De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Suriname.
Beschrijving van Suriname. Historisch, Geographisch en Statistisch Overzigt, uit officiële bronnen bijeengebragt, door Jhr. C.A. van Sijpesteijn, 1e luit. d. art., adj. van Z.E. den Hr. Gouv. van Suriname. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1854.
| |
[pagina 187]
| |
godsdienstleeraar in de verstandelijke en zedelijke behoeften der nieuwe kolonisten te voorzien. Daarvan strekt Suriname en het voorgeslacht, dat zich hier vestigde, ten bewijze.’ Indien het stichten van kerken op zich zelf genoegzaam is om den godsdienstzin te bewijzen, dan kunnen wij de bezwering niet tegenspreken; maar, indien wij met den Zaligmaker gelooven, dat de boom uit zijne vruchten gekend wordt, dan klinkt ons de godsdienstzin, door een leeraar der kerk aan onze vaderen in Suriname toegekend, als het bitterste sarcasme in de ooren; het is als eene variatie op het thema ‘justitia, pietas, fides,’ - schoone woorden die prijken op het wapenschild eener kolonie, aan welke wij niet denken kunnen, zonder dat een beeld der afzigtelijkste ongeregtigheid, der gruwzaamste verkrachting van alle Goddelijke wetten voor ons oog verrijst. Weg met die logenachtige woorden! In den mond van Suriname, en van Nederland met en om Suriname, voegt slechts de belijdenis: ‘Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons; want wij hebben tegen den Heer onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot op dezen dag.’ Onze groote ‘nationale zonde,’ de afschuwelijke slavenhandel onzer vaderen, de niet minder afschuwelijke voortduring der slavernij in Suriname tot op onze dagen, zij wordt nog niet genoeg gekend en erkend; en daarom blijft het bij ijdele voornemens, bij zwakke beginselen, om den gruwel van uit ons midden weg te doen; daarom moesten wij het dezer dagen, en met reden, weder hooren verkondigen, dat het uitzigt op emancipatie eene illusie van 1848, en de benoeming eener Staats-Commissie, waarop welligt sommigen nog de hoop der verwezenlijking vestigen, minder een waarborg van afdoening, dan een teeken, zoo niet een middel, van uitstel schijnt te zijn. Schande over hen, die aldus tot hiertoe het ontkiemen verijdeld hebben van wat er in de beweging van 1848 zuiverst en edelst school! Maar het is dan ook te meer noodig, dat het volk van Nederland telkens en telkens op nieuw bepaald worde bij de gruwelen, die nog, in naam der Nederlandsche wet, aan gene zijde van den Oceaan dagelijks gepleegd worden, opdat er eene gedurig krachtiger, eene eindelijk onwederstaanbare ‘stemme des volks’ omhoog rijze, die, althans in dit geval, zeker eene ‘stemme Gods’ zal zijn. Wij verheugen ons daarom in den rijken oogst van nieuwe | |
[pagina 188]
| |
geschriften over Suriname, die het afgeloopen jaar heeft opgeleverd, en die alle, al is het misschien ten deele tegen den wil der schrijvers, in meerdere of mindere mate bijdragen, om ons de ellende van Suriname, en de ware oorzaak dier ellende in de slavernij, beter te doen kennen; wij verblijden ons bovenal over de welsprekende pleitrede van den Heer van Hoëvell voor de slaven en tegen de slavernij, die evenzeer het hart als de kunde van den schrijver eer aandoet. De eernaam van ‘vriend der verdrukten’ komt aan geen onzer openbare karakters in hooger mate toe, dan aan den Heer van Hoëvell. Waar is, in Oost en West of in het Moederland, een onregt aan de geringen en weerloozen aangedaan, 'tzij door zware heerendiensten en gedwongen arbeid, of door slavernij, of door drukkende belasting, waartegen hij niet, in 's lands raadzaal en daarbuiten, met onbezweken moed en volharding heeft gestreden en voortgaat te strijden? Van hem mag men getuigen, gelijk van den grooten Fox getuigd is, dat zijne bezielde taal voortvloeit uit de liefde voor zijn vaderland, den afkeer van alle laagheid en den haat jegens alle wreedheid, die de heerschende trekken van zijn karakter zijn. Het is mijn doel in dit opstel de aan het hoofd genoemde schriften kortelijk te karakteriseren, ten einde de lezers van ‘de Gids’ met den meesten aandrang tot een onpartijdig onderzoek der Surinaamsche aangelegenheden, maar bovenal der slavenquaestie, op te wekken. Het werk van den Heer van Sijpesteijn is meer geschikt tot een vraagbaak, dan tot een leesboek; het bevat veel wetenswaardigs, maar in een vorm die weinig uitlokkends voor den leeslust heeft. Hij opent zijn boek met eene vlugtige algemeene schets van Guyana, die tot inleiding strekt. Daarna geeft hij in Hoofdstuk I een overzigt der geschiedenis van Suriname, verdeeld in drie tijdvakken; voor zoover ik kan nagaan naauwkeurig en met kennis van zaken gesteld, maar zoo dor en koud, dat men niet in de verte vermoeden zou, wat tooneelen van hartverscheurend wee en ellende de historie dezer kolonie oplevert, - eene historie, waarvan een medearbeider aan dit tijdschrift reeds voor eenige jaren zoo treffend getuigde: ‘Wie het dorst wagen, zoo walging en ontzetting hem niet deed afbreken, uwe geschiedenis, Suriname! naar waarheid te ontvouwen: in bloed en slijk zou hij beurtelings de pen moeten doopen.’ Men kan gerust zijn, | |
[pagina 189]
| |
dat men, zonder overmatig geschokt gemoed, het historisch verhaal van den Heer van Sijpesteijn kan ten einde brengen. Een tweede hoofdstuk, dat naar mijn inzien, tot beter verstand der geschiedenis, aan het vorige had moeten voorafgaan, levert ons eene aardrijkskundige beschrijving van Suriname, door eene schetskaart der kolonie en een plan van Paramaribo toegelicht. Men stelle zich niet voor, dat men hier eene terreinbeschrijving zal aantreffen, die eene aanschouwelijke voorstelling geeft van het land en zijne stroomen, de natuurlijke schoonheden, die er bij elke schrede het oog verrukken, de oneindige verscheidenheden der dierenwereld, de wonderen van den tropischen plantengroei. De naauwkeurige schrijver somt de namen op der familiën, waaruit de flora is zamengesteld, en van de dieren der verschillende klassen, die het menigvuldigst voorkomen; hij maakt ons bekend met de namen en ligging der bergen en savanna's, der rivieren en kreken, der afdeelingen en voornaamste bewoonde plaatsen; hij schetst ons de eigenaardigheden van gronds- en luchtsgesteldheid, de middelen van vervoer en van verdediging, maar alles naar den goeden, ouden slentergang, alleen tot verstand en geheugen, nergens tot gevoel en verbeelding het woord rigtende. Zoo weinig warmte er is in de beschouwing van Suriname's natuur, zoo weinig meêgevoel spreekt er uit het overzigt der bevolking en der plantaadjes in het derde hoofdstuk, ofschoon de rampzalige slavernij, waaronder drie vierden der inwoners zuchten, zelfs steenen van verontwaardiging zou doen spreken, en de zedelijke en materiële toestand der gansche bevolking van dien aard is, dat zij den menschenvriend ernstige bekommering moet inboezemen. Wij wijten den schrijver daarom geen gebrek aan belangstelling: het lag blijkbaar niet in het plan van zijn werk, aan zijn hart lucht te geven. Maar wij moeten toch den lezer waarschuwen, dat hij ook hier weinig meer zal vinden dan dorre statistiek, en, aan het einde van het hoofdstuk gekomen, niet veel wijzer zal zijn dan namen en cijfers hem maken kunnen. Behalve een overzigt van de bevolking van Paramaribo en van de divisiën en distrikten, waarbij een zeer naauwkeurige statistiek van al de nog bestaande plantaadjes gevoegd is, bespreekt de schrijver in dit hoofdstuk nog kortelijk de Boschnegers, Indianen en wegloopers, die, onafhankelijk van 't Nederlandsch gezag, in de wildernissen leven en niet in zijne | |
[pagina 190]
| |
bevolkings-staten begrepen zijn, en geeft eenig denkbeeld van den toestand van het krijgswezen en van de verschillende pogingen tot kolonisatie. Wat is toch de reden dat de Heer van Sijpesteijn doorgaans de uitdrukking ‘niet-vrijen’ in plaats van ‘slaven’ bezigt? Zoolang de zaak bestaat, is er geen reden om haar niet bij den regten naam te noemen; wij zien echter in het euphemismus eene ingewikkelde erkentenis, dat de slavernij in de publieke opinie is veroordeeld. Hoofdstuk IV behandelt, onder het opschrift ‘wijze van beheer,’ de regering, regtswezen en politie, eeredienst, onderwijs, instellingen van liefdadigheid, geneeskundige dienst en geldelijk beheer. Het meest belangrijke, dat wij het regt hadden hier te zoeken, een overzigt van de reglementaire bepalingen omtrent de behandeling der slaven, wordt gemist. Waarschijnlijk heeft de schrijver gevoeld, dat zij het daglicht niet mogen zien, en ze daarom met den mantel der liefde bedekt. Jammer maar dat de toegevendheid, alzoo jegens de vrije bevolking aan den dag gelegd, onregtvaardigheid wordt jegens de niet-vrije, die aan de willekeur van gene is prijs gegeven. De enkele regels, die de Heer van Sijpesteijn aan de behandeling van dit onderwerp wijdt, komen, zeer karakteristiek, in het Vde Hoofdstuk, handelende over ‘landbouw en nijverheid.’ voor; ik haal ze hier aan om te doen zien, hoe de anders zoo naauwkeurige schrijver als ter loops datgeen bespreekt wat de kolonie Suriname boven alles karakteriseert. ‘De landbouw,’ zegt hij, ‘wordt nagenoeg uitsluitend door de negerslaven uitgeoefend. Onder het beheer van eenen Directeur zijn deze negers op de plantages, tot het voortbrengen van stapel-producten, werkzaam. De Directeur wordt hierin bijgestaan door zoogenaamde blank-officiers. Voor 100-200 negers moet één blank-officier zijn, en voor elke 100 negers meer wordt er mede één vereischt. De arbeid der slaven wordt geregeld bij het reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantages en gronden in de kolonie Suriname, vastgesteld bij Kon. Besluit van 6 Febr. 1851, no. 67, voorkomende in het Gouvernem.-blad van 1851, no. 4. Ook de voeding, kleeding, straffen en andere aangelegenheden zijn daarin geregeld, terwijl bij datzelfde besluit een afzonderlijk reglement voor de behandeling der slaven te Paramaribo is vastgesteld.’ Ziedaar alles! Over den aard van het in het reglement | |
[pagina 191]
| |
bepaalde geen woord! De verschillende afdeelingen van dit vijfde hoofdstuk behandelen den landbouw, de veeteelt, de voortbrengselen, den handel en de scheepvaart en den in- en uitvoer. Het geheele werk wordt besloten door zes bijlagen, waarvan de drie eerste tot eenige bijzonderheden uit de vroegere historie der kolonie betrekking hebben, de vierde eene volledige chronologische lijst der Gouverneurs van Suriname, en de vijfde eene naamlijst aller aldaar den 1sten October 1853 aanwezige ambtenaren bevat. De zesde verdient eene bijzondere aanbeveling als nuttige bijdrage tot het in ons vaderland zoo treurig verwaarloosde vak der bibliographie. Zij bevat de titels van ongeveer 200 grootere en kleinere geschriften in verschillende talen, zoo oorspronkelijk als overgezet, die geheel of ten deele aan de beschouwing van Suriname, zijne belangen en voortbrengselen, gewijd zijn. Deze naauwkeurige lijst doet ons zien, dat het hem, die de geschiedenis der kolonie in het breede ontvouwen wilde, aan bronnen en bouwstoffen niet zou ontbreken. Ik vertrouw genoeg gezegd te hebben, om de verdiensten en leemten van het werk van den Heer van Sijpesteijn in het licht te stellen; ik wend mij tot dat van den Heer Kappler. Dit is een geschrift van een geheel anderen aard en vult in vele opzigten op voldoende wijze aan wat aan het vorige ontbreekt. De schrijver is een Duitscher, die in 1835 bij de Hollandsche koloniale troepen dienst nam en kort daarna als gemeen soldaat naar Suriname vertrok, dat hij zes jaren lang, elke gelegenheid tot vermeerdering zijner kennis en ondervinding gretig aangrijpende, in alle rigtingen doorkruiste, en vanwaar hij, na verstreken diensttijd en na den rang van fourier bereikt te hebben, in 1841 naar Europa terugkeerde. Wat hij in deze zes jaren op Suriname gezien, opgemerkt en ondervonden heeft, verhaalt hij op een lossen, levendigen, onderhoudenden, gemeenzamen, soms aan het platte grenzenden toon, met eene groote gave voor het opvatten en weêrgeven der laag-komische toestanden, waaraan Suriname, te midden zijner ellende, zoo rijk is, en met eene ligtzinnigheid, die niet missen kan, den gemoedelijken lezer vaak aanstoot te geven. Wat den schrijver aan ernst en diepte bij de beschouwing der maatschappelijke toestanden ontbreekt, vergoedt hij door zijn gevoel voor de schoonheden der natuur, zijne fijne gave van op- | |
[pagina 192]
| |
merken, zijne niet verwerpelijke kundigheden in het vak der natuurlijke historie, die eenen gelukkigen aanleg verraden, zoo niet eene opvoeding, beter dan men van zijne maatschappelijke positie zou verwachten. Wanneer men aan zijne hand door de bosschen en savanna's, langs de stroomen en kreken, in de stad en op de plantaadjes, onder de Boschnegers en Indianen rondzwerft, kan men niet nalaten den vrolijken, goedaardigen, nimmer hard oordeelenden, alles van de beste zijde opvattenden medgezel, die van elken visch en vogel, van iedere bloem en struik wat weet te verhalen en steeds met zijn vlindernet gewapend is, lief te krijgen, al zou men soms verlangen, dat hij wat ernstiger mogt denken en spreken over zooveel wat bedroevend is en de menschheid onteert. Blijkens het slot van het zesde hoofdstuk heeft de schrijver de aanteekeningen zijner vroegere togten in Suriname zelf voor de pers gereed gemaakt. Hij is namelijk later in burgerlijke betrekking naar de hem lief geworden kolonie teruggekeerd, en thans, als assistent-posthouder bij de Aukaner-boschnegers, gevestigd op den post Albina aan de Marowijne, waar hij met eenige Wurtembergsche familiën, die hem derwaarts gevolgd zijn, de proef eener nederzetting op kleine schaal genomen heeft, waarop ik in het vervolg van dit artikel nog met een woord zal terugkomen. Gelijktijdig met de Nederduitsche uitgave is ook eene Hoogduitsche van het werk van den Heer Kappler te Stuttgart in het licht verschenen. Geen van beiden zijn als vertaling aangekondigd. Mogen wij daaruit opmaken, dat de schrijver zelf zijn verhaal, behalve in zijne moedertaal, ook in het Hollandsch heeft opgesteld, dan heeft de gemakkelijkheid en zuiverheid, waarmede hij het laatste schrijft, aanspraak op grooten lof. Heeft echter een Nederlander de vertaling bezorgd, dan verdienen de hier en daar, ofschoon niet menigvuldig, voorkomende Germanismen, die wij den Heer Kappler gaarne ten goede zouden houden, allezins berisping. Ik acht het voor het overige een misstand, dat een werkje, 't welk in alles weinig meer dan 300 bladzijden telt, in twee deelen, en dat nog wel van zeer ongelijken omvang, is gesplitst. Eene analyse te geven van het werk van den Heer Kappler, is niet wel mogelijk, dewijl hij zich aan geene systematische orde bindt, maar nu over de menschen en hunne | |
[pagina 193]
| |
zeden, dan over planten en dieren, dan weder over bergen en stroomen spreekt, naarmate zij zich op zijne togten en omzwervingen aan hem voordoen. Na echter in het eerste hoofdstuk zijne vroegere geschiedenis en de aanleiding tot zijn vertrek naar Suriname verhaald te hebben, bepaalt hij zich in het tweede tot eene schets van Paramaribo, en geeft in het derde, om den lezer tot het verhaal zijner togten beter voor te bereiden, eene algemeene historische en vooral geographische schets der kolonie. In de vier overige hoofdstukken, waarvan ieder afzonderlijk schier zoo groot is als de drie eerste te zamen genomen, worden wij met zijne reizen en ontmoetingen in de kolonie bekend gemaakt. In het zesde hoofdstuk vinden wij uitvoerige berigten aangaande de levenswijze, zeden en gebruiken der Indianen, terwijl wij in het laatste vele, niet minder wetenswaardige bijzonderheden omtrent de Boschnegers aantreffen. Over de slavenbevolking spreekt de Heer Kappler dikwijls, doch altijd ter loops, en zonder ons met hare pligten en regten, haren toestand en behandeling nader bekend te maken. Van de Surinaamsche denkwijze en vooroordeelen tegen de negers heeft hij genoeg ingezogen, om hun rampzalig lot met vrij groote kalmte en onverschilligheid te kunnen gadeslaan. Nogtans leert ons niemand beter dan de schrijver in zijn vijfde hoofdstuk, aan wat gevaren en ontberingen de neger zich vaak voor eene oneindig geringe kans op vrijheid blootstelt, en welke voorzorgen van den kant des Gouvernements er genomen worden, om den slaven het ontvlugten over den Corantijn te beletten, dat hen brengt op een bodem, waar het schoone grondbeginsel der Engelsche wet geldt: ‘ieder slaaf is vrij, die den voet op Britschen grond zet.’ De Heer Kappler schijnt niets te gevoelen van de schaamte, die bij het nederschrijven de pen in mijne vingeren doet beven, over het feit, dat krijgslieden in Nederlandsche dienst vernederd worden tot slavenjagers, en gedwongen, om, zelfs door de barbaarschte middelen, hen, die het onvervreemdbaarste regt, de persoonlijke vrijheid zoeken, af te houden van de kust, die hen in het verschiet de belofte harer zegeningen voorhoudt. Ik zal wat in het vijfde hoofdstuk van den Heer Kappler over de maatregelen, om de ontvlugting der slaven te beletten, wordt medegedeeld, excerperen, om daardoor tevens eene proeve van zijnen schrijftrant en eene belang- | |
[pagina 194]
| |
rijke bijdrage tot de kennis der Surinaamsche toestanden te leveren. ‘Nickeri of Nickeripunt,’ dus lezen wij Deel I, bl. 148, ‘is ten westen de grenspost tusschen Suriname en de Engelsche kolonie Berbice. Daar onderscheidene plantagiën in zijne nabijheid liggen, is hij van veel grooter belang dan de van alle plantagiën ver verwijderde post Prins Willem FrederikGa naar voetnoot1, die aan de grens van Fransch Guyana ligt. Ook is hij met 60 man bezet, ten einde de ontvlugting der negers naar den overkant van den Corantijn, waar zij vrij zijn, te beletten. De post ligt op eene zandplaat, die zich verscheidene uren oostwaarts uitstrekt. Behalve eene groote kazerne, drie officiers-woningen, het hospitaal, de bakkerij, enz., bevinden zich hier ook eene kerk en onderscheidene burgerhuizen. De ligging van den post is zeer gezond; alleen ontbreekt het aan goed drinkwater, en er is mede geen gebrek aan moskieten...... De mij toegenegen kommandant, die landdrost van het district was, gaf mij eene kleine kamer in de kazerne, eene weldaad, die ik eerst regt op prijs leerde stellen, toen ik er alles naar mijnen zin had ingerigt. De vorige kommandant, die ziekelijk was, liet de beide sergeanten doen wat zij verkozen, en deze rigtten tot hun groot voordeel eene herberg op, waar ieder naar zijn genoegen drinken kon, zoolang hij geld of krediet had. De dienst beschouwden zij als bijzaak; vandaar dat zes negers in het gezigt van de beschonken schildwacht des nachts de boot van den post losmaakten en er mede naar Berbice voeren; deze vond men aan de Engelsche zijde, maar de negers hadden geen lust om terug te keeren en lieten hunnen voormaligen directeur hartelijk groeten........ Twee booten op de Nickeri-kreek en een huisje aan den anderen kant werden des nachts met schildwachten bezet, die elk uur hunne waakzaamheid door elkander aan te roepen moesten te kennen geven. Behalve de beide schildwachten op den post, bevonden zich nog vijf manschappen benevens een korporaal aan boord van eenen schoener, die met hetzelfde doel op een half uur afstand van den post | |
[pagina 195]
| |
voor anker lag. Op deze wijze dus kon een neger niet gemakkelijk te water ontsnappen....... Driemaal was ik aan boord van dezen schoener, Beschermer geheeten, gedetacheerd, en wij verheugden ons hartelijk, toen eene kleine oorlogsbrik dien afloste en nu aldaar geene wacht meer behoefde betrokken te worden. Daar de vele wachten op den post en den voor de monding der kreek liggenden schoener aan de slaven van het district het ontvlugten te water, zoo al niet geheel onmogelijk, dan toch zeer moeijelijk maakten, zoo beproefden eenigen te voet naar den Corantijn te ontkomen. In het begin Van November ontvingen wij het berigt, dat twee negers van de plantagie Waterloo langs dezen weg ontvlugt waren. Men loste oogenblikkelijk twee kanonschoten als sein voor den schoener, vanwaar terstond eene sloep naar den post gezonden werd. Onmiddellijk kregen drie patrouilles last, de vlugtelingen te vervolgen. Zes man moesten zich dadelijk naar de Nannay-kreek begeven, die zich op de Nederlandsche zijde bevindt, en boven het eerste eiland in den Corantijn uitloopt. Deze bleven daar geposteerd. Drie andere moesten met de groote boot van den post aanhoudend langs de kust kruisen, en vier man zouden onder bevel van eenen korporaal door de moerassen den Corantijn zien te bereiken, waar zij zich met het detachement aan de Nannay-kreek moesten vereenigen. Nog nimmer eene bosch-patrouille mede gemaakt hebbende, verzocht ik den kommandant mij het bevel over de laatstgenoemde toe te vertrouwen.’..... Ik zal den schrijver niet volgen in het verhaal zijner mislukte patrouille. Op bl. 169 verhaalt hij in de volgende woorden, hoe het inmiddels met de beide gevlugte negers was afgeloopen: ‘De beide ontvlugte negers hadden ten naastenbij denzelfden weg naar den Corantijn ingeslagen als wij en, na den oever er van bereikt te hebben, eene onzer kruisende booten aangeroepen, in het denkbeeld dat het eene Engelsche van de tegenover liggende plantagie was. Zij werden dan ook met zeer veel bereidvaardigheid opgenomen; doch spoedig waren zij in de gelegenheid om hunne dwaling in te zien, daar men hen, in plaats van aan hun verzoek te voldoen, om hen naar den overkant te brengen, naar den post Nickeri stuurde.’ | |
[pagina 196]
| |
Een weinig verder (bl. 179) verhaalt de Heer Kappler nog eene andere anekdote, ‘om aan te toonen, hoe listig sommige negers zijn, en hoe moeijelijk het is, hun het ontvlugten te beletten, wanneer zij daartoe eenmaal het voornemen opgevat hebben.’ Ziehier zijn verhaal. ‘Verscheiden maanden voordat ik den post verliet, ontving de landdrost van wege het gouvernement berigt, dat een berucht vlugteling zich in de bosschen tusschen het Neder- en Opper-district ophouden moest. Deze was namelijk reeds vóór langen tijd in eene corjaal van zekere plantagie aan de Hoerhelena-kreek ontvlugt en had zich des nachts naar Paramaribo begeven. Dáár liet hij zijn vaartuig wegdrijven en voorzag in zijn onderhoud door het stelen van levensmiddelen op de akkers in den omtrek der stad. Doch hier gevaar loopende gevangen genomen te worden, besloot hij zich naar het Neder-district te begeven, waar hij vroeger gewerkt had en dus bekend was. Met dit oogmerk ontvreemdde hij op de Saramacca, werwaarts hij zich te voet begaf, op nieuw eene corjaal, voer enkel des nachts deze rivier af en kwam op die wijze, zonder gezien te worden, voorbij de militaire posten en het wachtschip. Toen hij echter in de nabijheid van het Opper-district over dag zijne corjaal in eene kleine kreek wilde verbergen, werd hij door de negers eener nabij gelegen plantagie, die met visschen bezig waren, ontdekt, gevangen genomen en naar den post Coroni gebragt. Hier wist hij zich in 't gezigt eener schildwacht van zijne boeijen te ontdoen, en het gelukte hem te ontkomen, zonder dat men hem dadelijk miste. Uit de keuken der soldaten had hij nog een oud hemd en een gezouten visch medegenomen. De schildwacht, onder welker toezigt hij stond, werd, ten gevolge zijner vlugt, te Paramaribo tot vijf jaren vestingstraf veroordeeld. Langen tijd vruchteloos werden door ons patrouilles uitgezonden om hem te zoeken. Eindelijk ontdekte men hem achter de kostgronden der plantagie Nursery, waar hij zich van leeftogt voorzag. Hij had in het bosch eene kleine hut gebouwd, waar hij voornemens was te vertoeven, totdat zich eene gunstige gelegenheid opdeed, om naar de Engelsche kolonie te ontkomen. Met koorden en ketens gebonden werd hij naar den post gebragt, waar hij | |
[pagina 197]
| |
in de beste boeijen gesloten werd. Over dag moest hij onder toezigt eener schildwacht de plaats van gras zuiveren en des nachts sloot men hem in de politie-zaal. Men wachtte slechts op eene gelegenheid om hem naar Paramaribo te vervoeren. Ondertusschen werd de kerel ziek en zoo zwak, dat men hem de boeijen moest afnemen. Hij steunde en klaagde zoo erbarmelijk, dat men meende dat zijn einde nabij was, weswege men den wachthebbenden korporaal om Godswil smeekte, hem uit de politie-zaal, waar zonder vuur de moskieten den baas speelden, te halen en in de wachtkamer in het blok te sluiten, waaraan de goedhartige korporaal gehoor gaf. Schijnbaar half dood bragt men hem in de wachtkamer en sloot zijne voeten in het blok. Naauwelijks was het donker, of hij brak met een stuk oud ijzer, dat hij in zijne kamis (gordel om het lijf) verborgen had, het scharnier van het blok open en liep weg. Men sloeg nu alarm en de geheele post kwam op de been, om den vlugteling, wiens ziekte enkel geveinsd was, te achtervolgen, doch zonder eenigen gunstigen uitslag. Twee dagen later kwam degene, die mij moest aflossen, uit Paramaribo aan. Doch deze trad in de plaats van den korporaal, aan wien de neger ontsnapt was, en die nu naar Paramaribo gezonden werd, om voor den krijgsraad teregt te staan. Derhalve moest ik tot mijne groote spijt nog langer blijven; daarbij kwam nog de liefelijke last, om op de plantagiën de herhaalde ontvlugting van den gevaarlijken kerel bekend te maken, bij welke gelegenheid ik menig schamper woord over de waakzaamheid van 60 man moest hooren. Zes weken later werd de ontvlugte bijna op dezelfde plaats, waar hij de eerste maal gevangen werd genomen, wederom gearresteerd en onder groot gejuich naar den post gebragt. Dat men thans alle voorzorg gebruikte, om hem het ontvlugten te beletten, is na te gaan. Hij moest geboeid onder de gaanderij van het wachthuis zitten, waar de schildwacht hem gestadig in 't oog had te houden. Doch ook hier zou hij bijna wederom ontsnapt zijn; want hij maakte zich den oogenblik ten nutte, waarop de schildwacht om het tegenover liggende hospitaal de ronde deed, ten einde in de wachtkamer te sluipen, waar hij uit eene ongesloten schuiflade den sleutel zijner boeijen | |
[pagina 198]
| |
haalde. Toen de schildwacht, wier afwezigheid niet langer dan eene minuut geduurd had, terugkwam, zat hij weder bedaard op zijne plaats. Naauwelijks draaide deze hem op nieuw den rug toe, of hij ontsloot behendig zijne boeijen, legde deze ten spot op de tafel en liep weg. Gelukkig zag de schildwacht zulks, en hij werd spoedig achterhaald, omdat hij eenige dagen krom gesloten had gezeten en ten gevolge daarvan niet zoo hard kon loopen. Dat het thans op nieuw stokslagen voor hem regende, en alle manschappen der wacht hem hunne verbolgenheid deden gevoelen, spreekt van zelf. Doch de landdrost, die gaarne van dien gevaarlijken kerel wenschte ontslagen te zijn, was voornemens hem onder mijn toezigt met de tentboot op de Nickeri en Saramacca naar de stad te zenden. Gelukkig echter kwam twee dagen later een schoener, waarop ik met twee soldaten en den gevangene, benevens 26 koeijen, die door den kapitein des schoeners werden medegenomen, Nickeri verliet.’ Men kan bezwaarlijk met meer onverschilligheid, met minder blijk van sympathie, de wanhopige worsteling van eenen medemensch om de vrijheid beschrijven, dan hier is geschied; maar het feit is op zich zelf welsprekend genoeg. Ik onthoud mij hier echter van aanmerkingen, om tot de meer opzettelijke beschouwing van het reeds genoemde, geheel aan de slavernij gewijde werk van den Heer van Hoëvell over te gaan. Elk boek over Suriname, dat niet de daar heerschende slavernij op den voorgrond stelt, en in haren afschuwelijken aard, hare verderfelijke gevolgen doet kennen, is niet slechts onvolledig, - maar die onvolledigheid betreft de belangrijkste zijde, welke die kolonie aan de beschouwing van den staatsman, den menschenvriend, van elken Nederlander, elken Christen aanbiedt. Daarom, wil men van den toestand dier Nederlandsche bezitting zich het regte denkbeeld vormen, men voege bij de lezing der besproken werken die van het boek van den Heer van Hoëvell, ‘Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet.’ Toen Prins Hendrik voor eenige jaren Suriname bezocht en er in gezelschap van den Gouverneur eene ‘baljaarpartij’ bijwoonde, zong het koor der negers, dat den dans begeleidde, in onophoudelijke herhaling: | |
[pagina 199]
| |
‘Yoe sorrie hin da boen,
Yoe moessie sorrie hin da ogrie toe.’
d.i. letterlijk vertaald: ‘Gij laat hem al het mooije zien,
Gij moest hem het leelijke ook laten kijken.’
Ziedaar de taak, lezer! die de Heer van Hoëvell voor u vervullen wil; en zoo ‘walging en ontzetting’ de heerschende gewaarwordingen zijn, die zijne tafereelen bij u zullen opwekken, gij moogt u daardoor niet van de lezing laten afschrikken; want ook gij kunt uwe stem verheffen tegen de gruwelen, die uw vaderland onteeren, en ook door uwen invloed medewerken om den slependen gang te verhaasten der pogingen tot verbetering, die steeds even ver van het doel schijnen verwijderd te blijven. De Heer van Hoëvell opent zijn boek met eene merkwaardige opdragt aan de Staatskommissie, benoemd bij koninklijk besluit van 19 Nov. 1853. Om den aard en de strekking van zijn werk te doen kennen, zou ik, indien mijn bestek het gedoogde, niet beter kunnen doen dan deze opdragt geheel uitschrijven. Ik zal mij bepalen tot de gedeeltelijke mededeeling van hetgeen de schrijver aangaande zijne wijze van bewerking en zijne bronnen getuigt. ‘In dit boek,’ dus lezen wij hier, ‘komt, naar mijne overtuiging, alléén waarheid en niets dan waarheid voor; dat wil zeggen: van den toestand der maatschappij in Suriname, voor zooveel de slavernij betreft, heb ik een waarachtig en getrouw tafereel trachten op te hangen. De indruk, dien de lezer in dit geschrift van dien toestand ontvangt, is niet het gevolg van eenzijdige en overdreven voorstellingen, maar van hetgeen daar in werkelijkheid bestaat. Ook de verhalen, die er in voorkomen, zijn geene verdichtselen, maar berigten omtrent feiten. Slechts in de wijze, waarop ik die feiten u onder de oogen breng, heb ik mij eenige vrijheden veroorloofd. Zoo heb ik sommige, zonder eenige bijvoeging of versiering, eenvoudig verhaald, gelijk zij werkelijk zijn voorgevallen. Van anderen behoort alleen de hoofdzaak tot het gebeurde, en is de vorm geheel verzonnen of verdicht, maar toch ook weêr niet anders | |
[pagina 200]
| |
dan als eene blinkende lijst, waarin de getrouw naar de natuur geteekende schilderij is gevat. Somtijds zijn twee of drie voorvallen tot één verhaal ineen geweven, zoodat hetgeen op onderscheiden tijden en met verschillende personen is geschied tot zamenhang en éénheid werd gebragt. Of het mij gelukt zij, mag ik niet beoordeelen, maar ik meende daardoor de lektuur van het werk belangwekkender te maken. Er was echter nog eene tweede bedoeling bij. Daardoor vermeed ik de onaangename noodzakelijkheid van, bij het blootleggen van eenen maatschappelijken toestand, die elken Nederlander moet doen blozen, tevens bepaalde personen te moeten kwetsen of ten toon stellen. Niet anders dan verdichte namen treft gij in deze bladen aan, zoodat niemand zich persoonlijk kan beleedigd rekenen. Verre was van mij de bedoeling van te grieven en wonden, maar (waarom zou ik het verzwijgen?) ik rekende het mij tot pligt, zoo mogelijk eene algemeene verontwaardiging op te wekken tegen de slavernij; ik wensch een nationalen kruistogt tegen haar voortdurend bestaan in 't leven te roepen; ik wensch zulk een afschuw voor die instelling bij het Nederlandsche volk te weeg te brengen, dat hare instandhouding niet meer mogelijk zij.’ Ik vestig op het tot dusverre aangehaalde de bijzondere aandacht, omdat men den Heer van Hoëvell beschuldigd heeft van eenige feiten niet naar waarheid voorgesteld en vergroot te hebben, ten einde daardoor de verdenking van overdrijving op zijn geheelen arbeid te werpen. De beschuldiging is door de medegedeelde zinsneden in den wortel afgesneden. Dat bij de vrije behandeling der, als voorbeelden van de verdrukking der slaven aangehaalde, feiten, op enkele bijzonderheden wel eens eene wat al te zware schaduw geworpen werd, is natuurlijk; maar het beneemt niets aan de algemeene geloofwaardigheid van het werk, indien men in aanmerking neemt, dat bij deze verhalen geene historische naauwkeurigheid, maar de karakteristiek van den aard en de gevolgen der slavernij bedoeld is. Voor het overige stuit de beschuldiging van overdrijving af op de mededeelingen, die wij in den jongsten tijd zoo vaak in de dagbladen vonden, van feiten letterlijk zoo als zij zich hebben toegedragen, en waarbij soms de zwartste tafereelen | |
[pagina 201]
| |
van den Heer van Hoëvell verbleeken. Zoo zegt ‘de Nederlander’ in zijne beoordeeling van dit werk, dat de feiten, van tijd tot tijd in het tijdschrift ‘de Vereeniging’ medegedeeld, genoegzaam toonen, dat de Heer van Hoëvell, wel verre van te vergrooten, het ergste nog verzwegen heeft; en in het gansche boek van onzen schrijver is niets afgrijselijkers, dan wat zeer onlangs is bekend geworden van de mishandeling van een voeteboei door den directeur der plantaadje Vriendsbeleid en Ouderszorg, die den armen slaaf het leven kostte. ‘In zeker opzigt,’ dus gaat de Heer van Hoëvell voort, ‘ben ik niet de schrijver van dit boek, maar slechts de verzamelaar, de compilateur. Toen ik in 1848 mijne Verhandeling over de emancipatie der slaven in Nederlandsch Indië had uitgegeven, en later, toen mij de eer te beurt viel tot volksvertegenwoordiger te worden gekozen, wendden zich, gedurende een geruim tijdsverloop, onderscheiden personen tot mij, die Suriname bij eigen aanschouwing kennen. Sommigen bevinden zich op dit oogenblik nog in die kolonie, anderen hebben haar verlaten, maar allen zijn zij vervuld van droefheid over 't geen zij daar zagen of nog dagelijks bijwonen. Van hen, onbewust van elkander, ontving ik eene talrijke menigte berigten omtrent de slavernij. Zij spoorden mij aan, om te doen wat in mijn vermogen is, in 't belang der 40,000 ongelukkige menschen, die in Suriname nog slavenketenen dragen. En aan die opwekking en aan die berigten heeft dit boek zijnen oorsprong te danken. Ik heb dus inderdaad niet veel anders gedaan, dan het water der verschillende beekjes, rivieren en stroomen in één groot meir bijeen te brengen. Voeg daar de poging bij, om aan dat meir zulk een afwisselend voorkomen te geven, dat het velen tot nadere beschouwing en onderzoek tot zich trekt, met den wensch en bede, om iets bij te dragen tot het tijdelijk en eeuwig heil van zoo vele slaven en vrijen - en Gij hebt mijne gansche taak opgenoemd.’ De schrijver spreekt vervolgens een warm woord over den steun en de medewerking, hem door Prof. Millies verleend, en keert dan met de volgende woorden tot zijne bronnen terug: | |
[pagina 202]
| |
‘Onder mijne bronnen behooren ook eenige der merkwaardigste geschriften over Suriname, in den laatsten tijd uitgegeven, en wel in de eerste plaats de Verslagen door den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer, volgens art. 60 der Grondwet, ingediend. Het laatste, dat over 1852, is tot mijn leedwezen echter eerst bekend geworden, toen dit werk reeds grootendeels was afgedrukt. Die bronnen heb ik opgegeven, maar de overige mag ik niet noemen. Deed ik het, menigeen der edele mannen, die mij uit pligtbesef hunne wetenschap mededeelden, zou zich aan tallooze onaangenaamheden blootstellen en misschien voor zijn tijdelijk welzijn in de grootste gevaren worden gebragt.’ Inderdaad, hoe ongeloofelijk het velen moge schijnen, zoover is het in Nederland gekomen, dat over de slavernij in onze West-Indische Koloniën de waarheid, de zuivere waarheid, niet ongestraft mag worden verkondigd; zoodanig is de demoraliserende invloed, door die gevloekte instelling geoefend, dat zelfs velen in Nederland, die bij den arbeid der slaven belang hebben, mannen, die in alle andere opzigten de achting hunner medeburgers verdienen, moedwillig de ooren stoppen voor hetgeen hun geweten op dit punt zou wakker schudden, en in de verharding hunner harten den haat, die de slavernij treffen moest, doen vallen op hen, die de gruwelen der slavernij aan het licht brengen. De bittere oordeelvellingen, die men reeds thans van verschillende zijden over het werk van den Heer van Hoëvell verneemt, de belagchelijke exceptiën waardoor men zijne welsprekende, en meest door de kracht der waarheid welsprekende, pleitrede tracht te ontzenuwen, de schaamtelooze ontkenning die men tegenover de onloochenbaarste feiten stelt, - zij zijn de treurige bewijzen hoe waar de schrijver heeft geoordeeld, dat haat en verguizing en verlies van bestaanmiddelen het loon zou zijn van hen, aan wie hij zijne mededeelingen verschuldigd is, indien hij ooit zijnen pligt, om het geheim van hunnen naam te bewaren, mogt uit het oog verliezen. Maar in weêrwil van dat alles, - hij zelf, met die onbevreesdheid, die liefde voor regt, dat vertrouwen op de goede zaak, die hem eigen zijn, heeft niet geschroomd met open vizier tegen de slavernij en de slavenhouders op te treden, heeft niet geschroomd aan | |
[pagina 203]
| |
den haat en de verguizing stoutmoedig het hoofd te bieden, heeft niet geschroomd zich op nieuw ten doelwit te stellen aan de pijlen van laster en miskenning, die hem reeds zoo vaak en smartelijk getroffen hebben, maar nimmer in staat zijn geweest hem het veld te doen ruimen. Met de zegevierende kracht der waarheid gaat hij daarom voort de Staatskommissie aldus toe te spreken: ‘Ik weet, dat de openlijke en geheime tegenstanders der emancipatie en anderen, die, om welke redenen dan ook, gaarne den waarachtigen toestand van Suriname bedekken, van deze omstandigheid een gretig gebruik zullen maken. “Kunt gij uwe zegslieden niet noemen,” zullen zij mij toeroepen, “wat maakt gij dan aanspraak, dat wij de gruwelen, die gij verhaalt, gelooven zullen?” En toch, Mijne Heeren, er is gelegenheid, om die geloofwaardigheid te bewijzen, en Gij zijt het, die dat bewijs kunt leveren. Ik bid U, doe niet gelijk zoo menigeen, die op geen onafhankelijk standpunt staat, en, door zijne verhouding tot de slaven of zijne maatschappelijke betrekking, bevooroordeeld is. Tracht niet met eene enkele magtspreuk den inhoud van dit boek te verwerpen, door er zonder onderzoek het merk der onwaarheid op te drukken, wanneer het in Uwe magt is, om alles wat ik geschreven heb te bevestigen en bezegelen...... Wijst mij niet af, door eenvoudig U te beroepen op de Verslagen der regering en de rapporten der verschillende autoriteiten in West-Indië. Ik voor mij verklaar onbewimpeld - en ik geloof niet dat de redenen, die ik daarvoor [elders] heb opgegeven, voor tegenspraak vatbaar zijn - de officiële waarheid is en kan, waar het den toestand der slaven in Suriname betreft, uit den aard der zaak geene waarheid zijn. Niet slechts dat de regering zelve in eene slavenkolonie niet onafhankelijk is, maar ook het toezigt over de uitvoering der voorschriften, die regelen stellen omtrent de wijze, waarop de slaven moeten behandeld worden, is in Suriname toevertrouwd, niet aan Gouvernements-beambten, maar aan de eigenaren, administrateurs en directeurs der plantages. Zij, die gecontroleerd moeten worden, controleren zich zelven! Alle mededeelingen, verslagen en rapporten, die U van Gouvernementswege worden aangeboden, komen uit diezelfde bron. Bovendien, de algemeene geest in die kolonie is te- | |
[pagina 204]
| |
gen de slaven en voor de slavernij; ook de mindere ambtenaren zijn in den regel daarvan niet uitgezonderd. De maatschappij is er in twee groote afdeelingen gesplitst: slaven en vrijen, wier belangen lijnregt tegen elkander inloopen. De officiële waarheid spruit slechts uit één dezer partijen voort; hoe is het mogelijk, dat zij een onpartijdig getuigenis zal afleggen omtrent de andere? Gij, Mijne Heeren, kunt het bewijs leveren der geloofwaardigheid van mijn boek. Weet gij hoe? Tracht door de Tweede Kamer eene enquête te doen houden. Verlangt Gij het, dan zal zulk een onderzoek niet geweigerd worden. De mannen kunnen aangewezen worden, die onder eede moeten worden gehoord - maar geen plantage-eigenaren of administrateurs of directeurs, geen slavenhouders of belanghebbenden - en ik sta er U borg voor, dat aan U en de vertegenwoordiging en de geheele natie de overtuiging zal worden gegeven, dat de inhoud van dit boek waarachtig is en den toets van een naauwkeurig onderzoek heeft kunnen doorstaan.’ Zoo spreekt niemand, zulk eene proef lokt niemand uit, die niet weet dat hij de waarheid en het regt aan zijne zijde heeft. Laat hen, die de slavernij en de behandeling der slaven verdedigen, met denzelfden nadruk op een openbaar onderzoek aandringen, als hun beschuldiger, en wij zullen beginnen te gelooven, dat zij althans iets tot hunne verdediging hebben aan te voeren. Maar wanneer de aanklager het licht van een openbaar onderzoek over de geïncrimineerde feiten inroept, en de verweerder slechts in de duisternis zijn heil zoekt, - kan het dan wel twijfelachtig zijn, aan welke zijde de waarheid is? Doch indien men zelfs, als niet genoegzaam gewaarborgd, mogt willen ter zijde stellen alles wat in het werk van den Heer van Hoëvell uit onuitgegeven en bijzondere berigten geput is, de analyse van het slaven-reglement, waaraan eene ruime plaats in zijn werk is gegeven, toegelicht door de berigten van de Heeren Lans, Kappler en anderen, de beschouwingen van Prof. Mulder over de voeding en van Dr. Landré over de gezondheid der negers, en de bekende circulaire van den Heer Otto Tank, hoofdvoorstander der Evangelische broedergemeente in Suriname, benevens het daarover gehouden onderzoek, is volkomen toereikend om de strengste veroordeeling van de slavernij en de behan- | |
[pagina 205]
| |
deling der slaven, gelijk die in Suriname bestaan, in de oogen van ieder, die niet verstokt en willens blind is, te wettigen. Om dit duidelijk te maken, zullen wij het werk van den Heer van Hoëvell vlugtig doorloopen. Het eerste hoofdstuk draagt ten titel ‘een blik op Suriname’, en dient tot inleiding en orientering. Van bladz. 5 tot 30 is het meerendeels slechts een uittreksel uit het derde hoofdstuk van den Heer Kappler, in den stijl van den Heer van Hoëvell overgegoten, en hier en daar met eene eigene opmerking of bijzonderheid van andere herkomst doorweven. De beschrijving der hoofdstad Paramaribo, blz. 19-25, is hiervan uitgezonderd. Ook in het vervolg van dit eerste hoofdstuk, dat over de bevolking en hare zeden handelt, is veel uit het werk van den Heer Kappler geput. Wij vinden de vrijheid, door den Heer van Hoëvell met het letterkundig eigendom van een ander genomen, wat al te groot; doch hij ontwapent eenigermate de kritiek, door op blz. 49 volmondig te erkennen, dat het werk van den Heer Kappler, welks verdiensten hij op zeer hoogen prijs stelt, hem bij het zamenstellen van zijn eerste hoofdstuk een nuttige gids is geweest. De Heer van Hoëvell schijnt niet geweten te hebben, dat dit werk ook in het Hollandsch het licht heeft gezien, en had welligt regt tot een vrijer gebruik van hetgeen hij zich althans nog door vertaling moest toeëigenen. De eigenlijke reden overigens, waarom de schrijver in zijne schets van Suriname niet meer zelfstandig is, valt niet moeijelijk te gissen. Brandend van begeerte om tot zijn onderwerp te komen, had hij het verdriet, dat hij zich om den wille zijner lezers moest ophouden bij bijzonderheden, die geen wezenlijk deel zijner taak uitmaakten, en, door ongeduld gedreven, greep hij naar het gereedste middel om hun zooveel voorloopige kennis van Suriname mede te deelen, als hij tot regt verstand van zijn boek onmisbaar achtte. Op blz. 34 volgg. troffen wij bijzonderheden aan, die onze bijzondere aandacht trokken. Zij geven eene toelichting tot hetgeen in het regeringsverslag over 1849 met betrekking tot den in- en uitvoer van slaven gezegd wordt, inzonderheid op de woorden: ‘Bij den invoer van slaven uit een der Nederlandsche West-Indische eilanden in Suriname wordt, op eene daartoe aan het Gouvernement aldaar te doene aanvrage, aan de belanghebbenden uitgereikt eene premie van ƒ 25 voor elken gezonden werkbaren [het woord is even | |
[pagina 206]
| |
barbaarsch als de zaak waarmede wij ons bezig houden] ‘plantagieslaaf en van ƒ 12.50 voor elken gezonden slaaf beneden de zestien en boven de twaalf jaren.’ Tegen deze premie op den invoer staat eene belasting van ƒ 100 per hoofd op den uitvoer van slaven uit Suriname over. De Heer van Hoëvell doet het in het oog vallen, hoe uit deze bepalingen een slavenhandel geboren wordt van de ergste soort. Terwijl het lot der slaven, gelijk reeds alleen de verhouding der sterfte tot de geboorten aanwijstGa naar voetnoot1, op de eilanden gunstiger is dan in SurinameGa naar voetnoot2, wordt het vervoer van slaven 't welk in den regel tot verergering van hun lot leidt, door premiën aangemoedigd, en dat wat, zoo men de gehechtheid van den slaaf aan den grond zijner geboorte buiten aanmerking laat, tot eenige verbetering in zijnen toestand zou kunnen voeren, door belastingen bemoeijelijkt. Ik kan hierbij eene andere opmerking niet terughouden, waartoe eenige feiten, die sedert de zamenstelling van het werk van den Heer van Hoëvell zijn bekend geworden, mij aanleiding geven. Indien de cijfers der geboorten en sterfgevallen eene onwraakbare getuigenis geven ten voordeel van het betere lot, den gunstiger toestand der slaven op de eilanden, in vergelijking van Suriname - en de minister van koloniën zelf heeft eenmaal in de Tweede Kamer erkend, dat de uiteenloopende uitkomsten, welke de behandeling der slaven in de verschillende West-Indische bezittingen oplevert, ook zijne aandacht getrokken hadden - wat zullen wij dan van het lot der slaven in Suriname moeten denken, indien slechts de helft waar is van hetgeen in de laatste maanden ten aanzien van verregaande mishandelingen van slaven op Curaçao ter kennis des publieks werd gebragt? De Heer Teenstra, wien onder de bestrijders der slavernij in Nederland eene eervolle plaats toekomt, heeft aan de Tweede Kamer een adres ingediend, waarin hij de volgende voorbeelden van mishandeling van slaven op Curaçao, hem door een | |
[pagina 207]
| |
ooggetuige medegedeeld, ter kennisse der vertegenwoordiging brengt. Den 24sten Febr. 1854 werd eene bijna blanke slavin door hare meesteres zoodanig gezweept en mishandeld, dat zij, aan de marteling ontworsteld, gepoogd heeft zich in de haven der Willemstad te verdrinken. Eenigen tijd te voren had dezelfde meesteres eene bejaarde slavin het regteroog uitgestoken, na haar vooraf vreeselijk te hebben gegeeseld. Aan eene zestienjarige, zwangere slavin, die, door eene vroegere meesteres vertroeteld, buiten staat was den van haar gevorderden veldarbeid te verrigten, werd den 7den April 1854 door den Procureur des Konings de straf van 150 bullepeesslagen opgelegd, en ofschoon, door de menschlievende tusschenkomst van eenen luitenant der artillerie de kastijding gestaakt werd, nadat haar 50 slagen waren toegediend, was het gestel der vrouw zoodanig geschokt, dat zij, naar de plantaadje terugkeerende, door eene beroerte getroffen werd en op de rampzaligste wijze den geest gaf. Eindelijk is in dezelfde maand April eene slavin met 50 slagen gestraft, die eerst vier weken te voren bevallen was. In het bedoelde adres waren bij deze klagten over bijzondere mishandelingen ook algemeene over de voeding en kleeding der slaven op Curaçao gevoegd. Dit adres werd door de Tweede Kamer om inlichtingen aan den Minister van Koloniën verzonden, en de Minister heeft deze gegeven bij een schrijven van 6 Nov. 1854. Uit deze inlichtingen blijkt, dat de poging tot verdrinking werkelijk had plaats gehad, maar, naar de verklaring der eigenares, niet als een gevolg van mishandeling, maar, zoo zij vermoedde, uit vrees voor straf. Is deze voorstelling juist, dan nog is eene vrees, die tot zoodanige wanhoop vervoert, op zich zelve een ontzettend bewijs voor de barbaarschheid der straffen, soms aan de slaven geoefend. De slavin, die haar oog had verloren, had zelve verklaard, dat haar dit ongeluk ten gevolge van een stoot tegen een muur in de duisternis was overkomen. Quaeritur, welken invloed welligt bedreiging van verdere straffen op deze verklaring geoefend heeft. ‘De Procureur des Konings,’ voegt de Minister er bij, ‘ontkent niet, dat de eigenares der bedoelde slavinnen meermalen van wreedheid tegen hare slaven is beschuldigd, doch zijne poging, om hiervan de bewijzen te erlangen, was altijd vruchteloos geweest.’ Ten aanzien van het derde geval verklaart de Minister, volgens de mededeelingen der | |
[pagina 208]
| |
eigenaars, die de straf hadden gevorderd, en van den Procureur des Konings, die ze had doen uitvoeren, dat de bedoelde slavin een slecht voorwerp en diefegge was, dat de afstraffing had plaats gehad, omdat zij was weggeloopen en weder opgevat, dat de strafoefening vóór de door haar ingeroepen tusschenkomst van den luitenant reeds was afgeloopen, dat geene uiterlijke teekenen van zwangerschap zich aan haar vertoond hadden, dat volgens de verklaring van den geneesheer Zepperfeldt de slagen alleen striemen hadden nagelaten en zij reeds twee dagen daarna in staat was geweest naar de op vier uren afstands gelegen plantaadje van haren meester terug te keeren, dat zij evenwel op den weg derwaarts in eene flaauwte was gevallen en op de plantaadje Plantersrust opgenomen, vanwaar zij twee uren later was weggedragen. Het vierde geval wordt in de inlichtingen des Ministers geheel toegegeven, en alleen opgemerkt, dat de slavin niet vier weken, maar twee maanden te voren bevallen was, en dat zij goederen ter waarde van ƒ 300, haar ten verkoop toevertrouwd, had zoek gemaakt. Wat eindelijk de algemeene aanmerkingen over voeding en kleeding betreft, de Procureur des Konings had verklaard, dat hij zich den tijd niet herinneren kon, dat deswege klagten waren ingekomen. Wanneer wij nu al aan den eenen kant willen toegeven, dat de ooggetuige, van wien de Heer Teenstra zijne berigten ontving, misschien eenigzins heeft overdreven, de billijkheid vordert dat wij aan den anderen kant niet uit het oog verliezen, dat de verklaringen, door den Minister van Koloniën bijgebragt, nagenoeg allen afkomstig zijn van personen, wier getuigenissen moeten dienen tot verontschuldiging van hunne eigene handelingen, en ongetwijfeld de strekking hebben, om het voorgevallene zooveel mogelijk te vergoêlijken. Niemand zal dit een onpartijdig onderzoek noemen, en hetgeen men desniettegenstaande heeft moeten erkennen, schijnt meer dan genoeg om er de sterke praesumtie op te gronden, dat werkelijk verregaande mishandelingen der slaven op Curaçao plaats hebben. Tot bevestiging hiervan strekke een ander gruwzaam feit, vóór weinige weken door de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’ in de volgende woorden mededeeld: ‘Den 20sten Oct. jl. had op Curaçao eene volksbeweging plaats, welke echter spoedig is gestild. Een slavenjongen van den smid Hilderman had een glas gebroken, waarvoor de meester hem met een pak slagen dreigde. De jongen | |
[pagina 209]
| |
nam de vlugt en verschool zich bij zijne moeder. Eenige dagen daarna werd hij aan den meester overgeleverd. Deze liet den jongen op een geweerloop binden, op de wijze van den Spaanschen bok, en op den berg aan de overzijde der haven brengen, waar hem door een gegageerden trompetter en een ontslagen maréchaussée 75 slagen werden toegediend. Het gerucht verbreidde zich al dadelijk, dat de jongen onder deze marteling was bezweken, en in een oogenblik vereenigde zich eene massa menschen, uit de lagere klasse, waaronder vele slaven en slavinnen, in de nabijheid van de woning des smids, en tegen diens huis begon men steenen te werpen. De policie werd geroepen, doch kon niets doen. De Procureur des Konings kwam later met eene patrouille militairen en verwijderde de menigte, die zich hier en daar verspreidde. Omstreeks 10 ure van dien dag liet de Procureur des Konings den jongen naar het fiscalaat brengen, ten einde de ontvangen wonden door den stads-heelmeester te laten inspecteren. De smid werd ook bij die gelegenheid geroepen, benevens de twee handlangers, die den jongen geslagen hadden, om van het gebeurde verslag te geven. Zij konden echter met geene mogelijkheid alléén komen; men was verpligt vier maréchaussées te zenden om hen te begeleiden, en met dat al zag men niets dan steenen in de lucht, en hoorde men een oorverdoovend geluid door het graauw aanheffen, dat weder aan den waterkant van de overzijde was verzameld, terwijl men aan den waterkant van de Willemstad met moeite de menigte uit elkander kon doen gaan. Na de schouwing der wonden, waarbij de Gouverneur ad interim tegenwoordig was, was de zaak afgeloopen.’ Tot dusverre het verhaal in de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant.’ Het blijkt niet eenmaal daaruit, dat de smid en zijne handlangers voor de gepleegde wreedheid gestraft werden. Er is echter iets in het verhaal dat ons eenigermate met Curaçao verzoent. Het is dat er, al is het ook slechts onder ‘het graauw’, eene publieke opinie tegen de mishandeling van slaven bestaat, die misschien van meer kracht zal zijn dan de zwakke bescherming, die het openbaar gezag aan deze ongelukkigen verleent, om de meesters tot matiging te noodzaken. Op blz. 40 en volgg. spreekt de Heer van Hoëvell over | |
[pagina 210]
| |
den oorsprong en de levenswijze der Boschnegers. Deze bevolking, die uit weggeloopen slaven, welke zich hebben vrijgevochten, ontstaan is, vervult in de vroegere geschiedenis der kolonie eene voorname rol. De moorddadige, kostbare en in haren afloop voor het Nederlandsch gezag vernederende oorlogen met hen gevoerd, door den Heer van Hoëvell in weinige trekken geschetst, kan men bij Hartsinck, Stedman en anderen uitvoerig verhaald vinden. Het ligt buiten mijn bestek, daarover thans uit te weiden; maar het oordeel, door de kolonisten over deze vrije negers geveld, verdient, met het oog op de emancipatie hunner stamgenooten, allezins dat wij er een oogenblik bij stilstaan. Dat oordeel is doorgaans hoogst ongunstig, en men kan geene woorden vinden, sterk genoeg om hunne onbeschaafdheid, hunne bijgeloovigheid en vooral hunne luiheid te teekenen. De Heer van Hoëvell heeft getracht hen tegen deze beschuldigingen te verdedigen en gewezen op de ongunstige omstandigheden, waarin deze bevolking geplaatst is, en inzonderheid op het onvoorwaardelijk verbod om Boschnegers te huisvesten, dat eerst bij publicatie van 18 December 1848 in zooverre is verzacht, dat wie Boschnegers tot het verrigten van werkzaamheden op zijnen grond mogt willen ontvangen, op voordragt van den Commissaris voor de inlandsche bevolking, dispensatie van dat verbod kan erlangen. Bij het bestaan van een verbod, dat de vrije negers buiten staat stelt hunnen arbeid aan de kolonisten te verhuren, zoo bitter over hunne luiheid en vadzigheid te klagen, verraadt weinig billijkheid; doch men gevoelt dat de vrees voor de emancipatie moet aandrijven, om de Boschnegers à tort et à travers in een ongunstig licht te stellen; een der voornaamste argumenten voor de slavernij der negers ging anders verloren. Ik zal niet herhalen wat de Heer van Hoëvell verder bijbrengt, ten bewijze dat het de Boschnegers niet aan vernuft en goede eigenschappen ontbreekt; maar liever tot versterking van zijn betoog eenige andere getuigenissen bijbrengen, die ons de overtuiging kunnen geven dat deze bevolking veelzins, en, zoo wij vreezen, niet zonder opzet, miskend wordt. De bekende schrijver van ‘Hollands Rijkdom’, de Heer Luzac, die in zijn tweede deel een uitgebreid hoofdstuk aan de geschiedenis en den toestand van Suriname wijdt, en inzonderheid zeer uitvoerig is over de oorlogen met de | |
[pagina 211]
| |
Boschnegers, erkent niet zelden, dat deze onbeschaafde menschen eene juistheid van oordeel, eene billijkheid aan den dag legden, die hunne blanke bestrijders wel had mogen beschamen. Ik zal mij veroorloven enkele zinsneden daaruit aan te halen. Op blz. 199 van een gezantschap, in 1758 tot de Boschnegers gezonden, gewagende, spreekt de Heer Luzac als volgt: ‘De Surinaamsche gezanten, nadat zij van de negers waren ontvangen als lieden, welke den vrede kwamen afsmeeken, werden ook op dezelfde wijs teruggezonden, nadat men hun geschenk had aangenomen en hun een gansch jaar tijds vergund, om er bij te voegen 't geen er aan ontbrak, met verlof om alsdan de onderhandelingen te komen hervatten. De negers beloofden echter, dat zij gedurende dien tijd geene vijandelijkheden zouden bedrijven. Een hunner opperhoofden sprak Abercrombie toe op eene wijze, in welke meer oordeel, deftigheid, vroomheid van gemoed en regtschapen verhevenheid van gedachten te vinden waren, dan in het gedrag dergenen, die hen naauwelijks met onvernuftige dieren gelijk stelden. Hij vertoonde hun, dat de eigenaaars der plantaadjen geene genoegzame zorg droegen om zich verstandige en bekwame directeurs te bezorgen; dat de directeurs van plantaadjen door hun onbedacht gedrag aanleiding tot muiterijen gaven, welke, van wat kant ook beschouwd, altijd tot nadeel der eigenaren strekten.’ Over het gezantschap van 1761 sprekende, drukt hij zich, blz. 201, op de volgende wijze uit: ‘Men deed de gezanten hun intrek nemen in een redelijk welgeregeld huis, voor hetwelk men eene wacht stelde: eene eer, welke hun, zoo lang zij daar bleven, bewezen werd. Schoon de negerhuizen gering waren, vond men die echter geregelder dan men het van menschen, van welke men zulke lage gedachten had, verwachten zoude. Het meerderdeel hunner woningen bestond uit eene verdieping van schoone vierkante stijlen en balken met palissaden omslagen en met bladeren gedekt, alle vertrekken met een voor- en achterdeur voorzien, en de grond of vloer met eene zekere aarde zoo vastgestampt en zoo glad en hard, dat er water op vallende lang staan blijft, eer het indringt: eenvoudige gebouwen, welke zien deden, dat, indien het natuurlijk vernuft dier menschen werkzaam gemaakt, met gereedschappen gehol- | |
[pagina 212]
| |
pen en verder met de noodige stoffen voorzien wierd, zij den Europeanen weinig zouden toegeven.’ En wat verder: ‘Meer dan eens hadden de negers hunnen onderdrukkeren het nadeel, hetwelk zij zich zelven door hun dwaas gedrag toebragten, voor oogen gehouden, en hen tot betere gedachten aangemaand. Zij deden het op nieuw bij deze gelegenheid. Alles geregeld zijnde verzocht Boston de gemagtigden, dat zij den Gouverneur en Raad wilden zeggen, dat de vrede van hunne zijde vast, bestendig en onverbrekelijk zou onderhouden worden; doch dat het Hof maatregelen moest nemen tegen het slecht bestier der plantaadjen; dat, indien het mogt komen te gebeuren, dat de eene of andere neger door kwade behandelingen, die van hunne zijde zelve niet ontkend konden worden, genoodzaakt wierd de wijk naar 't bosch te nemen en zich bij hen kwam voegen, zij zich bezwaard zouden vinden hun dien terug te geven, om hem boven de kwellingen, reeds geleden, nog andere te doen ondergaan. Wat de overige negers belangde, welke aan eenige misdaden, als moord of vergiftiging of diergelijke schuldig bevonden mogten worden, zouden zij geen de minste zwarigheid maken, om dezelve over te leveren.’ Ik zou, zoo mijn bestek dit gedoogde, gaarne nog meerdere plaatsen aanhalen, maar bepaal mij nu tot eene aanbeveling aan allen, die onpartijdig over de geaardheid der negers willen oordeelen, om het hoofdstuk te lezen of te herlezen, dat door den Heer Luzac aan de beschouwing der aangelegenheden van Suriname gewijd is. Ook uit de historische schets van den Heer van Sijpesteijn zijn bewijzen te putten, dat de Boschnegers geenszins de verachting verdienen, waarmede zij in Suriname algemeen worden beschouwd en behandeld. Zie hier b.v. wat wij op blz. 41 lezen: ‘Toen er in December 1780 een oorlog met Engeland uitbrak, was men in Suriname zeer beducht voor eenen aanval. St. Eustatius, toen de stapelplaats van den West-Indischen handel, met Saba en St. Martin, was reeds in Febr. 1781, en Essequebo, Demerary en Berbice in Maart door de Engelschen onder den admiraal Sir George Rodney veroverd. De Boschnegers, sedert de bevrediging hunne verpligtingen trouw nakomende, boden hunne diensten in 1781 aan, met zoo veel goeden wil, dat men 46 van hen als soldaten aannam en deze den 26sten Maart van dat jaar naar het | |
[pagina 213]
| |
fort Nieuw Amsterdam zond, om de zwakke bezetting aldaar te versterken.’ De Heer van Hoëvell behandelt het onderwerp der slavernij niet in systematischen vorm; hij sleept zijne lezers dadelijk met zich in medias res en schetst in zijn tweede hoofdstuk de verhouding van moeder en kind onder den slavenstand. Wie herinnert zich niet, dat eene voorgenomen scheiding van eene moeder en haren zoon de spil is, waarop de beroemde roman van Mrs. Stowe voornamelijk draait? Wien heeft niet de wettiging van zulke barbaarschheid door de wet met afgrijzen vervuld? Wordt zulk een gruwel - de vraag rijst als van zelve bij u op - ook in de Nederlandsche West-Indische koloniën geduld? Neen, roept u de Surinaamsche slaveneigenaar, op het reglement wijzende, zegevierend toe: ‘het scheiden van ouders en kinderen is door de Nederlandsche wet verboden!’ Verboden? ja - maar hoe verboden? De Heer van Hoëvell zal het u leeren. Vooraf merken wij op, dat, zoo al de wet de scheiding tusschen moeders en kinderen verbiedt, zij echter slechts die alleruiterste barbaarschheid veroordeelt, en daarom geenszins het familieleven van den slaaf eerbiedigt. Zij gaat uit van den stelregel: ‘slaven hebben geene bloedverwanten.’ Eene moeder kent zij aan de slavenkinderen toe, maar ook niet meer. Een vader hebben zij niet, het huwelijk van slaven wordt niet erkend; de eigenaar laat zijne slavin, even als zijn lastdier, - de pen weigert den gruwel neder te schrijven en toch het is in Suriname eene alledaagsche zaak, eene zaak van onbetwistbaar regt - bevruchten door wien hij wil, en de vrucht is zijn eigendom. Sommige slaven, die Christenen zijn, laten hunne verbindtenissen door de Herrnhutters inzegenen; maar dit is hunne zaak, waarmede de eigenaar niets te maken heeft. Niets verhindert hem die vereeniging, al is zij dan ook ‘ingezegend,’ morgen weder te vernietigen en den slaaf te verkoopen, zoodat hij vrouw en kinderen waarschijnlijk nimmer wederziet. Deze laatste blijven dan bij de moeder; ziedaar de grootste toenadering tot menschelijkheid, waartoe de wetgeving voor de slaven heeft kunnen besluiten. Doch neen! het zou te hard zijn voor den eigenaar, indien hij zich onvoorwaardelijk door zulk een philanthropische bepaling moest laten binden. De wet heeft daarom uitzonderingen toegelaten. Zij veroorlooft de scheiding, in de eerste plaats, in alle gevallen, waarin | |
[pagina 214]
| |
voor moeder of kind van de onmiddellijke verkrijging der vrijheid sprake is, en zelfs bij zoogenaamde verkooping voor den vrijdom, bij welke zich de kooper door notariële acte verbindt, binnen drie jaren na de dagteekening van den gesloten koop, brieven van manumissie te vragen. Hoe liefderijk, zal men zeggen, heeft hier de wet getracht de manumissie te bevorderen; met het oog op deze wordt de anders verboden scheiding van moeder en kind geoorloofd, opdat niet de, anders in het belang der menschheid geschreven bepaling de mogelijkheid tot verkrijging der vrijheid voor één van beiden zou beperken. Meent gij het waarlijk? Zie hier hoe de Heer van Hoëvell in een voorbeeld de gezegende gevolgen schetst. ‘Daar is een eigenaar van eene slavenfamilie uit verschillende personen zamengesteld. Het hoofd der familie is eene oude vrouw, die reeds de jaren bereikt heeft, waarop de slaaf niet meer werken kan, en dus zijnen meester tot last is. Die vrouw heeft vele zonen en dochteren gebaard, alles tot vermeerdering van den rijkdom van haren heer. De zonen zijn ijverige en goede ambachtslieden; de dochters weder op hare beurt de moeders van vele aankomende kinderen. De eigenaar wil zich van eenige leden dezer familie ontdoen. Hij heeft eene zekere som noodig voor eene onderneming, en hij houdt aan de anderen nog genoeg over, om in zijne eigene behoeften te voorzien. Maar hij mag, volgens de wet, slechts allen te gelijk verkoopen; want hij mag de kinderen niet van hunne oude moeder scheiden. Wat doet hij nu? Hij wil dankbaar wezen. Die oude moeder heeft hem zóó goed gediend en zóó veel voordeel aangebragt - hij zal toonen, dat hij ook een hart heeft. Hij schenkt haar hare vrijheid! Maar nu behoort de moeder niet meer tot den slavenstand. Alle betrekking van bloedverwantschap tusschen haar en hare kinderen heeft opgehouden, want de wet erkent die betrekking niet... De vrije kan geene kinderen hebben, die slaaf zijn, de slaaf geene moeder, die vrij is. De kinderen hebben dus geene moeder meer; want de moeder is thans vrij. Zij mogen daarom van die vrije vrouw en van elkander gescheiden, ze mogen verkocht en vervoerd worden. De moeder is in hare grijsheid, eenzaam en beroofd van alles wat haar in hare ellende nog eenigen steun kon verschaffen, aan zich zelve overgelaten.’ Er laten zich vele dergelijke, er laten zich erger gevallen dan dit denken; er laten zich gevallen denken, waarin de | |
[pagina 215]
| |
manumissie van moeder of kind, met het oog op beider scheiding, een vreeselijk middel wordt in de hand van haat of ijverzucht, om aan de boosaardigste opwellingen voldoening te verschaffen. Doch in het tot dusver beschouwde geval laat zich althans iets tot aanbeveling der toegelaten scheiding bijbrengen. Meent echter niet dat het de eenige uitzondering is. Zie hier wat het regeringsverslag over 1849 - en ik bepaal mij met opzet tot de aanhaling van een staatsstuk, welks gezag niemand wraken kan - nog verder over dit onderwerp zegt: ‘Op gezegd verbod mag door de respective regterlijke collegiën uitzondering gemaakt worden, indien van wege het openbaar ministerie, ter oorzake van gepleegde misdragingen, de afzonderlijke verkoop van eenig slavenkind of van de moeder, als een toevoegsel van de aan dezelve op te leggen straf, mogt voorgedragen worden. Wanneer echter redenen voorhanden zijn, welke het voor den eigenaar hoogst wenschelijk of het ook voor den slaaf van belang maken, dat van het algemeen verbod ten deze worde afgeweken, kan de eigenaar, mits het af te scheiden kind den vollen ouderdom van twaalf jaren bereikt hebbe, deze redenen aan den Gouverneur voordragen, en vermag deze, na den Commissaris der inlandsche bevolking te hebben gehoord, op het verzoek om autorisatie tot de verlangde afscheiding beschikken, zoo als hij vermeent te behooren.’ Wij vragen met den Heer van Hoëvell, wat, met deze uitzondering, de gansche menschlievende bepaling beteekent, die den toestand der slaven van Suriname zoo veel benijdenswaardiger maakt, dan die hunner lotgenooten in de Vereenigde Staten. Het derde hoofdstuk is getiteld ‘het kapitaal en de rente.’ Het bespreekt een misbruik, door de wetten der kolonie verboden, maar niettemin te Paramaribo algemeen en openlijk, zelfs door de gegoeden, gepleegd, om de slaven tot het zenden van werk uit te zoeken en het loon van dien arbeid - bij de slavinnen, helaas! niet zelden het loon der prostitutie - bij het einde der week of der maand in den zak te steken. Nog in het ‘Gouvernementsblad’ van 10 November 1852 verscheen eene nieuwe waarschuwing tegen dit schandelijk misbruik, waarvan men al het afschuwelijke eerst regt kan inzien, door de bijzonderheden na te gaan, welke de schrijver daaromtrent mededeelt. | |
[pagina 216]
| |
Het vierde hoofdstuk behandelt ‘de huiselijke tucht’ der slaven te Paramaribo. De in dit opzigt vroeger schier onbeperkte magt van den meester werd zeer geknot door het reglement van 6 Febr. 1851, waarvan art. 13 het volgende bepaalt: ‘Voortaan zal op het bijzondere erf van eenen ingezetene of op eenige andere plaats binnen de stad Paramaribo en hare buitenwijken, buiten het “piket der justitie”, noch de straf van slagen, noch van eenig ander ligchamelijk bedwang aan slaven mogen worden uitgeoefend, behoudens het regt der meesters tot de opsluiting hunner slaven op hunne erven voor niet langer dan 24 uren, en dat om over de jeugdige slaven beneden de 14 jaren eene vaderlijke tucht te kunnen uitoefenen. Dezelfde bepaling geldt de bewoners van de stad Nieuw-Rotterdam (Nickeripunt). De plaats, welke aldaar het piket van justitie vervangt, zal door den landdrost worden aangewezen.’ ‘Dat,’ zoo spreekt onze schrijver, D. I, blz. 80, ‘dat, beval de Koning in 1851, zou voortaan gebeuren. Maar gij begrijpt, dat het voor menschen, die sedert jaren gewoon waren, de straffen hunner slaven zelven uit te voeren, of in hunne tegenwoordigheid naar goedvinden te laten uitvoeren, bijzonder hard was om thans de magt, die zij meenden dat hun regtmatig toekwam, of ook wel soms het genot, dat zij daarbij ondervonden, aan agenten van policie af te staan. Velen beschouwden dan ook het nieuwe reglement als eene inbreuk op hunne regten. Ze konden zich niet begrijpen, vanwaar de regering de bevoegdheid ontleende, van zich te bemoeijen met de wijze, waarop zij verkiezen met hun, voor geld verkregen, eigendom om te springen. Is het te verwonderen, dat er nog altoos huisgezinnen zijn, waarin het gebruikelijk is, om de aan de slaven toegedachte zweepslagen zelve uit te deelen, in weerwil van het verbod? Is het te verwonderen, dat de door drift vervoerde en hoe langer zoo meer opgewonden meesters, daarbij nog dikwijls op eene wreede wijze te werk gaan? Maar wat u verwondert, is misschien de onverschilligheid, althans werkeloosheid der policie in het handhaven der verbodsbepaling. In eene kolonie, waar nog op dit oogenblit “brandstapel” en “rad” onder de lijfstraffen behoorenGa naar voetnoot1; in eene kolonie, | |
[pagina 217]
| |
waar, ofschoon, volgens het reeds meermalen genoemde ministeriële verslag, de pijnbank in 1827 is afgeschaft, nog slechts weinige jaren geleden, slaven dagen achtereen met zweepslagen zijn gemarteld, om hen tot bekentenis te brengen; in zulk eene kolonie is die werkeloosheid echter zeer natuurlijk. En veroordeel niet te hard. De haat, dien ieder hooger of lager regterlijk beambte op zich zou laden, de algemeene tegenstand, dien hij zou ondervinden, wanneer hij het waagde de belangen van den slaaf tegenover den meester voor te staan, dat alles moet wel van elke ernstige tusschenkomst terughouden. De slaaf weet dit. De arme slaaf, wiens getuigenis tegen zijn meester in regten niet veel waarde heeft, die de zucht kent, welke zelfs bij hooge ambtenaren bestaat, om, in het belang der tucht, den meester in geval van klagten gelijk te geven, de weerlooze slaaf weet, dat het hem bijna onmogelijk is, de wederregtelijke daad van zijnen heer te bewijzen. Hij weet, dat hij kans loopt, om, bij eene aanklagt, tot loon eene nog zwaardere straf te ontvangen. En al werd hij in 't gelijk gesteld, toch komt hij in handen van zijnen nu nog meer verbitterden meester terug. Daarom zwijgt hij, daarom onderwerpt hij zich bij voortduring aan de huiselijke tucht.’ De huiselijke tucht te Paramaribo is, volgens de bepalingen van het Gouvernement, door de afstraffing op het ‘piket van justitie’ vervangen; de Heer van Hoëvell wijdt er zijn vijfde hoofdstuk aan, en leert ons volkomen verstaan, hoe menschlievend door art. 14 en 15 van het reglement van 6 Febr. 1851 tegen overmatige tuchtiging der slaven gewaakt wordt. ‘De straffen, waartoe in de stad Paramaribo en hare buitenwijken op het piket van justitie, en in de stad Nieuw-Rotterdam op de daartoe aan te wijzen plaats, de meester op eigen gezag bevoegd is over te gaan, en welke door de ambtenaren der policie, op eenvoudige aanvrage der eigenaren of derzelver vertegenwoordigers, aan slaven boven de 14 jaren kunnen worden toegepast, mogen niet te boven gaan: opsluiting gedurende 3 nachten, met of zonder boeijen, opsluiting gedurende 3 etmalen, met of zonder boeijen, slagen met de gewone zweep, aan mannen 25, aan vrouwen 15, aan jongens tusschen de 14 en 16 jaren 15, en aan meisjes van denzelfden ouderdom 10.’ | |
[pagina 218]
| |
‘Indien de ambtenaren der policie vermeenen, dat een slaaf de gevorderde straf, hetzij uithoofde van zijnen ligchaamstoestand, hetzij uithoofde van ziekelijke omstandigheden, niet kan doorstaan, of indien zij twijfelen aan de bevoegdheid van den persoon, die de straf vordert, of de slavin, wier afstraffing gevorderd wordt, blijkbaar zich in zwangeren staat bevindt of zwanger beweert te zijn, zullen zij de straf schorsen, en daarvan in de stad Paramaribo aan den procureur-generaal, en in de stad Nieuw-Rotterdam aan den landdrost kennis geven, die daaromtrent zullen handelen, zoo als zij zullen vermeenen te behooren.’ Men ziet het, de vraag of de slaaf de straf kan doorstaan, is niet afhankelijk gesteld van een geneeskundig onderzoek, maar van de bloote meening van een policie-agent, die door zwarigheid te maken de kans loopt van de 50 cents te missen, die hem anders tot loon voor de strafoefening worden uitgereikt - een gemis dat, bij zijne geringe bezoldiging, voor hem geene kleinigheid is te achten. Behalve deze gewone strafoefeningen kunnen ook zwaardere door tusschenkomst van het gezag worden toegediend. ‘De meester,’ zegt art. 17 van het meergenoemde reglement, ‘die oordeelt dat een slaaf, wegens ongehoorzaamheid, onwilligheid in het werken en andere ongeregeldheden en vergrijpen, eene ernstiger straf verdient, dan welke hij op eigen gezag bevoegd is op het piket van justitie te doen opleggen, geeft daarvan kennis aan den procureur-generaal, die, na behoorlijk onderzoek der zaak, den slaaf op het bedoelde piket zwaarder kan doen straffen.’ Die zwaardere straffen zijn of een grooter getal zweepslagen, of de geeseling met ‘tamarinderoeden,’ eene gruwzame straf, welker beschrijving wij onze lezers willen besparen. De procureur-generaal ontvangt voor de verleende vergunning het bloedloon van één gulden. 't Is hem immers, bij de schamele betaling, niet kwalijk te nemen, zoo hij over het ‘behoorlijk onderzoek der zaak’ soms wat vlugtig heenloopt? Door welk een kiesch gevoel heeft zich hier de koloniale wetgever laten leiden! Doch die afstraffingen op het piket van justitie zullen althans eene zeldzaamheid zijn! Lezer, er wordt daarvan een register gehouden en van 1 Jan. 1852 tot aan het einde van dat jaar klom haar aantal tot 507. Het getal slaven te Pa- | |
[pagina 219]
| |
ramaribo bedroeg in dat jaar, volgens de opgave van den Heer van Sijpesteijn (blz. 93) 5669. Bij de beschrijving der gruwelen van het ‘piket van justitie’ is eene plaat gevoegd, waarop de afstraffing eener jonge, schier blanke slavin, in tegenwoordigheid harer meesteres, is voorgesteld. Ik spreek niet van de afgrijselijke omstandigheden, waaronder de hier speciaal bedoelde strafoefening plaats had. Maar ik merk op dat de slavin daarbij nagenoeg moedernaakt is, en dit is overeenkomstig met hetgeen werkelijk te Paramaribo plaats heeft; de zweep zou anders niet genoeg knellen. De uitgever heeft op de aangeplakte aankondigingen van dit werk een afdruk van eenige der platen doen stellen, en daaronder ook de bedoelde voorstelling der afstraffing op het ‘piket van justitie.’ Te 's Hage is deze plaat, door tusschenkomst der politie, onzigtbaar gemaakt, en wij vernemen uit een dagblad der residentie, dat het geschied is in het belang der goede zeden. Wat men in Nederland niet zonder aanstoot in effigie zien kan, dat heeft in eene Nederlandsche kolonie aan de overzijde van den oceaan dagelijks, in naam der wet, in natura plaats: en zelden valt het iemand in daarbij te blozen. En nu zegge men nog: ‘Coelum non animum mutant qui trans mare currunt.’ Voorwaar de kracht der instellingen op het karakter van een volk is sterker dan men vermoedt. Wat maakt den Nederlander, die in het moederland veel prijs stelt op de eerbaarheid en zoo veel mededoogen toont met het lot van ongelukkigen, aan de andere zijde der zee tot een barbaar, die menschelijkheid en schaamte schijnt te hebben uitgeschud? Quid leges sine moribus vanae proficiunt! Ja! maar niets is er wat de zeden zoo spoedig en in den grond bederft, als slechte wetten, niets verderfelijker dan wanneer alzoo tusschen het regt en de eischen der zedelijkheid eene onoverkomelijke klove gevestigd is. Mogen zij toezien, die in onze dagen ‘het regt’ tot eenen afgod maken, wanneer zij het voorstellen als eene volstrektelijk door zich zelve bindende magt, ook dan wanneer het regtsbewustzijn, waaruit het zijn oorsprog nam, inmiddels verandering heeft ondergaan. Hoe zullen dezulken, ook met den besten wil, ons verlossen van de gevloekte slavernij, die immers steunt op eeuwenheugend regt? Waarom, indien hun afgod zoo vele andere tergende misbruiken wettigt, zou hij ook niet de slavernij kunnen wettigen? Of moet in dat geval | |
[pagina 220]
| |
het gezag des regts voor de uitspraken van het Evangelie bukken? Zoo wijze men mij dan aan, waar het Evangelie de voortduring der slavernij verbiedt! Ja! door zijnen geest, den geest der liefde; maar die geest is tegen alle verdrukking der kleinen en geringen door de grooten en magtigen gekant. Wij, als wij een kruistogt tegen de slavernij prediken, wij prediken dien tevens tegen elke wet en elk zich noemend regt, dat den geest der liefdeloosheid en der verdrukking ademt. In het zesde hoofdstuk, ‘voedsel en kleeding te Paramaribo,’ toont onze schrijver, op grond der bekende brochure van Prof. Mulder: ‘de voeding van den Neger in Suriname’, dat een slecht en geheel ontoereikend voedsel aan de slaven te Paramaribo wordt uitgereikt, ook dan wanneer aan de letter van het in 1851 vastgestelde reglement volkomen wordt voldaan. Het onderzoek omtrent de kleeding en huisvesting, aan het slot van dit hoofdstuk, is in vele opzigten even weinig bevredigend. Het overige van dit deel verplaatst ons op de plantaadjes. Nadat deze in hoofdstuk VII in algemeene trekken beschreven zijn, verwijlt het volgende meer bijzonder bij het lot der plantaadje-slaven. Hoe deze gevoed en gekleed worden - en de bijzonderheden, die men hier over de gebrekkige voeding en daardoor veroorzaakte ziekten op afdoend gezag te lezen krijgt, doen de haren te bergen rijzen -; welke arbeid van hen gevergd wordt - en deze staat inzonderheid op de suiker-plantaadjes in geene verhouding tot hetgeen hun voor levensonderhoud verschaft wordt, en is de oorzaak eener sterfte, waarmede de geboorten geen gelijken tred kunnen houden - wordt ons in het negende en tiende hoofdstuk geschilderd. Ik zal over den inhoud dezer hoofdstukken niet verder uitweiden, maar veroorloof mij nog eene enkele aanhaling (blz. 219 v.). ‘Ik voorzie de gewone tegenwerping. Maar de Surinaamsche slavenhouders zijn toch geene dwazen, zal men zeggen. Indien slechte voeding en bovenmatige arbeid in die mate bestaan als gij beweert, dan zouden die slavenhouders immers zelven de oorzaken zijn van de groote sterfte onder de slaven, en dus van hun eigen nadeel. Al zetten wij nu elke drijfveer van zedelijkheid en menschelijkheid op zij, dan nog zou het eigenbelang hen natuurlijk terughouden van eene behandeling van hun werk- | |
[pagina 221]
| |
volk, die oorzaak is der schrikbarende vermindering van dat werkvolk; dan nog zouden zij zich wachten van eene wijze van beheer van hun kapitaal, die dat kapitaal langzamerhand vernietigt. Indien dit de eenige tegenwerpingen zijn tegen de waarheid van 't geen wij over de behandeling en den arbeid der negers in Suriname hebben gezegd, dan kunnen zij in den grond worden afgesneden. De eigenaren hebben belang bij het behoud van het kapitaal, - hier de slavenmagt; maar aan die eigenaren is de zorg voor het onderhoud en den arbeid der slaven niet toevertrouwd. Die eigenaren zijn voor 't grootste gedeelte afwezig, en hebben hunne bezittingen overgegeven, aan 't beheer van administrateurs, die geen belang hebben bij het behoud van 't kapitaal. Wat gaat het hun aan, dat een slaaf sterft van gebrek? Welk nadeel hebben zij er bij, dat een neger bezwijkt onder den last, dien men hem heeft opgelegd? Hun rijkdom vermindert niet, wanneer arbeid en honger de slavenmagt decimeren. Maar dat er veel geproduceerd wordt, dat de suiker of de koffij, of wat ook de produkten zijn, niet vermindere, en dat de uitgaven gering zijn, dat er op de voeding der arbeiders zooveel mogelijk bezuinigd worde - ziedaar hun voordeel; ziedaar al wat zij verlangen. Zij hebben alleen belang bij de hooge renten, die het kapitaal afwerpt, al is het ook ten koste en met opoffering van dat kapitaal zelf.’ Maar ook op de plantaadjes worden straffen opgelegd, ligtere door de directeurs, zwaardere door de eigenaars of administrateurs, de zwaarste, die zonder regterlijk vonnis mogen worden toegepast, slechts door tusschenkomst van den Procureur-Generaal of in Nickerie van den Landdrost. De Heer van Hoëvell doet ons de reglementaire bepalingen, op zich zelve reeds barbaarsch genoeg, en de schandelijke wijze waarop zij vaak bij gebrek aan contrôle overtreden worden, in het eerste hoofdstuk van zijn tweede deel kennen, en licht ze in het volgende nog nader toe door uittreksels uit het dagboek van eenen reiziger, die, in 1852 in de kolonie Suriname gekomen, aldaar een jaar lang vertoefd en een aantal plantaadjes bezocht heeft. Met weêrzin wenden wij den blik af van de nieuwe galerij van gruwelen, die ons hier wordt geopend. Onze lezers hebben reeds genoeg van de slavernij in Suriname vernomen, om eenig- | |
[pagina 222]
| |
zins te kunnen gissen, wat tooneelen van menschelijke ellende zich hier zullen voordoen. Ik zal mij slechts één uittreksel uit deze beide hoofdstukken veroorloven, en daartoe het eenige verhaal kiezen wat geschikt is, om eenigermate den pijnlijken indruk te temperen, door de overige te weeg gebragt. Het is uit het dagboek van den reeds vermelden reiziger ontleend. ‘Men moet volstrekt niet over alle directeuren en slavenhouders hetzelfde oordeel vellen. Zoo heb ik voor eenigen tijd kennis gemaakt met den Heer Kosteron, die tegenwoordig een voortreffelijk meester is, ofschoon hij, volgens zijne eigen verklaring, vroeger zeer tegen de slaven ingenomen was, en meende, dat ten opzigte van zulke lage en verachtelijke wezens ééne onbillijkheid meer of minder niet in aanmerking behoefde te komen. Maar hij was door eene gebeurtenis in zijn leven, die hij nimmer zou vergeten, tot andere gedachten, en tevens tot eene andere gedragslijn gekomen. Op deze wijze verhaalde hij mij dat merkwaardig voorval. “Het was in den kleinen regentijd, dat ik, op zekeren dag, het plan maakte, om een bezoek te brengen aan een mijner vrienden, directeur eener plantage, op eenigen afstand van de mijne gelegen. Ik gaf den bastiaan 's avonds bevel, om daartoe een kleine korjaal, die tevens geschikt was om er een zeil op te zetten, in gereedheid te brengen, en te zorgen, dat ik er den volgenden dag gebruik van kon maken. Reeds vroeg in den ochtend had ik alles zoodanig geregeld, dat ik kon vertrekken. Toen ik dus de noodige bevelen voor dien dag gegeven had, vroeg ik den bastiaan: - “Hebt gij gezorgd, dat de korjaal in orde is?” - “Ja, Masra,” antwoordde hij, “ik heb dat aan Dirk opgedragen. Hij is dan ook aan 't werk gegaan; maar nu zegt hij, dat het roer weg is, en indien dat niet terug wordt gevonden, zult gij niet kunnen vertrekken.” Ik was door dit berigt, gelijk gij begrijpen kunt, niet weinig teleurgesteld. Als men van meening is een aangenaam uitstapje te maken, en men wordt plotseling in de uitvoering verhinderd, dan heeft dat bij de meeste menschen eenen ongunstigen invloed op het humeur. Daarbij | |
[pagina 223]
| |
kwam, dat een ellendige slaaf oorzaak was van mijne teleurstelling. - “Roep Dirk hier!” riep ik in hevige gramschap den bastiaan toe. Dirk was een jonge slaaf van naauwelijks 17 jaren, een Afrikaan van onvermengd ras. Hij was nu reeds een goede arbeider. Ofschoon zijne krachten nog niet volkomen ontwikkeld waren, werkte hij reeds zoo goed als een volwassen neger. - “Waar hebt gij het roer van de korjaal gelaten?” riep ik hem toe, toen de bastiaan hem bij mij bragt. - “Ik heb het niet gevonden, meester!” was zijn antwoord. - “Maar gij hadt het moeten vinden! Nu zijt gij oorzaak, dat ik niet gaan kan!” - “Ik niet, Masra! Ik kan geen roer maken!” - “Brutale hond! Ik zal u vinden!” Zoo schreeuwde ik het uit, mijn drift niet langer meester; en ik gaf den bastiaan bevel hem twintig zweepslagen te geven. Aan dat bevel werd voldaan. Maar naauwelijks had de arme jongen de straf ondergaan, of 't viel mij in, dat ik zelf het roer had geborgen, ten einde naar dat model nog een tweede te laten maken. Ik schaamde mij voor mij zelven, om het onregt, dat ik begaan had - maar het was maar een slaaf! een neger! Onmiddellijk liet ik het roer naar de korjaal brengen, en ik begon mijne reis. Onder de slaven, die mij vergezelden, was ook Dirk. Ofschoon hij zoo even eene afstraffing had gehad, zat hij thans weder te pagaaijen, alsof er niets was gebeurd. Toen wij een half uur waren voortgeroeid, begon een ons gunstig windje zich te verheffen. Het zeil werd uitgespannen en het ligte vaartuig scheen door het water te vliegen. Naarmate wij de zee meer naderden, nam de wind toe, zoodat hij weldra tot een storm klom. Daar brak plotseling de mast, en in een oogenblik sloeg de korjaal om. Daar ik niet kon zwemmen, had ik een zekeren dood voor oogen. Ik zonk oogenblikkelijk, en verloor weldra 't bewustzijn. Toen ik weder tot mij zelven kwam, lag ik op het strand in de armen van denzelfden Dirk, dien ik eenige | |
[pagina 224]
| |
uren te voren onregtvaardig had laten slaan. Hij was bezig mij te wrijven en mij zijnen adem in mond en neusgaten te blazen. Naauwelijks had ik de oogen opgeslagen, of hij riep mij toe: - “Hoe is het meester?” - “Beter mijn jongen,” was mijn antwoord; “maar hoe kom ik hier, wat is er met mij gebeurd?” Hij verhaalde mij nu, dat hij, op het oogenblik waarop hij mij zag zinken, mij had willen grijpen, maar door de snelheid van den stroom was weggedreven, gelijk zijne makkers. Hij had echter zijnen meester niet willen verlaten, en 't was hem, ofschoon met de uiterste krachtsinspanning, en, gelijk men denken kan, niet zonder levensgevaar, eindelijk gelukt mij te vatten en al zwemmende naar den wal te slepen. Ik had mijn leven aan mijnen slaaf, mijnen nog kort te voren door mij mishandelden slaaf, te danken. Een vurig dankgebed steeg uit mijnen boezem tot God, maar tevens de belofte, dat ik voortaan een goede heer voor mijne slaven zou zijn. Ik heb woord gehouden en 't heeft mij volstrekt geen moeite gekost; want ik heb ondervonden, dat, hoe zachter en billijker men zijne slaven behandelt, zij des te gemakkelijker te regeren zijn, en men de orde des te beter onder hen kan bewaren.”’ De verhaler voegt er bij, dat de Verslagen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de verschillende jaargangen van den Surinaamschen almanak voorkomende, de bewijzen bevatten, dat slaven menigwerf hun leven gewaagd hebben om blanken te redden. Ik mag er bijvoegen, dat ook de vroegere geschiedenissen van Suriname vaak bewijzen voor de trouw der negers jegens hunne meesters opleveren. ‘Den 28sten Julij 1730,’ dus verhaalt de Heer van Sijpesteijn, bl. 28, ‘ontzagen zich de wegloopers (marrons) niet, de plantage Berg-en-Daal, toebehoorende aan den Gouverneur de Cheusses, geregeld aan te vallen, te plunderen en een groot gedeelte der vrouwen mede te voeren; doch door de trouw en dapperheid der, van het werk terugkeerende negers werden zij achterhaald en onverwachts aangevallen; al het genomene werd naar Berg-en-Daal teruggebragt.’ Inderdaad, er pleit veel voor het oordeel van den reiziger, uit wiens dagboek de Heer van Hoëvell zoo vele belangrijke bijzonderheden heeft geput, dat de neger, wat | |
[pagina 225]
| |
men ook van zijn karakter zeggen moge, voortreffelijke eigenschappen bezit, die alleen het vooroordeel kan ontkennen. ‘Uncle Tom’ moge geen portret, maar een ideaal zijn; de onpartijdige zal niet ligt ontkennen, dat de hoofdtrekken van zijn karakter werkelijk in overeenstemming zijn met hetgeen men van het negerras, veredeld door den invloed van het Evangelie, met grond mag verwachten. De gebreken der negers, waarover men zich het meest beklaagt, zijn eigenlijk het werk van hunne blanke verdrukkers. Hoe men bij de wijze, waarop zij behandeld worden, en de voor hen bestaande onoverkomelijke bezwaren, om ook door de grootste inspanning hun lot wezenlijk te verbeteren, nog gewillige arbeidzaamheid van hen verwachten kan, is ons een raadsel. En wanneer men de negers van diefachtigheid beschuldigtGa naar voetnoot1, dan vergete men niet, dat hunne kleine diefstallen meest levensmiddelen betreffen en het natuurlijk gevolg zijn van een stelsel van voeding, waarbij de voedende kracht in geene behoorlijke verhouding staat tot het volume, zoodat een onverzadelijke eetlust geboren wordt, die eindelijk ontaardt in de ziekte, waaraan men, naar een harer voornaamste verschijnselen, den naam van ‘grondvreterij’ gegeven heeft. Het derde hoofdstuk van het tweede deel schildert het lot der huis-slaven op de plantaadjes. Het doet ons weder eene nieuwe, afschuwelijke zijde van die gevloekte instelling beschouwen: het concubinaat, waarin de ongehuwde directeurs meestal met eene der slavinnen leven. De kinderen, uit deze verbindtenissen geboren, ‘de zonen en dochters van eenen vrije, eenen blanke, van een Europeaan, van een Christen - volgen de moeder en blijven slaven;’ zij behooren aan de plantaadje, en slechts door ze los te koopen, waartoe dikwijls de middelen ontbreken, kan de directeur zijne eigene kinderen aan de slavernij onttrekken. Maar wat nog het afschuwelijkste is, de wet ‘partus sequitur ventrem’ stelt alzoo den vader tot meester over zijn eigen kroost; zij kent hem slechts als meester; zij kan niet beletten, dat de vader zich jegens zijn eigen kind al die wreede, die willekeurige, die misdadige handelingen veroorlove, waartoe de eigenaar ten opzigte zijner slaven regt heeft. Komen zelfs in onze maatschappij voorbeelden voor van | |
[pagina 226]
| |
ouders, die hunne kinderen aandrijven tot vergrijpen tegen de zedelijkheid, in Suriname kent men de gevallen, dat de vader er zijne dochter door zweepslagen toe gedwongen heeft, en de beambten van het Nederlandsch Gouvernement de werktuigen zijn geworden van dien afschuwelijken dwang, waartoe de wetten een onbetwistbaar regt geven. Nog eens, wanneer de wet geen eerbied toont voor de eischen der menschelijkheid, is het dan een wonder, dat er soms ook vaders gevonden worden, die in hunne kinderen niets meer dan lastdieren zien? ‘'t Is geene toegenegenheid, geene liefde,’ zoo spreekt onze schrijver op bl. 53, ‘'t is alleen zinnelijke lust, die den directeur der plantage en andere Europeanen te Paramaribo aan de slavinnen verbindt, waarmede zij als hunne bijzitten leven. Verwelkt de schoonheid dier ongelukkige, dan is ook die band verbroken, en hard is het lot, dat zij dikwijls van denzelfden man moet verduren, die de vader is harer kinderen.’ Maar die negers hebben immers daarvan geen gevoel? Gij, die zoo oordeelt, lees het volgende lied, dat onder de slaven een volkszang geworden is, en waarvan gij bij den Heer van Hoëvell, nevens deze vertaling, ook het oorspronkelijk in het Neger-Engelsch kunt vinden. 1.
Vergeef, mijnheer! vergeef! vergeef!
Denk aan vroegere tijden, denk hoe gij mij eens bemindet!
Gelijk gij mij toen lief hadt
Bemin ik u nog altijd!
‘Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
2.
Toen ge als blankofficier in 't land kwaamt,
Had ik nog nooit bemind;
Gelijk gij mij toen lief hadt
Bemin ik u nog altijd!
‘Bastiaan, sla! enz.
| |
[pagina 227]
| |
3.
Gij naamt mij toen weg van mijne moeder,
En ik noemde u: ‘schoone blanke!’
Gelijk gij mij toen lief hadt
Bemin ik u nog altijd!
‘Bastiaan, sla! enz.
4.
Gij overlaaddet mij, uwe Jaba, met kussen,
En 'k riep weêrstrevend: ‘hou op! hou op!’
Was dat alles slechts schijn?
Hoe kunt gij mij zoo behandelen?
‘Bastiaan, sla! enz.
5.
Genâ, mijnheer! mijnheer, genâ!
Denk, dat gij dit ligchaam eens bemindet!
Ik bid u, ik bid u,
Is 't nu nog niet genoeg?
‘Bastiaan, sla! enz.
6.
Mijnheer! mijnheer! denk aan het kind,
Dat van mijne zuivere liefde getuigt.
O ik bid u, ik bid u,
Bastiaan, is 't nu nog niet genoeg?
‘Bastiaan, sla, enz.
7.
‘Hoe is 't? Ik zeg u, sla door!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
Ik zeg u, sla door! sla door!
Al is 't ook, dat zij 't besterft.
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!’
| |
[pagina 228]
| |
Het vierde hoofdstuk draagt tot opschrift ‘strafbedreigingen tegen de vrijen,’ en toont aan hoe ongenoegzaam de waarborgen tegen mishandeling zijn, gelegen in de strafbepalingen van het reglement tegen hen, die in het tuchtigen der slaven hunne bevoegdheid overschrijden. Het opschrift is echter niet geheel juist, daar in hetzelfde hoofdstuk ook nog onderscheidene andere bepalingen van het reglement, de tucht betreffende, worden toegelicht. Hoofdstuk V hangt naauw met het vorige zamen, en toont het ongenoegzame, het ijdele aan van de bescherming der slaven, die door het regeringsreglement voor Suriname het koloniaal bestuur wordt ten pligt gesteld. De schrijver spreekt hier ook over de uitspanningen, inzonderheid de danspartijen, die somtijds aan de negers vergund worden. Het verband waarin deze tot ‘het toezigt’ staan, is bij den eersten opslag niet gemakkelijk in te zien. Dit wordt echter duidelijk, wanneer de schrijver ons leert, dat zij bij voorkeur gegeven worden ter gelegenheid der inspectie-reizen van hooge ambtenaren. Het vooruitzigt op zulk een feest brengt de negers, wier grootste genoegen de dans is, in eene opgeruimde stemming; als kinderen vergeten zij dan alle smart, en aan den aanzienlijken bezoeker doen zij zich voor, gelijk het voor de heugelijke gelegenheid past en - best strookt met de belangen van den directeur. ‘De dansers,’ dus beschrijft de Heer van Hoëvell deze partijen, ‘zijn nooit meer dan één paar te gelijk, die van tijd tot tijd worden afgewisseld. Ook muzijk luistert het feest op. Zij wordt door zeer eenvoudige instrumenten voortgebragt. Twee of drie negers kloppen met stokjes op eene plank, geaccompagneerd van eene soort van trom, uit een hollen boom vervaardigd, over welks ééne uiteinde een beestenvel is gespannen. Het instrument gelijkt veel op een houten scheepspomp. Door de negerinnen, die om de danszaal geschaard staan, wordt onophoudelijk bij deze muzijk gezongen. De zang is zeer eenvoudig en eentoonig, maar de woorden, die zij zingen, hebben altijd eenige beteekenis. 't Zijn woordspelingen of zinspelingen op één of ander voorval; somtijds is het bittere ironie, dikwijls zijn 't klaagtoonen; alles afhankelijk van de omstandigheden of van de gemoedsgesteldheid der slavinnen. Niet zelden zijn het geestige zetten, korte en krachtige uitdrukkingen, iets waartoe de taal bijzonder geschikt is. Dezelfde woor- | |
[pagina 229]
| |
den en zangtoonen worden onafgebroken eenige uren lang herhaald.’ Deze plaats en het daarbij aangehaalde voorbeeld der woorden, op eene danspartij tijdens het bezoek van Prins Hendrik gezongen, en reeds vroeger door mij vermeld, zoowel als het lied in het Neger-Engelsch, waarvan ik zoo even de vertaling mededeelde, zijn zeer geschikt om ons omtrent de verstandelijke vatbaarheden der negers eene goede meening te geven. En bovendien laat zich wat hier gezegd wordt door vele andere getuigenissen bevestigen. Ik bepaal mij tot de volgende karakteristiek van de taal der negers, die Ds. van Schaick in het reeds vermelde eerste nommer van het Tijdschrift ‘West-Indië’ geeft (bl. 28). ‘Zoo arm zij is aan woorden, om elk voorwerp buiten den negerkring zijn waren naam te geven; zoo beperkt men zich gedurig gevoelt, om al wat wetenschap, kunst en geleerdheid aangaat, even gemakkelijk en juist, zoo als in andere talen, uit te drukken, zoo rijk is zij in spreuken, spreekwijzen, termen, die, bij kortheid en bondigheid, eene diepte van opvatting, juistheid van oordeel, klaarheid van doorzigt en speling van vernuft openbaren, waarover men verbaasd staat. Door die spreuken en spreekwoorden in zijne gesprekken te mengen, weet de neger zich kort en juist en zonder breedvoerig betoog uit te drukken.’ En dit is evenwel het volk, waarvan de Heer Kappler, D. I, bl. 56, getuigt: ‘Verstand en goede hoedanigheden, zoo als de blanke deze bezit, komen bij den neger bijna nooit voor, en karakters, zoo als dat van den goeden Oom Tom, zijn hersenschimmen. Men beschouwe de negers in de noordelijke Vereenigde Staten, waar zij reeds sedert meerdere generatiën vrij zijn en zich hetzelfde onderwijs kunnen verschaffen, dat de blanke geniet. Verheffen zij zich ooit boven den rang van een bediende?’ De Heer Kappler had, dit schrijvende, vergeten, hoe zeer het vooroordeel, 't welk ook in de noordelijke Staten der Unie tegen de zwarten en kleurlingen blijft bestaan, hunne vorderingen in beschaving tegenwerkt. De Heer Kappler had vergeten, dat Mevrouw Stowe, behalve den roman ‘Uncle Tom,’ ook nog een Sleutel tot dat verhaal heeft geleverd, die alleen eene reeks van feiten bevat. De Heer Kappler had vergeten, welke gunstige resultaten de neger-republiek Liberia op Afrika's Westkust, door vrije zwarten en kleur- | |
[pagina 230]
| |
lingen uit de Vereenigde Staten en uit de handen der slavenhalers bevrijde negers bevolkt, en in 1848 als vrij en onafhankelijk erkend, reeds bij aanvang heeft opgeleverd. De Heer Kappler had vergeten, welke uitmuntende soldaten de kust van Guinea aan ons Indisch leger verschaft heeft, en had misschien nimmer gehoord van den Ashantijnschen Prins Aquasi Boachi, die thans in Ned. Oost-Indië de betrekking van ingenieur bij het mijnwezen bekleedt. De Heer Kappler had vergeten, dat een Toussaint l'Ouverture uit het negerras was gesproten. Wij zullen geenszins betwisten, dat de Europeaan in aanleg en vermogens boven het negerras is bevoorregt; maar wij houden staande, dat te dien aanzien veel onregtvaardig vooroordeel heerscht, en wij danken den Heer van Hoëvell voor hetgeen ook hij op vele plaatsen van zijn werk heeft bijgedragen, om de nevelen van dat vooroordeel te doen wijken. Wij zijn genaderd tot het uitgebreidste en gewigtigste hoofdstuk van het gansche werk van den Heer van Hoëvell. Het is getiteld: ‘de Godsdienst.’ De schrijver begint met op de behoefte van den mensch aan Godsdienst te wijzen, en herinnert ons, dat ook de Surinaamsche slaaf die behoefte kent. Mogten wij nu aannemen, dat de bepalingen omtrent het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven aan alle billijke eischen beantwoordden en genoegzaam tegen alle verwaarloozing en mishandeling waakten, ook dan nog zouden wij moeten erkennen, dat de reglementen den slaaf niet hooger dan een lastdier stellen, zoolang zij niet tevens regelen bevatten om te zorgen, dat in de hoogere behoefte van den neger wordt voorzien. Welnu! omtrent het onderwijs, den slaaf in zijne jeugd te geven, omtrent zijne godsdienstige opleiding, omtrent de gelegenheid voor den slaaf om God naar zijne overtuiging te dienen, bevatten de reglementen geen woord. In dit opzigt is de slaaf geheel en al aan de willekeur van zijnen meester overgelaten; in dit opzigt ontbreekt van de zijde der regering zelfs de zwakste poging, om voor de belangen van den slaaf te waken. ‘Maar,’ zegt onze schrijver, ‘ofschoon de eigenaars en administrateurs niet verpligt zijn, om daartoe verlof te geven; ofschoon velen in Suriname het afkeuren of er den spot mede drijven, toch ontvangen op dit oogenblik twee derde gedeelten der slavenbevolking op de plantages min of meer godsdienstig onder- | |
[pagina 231]
| |
wijs. Dat is de alles overwinnende kracht van het Christendom.’ De taak om de ongelukkige negerslaven in Suriname door den troost en de hope des Evangelies te verkwikken, is schier uitsluitend vervuld door de Herrnhuttersche broedergemeente, wier eerste boden zich in 1735 te Paramaribo kwamen vestigen. Met welke tegenkanting zij hier van den aanvang af te kampen hadden, met welk geduld, welke standvastigheid zij niettemin in hun edel streven bleven volharden, wordt ons door den Heer van Hoëvell in bijzonderheden geschetst. ‘Bij het einde van het jaar 1853 waren op 166 plantages 9651 slaven door hen gedoopt en 3083 die zich voorbereidden om gedoopt te worden; terwijl in 't geheel 19,416 zich in Suriname onder hun herderlijk opzigt bevonden.’ Hij teekent ons vervolgens met welke belangstelling door de zwarten, met welke onverschilligheid veelal, met welken afkeer somtijds, door de blanken, de werkzaamheid der broeders wordt bejegend, en beroept zich ten bewijze op de reeds aangehaalde circulaire van den Heer Tank, die hij van bl. 109-116 in haar geheel mededeelt. Deze circulaire aan de administrateurs en eigenaars van plantaadjes, welker schrijver er onbewimpeld voor uitkomt, dat hij nergens, hetzij in de Staten der Unie, hetzij op de West-Indische eilanden, de slaven aan die slechte behandeling heeft onderworpen gezien, waaraan zij in Suriname zijn blootgesteld, en ons leert, hoe over de gewone klagt der Surinamers te oordeelen, dat men verzuimt bij de slaven de grondslagen te leggen eener algemeene geestontwikkeling, wanneer hij verklaart, dat het op zeer weinige plantaadjes geoorloofd is, onderwijs in het lezen te geven, en op geene enkele, behalve het lezen, ook in andere kundigheden te onderwijzen, - die circulaire heeft in Suriname te grooter wrevel en toorn verwekt, naar mate men meer van de Herrnhutters gewoon is, dat zij stil en zwijgend hunnen weg gaan, zonder zich in beschouwingen van het lot der slaven en de mogelijkheid of wenschelijkheid der emancipatie te verdiepen, ‘omdat zij zich anders onophoudelijk onaangenaamheden en toenemende tegenwerking op den hals zouden halen.’ Drie ingezetenen te Paramaribo trokken zich de zaak aan en riepen de broeders ter verantwoording. Op 59 vraagpunten werd van hen antwoord geëischt, en met | |
[pagina 232]
| |
hunne gewone lijdzaamheid hebben zij er zich aan onderworpen. De vrucht hiervan was de uitgave eener brochure, waarin het proces-verbaal van het gehouden onderzoek wordt medegedeeld, en die strekken moet om het onwaarachtige der berigten en voorstellingen van den Heer Tank en de goede gezindheid der slavenhouders te bewijzen. De Heer van Hoëvell treedt hier in eene uitvoerige ontleding en kritiek van dat onderzoek. Wij kunnen den schrijver daarin niet volgen, maar komen er voor uit, dat hij ons overtuigd heeft van de juistheid van zijn eindoordeel: ‘Zij, die de vragen beantwoorden, mogen de circulaire van den Heer Tank geheel voor zijne rekening laten; zij mogen zich, door uitdrukkelijk stilzwijgen, onttrekken aan de bevestiging van veel dat er in voorkomt, en zelfs enkele, door hem ingebragte, bezwaren ontkennen; zij mogen afkeuren, dat de Heer Tank zich verwijderd heeft van den door de broederschap aangenomen regel, om zich met de uitwendige toestanden en instellingen en met de staatkundige en burgerlijke aangelegenheden van het land, waar zij werkzaam zijn, niet in te laten; zij mogen het ‘eenen niet genoeg “overdachten stap” noemen, - toch geeft de beantwoording, vooral met het oog op de omstandigheden, waaronder zij geschiedt, den indruk, dat de circulaire van den Heer Tank in 't algemeen niets dan waarheid bevat.’ De Heer van Hoëvell besluit zijn verslag van de werkzaamheden der Herrnhutters met de ontwikkeling van een in 1850 door hen gevormd plan, om eene groote school op te rigten, ten einde daarin jonge slaven tot onderwijzers hunner lotgenooten te vormen. De regering beloofde in 1851 hare ondersteuning aan dat voornemen; maar in Suriname heeft het zoo weinig medewerking ondervonden, dat tot dusverre aan geene uitvoering is te denken geweest. De schrijver leert ons vervolgens, hoe de pogingen der Herrnhutters ondersteund zijn door de in 1829 opgerigte Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs der slaven in de kolonie Suriname, die echter in de kolonie zelve slechts 62 leden telt, hoewel de jaarlijksche bijdrage niet meer dan ƒ2.50 bedraagt. Nu volgen wederom onderscheidene anekdoten, die ons met de goede vrucht der Evangelie-verkondiging onder de negers en de miskenning, die daaraan doorgaans in Suriname ten deel valt, nader bekend maken. Met een woord over de pogingen, sedert 1821 door | |
[pagina 233]
| |
het Nederlandsch Zendelinggenootschap tot heil der slaven aangewend, maar, wegens gebrek aan arbeiders, sedert 1839 weder gestaakt, en over die der Roomsch-Katholieke geestelijken, die hier gemeenten gesticht hebben, welker leden op het einde van 1852 tot een aantal van 1220 vrijen en 5908 nietvrijen waren aangegroeid, en met eene ontboezeming van warme hulde aan de liefde en zelfopoffering van den overleden bisschop Grooff, die jaren lang op het établissement Batavia, te midden der rampzalige slagtoffers van de afgrijselijke melaatschheid leefde, en hen in hunne ellende door de vertroostingen der godsdienst bemoedigde, sluit de schrijver dit belangrijk gedeelte van zijnen arbeid. Ik ga het volgende hoofdstuk, over ‘de wegloopers en boschpatrouilles’ - zaken, waarover ik reeds boven het een en ander naar aanleiding van het werk van den Heer Kappler heb medegedeeld, - hier te liever voorbij, omdat hier eerst de uitgezochtste horreurs, waartoe de slavernij aanleiding geeft, aan het licht komen, en de moed mij ontbreekt, om mij nogmaals in die gruwelen te verdiepen. Ik zal alleen dit zeggen, dat, hoe rijk van inhoud dit hoofdstuk, ook wezen moge, de stof in lang niet is uitgeput, gelijk zij zullen beamen, die bekend zijn met de bijzonderheden van het voor een paar jaren door eene gedelegeerde regtbank, in de divisie Coronie, gehouden onderzoek, wegens een uitgebreid komplot tot ontvlugting, dat aan een aantal gelukkigen de vrijheid schonk, aan sommige rampzaligen op gruwzame straffen te staan kwam. 't Ware te wenschen, dat ook de ongeregtigheden, welke bij die gelegenheid aan het licht zijn gekomen, eens naar waarheid aan 't publiek werden medegedeeld, opdat het te duidelijker blijken mogt, hoe onhoudbaar de slavernij is. Doch genoeg hiervan voor het tegenwoordige! En zoo komen wij tot het slothoofdstuk, waarin de ‘verdedigers der slavernij’ als voor de vierschaar gedaagd, en hunne gronden gewogen, maar te ligt bevonden worden. Het eerste argument, dat hier de schrijver onderzoekt, is het volgende: ‘Voor de negerslaven, die in vroeger tijd uit Afrika werden ingevoerd, en die met hunne afstammelingen de tegenwoordige slavenbevolkingen uitmaken, was het eene weldaad, dat zij in handen van Europeanen vielen, want in hun eigen Vaderland zouden zij vermoord, of althans oneindig wreeder dan in West-Indië behandeld zijn.’ Er zijn twee wegen om | |
[pagina 234]
| |
dit argument te bestrijden; de eene is om uit de geschiedenis van den Afrikaanschen slavenhandel aan te toonen, dat het feit valsch is, - de andere om te doen inzien, - wat inderdaad niet moeijelijk is, - dat het feit, indien het ook waar ware, niet de minste kracht zou hebben, om de voortdurende slavernij van de afstammelingen der voormaals in onze koloniën ingevoerde slaven te wettigen. Heeft de Heer van Hoëvell zich voornamelijk tot de tweede manier van bewijsvoering bepaald, het zou hem even gemakkelijk geweest zijn uit de geschiedenis van den slavenhandel te toonen, dat de eerste pogingen der Portugezen, om Afrikanen als slaven weg te voeren, door een strijd op leven of dood werden wederstaan, en dat zij er eerst langzamerhand in slaagden, door de hebzucht der hoofden te prikkelen, eerst hen te bewegen om hunne krijgsgevangenen voor geld af te staan, en daarna hen te nopen om zwakke stammen aan te vallen, met geen ander doel, dan om aan ‘de aanvragen der handelaars in menschenvleesch’ te voldoen. Belangrijk voor de kennis der ware oorzaken van den menschenroof in Afrika, nog steeds op groote schaal gepleegd, zijn de nog zeer recente getuigenissen der beroemde reizigers Richardson en Barth. Vooral de eerste had zich van den aanvang zijner reizen af ten doel gesteld, den menschenroof en menschenhandel tot voorwerpen van naauwgezet onderzoek te maken, en naar zijn vermogen bij te dragen om die gruwelen te keer te gaan, voornamelijk door wegen voor een eerlijken handel te openen en namens de Britsche regering handelsverdragen te sluiten. Is het naar zijne mededeelingen onmiskenbaar, dat de hebzucht de godsdienst zelfs tot haar werktuig en voorwendsel maakt, en de negers, die den Islam hebben aangenomen, de razzia's of menschenjagten tegen hunne heidensche naburen, op wie zij met diepe minachting nederzien, op dezelfde gronden als de Maleijers den zeeroof, namelijk als eene voortzetting van den door Mohammed aanbevolen strijd voor het geloof, verontschuldigen, - even zeker is het, dat deze barbaarschheden haar hoofddoel zouden missen, en bij gebrek aan aanmoediging een einde nemen, wanneer eenmaal gansch Amerika en de landen aan de Ottomannische Porte onderworpen geheel voor den invoer van slaven mogten gesloten zijn. Maar niet eer zal de slavenhandel volkomen onderdrukt worden, dan wanneer ook door de instellingen aller volken de slavernij | |
[pagina 235]
| |
zal veroordeeld zijn. Zoo lang er landen zijn, waar de slavernij een door de wet erkende toestand is, zal de aanvoer van slaven eene winstbelovende zaak zijn, die het strengste toezigt zoomin als eenigen anderen sluikhandel geheel zal kunnen weren. Ook de mogelijkheid tot verbetering van den rampzaligen, den gruwzaam gedemoraliseerden toestand van Centraal-Afrika, is van de volkomen afschaffing der slavernij afhankelijk; en het moet voor allen, die het goede willen, eene nieuwe en sterke drangreden wezen, om de emancipatie vurig te wenschen en met alle krachten, die hun ter dienste staan, te bevorderen. Ik zal de andere drogredenen tot verdediging der slavernij, die door den Heer van Hoëvell een voor een worden voorgesteld en ontzenuwd, te minder behoeven na te gaan, daar de voornaamste, voor zooveel de aard van dit vlugtig overzigt gedoogt, reeds vroeger door mij zijn ter sprake gebragt. Dat overzigt mag - zal het zijn doel bereiken - niemand ontslaan van de moeite, om zich regtstreeks met het werk van den Heer van Hoëvell bekend te maken; het wil veelmeer daartoe opwekken en aansporen. Ik heb mij niet voorgesteld den weetlust van hen, die met den aard der slavernij in Suriname wenschen bekend te zijn, te bevredigen, maar dien te prikkelen. Men leide uit de gebezigde uitdrukkingen niet af, dat ik het boek van den Heer van Hoëvell aanbeveel als eene aangename lektuur! Zonder twijfel, die het boek eenmaal heeft ter hand genomen, zal het niet ligt ter zijde leggen, voor dat hij de lezing heeft ten einde gebragt; maar de indruk zal van het begin tot het einde bedroevend en pijnlijk zijn, geheel anders nog dan in het beroemde boek van Mrs. Stowe, waar het gevoel, na door tooneelen van de gruwzaamste menschelijke ellende geschokt en geteisterd te zijn, weder bevredigd wordt, hier door het verhaal eener zegenrijke uitkomst, daar door de teekening van de verwonderlijke kracht des geloofs, die den lijder ook in de vreeselijkste oogenblikken staande houdt. In het donker tafereel, dat de Heer van Hoëvell voor ons heeft opgehangen, valt schaars een lichtstraal; zijne schetsen bieden naauwelijks ergens een punt, waarbij men met eenig welgevallen kan verwijlen. De reden is, dat hij geen roman, maar naakte waarheid heeft geschreven. En toch, er is een weetlust, die gretig grijpt naar zulk een boek: die weetlust, welke voort- | |
[pagina 236]
| |
vloeit uit liefde voor de menschheid en liefde voor het vaderland; die de gruwelen wil kennen, welke het menschdom onteeren, om ze te bestrijden; die de misdaden wil kennen, welke het vaderland tot schande strekken, om er zijne stem tegen te verheffen in een land, dat, Gode zij dank! daartoe ten minste aan zijne burgers de vrijheid schenkt. Ik besluit dit reeds vrij uitgebreide artikel met een enkel woord over het nieuwe tijdschrift ‘West-Indië,’ door de Heeren van Schaick, Focke, Landré, van Sijpesteijn en Dumontier ondernomen. Het zal, volgens het berigt van uitgave, viermaal 's jaars in het licht verschijnen, en gewijd zijn aan ‘taal, oudheden, zeden en volksgebruiken; wetgeving en regtspleging; geschiedenis en levensbeschrijvingen; aardrijkskunde, natuurkunde, natuur-historische en geneeskundige wetenschappen, landbouw, nijverheid, fabriekswezen;’ kortom, niets, van welken aard ook, dat strekt om de West-Indische koloniën grondiger en vollediger te leeren kennen, zal voorbijgezien worden. Van ganscher harte wenschen wij, dat de redactie door genoegzame deelneming moge worden in staat gesteld, met ijver aan hare schoone taak werkzaam te zijn. In de eerste aflevering, vinden wij, behalve eenige kleinigheden, vier opstellen van grooteren omvang. Het eerste, reeds een paar malen door mij aangehaald, is eene Proeve van of bijdrage tot de geschiedenis vooral der Hervormde kerk in Suriname (geen gelukkig gekozen titel, voorwaar!) door Ds. van Schaick; het is in de tweede aflevering voortgezet en ten einde gebragt, en zal, zoo wij hopen, niet de eenige bijdrage zijn, door den verdienstelijken schrijver, dien wij ook als warm bestrijder der slavernij hoogachten, af te staan aan eene verzameling, aan welker redactie hij zich voor het vervolg, om ons onbekende redenen, onttrokken heeft. Het tweede stuk is een zeer lezenswaardig opstel van Mr. H.C. Focke, over den Indiaanschen stam der Arrowakken en hunne taal; het vierde eene verhandeling over Surinaamsche houtsoorten, door den Heer van Sijpesteijn, die in eene latere aflevering zal vervolgd worden. Dezelfde schrijver plaatste in het tweede nommer een vertaald fragment uit de bekende ‘Histoire des refugiés’ van Weiss, betreffende ‘de Vestiging van Fransche uitgewekenen in Suriname,’ door vele aanteekeningen toegelicht, en nog een opstel over den bananen-vezel, dat de aandacht der industriëlen verdient. De | |
[pagina 237]
| |
overige bijdragen in dit tweede nommer, door de Heeren Landré, Dumontier en Laure geleverd, behooren tot het gebied der geneeskunde. De schrijvers dezer belangrijke stukken zullen mij ten goede houden, dat ik boven die alle, om den wille der actualiteit, en wegens het verband met het punt, dat mij vooral in deze bladzijden bezig hield, de voorkeur geef aan het derde stuk in de eerste aflevering, ‘Albina en de Marowijne’ getiteld. De anonyme schrijver spreekt er over de aanvankelijk gunstige uitkomsten der door den Heer Kappler aan de Marowijne met eenige Wurtembergsche huisgezinnen beproefde kolonisatie. Vooral in kolonisatie van vrije arbeiders, hetzij dan Nederlanders of Duitschers of Chinezen, ligt thans de hoop eener betere toekomst voor Suriname, en zulk eene kolonisatie zal tevens den krachtigsten steun doen ontvallen aan de bestrijders der emancipatie; zij zal den verdedigers der slavernij hun sterkste - ofschoon door de jongste berigten uit Britsch en zelfs uit Fransch Guyana reeds zeer ontzenuwde - argument ontrooven, dat ‘van het al of niet voortdurend bestaan der slavernij, de welvaart of de ondergang der kolonie afhankelijk is.’ De redakteurs van het tijdschrift ‘West-Indië’ zijn, blijkens hunne inleiding, overtuigd van de mogelijkheid, dat Suriname door Europesche, en zelfs door Nederlandsche landbouwers worde gekoloniseerd. De mislukte proefneming te Groningen aan de Saramakka heeft hen - Ds. van Schaick komt er openlijk voor uit (Aflever. 1, bl. 10), de Heeren Landré en Dumontier bewijzen het door hunne hier medegedeelde ‘voorschriften tot behoud van de gezondheid, voor naar Suriname vertrekkende Europesche landverhuizers,’ op verzoek der Commissie tot Europesche kolonisatiën opgesteld - in die overtuiging niet geschokt. En hoe kan het dan anders, of de redactie zal zelve met ons hare verpligting gereedelijk erkennen aan den schrijver, die in zijn opstel ‘Albina en de Marowijne’ aantoont, hoe ‘de hoofdzwarigheid, die tot nu toe aan iedere onderneming tot kolonisatie in Suriname in den weg stond,’ de schijnbare onmogelijkheid namelijk voor den Europeaan, om in het keerkringsklimaat aanhoudend, ook gedurende de hitte van den dag te werken, zonder wezenlijk nadeel voor de gezondheid, op Albina overwonnen schijnt? Mogen die goede uitkomsten zich meer en meer bevestigen, en de Heer Kapp- | |
[pagina 238]
| |
ler in staat worden gesteld aan zijn voornemen te voldoen, om allengs meer kolonisten uit Duitschland te doen overkomen, en voor de nieuwe kolonie een eigen predikant en schoolonderwijzer te beroepen! Mogen ook de Nederlanders, door de mislukte proef aan de Saramakka niet worden afgeschrikt, maar door het voorbeeld van Albina worden aangespoord tot eene herhaling, waarbij die maatregelen en voorzorgen worden in acht genomen, ‘waarop men vroeger te weinig of in 't geheel niet heeft gelet.’ Moge welhaast, door eene voorzigtige, maar onverwijlde emancipatie der negers, de tijd geboren worden, dat zij de ijzeren slavenboeijen, maar niet de zachte banden van de wettelijke orde en den gewilligen arbeid afschudden! Moge alzoo een vernieuwd Suriname verrijzen, waarop Nederland trotsch kan zijn, en dat regt heeft de leuze Justitia, pietas, fides in zijn wapenschild te voeren, die tot dusver als een schijnheilige logen klonk!
p.j. veth. |
|