De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis van Griekenland, van de vroegste tijden af tot op de verwoesting van Corinthus, 146 v.C. Naar het Engelsch van Dr. Leonhard Schmitz, Rector van de hoogeschool te Edinburgh. Amsterdam, Johannes Müller, 1853.Als men eens alle lofredenen op het nut der geschiedenis, van de oudste tijden her tot den laatsten dag toe, opeenhoopte, zou er een zwaarwigtig boek geboren worden, meer geschikt om verbazing dan om bewondering te wekken. Geen wonder, nu het aan bestrijders van vele dier loftuitingen niet ontbreekt. - Moeijelijk, ja misschien onmogelijk, is het ook het doel van de beoefening der geschiedenis of het nut er van in het algemeen en voor allen zamen te vatten en op te geven. De zoo verschillende soort beoefenaars en de zoo tallooze zaken, waarvan de herinnering tot ons gekomen is, laten zulk eene bepaling naauwelijks toe. - Gij zijt staatsman, dichter, krijgsman; hoe uiteenloopend is uw oordeel over het belangrijke en merkwaardige in uw eigen leven? Uwe bijzondere ontwikkeling en neigingen bepalen uwe aandacht en herinnering. Intusschen bestaat er wel iets algemeen menschelijks, dat allen betreft en iedereen boeijen moet, die in zich zelven menschelijk leven en menschelijke ontwikkeling gevoelt; doch ook hier beheerschen ons nog zooveel eigen vormen en rigtingen, dat slechts weinigen tot een zelfde doel geraken. Het werk van de geschiedenis zal wel in het algemeen wezen, om ons de ondervinding van ons geslacht te leeren. De geschiedschrijver | |
[pagina 240]
| |
moet als een toovenaar het voorgeslacht weêr doen verrijzen en ons met hen mede leeren leven en lijden, doen en denken. Hij, die zoo de geschiedenis beoefent, beleeft meer, dan één enkel menschelijk leven in een bijzonder land en een' bepaalden tijd ondervinden kan. - Wat waarde zulk een ondervinding heeft, is eene vraag, die evenmin bij de beoefening der geschiedenis als in het werkelijk leven, te beantwoorden is. Het gaat er meê als met het nut van het reizen; gij kent het antwoord van Prof. Geel. Hoe vreemd het schijne, de waarde van de geschiedenis in het bijzonder hangt geheel af van de waarde van den beoefenaar. Hoe meer ontwikkeling er komt, hoe veelzijdiger en fijner de beschaving is, des te aantrekkelijker en vruchtbaarder wordt de kennis der ondervinding van ons geslacht. Zoo als voor de dieren de geschiedenis niet bestaat, zoo hebben ook menschen van geringe geestbeschaving weinig nut er van; en gelijk de geschiedenis van een dierenleven kort en eentoonig zou zijn, evenzoo heeft die van hen, welke meer dierlijke dan menschelijke toestanden ondervonden, weinig waarde. Omgekeerd, waar vele en uitstekende eigenschappen der menschelijke natuur zich openbaren, waar vooruitgang en ontwikkeling in het groote en goede bestaat, daar kan de winst voor ons eigen leven groot zijn, want hoe meer en hoe beter levenstoestanden iemand ondervindt, hoe hooger trap van volmaking hij zal bereiken.
Wanneer de schrijver van het werk, dat wij hier aankondigen, zegt (bl. 3): ‘men kan veilig beweren, dat het menschelijk leven, in de gansche verscheidenheid zijner uitingen, nergens zich volkomener vertoont dan in de geschiedenis der Grieksche staten,’ dan mag bij het volle besef van de waarheid dezer woorden, na zoo een πρόσωπον τηλαυγές, de verwachting wel wat hoog gespannen zijn. De geschiedenis toch, welke de edelste en hoogste verschijnselen van de menschelijke natuur in de meeste verscheidenheid en rijkdom openbaart, is ook belangrijk genoeg, om ons te doen vergeten, dat de tijd, die dat leven zag, van de onze door vele eeuwen gescheiden is. Dat hebben dan ook verschillende geleerden, vooral in Engeland en Duitschland begrepen, en met nadruk op het nut der Grieksche geschiedenis voor den tegenwoordigen tijd gewezenGa naar voetnoot1. Vooral uit een politisch oogpunt trok de geschiedenis der Grieken de aandacht van velen, bij het zien van die staatsregelingen en regeringsvormen, zoo rijk en verscheiden als hun leven. | |
[pagina 241]
| |
Om dat nut aan te wijzen, schreef vooral W. Roscher zijn werk over Thucydides; het bewijs er van meende ook A. Filon te geven in zijne ‘Historie de la Democratie Athénienne,’ Paris, 1854. Dr. W. Wachsmuth in zijne ‘Geschichte der politischen Parteiungen,’ waarvan nu twee deelen het licht zien, spreekt daarom uitvoerig over Griekenland, om van de werken van Levesque en de Pastoret niet te spreken.
In Engeland hebben C. Thirlwall en G. Grote zich beroemd gemaakt, dewijl zij leven en beweging in de geschiedenis van Griekenland bragten. Van alle kanten zijn in verschillende landenGa naar voetnoot1 hunne pogingen toegejuichd en hunne werken hoog verheven. De Duitschers, die zich meermalen zoo trotsch de bekendheid met de oudheid alleen willen toeëigenen, hebben wel tegen overdrijving van die bewondering gewaarschuwd; het deed velen hunner goed de leemten te ontdekken, die vooral het werk van Grote ontsieren; gebreken, die in Engeland zelf reeds door I. Philips in zijne ‘Essays’ grootendeels aangewezen waren; doch die bestrijding ging veelal uit van philologen, die alleen gebruik van de geschiedenis maken, in zooverre de letterkundige monumenten het licht er van niet kunnen ontberen. Het gaat er eenigzins mede als toen de Romeinsche geschiedenis van Niebühr het eerst in 't licht kwamGa naar voetnoot2.
In Nederland is, zooverre wij weten, het werk van Dr. Schmitz het eenige, dat ons met de resultaten der genoemde Engelsche geleerden bekend maakt. Het is eene bewerking der geschiedenis van Griekenland, grootendeels naar Thirlwall. Hoezeer ook deze poging toe te juichen is, wij bejammerden het echter, dat door de wijze, waarop het geschiedde, de gebreken der geprezene werken meer dan de deugden in het licht gesteld worden. De verdiensten toch van Grote en Thirwall liggen mijns meenens bovenal in de echt historische methode, in de bewerking van het geheel en in de wijze van verhalen; de gebreken daarentegen zijn gelegen in meer en minder onnaauwkeurigheden, die, wanneer zij opeengehoopt worden, zoo als in een excerpt alligt het geval is, de waarde van het geheel doen vergeten. Wat wij nu ontvingen, is en blijft een handboek, dat wil zeggen, een werk bovenal voor scholen, | |
[pagina 242]
| |
hoogere en lagere, voor onderwijzers en leerlingen bestemd. De schuld hiervan schijnt echter eerder bij ons publiek dan bij den vertaler of den uitgever te liggen. Het is een treurig verschijnsel, dat het getal van zulke werken zoo groot is, in verhouding tot uitvoerige geschriften over geschiedenis. Hoe goed ook geschreven, al is het ook met eenige verheffing en warmte, zoo als dikwijls het werk van Dr. Schmitz, men leert er toch gemeenlijk niet veel meer uit, dan de onderwerpen, die in eene geschiedenis voorgesteld moeten worden, hoe en wat een geschiedkundige kennen en onderzoeken moet, niet de geschiedenis zelve. Die boeken spreken van dooden; geen geesten als Tiresias, maar schimmen zonder bloed en bewustzijn worden opgeroepen. Als zij kort zijn, dienen zij tot het van buiten leeren van eenige hoofdpunten. Zonder verder onderwijs zijn zij veelal den geest en misschien ook het ligchaam verzwakkende, alleen nuttig om bij een bekrompen examen vertooning te maken met het geheugen. Het is een slecht teeken des tijds, wanneer die magere of vette excerpten de plaats der geschiedschrijvers gaan vervangen. De geschiedenis der Grieksche en Romeinsche literatuur leert zulks meer dan voldoende tot onze smart. Onbillijk zou het echter wezen, een boek te veroordeelen, dat in zijn soort een der besten is, en ook zal het goede gebruik er van welligt het misbruik bij velen overtreffen. Wenschelijker ware het echter, dat de werken van Grote en Thirlwall zelve, waarbij ook die van J.A.H. John (the Hellenes, Lond., 1844) en Limburg Brouwer te voegen zijn, meer algemeen verspreid en gelezen werden. Zoo als het werk van Dr. Schmitz daar nu ligt, kan men het slechts met mate prijzen: en hoezeer ik het een groot getal lezers toewensch, omdat het de belangrijkheid en de geestelijke magt van het Grieksche leven meer dan gissen doet en dus alligt een prikkel tot nader onderzoek kan worden, mag ik toch niet voorbijgaan, dat wij reeds in de oude historie van Dr. Riedel iets dergelijks bezitten; een werk, dat in zeer veel punten, vooral in de ontvouwing der literatuur, het boek van Dr. Schmitz óf evenaart óf overtreft. Om wat meer in bijzonderheden te treden, en vooral ook om de beschuldiging van onjuiste voorstellingen te bewijzen, heb ik het tiende hoofdstuk p. 126-161 genomen, waar het opschrift luidt:. ‘Burgerlijke geschiedenis van Attica, tot op de verdrijving der Pisistratiden,’ waarin echter ook Clisthenes en zijne inrigtingen behandeld worden. Alles zelf in dit caput, dat besproken kon worden, op te geven, zou dit stuk al te zeer doen rekken; dus slechts eenige punten. | |
[pagina 243]
| |
Reeds dadelijk in den beginne merken wij op, dat alle oude geschiedenis en dus ook die van Attica met eene heilige overlevering haren aanvang neemt. Nu moet men die gewijde verhalen in allen eenvoud zoo zuiver mogelijk opnemen en dus met het volksgeloof een begin makenGa naar voetnoot1, of bijna alleen over de instellingen en gebruiken, die in den voor-historischen tijd vermeld worden, handelenGa naar voetnoot2. Hoe hierin te werk te gaan, zegt Droysen (Ueber die Attische Communal-verfassungGa naar voetnoot3): ‘Wen von Kekrops gesagt wird, dass er die zwölf alten Burgen Attikas gegründet habe, so ist freilich die Existenz dieser Burgen unzweifelhaft, aber erst wenn man in der mythischen Gestalt des Kekrops die Motive findet, die diese Gründungen gerade an seinen Namen zuknüpfen Anlass waren, hat man diese Sagen verstanden.’ En verder over de vereeniging van Attica tot eenen staat onder Theseus (p. 295): ‘Den pragmatischen Zusammenhang dieser Vorganges aus der Sage von Theseus herausdeuten wollen, wäre völlig unkritisch oder kritisch in der Art jenes jungen Theologen, der sich ernstlich dagegen verwahrte, als könne er glauben, dass der Heilige Geist in Gestalt einer Taube erschienen sei, aber dann auf die Frage, in welcher Weisse den er es sich denke, erklärte: ein Vogel werde es doch wohl gewesen sein.’ De verklaringen, p. 127, van de vier oude Ionische stammen, laten wij in hare waarde; om echter van dien Ion te spreken: van de vier stammen van Ion, p. 128, dat is vrij vreemd. Ion met zijne vier zonen staat gelijk met Hellen, vader der Hellenen, Bato der Batavieren, Friso der Friezen en met zoo vele namen, die onnoozele pogingen om den oorsprong der volken te verklaren verraden. De Ouden zelve geloofden er, ook na Euhemerus, niet algemeen aan. Vgl. b.v. Plutarch. Sol. c. 23. Doch over die geheele oude geschiedenis van Athene en bovenal over de inrigtingen, die door Theseus zouden ingesteld zijn, ware het voldoende geweest het berigt van Thucydides, II, 15, eenigzins ontwikkeld, voorgesteld te hebben en het overige aan de bijzondere beoefenaars van Attica's geschiedenis over te laten. W. Wachsmuth geeft (Hellenische Alterthumsk., 2de Ed. I, p. 351-367) een vrij goed overzigt van hetgeen daarover gezegd is, en noemt p. 352 eene lange rij geschriften op, die er over handelen, waarbij men vooral nog de bovengenoemde verhandeling van Droysen moet voegen. - De eigenlijke geschiedenis van Athene begint eerst met Solon, en dan nog stuit men op vele berigten, die weinig met een juist verhaal van het | |
[pagina 244]
| |
gebeurde overeen te brengen zijn. In allen gevalle krijgt Athene een' bepaalden vorm en rigting onder hem; alle vroegere gebeurtenissen en inrigtingen zijn in meer of mindere mate in de meeste staten zoo te vinden. P. 126 wordt gezegd, ‘dat Cecrops het land in twaalf districten verdeelde.’ Zou dit wel juist zijn? De opgave is ontleend uit het Etymol. Magn., alwaar: ‘Ἀθηναίους πάλαι κωμηδὸν οἰκοῦντας πρῶτος Κέκροψ συναγαγὼν κατῴκισεν εἰς πόλεις δυοκαίδεκα· Thucydides, II, 15 zegt, dat in zijnen tijd de acropolis nog πόλις genoemd werd, en WachsmuthGa naar voetnoot1 bewijst bovendien uit vele andere plaatsen, dat πόλις dikwijls een burgt beteekent. Hiermeê verbinde men wat op p. 129 van Theseus gezegd wordt: ‘de legende stelt hem voor, als hebbende de inwoners van Attica in ééne stad verzameld.’ Men moet twijfelen aan de algemeenheid dier legende en veeleer gissen, dat de schrijver Thucyd. II, 15, 2, καταλύσας τῶν ἄλλων πόλεων τά τε βουλευτήρια καὶ τὰς ἀρχὰς ἐς τὴν νῦν πόλιν οὖσαν ἓν βουλευτήριον ἀποδείξας καὶ πρυτανεῖον ξυνῴκισε πάντας onjuist verklaarde, want συνοικίζειν beteekent: de verschillende gemeenten onder een gemeenschappelijk bestuur brengen. De verdere redenering van Dr. Schmitz was dus onnoodig. P. 134. ‘De ontevredenheid van het volk rees tot zulk eene hoogte, dat het zich gaarne aan een dwingeland zou onderworpen hebben, om zich van de ondragelijke overheersching der edelen los te maken.’ [p. 153, ‘zijne eerste troonsbeklimming’ van Pisistratus.] Het woord dwingeland is voor de oudere tyrannie zeer onpassend. WachsmuthGa naar voetnoot2 zegt te regt: ‘Die später eintretenden Zwingherschaften haben auch über die ältere Tyrannis einen gemeinschaftlichen bösen Schein verbreitet; doch lebte in dem Andenken des freigewordenen und mit manchen Denkmal der Grossheit jener Herrscher ausgestatteten Demos Anerkennung ihres Verdienstes fort.’ Eene korte, doch duidelijke uiteenzetting van de wenschen van het volk geeft K.F. Hermann, ‘Lehrb. d. Griech. Staatsalt.,’ S. 63, (4de ed., waarvan het tweede gedeelte nog niet verschenen is.) P. 135. ‘Met behulp van eene bende volks, die hem door Theagenes en zijne volgelingen geleverd werd, maakte hij (Cylon) zich van de Akropolis meester.’ De schrijver zegt zelf, dat hij Thucydides volgt; nu staat I, c. 126, 3, het volgende: παρά τε τοῦ Θεαγένους δύναμιν λαβὼν καὶ τοὺς ϕίλους ἀναπείσας. Herodot. spreekt (V, 71.) van eene ἐταιρηΐη τῶν ἡλικιωτέων, die Plutarchus met eene latere benaming συνωμόται noemt. Hieruit volgt, dat Cylon zijne onderneming begon, steu- | |
[pagina 245]
| |
nende op de gezondene hulpbende van Theagenes en op de medewerking zijner staatkundige vrienden; deze waren het ook, die door toedoen der Alcmaeoniden omgebragt werden en daardoor dat geslacht zoo gehaat maakten. Cylon immers en zijn broeder ontsnapten, en wegens de bende van Theagenes zullen de Atheners ook wel niet zoo vertoornd geweest zijn; dit paste beter voor de Spartanen, toen zij later die zaak weêr ophaalden en dus de Megariërs als Doriërs hadden te wreken. P. 136. ‘Solon, die zelf een inboorling van Salamis was.’ Deze stellige verklaring steunt op Diogenes Laërtius, waaruit ook de meening van J. Meursius, Solon C. III, zijn oorsprong nam. Intusschen vindt men in een fragment van het verlorene gedicht Σαλαμίς no. 12 een gezegde, waaruit men vrij duidelijk zien kan, dat Solon uit Athene was; ook Herodotus noemt hem een Athener. De afstamming van Codrus wijst in alle geval op een Atheensch geslacht, al hebben ook eenige voorvaderen van Solon op Salamis gewoond. Vgl. Diodorus, Sicul. IX, 1. P. 137. De berigten over de verovering van Salamis door de Atheners zijn weinig duidelijk en onzeker. De weinige fragmenten van het bekende gedicht Σαλαμίς maken de zaak niet duidelijker. Als een andere Brutus of Tell, moest hij zich als een onnoozele aanstellen. Bij Plutarchus, Solon, c. 8-10Ga naar voetnoot1, zijn verschillende verhalen over de verovering medegedeeld. De voorstelling van Dr. Schmitz is er geheel mede in strijd. Plutarchus zegt uitdrukkelijk, dat Solon vooral door de medewerking van Pisistratus aan het hoofd van eene expeditie tegen Salamis gesteld is; daarop volgen de verschillende verhalen over de wijze hoe? Hij besluit zijn verhaal door te zeggen, dat de Lacedaemoniërs bemiddelaars werden, en hij noemt hen met name. Toen zou ook Solon van Ilias, II, 558 gebruik gemaakt hebben. Cap. XII zegt hij, dat de Atheners, gedurende de onlusten en verwarring, na den moord der vrienden van Cylon door de Alcmaeoniden bedreven, en even voordat Epimenides te Athene kwam, Nisaea en Salamis weder verloren. De zaak wordt dus geheel anders voorgesteld. De gewone chronologie strijdt er misschien mede; doch hierin bestaat nog veel verwarring. Zoo zegt Westerman ad Plutarch., Sol. VIII, p. 23, dat de genoemde Pisistratus een grootvader van den bekenden tiran was, alleen om de chronologie. Zoo wordt ook het gesprek van Solon met Croesus om diezelfde redenen verworpen. Men zou liever de waarde der chronologische opgaven moeten wantrouwen. Wanneer Dr. Schmitz echter zegt: dat de oorlog tegen Cirrha in 594 v.C. begon, dus tegelijk met de wetgeving van Solon, strijdt dit met de | |
[pagina 246]
| |
getuigenissen over dien oorlog. Vgl. Plutarchus Sol. C. II, met de, citaten van Westerman en van Müller op het Chron. Par. no. 37, p. 581. Dr. Schmitz schijnt p. 140 het gevoelen van Androtion, eenen leerling van Isocrates (?) te volgen. Boeck (Staatsh. d. Athen. I, p. 25 en vooral II, 363 seqq.) wijst aan, dat de vroegere 73 drachmen in waarde gelijk stonden met 100 latere, maar dat de mina vroeger evenzeer in 100 drachmen verdeeld was. Androtion spreekt ook van eene vergrooting der maten, hetgeen aan Boeck eerst ongerijmd toescheen, doch later heeft hij het in de Metr. Unters. p. 276 zoeken te verklaren. In alle gevallen moest men beide opgaven bijeenvoegen. De meeste Duitschers volgen dezelfde meening omtrent σεισὰχθεια, zoo als C.F. Hermann, Wachsmuth, waarbij zich nog voegde G.F. Hertzberg, in zijn uitmuntend boek: ‘Alkibiades, der Staatsmann und Feldherr,’ 1853, p. 59Ga naar voetnoot1. WachsmuthGa naar voetnoot2 meent, dat de eed der Heliasten, waarin οὔδε τῶν χρεῶν τῶν ἰδίων ἀποκοπάςGa naar voetnoot3 κ.τ.λ., een beslissende bevestiging van deze opvatting is. Bij eene nadere beschouwing blijkt het echter duidelijk, dat het ingevoegde stuk bij Demosthenes in Timocr. 746, aan gelijksoortige bezwaren onderhevig is, als zoovele dergelijke stukken, die, vooral in de redevoering over den krans, onecht zijn bevonden. In allen gevalle kan het stuk, zoo als het daar ligt, reeds daarom onmogelijk van Solon zijn, wijl de raad der vijfhonderd en de door het lot gekozene Archonten er in vermeld worden. Alle redenen bestaan er echter, om met Mr. J. Heemskerk, in ‘de Gids, 1850, p. 742, te zeggen: ‘geen bloote vermindering van den interest, maar inderdaad eene geheele bevrijding van schuld, naar de duidelijkste berigten der ouden, was de Seisachteia.’ Zoo denkt Plutarchus er over (Solon c. 15 en c. 16, vergelijk ook Philochorus, fragm. 57 en de plaatsen aldaar, door Müller, p. 394 geciteerd), waarschijnlijk steunende op het gezag van Aristoteles, wiens gevoelen ook bewaard bleef in het excerpt zijner πολιτεῖαι, onder den naam van Heraclides PonticusGa naar voetnoot4, c. 11, bekend. De zaak zelve moet geheel uit de toenmalige tijdsomstandigheden verklaard worden, en als men dan leest, hoe de adelijke Heeren in Mitylene, met knuppels gewapend, door de straten trokken en de voorbijgangers afklopten (Aristotel. Polit. V, 8, 13), en aan den an- | |
[pagina 247]
| |
deren kant de Democraten te Megara in 610 de rijken verdreven om hun geld onder elkander te verdeelen (Aristotel. V, 4, 3), om van zooveel andere geweldenarijen, aan beide kanten bedreven, niet te spreken; wanneer men dat nagaat, dan wordt het begrijpelijk, hoe Solon evenwel nog steeds het midden hield en daarom ook even als Empedocles bij de Agrigentijnen de tyrannie afsloeg. Wat Dr. Schmitz, p. 141 en 142, over de klassen van Solon zegt, is evenmin juist. Hij schijnt daarin A. Boeck te volgen; echter heeft hij vergeten er bij te voegen, dat der eerste klasse in den krijg de bevelhebbersposten te land en ter zee ten deel vielen, en de laagste klasse als ligtgewapenden en matrozen diende. Nu heeft het den schijn alsof geen van beiden meêdeden. In alle geval zou zulks te verkiezen zijn boven die berekening, waarbij het vermogen der ridders met ⅙ en van de Zeugiten met 4/9 (niet zoo als Schmitz met ⅓) verminderd zou zijn bij de schatting. Prof. Bake heeft (Scholic. Hypomn., IV, p. 124 seqq.) de onwaarschijnlijkheid daarvan voldoende aangewezen. Wat p. 144 en 145 over de wijze van verandering der bestaande wetten gezegd wordt, zou wel wat uitvoeriger en juister mogen zijn na de verhandeling van A. Westermann: Die Modalität der Athenischen GezetsgebungGa naar voetnoot1, en vooral die van Prof. Bake: ‘De Instituto legum emendandarum apud Athenienses’Ga naar voetnoot2. De instelling der nomotheten, die Dr. Schmitz vermeldt, is geheel in strijd met de Solonische wetgeving. P. 145. ‘De Areopagus nam kennis in zaken van moedwilligen manslag, verminking, vergiftiging en verraad.’ In de wet bij H. Schelling, de Solonis Legib. p. 20 vermeld, staat ook πυρκαϊᾶς, brandstichting. Heeft de auteur προδοσιάς gelezen? Hoe dit echter op te vatten is, leert Prof. Bake, Schol. Hyp. III, p. 113. De vertaling van ἡ ἄνω βουλή in de noot, ‘de hoogste raad,’ is verkeerd; het is ‘de raad op de hoogte’ en ziet op den heuvel, waar de Areopagus zitting had. Onnaauwkeurigheden van dezen aardGa naar voetnoot3 bevinden zich er vele in het boek van Dr. Schmitz, doch deze zijn gemakkelijk te ontdekken, wijl het boek de duidelijkste sporen draagt, de ouden zelfs soms woordelijk gevolgd te hebben, hetgeen in vele opzigten een verdienste is. P. 153 wordt gezegd, dat ‘de fontein Calirrhoë den naam van de negen bronnen ontving, naar de nieuwe kanalen, waarin Pisistratus | |
[pagina 248]
| |
hare wateren verdeelde.’ Dit is onjuist; sedert Pisistratus sprong het water uit 9 pijpen en was de bron zelve bedekt, zie Thucyd. II, 15 en Pausan, I, 14, alwaar de woorden ϕρέατα μεν καὶ διὰ πάσης τής πόλεώς ἐστι, aanleiding tot het misverstand schijnen gegeven te hebben. P. 158, ‘Er werden negen senatoren gekozen, één uit ieder van de andere stammen, om in den raad en in de vergadering van het volk voor te zitten.’ Sedert de verhandeling van C.F. Hermann: ‘de Proëdris apud Athenienses, 1843,’ was zulk eene opgave niet meer te verwachten. Eerst na Euclides werd de zaak zoo geregeld; Clisthenes daarentegen had daartoe de proëdriën van 10 Senatoren, voor 7 of 8 dagen, ingesteld; zoodat ieder prytanie in 35 of 36 dagen rondkwam. Zie W. Wachsmuth, l.l. I, p. 546, vgl. Prof. Bake, Hypomn. IV, p. 30.
Wanneer wij het boek van Dr. Schmitz zoo achtereenvolgens nagingen, dan zou de lijst grooter worden dan wenschelijk ware voor de regte waardering van een boek, hetwelk de meeste hand- of leesboeken, over de geschiedenis in ons land uitgekomen, en waarin die van Griekenland behandeld wordt, verre overtreft in levendigheid en gloed, vooral bij de schoonste tijdperken van Athene's bloei. Juist daarom wenschen wij het vele lezers toe, hoewel wij ons verheugen zouden, indien de moeite, aan het vertalen van zulk een werk noodwendig verknocht, besteed ware aan het schrijven van eene meer juiste en uitvoeriger geschiedenis van Griekenland, of nog liever van Athene gedurende drie eeuwen.
Winschoten, 1 Dec. 1854. W. DOORENBOS. | |
[pagina 249]
| |
Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen uit de vijftiende eeuw; grootendeels volgens Handschriften geschetst door W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste deel, XVI, 320 bl. Tweede deel, VIII, 436 bl. Amsterdam, G. Portielje en Zoon. 1854. Met 2 lithogr.‘Al kondt gij praten als Brugman.’ - ‘Brugman zoekt zielen en ik zoek geld.’ Deze spreekwoorden hebben onder ons volk de herinnering bewaard van den man, over wiens graf reeds omtrent vier eeuwen zijn verloopen. Een spreekwoord is, zegt men, een waar woord! Ook dit is gebleken. De zoo evengenoemde spreuken hebben, gedurende al die tijden, een luid protest aangeheven tegen het smaadvonnis, dat geleerden van allerlei stempel. Brandt, le Long, Papebroeck, en onder de nieuweren nog in de laatste tijden Collot d'Escury, zich omtrent Brugman hebben veroorloofd, hem noemende ‘een stijfkakige, een dwaas, een monnik zonder letteren, louter te belagchen, een dweeper en bedrieger!’ De bespotting was voorzeker even onverdiend als de onverschilligheid, waarmede anderen, zoo als Wagenaar, den volijverigen, waarlijk godvruchtigen man behandelden. En toch, om tot juiste waardering van zijne verdiensten te geraken, behoort eene beoefening der middeleeuwsche geschiedenis op andere schaal en met andere inzigten, dan wel gewoonlijk plaats grijpt. Om den geest van den voortijd te kennen, en om alzoo een regtvaardig oordeel te vellen over de mannen, welke de uitdrukking van dien geest voorstellen, is het niet genoeg met diplomatische naauwkeurigheid naam, geboorte, ouderdom, lijsten van voorouders, zonen of dochters op te delven; - is het niet genoeg tot in de kleinste bijzonderheden de titels van hunne uitgegevene en onuitgegevene, soms door den berigtgever ongelezen gebleven, werken af te schrijven; - is het niet genoeg, hunne bekleede waardigheden, titels, of de epitheta op te teekenen, waarmede officiele lofredenaars of beleefde tijdgenooten gewoon waren hen te begroeten. Och! hoevele levensgeschiedenissen bezitten wij in dien zin, soms wel in fraai latijn, of ook wel in de gewone taal, maar met opééngehoopte, afgeschrevene, doellooze citatiën versierd, waaruit eigenlijk niet te leeren valt, wat men | |
[pagina 250]
| |
leeren wil, niet, of zijn naam in de meeste biographische woordenboeken al of niet afgedrukt is; - niet, welk figuur de man thans onder ons zou maken; - niet, of er veel in zijne schriften voorkomt, dat nu, op dezelfde wijze voorgedragen, afkeuring zou verdienen, of de lachspieren aan den gang brengen; - maar of hij, om kort te gaan, met, boven, of buiten zijne eeuw geleefd heeft. Aan dit laatste verlangen heeft de schrijver van het voor ons liggend leven van Johannes Brugman willen voldoen, en hij heeft daardoor een werk geleverd, dat, even als zijn levensberigt van Angelus Merula, hem aanspraak geeft op de erkentenis onzer landgenooten. Als bijdrage tot de geschiedenis der middeleeuwen in Nederland, bezit het in mijn oog groote waarde. Immers, de bearbeiding van diezelfde geschiedenis laat, tot dusver, nog te wenschen over. In weerwil van zoo vele geleerde nasporingen, als tot de naauwkeurige kennis der XIVde en XVde eeuwen eeuwen moesten leiden, levert dat tijdvak een veld op, waarop met betrekking tot Nederland, zoo niet met betrekking tot de meeste andere landen van Europa, veel te onderzoeken en veel te ontdekken valt. Gelijk, om tot de kennis van den enkelen mensch te geraken, het niet genoeg is, op uiterlijke vorm, gedaante en gelaat te wijzen, maar men vooral geaardheid van zin en wil, den inwonenden geest, heeft te bespieden, zoo eischt het opgegeven tijdvak een meer onafhankelijk standpunt, dan waarmede menig toeschouwer zich heeft willen vergenoegen. Te veel waarde hechtte men veelal aan enkele, sterk sprekende, maar eigenlijk weinig beduidende, contrasten, onafscheidelijk van verschil van tijd en plaats; - te veel aan voor ons ruw klinkende woorden, of naar onzen zin onkiesche gedragingen, zonder te bedenken, dat men den man niet kent alleen uit het kleed, dat hij draagt. Hierin is hij meestal onwillekeurig de slaaf van gewoonten en gebruiken zijner tijdgenooten. In zijne keuze staat het niet, zich in dit of in andere opzigten beter te gedragen. Nog vergeet men, dat, om den geest van zeker tijdvak te doorgronden, men niet bloot moet stil staan bij de boetpredikatiën van tijdgenooten. Vroeger, en ook wel heden ten dage, bevatten zij een poëtisch element, misschien noodig voor de sprekers, om den indruk hunner rede te verhoogen, maar daarom niet, zonder voorbehoud, voor volstrekt waar aan te nemen. Als men toch ziet, dat die strenge woordvoerders met achting worden bejegend, dat men hen gretig aanhoort, ja, dat duizenden zich zelfs rondom hen scharen, om hunne taal op te vangen, dan rijst de vraag op, of de maatschappij, waarin men met zooveel geduld, - meer nog, met ontzag, hunne philippica aanhoort, wel zoo onvoorwaardelijk diep gezonken is, en of dat aanhooren, dat bewonderen, dat zorgvuldig bewaren hunner strafreden niet van eenen ontwaakten zedelijken zin getuigt, reeds op zich zelf het tegenbewijs van de algeheele verdierlijking, die de taal van boetpredikers, als | |
[pagina 251]
| |
Nicolaas de Clemengis, Ruysbroeck en anderen, schijnbaar regt geeft te veronderstellen. De tijden, in welke men dergelijke klaagredenen over den bedorven staat van kerk en wereld niet hoort aanheffen, schijnen mij, om die bijzonderheid alleen, wel geen hooger lof dan de volgende te verdienen; en daarom zou ik aarzelen, om de XVde eeuw, in Nederland althans, met zooveel zwartere kool dan de vorige te teekenen, als gewoonlijk pleegt te geschieden. De Hoogleeraar Moll toont dezelfde overtuiging te bezitten. Het hoofddoel van zijn schrijven is, om, bij gelegenheid van de levensbeschrijving van Johannes Brugman, de ontwaking van het godsdienstig leven in ons Vaderland omtrent den aanvang der XVde eeuw in bijzonderheden te doen kennen. Men ontvangt dus veel meer, dan eene uit alle gedrukte en vele HSS. zorgvuldig bijeenvergaderde biographie. Op ruime schaal behandelt de Schrijver de eerste afdeeling, Brugmans persoonlijkheid in betrekking tot de godsdienstige beweging zijns tijds; zijne vroegere door hem zelven openhartig erkende afdwalingen en bekeering; zijn' overgang tot de devoten, of, gelijk wij hen nu zouden noemen, de piëtisten van zijn' tijd. Deze worden geschetst in hunne beginselen, leer en gevoelens, met aanwijzing van den oorsprong, de verbreiding en vroegen opgang van het mysticisme hier te lande, daarvan de licht- en schaduwzijde, de daaraan ook toen reeds verbonden eigenaardige taal, gebaren en gemeenschapszin. Het begrip van godsdienst en godsdienstzin loste zich bijna geheel op in dat van monniken- en nonnen-orde, van kloosterregel en gemeenschappelijk leven naar bepaalde statuten en vaste gewoonten. Wijl de Broeders van het gemeene leven te Deventer geene vaste geloften aflegden, maar een vrijwillig verbond tot geestelijk leven met elkander sloten, zoo was Brugman aanvankelijk vijandig jegens de Broeders gestemd. Later zijne vooroordeelen afleggende, hoort men hem de taal der vereering jegens hen gebruiken, en tevens vrijer en ruimer blik over de wereld behouden, dan zijnen stadgenoot Thomas a Kempis bleef. Dit laatste blijkt uit den tweeledigen arbeid, waaraan Brugman zijn leven wijdde, en waarvan de tweede afdeeling van dit werk beschrijving geeft. In zijne betrekking van Minderbroeder-observant, wenscht hij de uitbreiding van zijne orde te bevorderen in weêrwil van den tegenstand van stedelijke overheden, waaronder inzonderheid de Magistraat van Amsterdam. Filips van Bourgondië en Nicolaas van Cusa ondersteunen zijne pogingen, ontstaan uit reformatorischen ijver tegenover het verval van het geestelijk leven, en niet uit eerzuchtige voorliefde voor de geestelijke orde, die hij omhelsd had. Misschien hadden, bij de vermelding van de komst des beroemden N. van Cusa hier te lande, de werkzaamheid en de invloed van dien geleerden Kerkoverste op de kerkelijke aangelegenheden van Noord-Nederland, wel eenige breedere vermelding verdiend. | |
[pagina 252]
| |
Brugman werd meer dan monnik. Hij was prediker. Met gepaste uitvoerigheid teekent de Schrijver deze andere zijde van Brugmans werkzaamheid af. Te regt wordt aangemerkt, dat de lotgevallen der christelijke predikatie hier te lande sinds de stichting der kerk, door het verloop der middeleeuwen heen, even als die der andere deelen van de openbare eerdienst onzer vaderen, in een volslagen duister liggen. Zoo gaarne hadden wij te dien aanzien de vruchten van het onderzoek van den volijverigen Royaards te gemoet mogen zien, indien het dezen vergund was geweest, het derde deel van zijne Geschiedenis van het Christendom en van de Christelijke Kerk in Nederland, gedurende de middeleeuwen, ten einde te brengen, waarin de afzonderlijke behandeling beloofd was van alles, wat tot de leer, de kerkelijke tucht, enz., betrekking heeft. De Hoogleeraar Moll houdt het er voor, dat nog op het einde der veertiende en gedurende een groot deel der vijftiende eeuw, goede en vlijtige predikers onder de parochie-geestelijken zeldzaam waren. De wonderbare belangstelling toch, welke aan enkele mannen werd betoond, die het land doorreisden, om den volke in eene verstaanbare taal het Evangelie te verkondigen; de lust der menigte tot het bijwonen der collatiën van de Broeders des gemeenen levens, of tot het inhalen van de Observanten, vooral beroemd om hunne zorg voor het preekwerk; de ijver zelfs van vele vrome mannen van dien tijd, om, in weerwil van smaad en vervolging, zich alom met het houden van predikatiën onledig te houden, strekken genoegzaam ten bewijze van het ongewone van eene geregelde Evangelieverkondiging. Al is de opmerking waar, die ik bij v. Raumer vind (‘Einwirk. des Christenth. auf die alth. Sprache, s. 253), dat het ontbreken van Homiletische overblijfselen uit de middeneeuwen op zich zelf nog niet bewijst, dat men in de landtaal geene leerredenen hield, wijl het onderscheid tusschen spreken en schrijven toen veel grooter was, dan thans (die het eerste kon, kon wel niet altijd het laatste!), zoo vereenigen wij ons geheel met de hier uitgedrukte meening. Zij geeft reden van den opgang van Brugmans predikwerk. Inhoud en strekking was praktisch, geheel gerigt tegen de hoofdzonden zijner eeuw, speelzucht, ontwijding der heilige tijden en wraakgierigheid. Als proeve geeft de Hoogleeraar een overzigt van Brugman's kloostersermoen over Ps. XXIII: 5. Al is dit stukje in geschonden staat tot ons overgekomen, er is grond genoeg, om over plan en inhoud te oordeelen. Men kent daarenboven zijn' trant uit de sermoenen van zijn' leerling en navolger Bernardinus. Ook hij was geheel overgegeven aan een preektrant, die nog door velen van onzen tijd met wonderbare voorliefde, zoo als de Hoogleeraar te regt aanmerkt, pleegt beoefend te worden; den preektrant namelijk, die, het koste wat het moge, drie hoofddeelen zoekt voor de gansche rede, en drie onderdeelen voor elk hoofddeel! Zijn gebrek aan smaak, ook door aan- | |
[pagina 253]
| |
wending van allegorisch-mystische uitlegging, is voor geene goedkeuring vatbaar, doch vindt verontschuldiging in den geest des tijds, waarin men beroofd van, of liever, bevreesd voor het besturend vermogen eener altijd waakzame rede, gewoon was het lage te mengen met het hoogste, het belagchelijke soms met het ernstigste, het onreine met het heiligste, op de wijze van schilders als Heinsius, wanneer hij de kinderachtigste en wanstaltigste duivelskarikaturen vereenigt met heiligen-beelden, die de hemelsche verrukkingen eener ecstatische natuur afmalen. Om te beter te kunnen oordeelen, over Brugman's stijl en predikgaven, besluit de Schrijver dit eerste deel met de mededeeling van enkele brieven, sermoenen en fragmenten van sermoenen van Brugman, alsmede van gelijksoortige vrome toespraken van zijn tijdgenoot Hendrik Mand, ter oordeelkundige vergelijking van geest en strekking. Intusschen zouden wij met des Schrijvers beweren niet durven instemmen (bl. 156), dat Joann. Brinckerinck en Thomas a Kempis boven Gerard van Zutphen (eigenlijk Zerbolt), als bevorderaars van Nederlandsche volkspredikatiën en volksonderwijs, vermaardheid verdienen. De godsdienstige Tractaatjes, die Gerard uitgaf (bijv. ‘Wo wy de crachten der zelen weder sollen te rechte maken,’ - ‘Cat. Ham.’ 1844, No. 70); zijn vertoog vooral ten bewijze, dat men de H.S. in de landtaal mag en moet lezen (bij v.H. ‘Hist. episc. Daventr. p. 88), getuigen van een voor die eeuw zeldzame kennis en doorzigt, waarin ik niet geloof, dat de vrome Thomas, of Brinckerinck hem overtrof. Nadat het eerste deel Brugman's gedrag in betrekking tot de godsdienstige beweging van zijn' tijd en tevens als monnik en prediker had doen kennen, is het tweede, niet minder belangrijk, deel van dit werk toegewijd aan de uiteenzetting van zijne verdiensten als schrijver. Dank zij de nasporingen van den Hoogleeraar, zoo is het hem mogelijk geweest, enkele tot dusver geheel onbekend gebleven letterproducten aan het licht te brengen, waaruit blijkt, dat, zoo Brugman voor zijn tijd regt goed praten, hij ook inderdaad iets belangrijks schrijven kon. Intusschen, om tot de overtuiging van dit laatste te geraken, was het niet genoeg zijne schriften aan den dag te brengen of te analyseren. Zijn levensbeschrijver stelt zich een veel moeijelijker taak ten doel. Hij treedt in eene uitvoerige voorstelling van de stichtelijke literatuur onzer vaderen in de XVde eeuw, met aanwijzing van hare historische waarde ter bepaling van den rang, die aan Br. daarin toekomt, als hebbende door zijn ‘Leven van Jezus,’ slechts ten behoeve van simple, eenvoudige menschen geschreven, een belangrijk monument des voortijds achtergelaten, een der middelen, waardoor wij indringen in de wereld des gemoeds en der gedachten van duizenden en honderdduizenden dergenen, die vóór ons waren en wier godsdienstig wezen ons, noch als Christenen, noch als | |
[pagina 254]
| |
vrienden van de geschiedenis onzer kerk, een voorwerp van onverschilligheid kan zijn. Men vindt alzoo hier een naauwkeurig en voor het eerst uit de bronnen bewerkt verslag omtrent de alleroudste Levensbeschrijvingen van den Zaligmaker, in onze taal, of op onzen bodem verschenen. Hij vergelijkt daarmede Brugman's ‘Devote Oefening der kindschheid, des middels en des eindes, van onzen Heere Christus,’ en komt tot het resultaat, dat, daargelaten de exegetische misgrepen, de allegorisch mystieke uitlegging, de anachronismen en andere gebreken, aan alle geschriften van deze soort eigen, doch die door de geslachten, waarvoor dit boekske bestemd was, op geenerlei wijze werden opgemerkt, het door de kinderlijke naïveteit van den verhaaltrant, de frischheid der schildering, het warme godsdienstige gemoed, dat zich daarin voortdurend laat vernemen, den pathetischen toon en vooral den praktischen zin, een voor tijdgenooten inderdaad voortreffelijk middel tot stichting zal hebben opgeleverd. Dit werd het door de wijze vooral, waarop Brugman en de vrome mannen van zijn tijd verlangden, dat hunne boeken zouden aangewend worden; een gebruik, waarvan de Hoogleeraar wederom eene belangwekkende schets geeft. Tegen het einde der XIVde eeuw leefde te Schiedam LidwinaGa naar voetnoot1, eene heilige maagd, door wondergaven, profeciën, visioenen en niet minder (als eene andere Engeltje van der Vlies) door onthouding van spijs en drank beroemd. (Zij gebruikte ten laatste slechts eene halve pint Maaswater in de week!) Bij al het zonderlinge en zelfs buitensporige, dat men bij haar bemerkte, onderscheidde zij zich door zulke hooggestemde godsvrucht, en had, zoo men waande, deel aan zoo velerlei bovennatuurlijke voorregten, dat onderscheidene vrome mannen, waaronder alweder Brugman en Thomas a Kempis, haar eene bijzondere belangstelling waardig keurden. De eerste leverde tot drie biographiën van Lidwina, die hier wederom alle zorgvuldig worden gekarakteriseerd, en met de legenden van Nederlandsche volksheiligen, tot dien tijd in het licht gekomen, worden vergeleken, op eene wijze, die van des Schrijvers scherpzinnigheid, geleerdheid en onpartijdigen blik, onzes inziens, onwedersprekelijk getuigt. Met geen mindere zaakkennis besluit hij deze afdeeling met de beschouwing der geestelijke liedekens, onder onze voorvaderen in zwang, met oogmerk, om nog eindelijk Brugman als dichter te doen kennen. Slechts twee liedekens zijn van hem bewaard en met critische zorg door den Hoogleeraar hier voor het eerst aan het licht gebragt. Al was het niet, dat beide liederen door vorm en inhoud onder de stichtelijke poëzij der XVde eeuw eene gansch niet ondergeschikte plaats | |
[pagina 255]
| |
innemen, zoo zoude ik geneigd zijn, om Brugman voor de vervaardidiging dubbel dank te weten, wijl hij den Hoogleeraar aanleiding gaf tot het leveren van een leerzaam en onderhoudend, geheel zelfstandig overzigt van de geestelijke zangen toen in gebruik; een overzigt, waartoe wel hier en daar bouwstoffen waren nedergelegd, maar voor den gewonen lezer of ontoegankelijk, of soms in afschrikkenden geleerden dos omhuld. De vierde afdeeling heeft ten opschrift: Brugmans laatste levensjaren en nagedachtenis bij de nakomelingschap. Hij eindigde zijn leven in het Observantenklooster te Nijmegen, geëerd bij zijne kloosterbroeders en in hoog aanzien bij het volk, dat erkentelijker en onpartijdiger over hem oordeelde, dan vele geleerde mannen uit het nageslacht. De uiteenloopende oordeelvellingen over Brugman's karakter en werk worden aangeduid, getoetst en teregt gewezen. Onder de schrijvers, die in het oppervlakkig afkeurend oordeel van zoo velen niet deelen, misten wij de vermelding van J.A. de Chalmot, in zijn ‘Biogr. Woordenboek,’ ad v. Voorts vinden wij in de Bijlagen een' afdruk van onderscheidene zoogenaamde ‘Levens van Jezus’ en andere daartoe betrekking hebbende stukken, door J. Brugman of tijdgenooten opgesteld, eene belangrijke bijdrage tot de kennis der volksliteratuur in de XVde eeuw. Met naauwkeurige Registers van zaken, woorden en zegswijzen sluit dit deel, hetwelk even als het vorige met eene net uitgevoerde litographie prijkt, voorstellende het Observantenklooster te Amsterdam, tachtig jaren na de stichting, en de Grafzerk der H. Lidwina, zoo als die nog te Schiedam bestaat. En hiermede eindigen wij het verslag van een uitmuntend boek, dat, onzes inziens, wat bevalligen vorm en grondig onderzoek betreft, eene waardige plaats inneemt naast de H. Bernhard u. seine Zeitalter van Neander en den Joh. Wessel van Ullman. Wij zijn slechts in staat geweest om eene onvolledige schets te leveren van een werk, dat in onderhoudenden stijl over het maatschappelijk en godsdienstig leven onzer voorvaderen op vele plaatsen een nieuw en verrassend licht doet opgaan, en dat wij in veler handen wenschen.
Rotterdam. G.H.M. DELPRAT. | |
[pagina 256]
| |
Leidens belegering en ontzet in 1573 en 1574, naar de oorspronkelijke stukken en bescheiden (door Dr. J. van Vloten). Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor. 1853.Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer Van Vloten, de geschiedenis van Leiden's belegering en ontzet in 1573 en 1574 naar oorspronkelijke stukken en bescheiden te bewerken. Bovenal waren van het eerste beleg der stad, begonnen den 31sten October 1573 en geëindigd den 21sten Maart 1574, weinig bijzonderheden bekend; en spaarzaam waren de berigten over den inwendigen toestand dier stad, tijdens het tweede beleg van 26 Mei tot 3 October 1574. Door het raadplegen van de publicatiën der stedelijke regering, van de stadsrekeningen en andere documenten uit dien tijd, heeft Van Vloten deze leemte gedeeltelijk aangevuld, en menige tot nog toe onbekende bijzonderheid aan het licht gebragt, welke voor de kennis van de huishouding, van de zeden der burgerij en van de stemming der overheden van Leiden, in dit tijdperk gansch niet onbelangrijk is. De oogst zou in dit opzigt ongetwijfeld overvloediger geweest zijn, indien de vroedschapsboeken dier dagen niet zoek geraakt, of liever, verdonkerd geworden waren. In het verhaal van 's vijands bewegingen voor Leiden, heeft Van Vloten de bekende schrijvers over die beroemde belegering gevolgd, en alzoo niets nieuws daaromtrent medegedeeld; slechts dit eenige: dat de Spanjaarden niet twee en zestig schansen, gelijk zij allen op gezag van Fruytiers verhaald hebben, maar slechts twee en twintig schansen om Leiden hadden opgeworpen, naar luid van het ‘Discours du siège de Leide,’ in 1575 uitgegeven. Op dit zeldzaam werkje, hetwelk door Fruytiers blijkbaar op den voet gevolgd, en dat, naar het schijnt, aan al onze geschiedschrijvers onbekend geweest is, heeft Prof. Kist het eerst opmerkzaam gemaakt in zijn ‘Overzigt der geschiedenis van het beleg en ontzet der stad Leiden.’ Van Vloten verwondert zich, ‘dat er niemand aan gedacht heeft, dat overdreven aantal schansen na te gaan.’ Zou Van Vloten er zelf aan gedacht hebben, zoo hem het bewuste ‘Discours’ niet de oogen geopend had? Indien het opwerpen van zoo vele schansen om Leiden ondenkbaar geweest ware, mag men veronderstellen, dat dit niet onopgemerkt zou | |
[pagina 257]
| |
gebleven zijn aan krijgskundigen als Mendoza en Jakob Wijts, welke laatste, naar de getuigenis van Brandt, ‘de dapperste en verstandigste krijgsman was, die misschien ooit in dienst dezer Landen geweest is,’ en wien Hooft bij het zamenstellen zijner ‘Nederlandsche Historiën,’ wat het krijgskundige betreft, raadpleegde. Het is vreemd, dat geen onzer geschiedschrijvers, evenmin als de Heer Van Vloten, de ‘Historia delle guerre della Germania inferiore di Jeronimo Conestaggio’ gekend heeft, welke in 1634 in het licht is verschenen, en waarin insgelijks (p. 331) maar van twee en twintig schansen der Spanjaarden om Leiden gesproken wordt. Wij kunnen niet nagaan, of de Heer Van Vloten de bescheiden, welke hem te dienste stonden, naauwkeurig en in allen deele geraadpleegd heeft. Wij twijfelen echter daaraan even weinig als aan zijne onpartijdigheid en waarheidsliefde, en te minder, daar wij ons overtuigd hebben, dat hij van de bronnen, die wij konden naslaan, een getrouw en naauwgezet gebruik gemaakt heeft. Op den naam van kunstgewrocht zal het boekje wel geen aanspraak maken. Een groot gedeelte er van is eene onbehagelijke, smakelooze aaneenrijging van citaten uit oude schrifturen. De schrijver heeft misschien gemeend den lezer op die wijze van Leiden's inwendigen toestand in dien tijd een volkomen denkbeeld te geven. Hij zou echter dit doel, naar het ons voorkomt, beter bereikt hebben, indien hij uit deze oorkonden een tafereel in een behagelijken vorm had ontworpen, hetwelk ongetwijfeld meer indruk zou nalaten dan deze dorre aanhalingen, welke de meeste lezers zullen overslaan. Fraai stileren is trouwens geene hoofddeugd van den Heer Van Vloten. Taal, stijl en voordragt zijn onverdragelijk en nog hortender en slordiger dan in 's mans vertaling van Borgnet's ‘Philippe II et la Belgique,’ in zijne aanteekeningen op dat werk, en in zijn geschriftje over Montigny. Van Vloten werkt blijkbaar te overhaast en om er maar van af te komen; het: non multa sed multum moest hij steeds voor oogen houden. Eenige voorbeelden, wat de taal betreft, volgen hier ten bewijze. Voorberigt: ‘en die ons zoowel den innerlijken toestand der stad, als de aanhoudende zorg van het bewind, en de volhardende werkkracht, in gener zoowel als 's lands benarde omstandigheden aan den dag leggen.’ - ‘die ons den kloeken geest van gener hoofden, enz. - “dat ons de op Leidens inwendigen toestand betrekkelijke stukken.” - Bl. 3, “van denzelven (lees: denzelfden) dag.” Bl. 6, ‘van (lees: door) eene reeks van andere gevolgd.’ Bl. 6, Spanjaart. Waarom niet Spanjaard? Men zegt toch in het meervoud Spanjaarden, niet Spanjaarten. Bl. 10 van hun (lees: hen). Bl. 13, ‘zullen mogen laten komen.’ Bl. 15, teruggegeven zullen moeten worden.’ Bl. 15, ‘verbieden dat niemand’ (lees: iemand). Bl. 19, ‘niet zoude (lees: zonder) zijdgeweer.’ Bl. 22, ‘Jaarsavond’ (oude- of | |
[pagina 258]
| |
nieuwejaarsavond?) Bl. 30, dan de de zondagsbepaling;’ van zelfs (lees: zelf). Afwisselend noemt Van Vloten de maanden nu eens naar de Latijnsche, dan weder naar de Hollandsche benaming; van daar dat men op dezelfde bladzijde Louwmaand en Januarij geschreven vindt. Het ontbreekt ook niet aan germanismen; zoo als bijv. het woordje huidige, dat viermaal in éénen volzin op bl. 6 voorkomt; omgeving, toenmaals, enz. En nu de stijl! Op bl. 11, om slechts één voorbeeld aan te halen, leest men: ‘Reeds terstond na den overgang der stad, had men deze, haar niet genoegzaam door de wapenen harer eigene burgers verzekerd achtende, weten over te halen een vendel bezetting onder hopman Zijvert Munter in te nemen, dat er den 28sten Junij binnentrok, en waarmede zij tot 17 Augustus, ‘maekende eenen tijt ende termijn van LI dagen’, zegt Jan van Hout, gekweld bleef; het valt moeijelijk een zachter woord te kiezen, wanneer men den roerenden toon verneemt, waarop de waardige man, in korte, maar duidelijke woorden, die bezoeking schetst, ‘hebbende,’ schrijft hij, ‘dat vendel middelertijt, soowel de capn., syn lieutenant, fendrick, bevelhebberen, als gemeene soldaten, in plaetse van haerlieder besoldinge, gelegen ende geteert, tot zware ende ondragelicke last van den burger, ende, behalve den roof, ongelijk meerder verteert, alsof men denselven betalinge hadde gedaen:’ geen wonder, dat er dan ook tusschen ingezetenen en bezetting geene gewenschte eenstemmigheid heerschte, en, indien de eersten, blijkens den roof reeds, waarvan wij hen door den Secretaris ter loops hoorden beschuldigen, het aan geen krijgersmoed in hunne gedragingen gebreken lieten, ook de laatsten hielden zich, in het onthaal dat zij genen ten deel lieten vallen, niet van alle schuld vrij; nog was toch hopman Munsters vendel geen halve maand in de stad, of die van den gerechte moesten eene afkondiging doen, waarbij zij meldden, dat ter hunner kennisse gekomen was, dat vele van de poorters en inwoners zich vermaten de overste, hoplieden, en andere bevelhebbers, tot bescherming der stad ingenomen, ‘te injurieren, en veleynelyck van denzelven te spreken,’ waarom zij hun verboden die te lasteren, of hun, in hun bij- of afwezen eenige schimpwoorden toe te spreken of na te gaan, of metter daad te misdoen.’ - Welk een barbaarsche volzin! Is het vreemd of ongegrond, wanneer men den schrijver welmeenend aanraadt, zich toch vooral met de borst op de studie van de Nederlandsche taal en van den Nederlandschen stijl toe te leggen, vóór hij weder de pen opvat? Wat nu Van Vloten's voordragt betreft, deze is nog koeler en drooger dan die van Wagenaar. Niets ontvlamt hem, niets brengt hem in beweging, hij blijft onveranderlijk dezelfde. Het is zoo, de geschiedschrijver moet zich noch door zijne verbeelding, noch door zijn ge- | |
[pagina 259]
| |
voel laten medeslepen; maar daarom behoeft hij juist niet zijne menschelijke natuur te verloochenen, of zich geweld aan te doen, om zijne ingenomenheid voor de deugd en zijn afkeer van de ondeugd te verbergen, uit vrees, dat hij de waarheid en onpartijdigheid mogt beleedigen, die hem boven alles heilig moeten zijn. Blijft hij koud bij het verhalen van grootsche en edele daden, en onverschillig bij het vermelden van laaghartige bedrijven en hemeltergende ongeregtigheden, hij zal ook, in het algemeen, zijne lezers koud en onverschillig laten, hun noch liefde voor het groote, edele en goede, noch afkeer voor het schandelijke inboezemen; hij zal alzoo zijne roeping miskennen, want de geschiedschrijver behoort bij uitstek de leeraar des volks te zijn. Hoe flaauw, hoe koud, hoe dagbladschrijversachtig wordt hier het manmoedig gedrag van Van der Werff voorgesteld, waarvan Tollens zingt: o, Grootheid, door geen roem te loonen!
o, Voorbeeld, dat geen Rome schonk!
Laat lauwren minder deugd bekroonen,
Die deugd vraagt geen geleenden pronk!
Nu, voor dit laatste draagt dan ook Van Vloten behoorlijk zorg. Men oordeele: ‘Van der Werf,’ zegt hij, bl. 158, ‘moest trouwens ook buiten den raad, zijne vaderlandsche vasthoudendheid en zijn zelfstandigen zin tegenover de laauwheid zijner ambtgenooten boeten; zoo bracht men bijv. in deze dagen een lijk voor zijne deur, om hem bedektelijk, maar tevens kennelijk en spijtig genoeg, het verwijt te doen vernemen, dat het aan hem lag in de sterfte en den weerspoed der stad te voorzien. Zoo was het ook tot hem, dat zich eene schaar van moedeloozen en hongerigen wendde; hem, door hun uitzicht en klachten, tot instemming met de drijvers der overgave zoekende te brengen; bekend is het mannelijk andwoord, dat hij hun gaf, gaarne zijn eigen vleesch en bloed voor hen ten beste te hebben, maar in den nood door geen ander middel te kunnen voorzien.’ Hoe mat en kleurloos schetst hij met de woorden van een ooggetuige de komst van Boisot in de verloste stad, bl. 187, vergeleken met het bezielend tafereel daarvan bij Hooft, ‘Nederl. Hist.’ B. IX, bl. 395! De Heer Van Vloten erkent zelf, bl. 164, dat hij geen vriend van schilderingen is. Daartoe ontbreekt hem ook geheel de gave. Waar hij het beproeft, wordt hij plat en triviaal, zoo als onder anderen wanneer hij de wakkere Zeeuwsche matrozen schildert als: ‘kloeke maar ruwe gasten altemaal en als hare duivels gevreesd; zij beroemen zich voor | |
[pagina 260]
| |
Koning noch Paus bevreesd te zijn, en wie hen aanzag, schonk hen daarin lichtelijk geloof; want, gehouwen en gekerfd, droegen zij op hun gelaat en ligchaam de doorslaandste blijken om, dat zij voor geen kleintjen vervaard, en in den krijg beproefd en gehard waren.’ bl. 165. Indien de Schrijver zoo veel zorg besteed had aan het kuischen van taal en stijl, als hij op eene loffelijke wijze aan zijne nasporingen te koste gelegd heeft, zou hij onze letterkunde met een even belangwekkend als aangenaam werkje verrijkt hebben. Het ontbreekt hem niet aan waarheidsliefde, navorschingslust, ijver en onpartijdigheid, maar het ontbreekt hem te eenenmale aan smaak, gevoel en verbeelding; en ‘Sans le stile, en un mot, l'auteur le plus divin,
Est, quoiqu'il fasse, un mauvais écrivain.’
Dr. J.P. AREND. | |
[pagina 261]
| |
Mr. W. de Sitter, De Wet tot regeling van het Armbestuur, door aanteekeningen, geput uit de officiëele bij de Wetgevende Magt gewisselde stukken en uit de beraadslagingen daarover gehouden bij de Staten-Generaal, door verwijzing naar verwante wetsbepalingen ter verklaring van het verband, waarin de bepalingen dezer Wet onderling en tot de algemeene Wetgeving staan, en ophelderingen omtrent het regt verstand der bepalingen van andere Wetten, ingerigt tot eene beknopte handleiding voor Gemeente- en Armbesturen, en Besturen van liefdadige instellingen. Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1854. 91 blz..Wie het werk van Mr. de Sitter op den titel af zoude beoordeelen (zoo als een Engelsch collega eens aan de redactie van the Athenaeum schreef, dat hij er in 't algemeen niet voor was, de toegezonden boeken vooraf door te lezen, ‘because that creates a prejudice’), zou zeker een onbillijk oordeel vellen, want de lange, tegelijk alogische en tautologische, omschrijving van het doel des Schrijvers op het titelblad zoude schier van nadere kennismaking met den inhoud afschrikken. En niettemin is die inhoud zaakrijk en helder, zoo als men van den kundigen en praktischen tweeden redacteur van het Tijdschrift voor het Armwezen mogt verwachten. Teregt had de S. voorzien, dat er terstond na het in werking treden der wet op het Armbestuur, behoefte zoude bestaan aan eene verduidelijking harer bepalingen voor de vele niet-wetgeleerden, wien hare toepassing is toevertrouwd, inzonderheid in verband tot andere wetten; en dit werk draagt de blijken, dat reeds gedurende de behandeling van het wetsontwerp bij de Kamers, vlijtig de gewisselde stukken en gehoudene redevoeringen zijn gevolgd en geëxcerpeerd, omdat de S. er zich op toelegde, om de Armenwet dadelijk bij hare invoering in verband tot ons geheel staatsregtelijk zamenstel te doen kennen. Dit laatste is op verre na niet zoo eenvoudig en gemakkelijk, als het schijnt; en de vóór-arbeid, daarvoor in andere geschriften bestaande, hoe schijnbaar groot, was gering, wanneer men daarvan alles afzondert wat onder den invloed van bepaalde wenschen en inzig- | |
[pagina 262]
| |
ten over het jus constituendum werd geschreven, en hetgeen daarom niet dan met mistrouwen en omzigtige toetsing aan eigen oordeel moet worden gebruikt tot toelichting van het nieuwe jus constitutum. Maar ook bij den grooten overvloed van memoriën en redevoeringen in de beide Kamers der Staten-Generaal gewisseld, hoewel eene rijk vloeijende bron, en zoo het schijnt de zuiverste en beste tot verklaring van eene pas gemaakte wet, was een kritische geest hoog noodig. - Van die onderwerpen, waarover de strijd met de meeste inspanning gevoerd is, namelijk het al of niet wenschelijke eener georganiseerde staatsarmenzorg, het al of niet mogelijke van het overlaten der armen aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid, zonder ondersteuning of aanvulling of voorgang van staatswege, het toezigt eindelijk op de administratie der kerkelijke armenkassen, - van dit alles komt bij de nuchtere toelichting ten behoeve der werkelijke toepassing van de nieuwe wet niets, volstrekt niets meer te pas. Wel zijn die onderwerpen zelve verre van uitgeput, en men mag aannemen dat de meeste woordvoerders daarover bij hunne opinie zullen zijn gebleven; maar op het terrein der theorie van 't pauperisme is nu als 't ware een wapenstilstand voor onbepaalden tijd gesloten, waarvan de partijen gebruik kunnen maken om nieuwe wapenen te smeden, dat is om nieuwe ondervinding, nieuwe feiten op te zamelen! Mogt een volgende strijd van denkbeelden, wanneer die ontstaan zal, worden teweeggebragt door eene vredige ontwikkeling onzer instellingen, niet verhaast door eenige krisis van gebrek en gevaar! Wijselijk heeft de Heer de Sitter voor zijn tegenwoordig doel al de debatten over de hoofdbeginselen van armenverzorging, voor zoover zij niet betrekking hebben op bepalingen, in deze wet voorkomende, over boord geworpen, in welk opzigt hij aan Ref. voorkomt oordeelkundiger te hebben gehandeld, dan de Heer Kock, in 't gelijktijdig verschenen werkje over de Wet op het Armbestuur (zie Gids van November, bl. 542 volgg.), 't welk begint met nog eens de geheele geschiedenis der ontwerpen van 1851 en 1853, en der kerkelijke agitatatie tegen deze laatste, op te halen. Ref. wil hiermede niet zeggen, dat de geschiedenis van die kerkelijke agitatie niet leerzaam is; zij is en blijft dit in hooge mate voor iederen wetgever of beoefenaar van de staatshuishouding, die in Nederland de kracht van vastgewortelde begrippen, welke hij zelf meent voorbij te zijn, mogt miskennen of te weinig gewigt hechten aan de magt van den esprit de corps. Ref. neemt gaarne deze gelegenheid waar, om te erkennen, hoe veel hij voor zich uit die gebeurtenissen heeft geleerd, en dat hij thans niet meer zoude nederschrijven, wat hij in 1850 ter perse gaf: ‘Zoo daardoor’ (door de staking van subsidiën) ‘kerkelijke of bijzondere weldadige instellingen moeten ophouden te bestaan, wat schade is het? Deze instellingen bestaan niet om zich zelve of om hare bestuurders, | |
[pagina 263]
| |
maar om het belang der behoeftigen en der geheele maatschappij. Indien staatsinrigtingen aan dit belang beter beantwoorden, en zonder dwang voor de kerkelijke en bijzondere in de plaats treden, zien wij hierin geene schade maar winst. Geen waarlijk menschlievend diaken of bestuurder van eene liefdadige vereeniging zal een bekrompen esprit de corps, of eene ijdele gehechtheid aan eerepostjes boven het algemeene welzijn stellen.’ (Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen, van Prof. Tydeman c.s., bl. 114). Dergelijke verwachtingen behooren tot de illusiën van vervlogene jaren. - Maar zoo deze geheele beweging van een groot en aanzienlijk deel der armenverzorgers in Nederland een hoogst leerzaam en belangrijk politiek en historisch feit is geweest; wanneer men zich aan de studie van het nieuwe positieve regt begeeft, zal men beter doen daarop de aandacht niet te vestigen, en de punten van verschil tusschen de ontwerpen van 1847, 1851, 1853 en de nieuwe wet, zooveel mogelijk te laten rusten. Door in de nieuwe wet de bepalingen omtrent het toezigt op 't beheer der niet-openbare armenkassen weg te laten, is de kerkelijke oppositie bevredigd geworden; door (in naam) de ondersteuning der armen over te laten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid (art. 20 der wet), heeft de wetgever zijn afkeer uitgedrukt van de regeling der armenverzorging in haar geheel als eene publieke dienst; maar door het behoud en, zoo noodig, de oprigting van burgerlijke armbesturen en het verleenen van subsidiën toe te laten (art. 2, 21, 22, 59, 60, 61), heeft hij te kennen gegeven, dat hij van de theorie der anti-revolutionairen (die werkelijk de armenverzorging geheel aan de kerk en bijzondere personen wilden overlaten) geen goede uitkomst verwachtte. Begeert men nu, dat de nieuwe wet goed worde verstaan en in praktijk gebragt, men moet al de debatten over die punten beschouwen als behoorende tot een afgesloten tijdvak, en zich bepalen tot eene toepassing te goeder trouw van de thans bestaande wet. Dan eerst zal over eenige jaren proefondervindelijk zijn gebleken, wat er goeds met deze wet is uit te rigten. Het is dus vooral in de beperking en opvatting van zijn onderwerp, dat de Heer de Sitter ons lofwaardig voorkomt. In de behandeling der stof, zoowel wat de toelichtingen betreft, die de debatten in de Kamers aanboden, als de oplossing van zwarigheden, niet bij de discussie voorzien, maar door den commentator zelven opgemerkt, is hij ook over 't algemeen gelukkig geweest en verdient o.i. boven het werkje van Kock de voorkeur. Geen van beide commentariën is evenwel zóó volledig, of iemand, die uit de beraadslagingen over de wet op 't Armbestuur eene bepaalde quaestie wil oplossen, zal kunnen nalaten beide te raadplegen. Zoo vindt men bijvoorbeeld bij Kock op art. 7 aangeteekend, dat de Minister in den loop der dis- | |
[pagina 264]
| |
cussie heeft verklaard, dat de diakoniën en bijzondere instellingen geene textuëele mededeeling van hunne reglementen behoeven te doen; en op art. 13, dat, naar het oordeel der Regering, op collecten en inzamelingen, uitgaande van particulieren, nog altijd van toepassing is het Kon. Besluit van 22 September 1823, Staatsblad no. 41; hetgeen men anders met veel schijn van grond voor afgeschaft zoude kunnen houden door art. 78 der wet. - Beide deze punten, en meerdere, zijn bij de Sitter niet aangeroerd. - Op art. 5 opperen beide schrijvers de vraag, of in de vereenigde vergadering van een' gemeenteraad en een' kerkelijk of bijzonder armbestuur over de vaststelling van een reglement voor eene gemengde instelling (naar art. 2 d) hoofdelijk moet worden gestemd, dan wel door ieder collegie afzonderlijk; beide beroepen zich op dezelfde woorden der Regering in de Memorie van Beantwoording, de S. om te betoogen, dat geene hoofdelijke stemming plaats vindt, maar gemeen overleg tusschen twee collegiën, in ieder van welke de meerderheid beslist; Kock om het tegendeel te leeren. Blijkens den zamenhang (voornamelijk het vervolg der Memorie, waarin de Regering de mogelijkheid veronderstelt, dat beide collegiën het niet kunnen ééns worden) komt het aan Ref. voor, dat de Sitter in de uitlegging van deze duistere plaats (!) gelijk heeft. Dat de verklaringen van de Regering of van een' Minister gedurende de beraadslaging over eene wet, geene onwraakbare uitlegging van eene wetsbepaling geven, kan als een axioma worden beschouwd. Evenwel mag en moet de commentator, vooral in den eersten tijd na de invoering der wet, wanneer men nog geene ondervinding of jurisprudentie voor zich heeft, die bron niet verzuimen en doet hij beter met in dit opzigt te veel dan te weinig te geven. Wanneer echter somtijds dergelijke ministeriëele uitingen blijkbaar het kenmerk dragen, slechts opwellingen of grepen van 't oogenblik te zijn, zoo als in eene levendige, soms lastige beraadslaging, ligt plegen voor te komen, alsdan is de uitlegger aan zijne lezers verschuldigd, daarbij eene kleine teregtwijzing, althans eene proeve van eigen oordeel te voegen. 't Is jammer dat de S. dit niet altijd heeft gedaan. B.v. bij de behandeling van art. 7 in de Tweede Kamer, vroeg de Heer Thorbecke, wat het voorschrift van mededeeling der bepalingen omtrent de inrigting en bestuur zoude baten, indien kerkelijke of bijzondere instellingen hare reglementen niet juist medededeelden? - hierop antwoordde de Minister, dat hij vertrouwde, dat dit niet zoude geschieden; maar (begrijpende dat dit antwoord niet geheel bevredigend was) voegde hij er bij: dat indien het plaats had, alsdan het bestuur van zoodanige instelling van weldadigheid moest worden geacht niet aan de wet te hebben voldaan en dus de bedreigde straf te beloopen. Andere leden maakten toen de aanmerking, dat het gemeentebestuur, aan 't welk de mededeelingen gedaan worden, dan zal moeten onder- | |
[pagina 265]
| |
zoeken of deze met de waarheid overeenkomen. Neen, antwoordde de Minister, dat behoeven de gemeentebesturen niet te doen, maar ‘wanneer het blijkt, dat eene valsche of verkeerde opgave gedaan is, dan mag deze niet dezelfde gevolgen hebben als eene, die naar de bedoeling en het voorschrift dezer wet is opgemaakt.’ Dit alles geeft de S. weder, zonder er iets bij te voegen. Evenwel is het niet tegen te spreken dat men moet kiezen: òf iedere mededeeling, hoezeer onvolledig en onwaarachtig, voldoet aan art. 7 der wet, òf het gemeentebestuur, hetwelk de mededeeling ontvangt, moet onderzoeken en beoordeelen of zij de volledige waarheid bevat. Het blijken zonder onderzoek is niet denkbaar. - De moeijelijkheid van dit vraagpunt omtrent art. 7 wordt nog grooter, wanneer men daarbij vergelijkt de Memorie van Beantwoording op art. 10 en 11, waarin de Regering te kennen gaf, dat eene verkeerde opgave ten behoeve van het statistieke verslag over het armbestuur, haren auteur niet aan de in art. 11 bedreigde straffen bloot zou stellen, ‘omdat het niet in de bedoeling der Regering ligt, de onnaauwkeurigheid er van na te gaan.’ Of dit met de letter van de artikelen 10 en 11 overeen te brengen zij, zal de jurisprudentie moeten uitmaken. Zeker is de interpretatio authentica hier ver te zoeken, en ware een commentarius niet overbodig. Op art. 15 merkt de S. wel op, dat de Minister niet voldoende heeft geantwoord op de vraag, of art. 4 der Wet van 14 Januarij 1815 (houdende verbod met strafbepaling voor besturen van instellingen van weldadigheid om Certificaten van Nationale Schuld te bezitten), nog bij voortduring van kracht blijft? Maar hij houdt zelf zijne meening over deze vraag ook verborgen. Niettegenstaande dergelijke leemten, kan men het werk van den Heer de S. over 't algemeen hoogst bruikbaar noemen, en heeft hij door de uitgave krachtig medegewerkt tot het goede doel van zijnen vriend Blaupot ten Cate, uiteengezet in 't Tijdschrift voor het Armwezen, deel III, bl. 220 en volgg., om namelijk de goede werking der nieuwe wet zooveel mogelijk te bevorderen. 't Eerste vereischte daartoe zal immers wel zijn, haar goed te verstaan. ‘De hoop, die ik, hoewel niet zonder zorg, omtrent de goede werking van de wet te kennen gaf,’ zegt de Heer ten Cate, ‘blijft mij nog bij. Maar zal deze hoop verwezenlijkt worden, dan geloof ik, dat allen, die invloed uitoefenen op het armwezen, of daarmede in aanraking komen, zich moeten beijveren om die goede werking te helpen bevorderen. Dan geloof ik, dat allen dit moeten doen, hetzij zij meer of minder gunstig omtrent de wet zijn gestemd. Want gelijk goede wetten kunnen worden verlamd, door den tegenzin van hen, die ze ontvangen en in uitoefening en toepassing brengen, zoo kunnen minder volmaakte wetten toch een gunstigen invloed oefe- | |
[pagina 266]
| |
nen, indien zij slechts door een' goeden zin der ingezetenen worden gerugsteund.’ Van heeler harte juicht Ref. deze vermaning en aansporing toe, al is zijne hoop op de goede uitwerking der nieuwe wet minder levendig dan die van de Heer ten Cate. - Waarom zij zoo flaauw is? - Hij ziet geene kans dit uitéén te zetten, zonder den straks besproken heilzamen wapenstilstand te schenden, en zwijgt er dus liever van. Ook is het doel dezer regelen alleen om den commentarius van den Heer de Sitter aan te kondigen, niet de wet op het Armbestuur te beoordeelen.
J. HEEMSKERK Az. | |
[pagina 267]
| |
Gids voor het Huwelijk, door R.J.F. Rietstap, Candidaat-Notaris te Rotterdam. Rotterdam bij H. Nijgh. 69 blz. 8o.Deze Gids, volgens de Voorrede, ontstaan uit eenige aanteekeningen, slechts tot eigen oefening en uitspanning opgesteld, bevat een overzigt van de bepalingen van het burgerlijk wetboek op het huwelijk en de huwelijks-gemeenschap. Uit den wetstijl in den beschrijvenden stijl overgebragt, zijn zij in eene geleidelijke volgorde zamengevoegd en in kleine rubrieken ingedeeld. De bepalingen, welke het behandelde onderwerp dadelijk betreffen, vindt men in den tekst, die uit andere gedeelten des wetboeks en die van meer ondergeschikten aard kunnen schijnen, meerendeels in noten daaronder opgenomen. Verklaring van de Wet, die hier wordt aangetroffen, vloeit grootendeels uit den beschrijvenden stijl zelven voort, voor zoover de mededeeling der ratio legis dikwijls het verband der onderscheidene voorschriften daarstelt; op sommige plaatsen, bepaaldelijk ten aanzien der huwelijksgemeenschap, gaat de S., vooral door vergelijking der onderscheidene soorten, wat verder. Zonder in eene beoordeeling te treden van het nut van dergelijke handleidingen in 't algemeen, staat het vast, dat zij, om eenig nut te kunnen doen, meer dan eenig wetenschappelijk werk volledig, naauwkeurig en duidelijk behooren te zijn. Uit haren aard toch bestemd ten gebruike van de zoodanigen, voor wie de weg in het wetboek onbekend of te moeijelijk te vinden is, nemen zij voor dezen het gezag van het wetboek zelf over. Over het algemeen heeft de Heer R. aan deze vereischten voldaan. Wij hebben evenwel zijne aandacht te vestigen op sommige punten, welke te wenschen overlaten. Zullen de kleinere rubrieken, waarin de S. het onderwerp verdeelde, aan haar doel beantwoorden en een gemakkelijker en duidelijker overzigt van het geheel geven, dan moet de inhoud aan de opschriften blijven beantwoorden. Onder het opschrift: ‘niet verboden bloedverwantschap of aanverwantschap’, had het verbod van de artt. 89, 90 en 91 B.W. geen plaats moeten vinden. Evenmin behoort hetgeen op bl. 44 en v. van de magtiging gezegd wordt, tot de ‘geoorloofde | |
[pagina 268]
| |
afwijkingen’ van de algeheele gemeenschap. De bepalingen van art. 131 en vv. hadden met de overige, betreffende het sluiten des huwelijks, in geleidelijker verband gebragt kunnen worden dan op bl. 19 geschiedt; terwijl de tusschenvoeging van art. 113 over de trouwbeloften op bl. 20 geheel misplaatst schijnt. Onnaauwkeurig is de beschrijving van art. 142 op bl. 4, waar de S. den wetgever de ongerijmdheid laat zeggen, dat de regtsvordering tot vernietiging uit hoofde van geweld moet worden ingesteld, vóór dat er drie maanden sedert de ontdekking van het geweld verloopen zijn. Ook zegt art. 92 niet, dat echte kinderen de toestemming van hunnen vader en hunne moeder behoeven; zij moeten die van beide slechts verzoeken: eene onnaauwkeurigheid, die het hare heeft bijgedragen tot des S. critiek van deze wetsbepaling, die, ware zij al gegund, in allen gevalle in een ‘Gids’ overbodig, zoo niet schadelijk voorkomt. - Tot de stuiting eens huwelijks wordt geene regtsvordering ingesteld, zoo als op bl. 17 in de noot gezegd wordt, wel tot opheffing der stuiting. - Dat de man de goederen der gemeenschap als een goed huisvader moet beheeren (bl. 33) staat niet in art. 160 B.W. - In art. 186 worden de schulden door de vrouw, als openbare koopvrouw gemaakt, niet uitgezonderd; door den S. wèl (bl. 64). Of eindelijk de S. het regt had om, zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, aan den regter de bevoegdheid toe te kennen tot verlenging van den termijn voor den afstand bepaald (bl. 67), mag minstens twijfelachtig heeten. Een gids behoort zekerder weg te gaan. De ratio legis, zoo als die bijv. van art. 179 op bl. 33, van art. 204 op bl. 37 en van art. 225 op bl. 57 wordt opgegeven, verdient allezins nadere overweging. Wat de uitlegging der Wet betreft, gaat de S. (bl. 3) blijkbaar te ver, wanneer hij eene vordering tot nietigverklaring uithoofde van geweld toekent aan den zoon, die de dochter van zijns vaders schuldeischer trouwde, om de vervolging wegens schulden voor te komen, waarmede zijn vader bedreigd werd. - Ten aanzien van de vergelijking tusschen winst en verlies en vruchten en inkomsten merk ik op, dat het min juist is, met betrekking tot de laatste o.a. te spreken van ‘een gemeenschappelijken boedel, die een nadeelig slot oplevert’ (bl. 50). De behandeling van de ontbinding der gemeenschap kan voorzeker niet volledig heeten, daar zij niets bevat van de wijze waarop die ontbinding wordt tot stand gebragt, en zich alleen bepaalt tot de opnoeming der redenen, welke daartoe aanleiding geven. Ook is de S. niet zeer consequent als hij wèl de ontbinding der gemeenschap behandelt, doch over die des huwelijks geheel zwijgt De ontbinding der huwelijksgemeenschap behoort toch evenzeer of even weinig tot | |
[pagina 269]
| |
die gemeenschap als de ontbinding van het huwelijk tot het huwelijk behoort. Ik heb niet gesproken over de vergelijking met vroegere wetgevingen, welke men hier en daar aantreft, omdat ik, wel verre van met den S. te gelooven, dat daardoor de bruikbaarheid zijner handleiding zou worden bevorderd, veeleer van het tegendeel overtuigd ben. Om van 't Romeinsche regt niet eens te spreken - de S. had van den Code Nap. kunnen zwijgen met het oog op de Voorrede, waar hij van het beginsel uitgaat om slechts mede te deelen, wat voor ons tegenwoordig publiek dienstig zou kunnen zijn, of hij had daarvan meer dan de algemeene bepalingen moeten mededeelen, met het oog op art. 38 der Wet op den overgang, waarmede hij bl. 31 die vreemde wetsbepalingen in verband brengt. Of men overigens met de aldaar voorkomende uitlegging dier bepaling veel gevorderd zal zijn, zou ik zeer betwijfelen. - De tot driemaal herhaalde vertaling van ‘arrérages’ door ‘achterstallen’ (bl. 29 en 30) zal de S., bij nader inzien, zelf wel weten te verbeteren, even als die van ‘dettes personnelles aux deux époux’ door ‘schulden ten laste van beide echtgenooten.’ | |
[pagina 270]
| |
Natuur- en Geneeskundig Etymologisch Woordenboek en verklaring van alle uit vreemde talen ontleende en zamengestelde woorden, voorkomende in de natuurlijke historie, plantenkunde, natuurkunde, scheikunde, artsenijbereidkunde, geneesmiddelleer, ontleedkunde van den mensch, vergelijkende ontleedkunde, physiologie, ziektekunde, verloskunde, heelkunde, vergiftenleer, geregtelijke geneeskunde, enz., door L.C.E.E. Fock, Med. Doct. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon.De uitgever heeft zijn woord gehouden. Bij de uitgave van het eerste stuk van dit Woordenboek beloofde hij, dat, hoe het debiet daarvan ook mogt uitvallen, de koopers toch op de volledige uitgave zouden mogen rekenen. Thans zijn ook de 3 laatste afleveringen verschenen en het werk ligt dus compleet voor ons. Wien het interesseert, die zal zich herinneren dat wij bij de aankondiging van het eerste stuk (zie ‘Gids,’ 1853, Mei, blz. 667) ons eenige vragen voorstelden: of er namelijk aan zulk een natuur- en geneeskundig woordenboek ten onzent behoefte bestond? of dit werk zou geven wat de lange titel ons beloofde? of die arbeid door éénen mensch voltooid zou kunnen worden? of schrijver en uitgever in staat zouden zijn de uitgave voort te zetten? De laatste dier vragen is door de daad beantwoord. Het geheele werk toch is voltooid. Op de eerste moet thans nog, evenzeer als toen, een bevestigend antwoord gegeven worden. De reden daarvoor hebben wij vroeger reeds ontwikkeld. Of echter zulk een omslagtig werk door éénen mensch voltooid zou kunnen worden, werd destijds door ons betwijfeld. Die twijfel is thans tot zekerheid geworden. En of het werk geeft wat de lange titel er van belooft, moeten wij thans bepaald ontkennend beantwoorden. Eene groote reeks toch van zeer gebruikelijke termen wordt er niet in gevonden. Zoo misten wij er, bij de meest vlugtige inzage, reeds woorden als coremorphose, cumol, cumarin, cyanilin, chromopsie, chromedrosis, cryptorchis, cholaemie, glucose, inosit, mikrolytisch, macrolytisch, peptone, sarcine, enz., enz., enz. | |
[pagina 271]
| |
Sommige verklaringen en omschrijvingen zijn óf geheel onvolledig, óf zeer onjuist. Zoo toch is cnesmus meer dan enkel jeukte; de verklaring van het woord colloide, als eene traag verloopende weefselontaarding, verraadt groote onkunde van de pathologische histologie; het woord sternalis te omschrijven als tot de borst behoorende, is op zijn minst onjuist, daar het dan nog etymologisch zou moeten zijn: tot het borstbeen behoorende; coniine, slechts een kleurloos (?), olieachtig (?), alcalisch reagerend vocht te noemen, zonder daarbij gewag te maken van zijne hoogst vergiftige eigenschappen, is al vrij onvolledig; van het woord crasis te zeggen: dat het gebezigd wordt van de vochten des ligchaams, wanneer zij in zoodanige gestaltenis zijn, als tot den gezonden toestand vereischt wordt, is even gebrekkig, als onjuist en verward. Chloasma slechts een huiduitslag te noemen, die zich door groenachtige (?) vlekken openbaart, kan alleen hij, die daarvan geene kennis heeft. De beschrijving van den clavus, als van eene uitstekende verdikking van de huid met een centralen (?) kern en gevoelig (?) aan de basis, geeft aanleiding tot een zeer verkeerde voorstelling daarvan. Psychosis te noemen: afwijking der verstandelijke vermogens van den normalen toestand, is ten eenemale onvolledig. Endosmose den sterksten stroom, en exosmose den zwaksten te heeten, die plaats vindt, wanneer twee vochten van ongelijke digtheid door een vliezig middenschot gescheiden zijn en er tusschen dezelve eene dubbele strooming ontstaat, geeft evenzeer van de zaak, als van het woord eene ontoereikende en verkeerde voorstelling. Evenzoo is dit het geval met de woorden phlysacion en psydracium, enz. enz. De beschrijvingen van instrumenten behoorden ten minste juist te zijn en precies het doel aan te duiden, waartoe zij gebezigd worden, al kunnen zij niet volledig genoeg zijn, om er zich een volkomen denkbeeld van te vormen, indien men ze nooit gezien heeft. Maar wij vragen of dit het geval zal wezen bij den micrometer, van wien wij lezen: dat hij een werktuig is, waarmede men kleine voorwerpen kan meten; of bij den psychrometer, van wien de S. zegt, dat het een werktuig is, waarmede men den graad van vochtigheid des dampkrings afmeet, door de koude waar te nemen, welke geboren wordt door de minder of meerder sterke verdamping uit een bevochtigd fijn lapje linnen, dat om den bal van eenen thermometer gewikkeld is? Welk eene verwarde beschrijving! - Waarlijk, nog erger is de verklaring van het woord equivalent: de standvastige evenredigheden, ten opzigte van het gewigt, in welke verschillende ligchamen zich tot gelijksoortige scheikundig verbinden, en in welke het eene door het andere vervangen kan worden. Is dat niet volslagen nonsens? Doch genoeg om te toonen, hoe het werk de eerste vereischten van een woordenboek, namelijk kortheid, juistheid en helderheid, ten eene | |
[pagina 272]
| |
male mist. Maar ook ten opzigte van de synonimiek vinden wij de grofste dwalingen, onvolledigheden en onjuistheden. Zoo toch is het woord collutorium geenszins altijd synoniem aan collutio en gargarisma; enterophthisis is nog volstrekt niet hetzelfde als enterohelcosis, al geeft de laatste dikwerf aanleiding tot de eerste. Evenmin is enterorrhagie synoniem aan Melaena, ofschoon het eerste verschijnsel bij den laatstgenoemden ziektetoestand veelal aanwezig zal zijn. Zoo is hygroscopisch nog geenszins volkomen hetzelfde als hygrometrisch, zoo als de S. het ons zou willen laten gelooven; cholera sicca is niet synoniem met colica flatulenta. Eindelijk is het verwijzen van het eene woord naar het andere èn lastig, èn geeft tot de meest verkeerde inzigten aanleiding. Zoo wil men weten, wat exfoliatie aan de beenderen is. Men zoekt het woord op in het woordenboek, dat echter naar het woord defoliatie verwijst en daar leest men: tijdperk van den plantengroei, bestaande in het afvallen der bladeren. De lezer zal ons, vertrouwen wij, de verdere bewijzen voor ons streng afkeurend oordeel wel willen schenken. Wij ontveinzen het niet, dat wij ons in onze verwachtingen omtrent dit woordenboek, al was zij door het eerste stuk weinig gespannen, nog eenigzins teleurgesteld zagen. Wel vreesden wij reeds bij de eerste aflevering, dat de taak, die de S. op zich genomen had, zijne krachten verre te boven zou gaan; maar wij meenden hem toen toch nog te moeten aanmoedigen en hem slechts eenige wenken te moeten geven, hem vooral tot volledigheid en praecisie te moeten aansporen. Noch aan den eenen, noch aan den anderen eisch is door hem voldaan kunnen worden, en zoo doende moeten wij de onderneming, uit een wetenschappelijk oogpunt gezien, als volkomen mislukt beschouwen en durven den lezer niet tot den aankoop van het werk aan te sporen. | |
[pagina 273]
| |
Voorstellen ter oefening in de allereerste beginselen der algebra, door W. Smaasen, in leven leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Gymnasium, te Kampen. Tweede herziene druk. Te Zwolle bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1854.De beoefening der wiskunde moet, volgens onze innige overtuiging, bij jonge lieden volgen op die van talen, van geschiedenis en aardrijkskunde. Dergelijke opvolging is in de natuur gegrond. In de kinderlijke jaren toch is het geheugen het meest werkzaam en eerst later ontwikkelt zich het verstand. Het kind kan goed onthouden, maar is te vlugtig om onophoudelijk zijne aandacht te bepalen bij drooge bespiegelingen of afgetrokken begrippen. Dit laatste gaat beter in de jongelingsjaren en bereikt het toppunt in den mannelijken leeftijd. Daarom, wij herhalen het, moet de beoefening der wiskunde voor het laatst bewaard worden. Voldoet men nu aan dezen eisch, dan volgt hieruit een tweede, deze namelijk, van niet dan met noodzakelijkheid voort te gaan. De leerling spoede zich niet voort alsof alleen het einde bevrediging bragt; neen, hij werke langzaam en zie helder het verband in tusschen oorzaak en gevolg, begeve zich vooral niet tot eene tweede les, wanneer de eerste of niet, of ter naauwernood begrepen is. Voor hem moet het niet genoeg zijn vaardig te wezen in het algebraisch op- en aftrekken, vermenigvuldigen of deelen, hij wete waarom hij zoo en niet anders handelt of handelen mag. Dan eerst brengt het beoefenen der wiskunde vruchten aan. Al vergeet hij op later leeftijd ook alles wat de wiskunde hem leerde, dan nog is bij zoodanige studie de tijd, aan hare beoefening besteed, geenzins te loor gegaan. Die studie heeft gestrekt om zijne geestvermogens harmonisch en krachtig te ontwikkelen; zij heeft hem scherpte en juistheid van redenering geleerd, orde en regelmaat in zijne gedachten gebragt en zal hem voor overijld oordeelen bewaren. Zal evenwel de beoefening der wiskunde dergelijke vruchten dragen, dan zie men in de eerste plaats toe op de leerboeken, welke men jonge lieden tot handleiding geeft. Men zorge dat in deze eene strenge methode wordt in acht genomen, en make den leerling niet tot een werktuig dat, ja, snel kan rekenen, maar het alles werktuigelijk doet. Eerst dan, wanneer hij den regel kent en weet, waarom hij zoo en | |
[pagina 274]
| |
niet anders handelt, geve men hem vele vraagstukken tot ontwikkeling eener gepaste vaardigheid. En voldoet nu het werkje, welks titel wij boven afschreven, aan dezen eisch? Immers slechts ten deele. Het geeft te veel of te weinig. Moeten het louter voorstellen wezen, gelijk de titel belooft, dan kunnen bij elk hoofdstuk de voorafgaande aanmerkingen vervallen, en kan het boekje bij elk werk over algebra nuttig gebruikt worden. In zooverre geeft het te veel; maar het geeft te weinig, veel te weinig, bijaldien die voorafgaande aanmerkingen voldoende worden geacht om den leerling algebra - niet alleen vaardigheid, maar inzigt - te leeren. Omtrent de voorstellen zelve vergunne men ons eenige algemeene opmerkingen. Op blz. 2 worden eenige uitdrukkingen gegeven, om voor bepaalde waarden harer zamenstellende deelen, de waarde der uitdrukking te berekenen. Bij het groot aantal dier voorbeelden komen slechts vier uitdrukkingen onder gebroken vorm voor. Deze. verhouding vinden wij minder juist. Ook bij de keuze der voorbeelden valt de schrijver in herhalingen, zie voorstel 2 en 5. Na de optrekking, aftrekking en vermenigvuldiging volgen eene menigte herleidingen; de schrijver laat ze na de deeling achterwege, waaronder de eenheid leidt. Evenmin blijft hij zich immer gelijk bij zijne verklaringen. Bij de breuken wordt elke verklaring derzelve achterwege gelaten; bij de magtsverheffing wordt wel gesproken over de coëfficienten en hoe die voortkomen uit het binomium van Newton, maar de teekens, waarmede elke term of coëfficient is aangedaan, gaat de schrijver stilzwijgend voorbij; bij de herleiding van den tweeden magtswortel p ± q Vr geeft hij even als bij vorige gelegenheden een voorbeeld, maar dringt hier aan op uitlegging door den onderwijzer te geven; alsof al het voorgaande geene uitlegging noodig had. Het geheele werkje bevat 58 bladzijden. Men vindt er voorstellen in over het op- en aftrekken, het vermenigvuldigen, deelen en herleiden van enkelvoudige en zamengestelde algebraische vormen, breuken en wortelgrootheden. De magtsverheffing van een- en veelledige vormen en de herleiding van de wortels uit wortelgrootheden nemen het overige gedeelte in. - Druk en uitgave zijn goed; zinstorende spelfouten worden er niet gevonden. Op blz. 9 regel 9 van boven is achter ‘dus’ de (,) vergeten; in het laatste voorbeeld van blz. 32 moet voor den teller der breuk het negatieve teeken staan; het tweede haakje in den noemer van voorstel 7, blz. 41, heeft betrekking op de geheele uitdrukking, enz.
JOSUA. | |
[pagina 275]
| |
Woordenboek van Americanismen. Een lijst van woorden en zinnen, gewoonlijk als eigenaardig aan de Vereenigde Staten beschouwd, door John Russel Bartlett, bewerkt door M. Keyzer. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon. 1854.Tot voor eenige weinige jaren was geen land ter wereld welligt zoo opzettelijk verkeerd voorgesteld en kwalijk begrepen als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Mogten wij sommige, zelfs nog levende schrijvers, die dat land bezocht hebben, gelooven, ‘there is no contribution yet to the philosophy of mind from AmericaGa naar voetnoot1.’ Nogtans dringen zich feiten, onwedersprekelijke feiten dagelijks aan ons op, die al zulke stoute magtspreuken logenstraffen, - magtspreuken, die alleen tot schande strekken van hen, die ze uitspreken, daar zij het bewijs opleveren van hunne zwartgallige zienswijze of hunnen ingekankerden haat. Charles Dickens, ofschoon zelf niet vrij van een zekeren tegenzin tegen Amerika, die zijn helderder blik beneveldeGa naar voetnoot2, heeft - zoo wij ons niet bedriegen, in zijn ‘Master Humphreys Clock,’ de bovenbedoelde klasse van reisbeschrijvers geestig ten toon gesteld, wanneer hij den ouden Heer Weller laat spreken van zijn voornemen om naar Amerika te gaan en bij zijne terugkomst een boek te schrijven over de 'mericans, waarin hij niets anders zal te doen hebben, dan zooveel mogelijk op hen te schimpen. Vele oude Heeren Weller hebben Amerika bereisd, en, als naar gewoonte, de wereld is maar al te geneigd geweest om het kwade te gelooven en het goede over het hoofd te zien. De vijandschap tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, te weeg gebragt door den noodlottigen onafhankelijkheidskrijg (noodlottig in zooverre hij het afschuwelijk karakter van een burgeroorlog droeg), begint echter langzamerhand te slijten, en Lady Stuart Wortley zoowel als de menschlievende Graaf van Carlisle hebben, aan Amerika bewezen, dat blind vooroordeel van het Britsch karakter niet onafscheidelijk is. Laat ons nu ten minste hopen, dat de afgunst niet langer den moed zal hebben om te beweren, dat het land, hetwelk een Franklin | |
[pagina 276]
| |
voortbragt, dood is voor de wetenschap, nu in Amerika bij openbare inschrijving, nevens de vele reeds bestaande kleinere, eene sterrewacht is tot stand gebragt, die in Europa haar gelijke niet heeft; nu wij hooren van grootsche inrigtingen voor meteorologische waarneming, van lengtemetingen door middel van den electro-magnetischen telegraaf, van gemeenschap door stoom te land en te water op eene schaal, bij welke alles wat van dien aard in de oude wereld bestaat gering en onbeduidend wordt. Maar ook wat de letterkunde aangaat, heeft iedere harer takken in Amerika vele en niet zelden gelukkige beoefenaars gevonden. Onder de dichters hebben wij slechts de namen van een Longfellow, Bryant en Poe te herinneren; onder de romanschrijvers die van een Dana, Cooper, Washington Irving, N.T. Willis, Hawthorne en Mevrouw Stowe; onder de geschiedschrijvers die van een Prescott, den schrijver der historie van Mexico en Peru, Bancroft, O'Callaghan en Brodhead. En wie, om uit velen nog slechts enkelen te noemen, kent niet de namen van een Franklin, Channing, Audubon en Emerson, welker vermaardheid tot in de afgelegenste hoeken der wereld is doorgedrongen? In één woord, de opkomst en ontwikkeling der nieuwe wereld vertoonen in vele opzigten een verschijnsel niet geëvenaard in de geschiedenis des menschdoms, en alles schijnt te voorspellen, dat zij eenmaal het lot der natiën in hare hand zal hebben. Hoe belangrijk moet het dan niet zijn, zich naauwkeurig bekend te maken met alles wat tot den geest en het karakter van zulk een volk betrekking heeft, en wat zou wel tot dit doel meer bevorderlijk zijn dan eene zorgvuldige beoefening zijner taal? Vele oorzaken hebben zamengewerkt om het dialekt van Amerika verschillend te maken van de taal des moederlands. In de eerste plaats hebben de talrijke uitgewekenen uit onderscheidene deelen van Engeland, woorden en spreekwijzen derwaarts overgebragt, die thans in het moederland als verouderd of provinciaal beschouwd worden, terwijl de vreemde kolonisten uit de verschillende gewesten van Europa schier allen hun aandeel tot de vorming der taal hebben bijgebragt. Eene andere oorzaak voor het ontstaan van vreemde woorden is gelegen in de noodzakelijkheid om denkbeelden uit te drukken, die alleen aan de nieuwe wereld en hare eigenaardige instellingen eigen zijn, zoo als congressional, associational en dergelijke. Maar de grootste taalverminkers zijn, volgens Bartlett, de geestelijken geweest, niet slechts door het invoeren van geheel nieuwe woorden, zoo als happifying, maar ook door het geweld aan de beteekenis der reeds bekende aangedaan, b.v. door een zelfstandig naamwoord als werkwoord te bezigen, gelijk to fellowship with en dergelijke. In Engeland heeft men lijsten vervaardigd van de provincialismen | |
[pagina 277]
| |
van schier ieder graafschap en deze zijn onlangs in twee dikke octavodeelen bijeenverzameldGa naar voetnoot1; thans is door den Heer Bartlett ook hetzelfde gedaan voor de zoogenaamde Americanismen, in een werkje dat niet het twintigste deel van dien omvang heeft. Het blijkt uit deze verzameling, dat in America zoowel als in Engeland (en wij kunnen er bijvoegen, in schier iedere andere taal) eene zekere klasse van woorden en uitdrukkingen bestaat, die, hoewel zeer gewoon in het dagelijksch verkeer of onder het volk, verbannen zijn uit alle kringen, die op den naam van beschaafd en welopgevoed aanspraak maken. Honderden van deze, zoo als to beat hollow, to come over one, bran new, enz., zijn even gemeenzaam onder het volk van Londen als dat van New-York, en kunnen dus naauwelijks Americanismen genoemd worden. De bedoelde verzameling wordt thans ook aan het Nederlandsch publiek aangeboden, en is wel de aandacht waardig van allen, die bekend willen worden met de taal, die in Amerika gesproken wordt. In de Inleiding houdt de schrijver staande, dat in Noord-Amerika eene veel grootere eenvormigheid van taal heerscht dan in Engeland en dat het aantal van vreemde woorden en spreekwijzen geenszins zoo groot is, als gemeenlijk wordt verondersteld. Zijn werk is gunstig ontvangen in Engeland en Duitschland, en wij wenschen den Nederlandschen bewerker, den Heer Keyzer, eene even goede ontvangst in zijn Vaderland toe.
F.M.C. | |
[pagina 278]
| |
Readings in English Prose, selected from the best Writers, with explanatory Notes, by Dr. M.P. Lindo. Arnhem, D.A. Thieme.De erbarmelijke toestand van onze engelsche schoolboeken heeft reeds lang tot klagten aanleiding gegeven, en niet zonder regt. - Voor hem evenwel, die slechts eenigermate bekend is met het meerendeel dergenen, welke Engelsch heeten te onderwijzen, kan dit verschijnsel geene verwondering wekken. - Weinige dezer engelsche onderwijzers - althans in de hoofdstad - hebben een half dozijn der best schrijvers gelezen, en hunne kennis van de taal is beperkt tot de grammatica, waaruit zij zelve hebben geleerd, en tot hun leesboek, misschien de Vicar of Wakefield, Rasselas of de Letters of Lady Montague, alle in hun soort voortreffelijke boeken, doch die moeijelijk kunnen volstaan als eenige letterkundige voorraad van hen, die beweren de taal te kennen. Daar zijn er zeker enkelen, die naar iets hoogers trachten en die, na Walker dóórgestudeerd te hebben tot ze hem van buiten kennen, u met het gezag van zijnen gevreesden naam angst aanjagen, wanneer gij 't waagt om in tittel of jota van hen te verschillen. Wij zouden gaarne deze blinde aanhangers van Walker eenige van de duizend en een afwijkingen hooren verklaren, welke tusschen de door hem gestelde beginselen en zijne uitspraakleer bestaan, hoewel wij vreezen - naar de ondervinding, welke wij van vele hunner hebben - dat eigen oordeel tot de zaken behoort, waarvan ze welligt hebben hooren spreken, maar waarvan ze zich toch zeker geen helder begrip kunnen vormen. - Wij hebben zelfs goede onderwijzers zeer bedaard zien verwijzen naar zijne beslissing in punten, waarin hij lijnregt overstaat aan die eerwaardigste aller autoriteiten: de gewoonte. In Walker wordt op nieuw op eene verrassende wijze het oude spreekwoord bewaarheid, dat een profeet niet geëerd wordt in zijn eigen land, want terwijl men hem hier beschouwt als onfeilbaar en feilloos, geniet hij in Engeland volstrekt deze reputatie niet. - Men versta ons echter wel! Wij wenschen niet in 't minst te kort te doen aan de erkende verdienste van de Pronouncing Dictionary; het is slechts ons doel om die blinde bewondering te keer te gaan, welke nog dagelijks onder onze jeugdige onderwijzers schijnt toe te nemen. De reden, waarom onze schoolboeken zich in zulk een ongelukkigen toestand bevinden, ligt vooral daarin, dat zij voor het grootste gedeelte magere vertalingen zijn uit het Duitsch; een duitsch ligchaam | |
[pagina 279]
| |
in een hollandsch pak gestoken. - Al dragen zij ten opschrift: ‘Bewerkt ten dienste van de Nederlandsche jeugd,’ toch verraden ze op iedere bladzijde hunne germaansche herkomst. - Zoolang deze staat van zaken voortduurt, kunnen we moeijelijk verbetering verwachten en zullen wij steeds gedoemd zijn van tijd tot tijd te hooren van de onregelmatige infinitiven der engelsche werkwoorden, en te worden onderrigt, dat to show moet verbogen worden: show, shew (en nog wel uitgesproken als shoe!) en shown. De herinnering aan deze dwaasheden en vele andere, waarmede we de lijst zouden kunnen vergrooten, doet ons met vreugde de verschijning begroeten van Dr. Lindo's ‘Readings in english Prose,’ in de hoop, dat dit werk het eerste moge zijn van eene serie van geschriften over de engelsche taal van zijne welversnedene pen. - In zijne voorrede meldt hij ons, dat hij getracht heeft zijne bloemlezing zoo onderhoudend mogelijk te maken, en wij gelooven, dat hij hierin volkomen geslaagd is. Wij zouden evenwel de voorkeur hebben gegeven aan eene meer strenge orde in de rangschikking der stukken, zoodat de gemakkelijkste het boek hadden geopend; eene omstandigheid, welke na de eerste bladzijden te zeer vergeten is. Het stelsel om de moeijelijkheden te verklaren in engelsche noten aan den voet der pagina, is zeer aanprijzenswaardig en zoo wij gelooven tot nu toe slechts in toepassing gebragt door den Hoogleeraar Veth, in zijne welbekende ‘Specimens.’ - De geleerde schrijver schijnt echter somtijds te hebben vergeten, dat het werk bestemd is voor hollandsche schoolknapen en deze meermalen zullen stuiten tegen uitdrukkingen, welke voor engelsche jongens van zelfs veel jeugdiger leeftijd geene moeijelijkheden aanbieden. Een pendant van dit werk, over English Poetry, zou voorzeker een hoogst welkom geschenk zijn voor vele onderwijzers, vooral indien de bloemlezing met dezelfde zorg en oordeel geschiedde als in dit werk. - Wij zouden echter gaarne zien, dat er van de schrijvers iets meer vermeld werd dan de datum van hun geboorte en sterven, en kunnen Dr. L. niet geheel toegeven, dat korte biographische kantteekeningen even droog als noodeloos zouden zijn. - Wij hopen, dat hij de halve belofte zal vervullen, welke hij ons in zijne voorrede geeft, en wenschen hem den goeden uitslag toe, dien zijne Readings in allen deele verdienen. †† | |
[pagina 280]
| |
Bellona. Het militaire leven van een Veteraan, tijdens den laatsten Europeschen oorlog, in tafereelen, toegewijd aan het Metalen Kruis, door S.A.Q. Rotterdam, H. Nijgh. 1854.Bij al de onbeduidende boeken, die de speculatie der uitgevers of de dwaasheid der schrijvers in de wereld zenden, is er zeker nimmer een werk verschenen, dat zoo weinig aan de regelen van kunst en smaak voldoet, als dat, waarvan wij hier den titel afschreven. Geen enkele blik op den belangrijken tijd, in welken de tafereelen voorvallen; geen enkele levendige beschrijving van zoo menig dramatisch moment, waartoe het onderwerp gelegenheid bood; geen enkele historische mededeeling, niet eens het vermelden van eenige curiositeit, waartoe een ooggetuige in staat was; neen, een dorre optelling van onbelangrijke feiten, in groote wanorde, afgewisseld door de meest zoutelooze, soms walgelijke verhaaltjes van het leven der troepen in garnizoen, en dan nog medegedeeld in een oogverscheurenden stijl en vreeselijk mishandelde taal, ziedaar den inhoud van dit boek. Waarlijk, men weet niet, of de dwaasheid des auteurs, of de onbeschaamdheid des uitgevers, bij het in de wereld zenden van dergelijke producten, het meest den geesel der kritiek verdient. Het werk is opgedragen aan het Metalen Kruis. Wij gelooven, dat de literaire arbeid en de vereeniging, waaraan het is toegewijd, even spoedig vergeten zullen zijn; en dat is voor beiden nog het best. |
|