruchten van die fabrijken voor den arbeider, die daardoor eene nieuwe bron van bestaan geopend ziet, want hoe meer arbeid en hoe hooger loon, hoe minder de bijna nuttelooze uitgave dier schatten, die jaarlijks aan den werke- | |
| |
looze tot gemoetkoming in zijnen nood door de liefdadigheid worden uitgereikt. Dubbele vermeerdering alzoo van het nationaal vermogen, door grooter voortbrenging en meer besparing.
Nog zijn de vooroordeelen hier te lande ter gunste der accijnsen niet geweken voor gezonde beginselen van staathuishoudkunde, en nog worden er velen onder ons gevonden die, hoewel zij het goede willen voorstaan, de zaak der belastingen met het beneveld oog van gehechtheid aan oude gewoonten beschouwen, omdat zij maar niet kunnen begrijpen, dat in belastingen de eenvoudige rekensom van twee maal twee maakt vier, niet geldt. Hun aantal neemt echter gelukkig steeds af en wij verheugen ons nu ook onzen bekwamen staatshuishoudkundige, Mr. E. van Voorthuijsen, die vroeger zijne stem voor de accijnsen deed hooren, in de rij der tegenstanders te mogen tellen (Recensent, Januarij 1855). Moge ook hij zijne welversneden pen aan de afschaffing der accijnsen, vooral op de eerste levensbehoeften, wijden, en met ons niet vertragen, maar rustig voortgaan, om de nadeelen er van duidelijk in het licht te stellen. Langzame opheffing, nu van dit, dan van dat artikel, maar dan ook geheel, en niet de zoo nuttelooze vermindering alleen, half doelloos voor het algemeen en schadelijk voor de schatkist, zal doen zien, dat toenemende welvaart door eene krachtiger bevolking geen equivalent ten volle zal noodig maken, omdat de oude belastingen meer zullen opbrengen door grooter magt tot opbrengen der contribuabelen en door vermindering van het getal der nonvaleurs. Voortbrenging en besparing moeten het land rijk maken - en de accijnsen werken beide tegen.
Reeds mogen wij ons verheugen in een toenemend aantal leden der beide Kamers, die de opheffing der accijnsen verlangen, en diezelfde zucht zal ook welhaast tot onze Gemeentelijke Besturen doordringen, want wat baat het weder den inwoner van Gemeenten, waar de accijnsen onmatig zijn opgedreven, dat 's Lands Regering den goeden weg inslaat, maar waar zijn Bestuur zich krampachtig blijft vasthechten aan die belasting? Vele vooroordeelen zullen daar nog ten dezen opzigte moeten overwonnen worden. Mogten de voorstanders slechts met goede gronden voor hunne zaak opkomen, andere natuurlijk dan de lang wederlegde van onmerkbare betaling, gelijkmatige verdeeling, onmogelijke ontbering enz. Dan ware nog wisseling van denkbeelden tusschen voor- en tegenstanders mogelijk en zou de wrijving licht ontsteken,
| |
| |
zoo dat nog noodig is! Of men al de tegenstanders der accijnsen met den naam van ‘schreeuwers’ bestempelt, zoo als onlangs in zekeren Gemeente-Raad is geschied, dat zal weinig afdoen om de gegrondheid van zijn gevoelen te bewijzen. Liever zijn wij ‘schreeuwers’ tegen de accijnsen, gerugsteund als wij zijn door het eenparig oordeel aller staathuishoudkundige autoriteiten, dan ‘schreeuwers’ er voor zonder eenigen grond. Of wil men mogelijk die eenparige veroordeeling der staathuishoudkundigen ontkennen, omdat de bekwame Graaf van Hogendorp de accijnsen heeft goedgekeurd? Dan ontkenne men ook de juistheid op staathuishoudkundigen grond van de afschaffing der Engelsche scheepvaartwetten, omdat de voorzeker niet minder bekwame Adam Smith er vóór was. Hogendorp en Smith beide, zij zouden ongetwijfeld anders oordeelen, als zij in onzen tijd over beide vraagstukken hun gevoelen moesten uitbrengen. ‘Il faut juger les écrits d'après leur date,’ zeide Mevrouw de Stael zeer teregt, en dat is ook op staathuishoudkundige werken van toepassing.
En omdat wij gezien hebben, dat hongersnood onmogelijk, schaarschte moeijelijk, duurte alleen in steeds afnemende mate in onzen tijd mogelijk is, daarom werke men met allen ijver en met alle kracht aan de volledige en algeheele opheffing van alle belemmeringen, die de vrijheid van verkeer in levensmiddelen, en dus de verkrijging van gezonden goedkoop voedsel voor de geheele bevolking van ons Vaderland, nog in den weg staan, en make men door een krachtig gevoed volk eene krachtige en welvarende maatschappij!
p.n. muller.
P.S. Onder het afdrukken van deze bijdrage kwam het voorstel der Regering tot geheele opheffing van den accijns op het gemaal ter onzer kennis. Tijd en plaats ontbreken ons, om over dit voorstel met de equivalenten ons bescheiden oordeel te zeggen, maar wij hopen dat het voorstel in de beide Kamers aangenomen zal worden, welke dan ook de wijzigingen zijn mogen in de voorgestelde nieuwe belastingen. En volgen de Gemeentelijke Besturen het voorbeeld der Regering, dan wordt onze wensch spoediger vervuld, dan wij hadden durven hopen.
19 Februarij 1855.
|
|