| |
| |
| |
Eene beschrijving van het leven van Jezus.
Het leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meijboom. Eerste Deel. Eerste Afdeeling: het tijdvak der voorbereiding. - Tweede Afdeeling, eerste stuk: Jezus gedurende zijn openbaar leven op aarde. - Tweede stuk, met hetzelfde opschrift. VIII, 368, XLVIII en VIII, 477 en 545 bladzijden. Groningen, bij J.B. Wolters, 1853 en 1854.
't Zal misschien menigeen vreemd dunken, dat weinige jaren na het verschijnen van Dr. Van Oosterzee's uitvoerig werk over ‘het Leven van Jezus’, onze theologische literatuur al weêr verrijkt wordt met een' arbeid van niet geringer uitgebreidheid over hetzelfde onderwerp. Al wie intusschen met den stand der godgeleerde wetenschap in onze dagen bekend is, ziet in het verschijnen van die beide werken binnen een betrekkelijk zoo korten tijd niets wat hem bevreemdt, maar voor een goed deel alleen de herhaling van hetgeen elders plaats heeft, bepaald bij onze Duitsche naburen, bij wie de theologie vooral haren zetel heeft opgeslagen. De titels der onderscheidene werken, in een of ander opzigt de levensbeschrijving van Jezus tot inhoud hebbende, gedurende de laatste twintig jaren meest in Duitschland verschenen, vullen in de jongste uitgave van Hase's ‘Leben Jesu’ meer dan drie bladzijden met zeer compres gedrukte noot-letters! Van waar die overvloed? Het antwoord schijnt gemakkelijk. Men wijst op het beruchte boek van Dr. D.F. Strauss over ‘het Leven van Jezus’, 't welk, zoo als bekend is, met geen ander doel geschreven werd dan om de levensgeschiedenis van den Heer in een'
| |
| |
damp van mythologie op te lossen, waarin men nog te naauwernood de gestalte van een' Joodschen Rabbijn ontdekt, die dan Jezus van Nazareth is. Het lijdt geen twijfel: ware dat boek van Strauss niet verschenen, een goed deel van de jongste literatuur over ‘het leven van Jezus’ had nooit het licht gezien. Hoe veel daarvan dient alleen om Strauss te weêrleggen; een gansche rij van tegenschrijvers, waarover hij in het hoogmoedig gevoel van zijne belangrijkheid zijn oog kon laten weiden! En dan die vele anderen, die meer of min zijn voetspoor zijn gevolgd, onder welke sommigen wat meer, anderen wat minder, van de waarheid der verschijning van Jezus overlieten, een enkele in het bestrijden van die waarheid nog veel verder ging dan Strauss, en de voorstelling van ‘het leven van Jezus’, zoo als wij die in de Evangeliën vinden, niet voor ‘onschuldige versiering’ maar voor ‘opzettelijk bedrog’ verklaarde.
Intusschen zou men verkeerd oordeelen, als men meende dat de ijver, waarmeê vooral in den laatsten tijd, inzonderheid bij onze Duitsche naburen, de levensgeschiedenis van Jezus bewerkt is, als een meer of min toevallig verschijnsel moet beschouwd worden, dat op zich zelf staat; als men meende dat die gansche literatuur over ‘het leven van Jezus’ niet zou bestaan, als het Dr. D.F. Strauss niet was ingevallen zijn boek te schrijven, of als hij zijne theorie, in plaats van op ‘het leven van Jezus’, op dat van Mohammed of van wien anders ook had toegepast. Trouwens 't had even goed kunnen geschieden. Maar waarlijk, 't is geen toeval dat Strauss de levensgeschiedenis van Jezus, en niet die van een ander, tot het voorwerp van zijne kritiek gekozen heeft. Het was niet maar om een proefstuk van mythische behandeling van de geschiedenis te geven, dat hij zijn berucht boek schreef, zoo als men na hem b.v. in eene mythologische travestie van de levensgeschiedenis van Alexander de Groote of zelfs van Napoleon I het willekeurige van zijne geheele manier heeft ten toon gesteld. 't Was niets anders en niets minder dan eene poging van de philosophie, die op het bezit van het ‘absolute weten’ roemde, om het christendom in de termen van hare dialectiek te wringen. Immers Hegel, de groote meester, verklaarde ook het christendom voor de absolute godsdienst, met dit geringe voorbehoud evenwel, dat het, zoo als het zich thans voordoet, gegrond op het feit der verschijning van Jezus Christus,
| |
| |
nog maar in zeer onvolkomen vorm zich vertoont, en dat het eerst door ‘de’ philosophie tot godsdienstige ‘waarheid’ kan en moet verheven worden. Strauss is de vingerwijzing van zijnen meester gevolgd en heeft in zijn ‘leven van Jezus’ den levenden Christus uit het christendom, trachten weg te philosopheren en mythologiseren. Hij heeft het gedaan met zulk eene miskenning en verguizing van hetgeen aan de harten van tienduizenden het dierbaarste is wat zij bezitten, dat wij zijn schrijven veeleer als brutaal dan als rondborstig en openhartig zouden qualificeren, ofschoon wij hem den lof van openhartigheid niet kunnen onthouden, als wij zijne handelwijze vergelijken met die van anderen, die voor en na hem met het evangelie niet anders hebben gehandeld dan hij, met dit onderscheid alleen dat zij de voorzigtigheid hadden om, terwijl zij het christendom tot hegeliaansche philosophie sublimeerden, hunne eigenlijke werkzaamheid onder de terminologie der orthodoxie te verbergen.
Wil iemand vragen, waarom die geweldige openbare aanval tegen het christendom van den kant der absolute wijsbegeerte juist tegen de levensgeschiedenis des Heilands was gerigt, het antwoord zou niet moeijelijk zijn. Als het christendom eerst van zijn historischen grondslag was afgenomen, dan zou de philosophie vrij spel hebben om het verder uit elkander te nemen, ja het geheel in de nevelen en wolken van hare bespiegelingen te doen verdwijnen, en, met het christendom, de gansche openbaring. Want daarvan is het leven van Jezus het middelpunt, het hart, de levenskern. Is dit niets anders dan het product van de zamenwerkende verbeelding van enkelen, die eenmaal de leerlingen waren van Jezus van Nazareth, dan is natuurlijk ook het evangelie, zoo als het eerst door Paulus en later door Johannes gepredikt werd en vervolgens in de steeds toenemende kerk zich ontwikkelde, niets anders dan philosophie, door de wijsheid van later dagen steeds gewijzigd, gezuiverd en eerst in onzen tijd door de absolute wijsbegeerte in haar ware wezen erkend. De aanval van Strauss vindt dan ook zijne verklaring in de rigting, welke de theologie in de laatste dertig of veertig jaren genomen heeft. Dat daarin eene groote verandering is ontstaan, gevoelt elk, die den stand der theologie in onze dagen met dien in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw vergelijkt. Toen was het de ‘leer van Jezus’, waarin men de hoofdzaak en het wezen des evan- | |
| |
gelies vond; toen ook de leer, waarom zich de strijd op het gebied der godgeleerdheid bewoog, de strijd tusschen rationalisme en supranaturalisme; een zeer onvruchtbare strijd, die, met wat ijver ook gevoerd en hoe hoog ook de belangen schenen te zijn, waarom het daarbij te doen was, altijd maar tot het formele bepaald bleef. Nu daarentegen wint meer en meer de overtuiging veld, dat het niet enkel de leer van Jezus is, die het evangelie uitmaakt, maar zijn gansche werk, zijne geheele verschijning, met één
woord de persoon van Christus. Van daar dan nu ook een geheel andere strijd op het gebied van theologie en christendom. 't Is nu niet meer het formele waarover gestreden wordt, maar het allerwezenlijkst voorwerp des geloofs, het hart, het middelpunt des evangelies, de persoon van Christus, de waarheid en wezenlijkheid zijner verschijning. Het geldt de vraag: is Jezus Christus, zoo als wij hem uit de Evangeliën kennen, waarlijk verschenen; is zijn leven een historisch feit, of is het beeld, hetwelk het N. Testament ons van hem te aanschouwen geeft, niets anders dan een beeld, de meer of min toevallige vorm van een idee of van ideën, in 's menschen geest opgerezen? Maar die vraag zou niet zijn opgekomen, zij zou althans niet met die scherpte zijn voorgesteld als door Strauss is geschied, indien niet allerwege de erkentenis was gewekt en meer en meer veld won, dat evangelie en christendom, dat al de groote vragen, al de hooge belangen daarmeê verbonden, hun grond, hun middelpunt, hun kracht en leven hebben in den persoon van Christus.
Geen wonder derhalve dat in de laatste jaren de levensgeschiedenis des Heeren met zoo grooten ijver is beoefend, en hij die meende dat zulks enkel een gevolg is van de bestrijding der historische waarheid van dat leven, hij zou toonen even weinig doorzigt te hebben als degene, die de ijverige behandeling der staats-oeconomie toeschreef enkel aan de zucht om de stelsels van socialisten en communisten te bestrijden. Alle ontwikkeling op wetenschappelijk gebied heeft strijd tot hare voorwaarde, en uit de wijze waarop en uit het punt waarover gestreden wordt, blijkt wat in een bepaald tijdperk voor de hoofdzaak in eenige bepaalde wetenschap te houden is; terwijl ook dit laatste niet toevallig is, maar, ten gevolge van het naauw verband tusschen wetenschap en leven, door de behoeften des menschelijken le- | |
| |
vens bepaald wordt, waar het de theologie geldt, door de behoeften der christelijke kerk in een gegeven tijd. Toen men het evangelie beschouwde als een zamenstel van abstracte leeringen, werd er strijd gevoerd over den oorsprong daarvan en zocht het ongeloof, als rationalisme, ze als producten der menschelijke rede voor te stellen. Nu, daar men tot de erkentenis is gekomen, dat niet enkel of zelfs niet voornamelijk ‘de leer van Jezus’ het evangelie uitmaakt, maar dat het evangelie is eene kracht, die de gedaante der wereld heeft veranderd en het hart des menschen vernieuwt, eene kracht uitgaande van een feit, de verschijning van den Zone Gods als mensch op aarde, nu rigt het ongeloof zijne aanvallen tegen de waarheid dier gebeurtenis, het loochent de realiteit der verschijning, van Christus, en wil haar alleen als een tijdelijk omhulsel van ideën, in den menschelijken geest opgekomen, laten gelden, maar ook alleen als een omhulsel, dat door de philosophie wordt afgerukt, om wat er dan overblijft als het hare te erkennen en voor te stellen. In anderen vorm, maar op geheel ander gebied, hetzelfde wat vroeger in den strijd van het
rationalisme tegen het supranaturalisme geschiedde, het oude lied op een nieuwe wijs. Toen was het de goddelijke oorsprong van de leer des evangelies, dien men ontkende. 't Was alles zoo natuurlijk en eenvoudig, juist zoo als de menschelijke rede het leert; vreemd maar dat zij er niet eer meê voor den dag was gekomen. Thans is 't het feit der verschijning van Christus wat geloochend wordt; en 'tgeen er overblijft zijn ideën, mede het product van de menschelijke rede. Maar wij merken toch ook een groot onderscheid in den strijd en beloven ons daarom ook van den uitslag geheel andere en voor het christendom meer zegenrijke gevolgen. De strijd wordt niet meer enkel om het formele gevoerd, maar om datgene wat in den meest uitstekenden zin het wezen en de kern des evangelies uitmaakt. En zoo zal de overwinning in dien strijd, dien wij niet alleen geloovig verwachten, maar reeds aanvankelijk aanschouwen, de bevestigde en meer en meer verbreide erkentenis zijn van datgene wat het eigenlijk voorwerp des geloofs uitmaakt, de persoon van Christus.
Kan het ons daarom niet bevreemden dat binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop ten onzent twee uitvoerige werken over het leven van Jezus het licht zien, behalve dat- | |
| |
gene wat over hetzelfde onderwerp van elders tot ons werd gebragt of meer regtstreeks tegen den geweldigen aanval van Strauss ook hier te lande werd geschreven, veel minder willen wij er over klagen dat Dr. Meijboom, ook na Van Oosterzee, die hooge en heerlijke stof heeft behandeld. Op wat hoogen prijs wij ook het werk van den laatstgenoemde stellen: het blijkt te zeer dat de auteur onder de bewerking zijne beschouwing en opvatting van velerlei zaken heeft gewijzigd; 't heeft daarenboven een al te compilatorisch karakter, dan dat wij niet zouden wenschen dat iemand na hem ons eene levensbeschrijving van Jezus, meer uit één stuk bewerkt, mogt geven. Wie zou bovendien niet wenschen dat de verschillende theologische rigtingen ten onzent, ook in de voorstelling van het hoogste en heerlijkste wat het Christendom heeft, openbaar worden! Zou ik het ook verzwijgen, hoe zeer het mij en zeker vele anderen tot blijdschap heeft verstrekt, dat de man, die getoond heeft dat hij met evenveel bekwaamheid als vrijmoedigheid zijne overtuiging weet te handhaven, die, niet vervaard door het dreigen en schreeuwen zijner vele en veel vermogende tegenstanders, ook waar die zich niet ontzien de onkundige menigte tegen hem op te ruijen, rustig voortgaat op den weg, dien pligt en roeping hem aanwijzen, - dat een man van zulke bekwaamheid en van zulk een karakter het groote vraagstuk des christendoms ter behandeling koos. Doch het wordt tijd dat wij het werk van Dr. Meijboom meer bepaald beschouwen en onderzoeken wat hij ons geeft, en hoe hij het ons geeft.
De auteur heeft in de inleiding tot zijn werk uitvoerig rekenschap gegeven van het plan, 't welk hij zich had voorgesteld, en daarenboven in een aanhangsel op het eerste stuk van zijn werk bij voorraad eene uitvoerige schets meêgedeeld van hetgeen hij wil leveren, en alzoo ons in staat gesteld om, ook vóór de verschijning van zijn geheele werk, over den inhoud daarvan een oordeel uit te spreken. In 't algemeen is Dr. Meijboom zeer mild met het meêdeelen van alles wat betrekking heeft tot zijne wijze van arbeiden aan de taak, die hij heeft op zich genomen, en tot het doel, dat hij met zijnen arbeid zich voorstelt. Hij had ook wel eenige reden om zich daarover uitvoerig te verklaren; want de titel van zijn werk geeft maar een zeer onvolko- | |
| |
men denkbeeld van den inhoud. De schrijver is het dan ook - zoo als hij verklaart - een tijd lang met zich zelven niet eens geweest, welken titel hij voor zijn boek zou kiezen. Ik beken dat deze verklaring geen gunstig vermoeden bij mij wekte. Dat weifelen omtrent die keuze toont, dunkt mij, dat den auteur zijn plan niet volkomen helder was, dat hij het ten minste niet in zijne eenheid heeft opgevat. Wat ons volkomen klaar en duidelijk is, dat kunnen wij ook ligt noemen; daarvoor hebben wij ook den regten naam bij de hand; ja, ik zou durven beweren dat het als een bewijs mag gelden daarvan, dat wat wij ons voorstellen ons klaar en helder is, als wij omtrent den naam, waarmeê wij het moeten noemen, het volkomen met ons zelven eens zijn. De zaak is in het geval van Dr. Meijboom's boek bedenkelijker, daar hij zelf verklaart dat de eindelijk gekozen titel: ‘Leven van Jezus, met het oog op den inhoud van zijn werk, hem niet geheel kan bevredigen.’ Zou men geen regt hebben om den auteur te zeggen: dan hebt gij ook niet volkomen geweten wat gij wildet toen gij een begin maaktet met het uitgeven van uw boek; dan stond het plan van uw werk in zijne eenheid u niet helder voor
den geest?
't Schijnt vreemd; want de gekozen titel: ‘het Leven van Jezus’, is zoo eenvoudig en duidelijk, en teregt verklaart Dr. Meijboom zelf, ‘dat elk christen wel weet, hoe ver de grenzen daarvan gewoonlijk gerekend worden te gaan.’ Maar let ik nu op hetgeen de auteur ons meêdeelt over het doel, 't welk hij bij het schrijven van zijn boek voor den geest heeft, en op het uitvoerig plan van zijn werk in het aanhangsel aan het eerste stuk, dan zou ik meenen dat niet een eenig christen de grenzen van het leven van Jezus zóó ver zal uitstrekken, dat daardoor alles kan omvat worden wat ons hier wordt aangeboden. Wat is een leven van Jezus? De vraag is door den Heer Meijboom gesteld, en wat hij blz. 4 en 5 er op ten antwoord geeft, terwijl hij eerst in 't algemeen het begrip van levensbeschrijving bepaalt en dan dat algemeene op het leven van Jezus toepast, heeft over 't geheel mijne toestemming. Ik zou alleen meenen dat het korter en duidelijker had kunnen gezegd worden, b.v. zoo als Hase het doet: ‘de levensgeschiedenis van Jezus heeft ten doel ons voor te stellen hoe Jezus van Nazareth, naar Gods wil, door de vrije daad zijns geestes en onder de omstandigheden van zijnen tijd, zaligmaker der wereld geworden
| |
| |
is.’ Te regt doet dezelfde geleerde opmerken, dat in elk menschen-leven deze drie momenten te onderscheiden zijn. Het eerste, wat Gods wil zij met het leven van eenen bepaalden mensch, welke zijne bestemming zij naar den raad Gods, kan alleen als feit worden aangenomen. Het ligt buiten den kring van het menschelijk onderzoek. Het tweede, wat de mensch door zijne eigene daden wordt, kan door vrije denkende wezens worden nagegaan. Het laatste, de bepaling van het leven des menschen door de omstandigheden waarin hij optreedt, is volkomen te verklaren, en uit de omstandigheden, voor zoo ver die ons bekend zijn, aan te wijzen. Ook het leven van Jezus, voor zoo veel het voor werp van beschrijving is, bevat in zich deze drie momenten. Want hoe hoog en hoe verheven het ook moge zijn, en hoe zeer verschillende van elk ander menschen-leven: het is toch ook een menschelijk leven. Alleen als zoodanig kan het eene geschiedenis hebben. Wie op eenigerlei wijze de waarachtige menschheid des Heeren ontkent, voor dien is een leven van Jezus iets ondenkbaars. Dat leven wordt voor hem maar schijn, gelijk wij dan ook niet alleen in de oude christelijke kerk, maar ook later, nog in onze dagen, onder velerlei vorm Doceten zien optreden. Maar ook aan den anderen kant: wie eene van de drie aangeduide phasen in de verschijning van Christus op aarde ontkent, wie b.v. meent dat zijn leven niet mede bepaald werd door de omstandigheden, waarin hij is opgetreden, die spreke niet van een leven van Jezus in den zin waarin men van het leven van den een' of anderen beroemden mensch spreekt; voor dien is het menschelijk leven van den Heer inderdaad schijn; die is mede een Doceet.
Onze auteur is blijkbaar deze klip gelukkig te boven gekomen. Wat wij, blz. 5, lezen van hetgeen, naar zijne meening, de levensbeschrijving van Jezus, even als die van elk beroemd man, behelzen moet, toont ten duidelijkste dat hij het leven van den Heer in den vollen zin des woords als een menschelijk leven opvat en voorstellen wil. Maar vreemd is wat wij op die zelfde plaats en vervolgens lezen. Hij beweert namelijk dat tot regte kennis van het leven van Jezus bij lange na niet genoeg is, dat leven te beschrijven van de geboorte tot de hemelvaart, met al zijne ontwikkeling, met al zijne omstandigheden en lotgevallen, met al de daden door den Heer verrigt, met al de
| |
| |
woorden door hem gesproken. ‘Immers’ - zoo lezen wij - ‘als men zoo eene uitwendige geschiedenis van een beroemd man heeft ontworpen, dan wil men nog meer weten, - dan vraagt men ook naar 's mans karakter, dan wil men ook den inwendigen mensch kennen, en men oordeelt dat juist die kennis de voornaamste is, omdat het ons om de heiliging en volmaking van onzen inwendigen mensch te doen is, en wij daartoe geen krachtiger hulpmiddel hebben, dan juist het voorbeeld der uitnemenden dat tot navolging wekt.’ Bedrieg ik mij niet, dan heeft de Heer Meijboom, naar deze woorden te oordeelen, eene zeer vreemde voorstelling van datgene, wat men levensbeschrijving of levensgeschiedenis noemt. Moet niet juist uit de beschrijving van iemands leven blijken welk zijn karakter was? Waarlijk, de levensbeschrijver heeft zich zeer gebrekkig van zijne taak gekweten, als hij door de eenvoudige voorstelling van het leven desgenen, die het voorwerp zijner beschrijving is, den lezers het karakter van zijnen held niet heeft doen kennen, maar aan het einde van zijne beschrijving nog noodig heeft het behandelde te recapituleren en aan te wijzen, hoe uit dit voorval deze en uit die handeling een andere trek van 's mans karakter kenbaar wordt. Dat zou bovendien een weinig opwekkende lectuur geven. Maar wat bedoelt onze schrijver toch, als hij gewaagt van ‘eene uitwendige geschiedenis van een beroemd man?’ Is er ook eene ‘inwendige’ geschiedenis? Heeft de geschiedenis met iets anders te doen, dan juist met het ‘uitwendige’, met feiten, gebeurtenissen, in één woord verschijnselen? Verlaat gij dat gebied, gij treedt buiten de grenzen der historie. De geschiedenis heeft te doen met hetgene geschiedt.
Wij moeten echter onzen schrijver verder hooren om zijne meening - naar ons bescheiden oordeel eene dwaling - te leeren kennen. ‘Wij moeten ook’ - zoo schrijft hij - ‘als wij de beschrijving van Jezus' uitwendig leven op aarde ten einde gebragt hebben, op zijnen persoon zien. Dat wil zeggen, wij moeten het inwendige leven des Heeren aandachtig gadeslaan, en zoo veel wij kunnen zijn karakter, zijn denken, gevoelen en willen leeren verstaan, de volheid des geestes en des levens, die in hem zijn, leeren gevoelen en waarderen. Want daar Jezus Christus ons is gegeven als eene openbaring, zoo komt het er op aan, dat wij weten, wat er dan in hem geopenbaard is, en daarom
| |
| |
moet men toezien, niet alleen wat hij deed en sprak, maar ook wat en wie hij was. En hoe onmetelijk rijk is niet ook dat gedeelte van onze taak! Wij zullen daar te letten hebben op de hooge ontwikkeling, de zuiverheid en krachtige werkzaamheid van alle vermogens zijns verhevenen geestes, op het onderling verband en de eenheid van al die vermogens te zamen, op de helderheid, wijsheid, liefde en kracht, waarmede zij werkzaam zijn; op de eenvoudigheid, klaarheid, eenheid, onwrikbaarheid, kalmte, heiligheid en majesteit, die zijn geheele wezen daardoor ontvangt. Dat alles immers behoort tot de kennis van Jezus' persoon. Wij zullen dat dus in de tweede plaats doen.’
Waarlijk, het wordt door deze woorden niet duidelijk wat Dr. Meijboom in 't algemeen onder levensbeschrijving en in 't bijzonder onder een leven van Jezus verstaat. Hij zegt: als wij de beschrijving van Jezus uitwendig leven op aarde ten einde hebben gebragt, dan moeten wij op zijn' persoon zien. 't Zou toch eene vreemde beschrijving, ook van het uitwendig leven zijn, waarbij niet op den persoon gezien werd. Is dan ook het uitwendig leven niet het leven van den persoon? Spiegelt zich in dat uitwendig leven niet het inwendige, het gemoedsbestaan af? En zou het wel de moeite waard zijn, het uitwendige leven (wij nemen den term eens over) te beschrijven, als het niet de afspiegeling is van het inwendige, als niet de gansche persoon er ons in voor de oogen treedt? Wat zou dat voor eene beschrijving van het ‘uitwendig leven’ des Heeren zijn, waaruit wij niet zijn karakter, zijn denken, gevoelen en willen, voor zoover dat een en ander voor ons erkenbaar is, leeren verstaan? niet de volheid des geestes en des levens, die in hem zijn, leeren gevoelen en waarderen? Intusschen gisten wij reeds wat de auteur wilde, toen wij het eerst de woorden lazen, die wij zoo even hebben afgeschreven. Wij gisten het; - want het is er ver van af, dat hij zijne meening duidelijk zou hebben uitgesproken. Wij maakten het op uit de verklaring, dat ons in Christus eene openbaring gegeven is. Wij zouden intusschen niet hebben geweten, wat, naar de meening van den schrijver, in den Heer geopenbaard is, zoo ons daaromtrent geen licht was gegeven in het reeds meer genoemde plan van het gansche werk achter het eerste stuk. Daar vinden wij, blz. iii-vi, eene zeer uitvoerige opgave van al wat in het tweede deel van dit leven
| |
| |
van Jezus zal voorkomen. Het heeft tot opschrift: ‘Jezus zoo als hij inwendig was,’ en is vervat in drie afdeelingen, waarvan de eerste ons ‘Jezus voorstelt in zijne menschelijke volmaaktheid,’ de tweede ‘Jezus in zijne hoogere, in het oog loopende goddelijke volmaaktheid,’ terwijl de derde ons zal voorstellen, ‘dat menschelijke en goddelijke volmaaktheid, schoon in Jezus te onderscheiden, niet van elkander zijn af te scheiden.’ Wij behoeven deze onderscheidene afdeelingen van het werk maar te noemen, om elken nadenkende het verkeerde en willekeurige van het plan des schrijvers te doen erkennen. Wat zullen wij uit hetgeen ons hier aangeboden wordt kiezen, om te bewijzen, dat van elkander is afgescheiden wat bij elkaâr behoort, en zamengebragt wat onderscheiden moest worden? Men neme maar de eerste afdeeling van het tweede deel. In het eerste deel, datgene waarvan in de nu uitgegeven drie stukken het grootst gedeelte voor ons ligt, wordt ons de ‘uitwendige geschiedenis’ van het leven van Jezus meêgedeeld. Men zou wanen dat de geheele zigtbare, uitwendige verschijning van Jezus was afgehandeld. Trouwens, het kon in vier vrij lijvige boekdeelen (want wij hebben, na de drie reeds verschenen stukken, er nog een te wachten) wel zijn geschied. En nu krijgen wij toch weêr in de eerste afdeeling van het tweede deel eene voorstelling van ‘Jezus in zijne menschelijke volmaaktheid,’ waarin dan o.a. (in Hoofdst. XXXVIII) Jezus zal voorgesteld worden ‘als volmaakt mensch naar het ligchaam’ en ook over ‘zijn uitwendig voorkomen’ zal gehandeld worden. Als dat nu niet tot het uitwendige behoort, tot de zigtbare verschijning van den Heer, dan beken ik gaarne, dat ik er geen begrip van heb. Maar datzelfde geldt van den inhoud der drie overige hoofdstukken dezer afdeeling, waarin Jezus altijd als ‘volmaakt mensch,’ namelijk
‘naar aanleg en ontwikkeling, naar karakter’ en ‘naar zijne persoonlijkheid’ wordt voorgesteld. - Hoe die bijzonderheden uit elkander zullen gehouden worden, is mij, ook uit de gegeven schets van den inhoud der nog te wachten deelen des werks, niet duidelijk. - Maar ik meen den Heer Meijboom te mogen vragen: als hij ons Jezus voorstelt in zijn leven, gelijk hij in het reeds verschenen gedeelte zijns werks heeft gedaan, blijkt daaruit dan niet dat Jezus volmaakt mensch is naar ligchaam, naar aanleg en ontwikkeling, naar karakter en persoonlijkheid Is het niet juist
| |
| |
het uitwendig leven, waarin dit zigtbaar wordt, en met wat regt wordt dat een en ander tot een inwendig leven teruggebragt? Zijn niet het uitwendige en inwendige hier volkomen één? En als ik onze Evangeliën lees, krijg ik dan niet den indruk of, laat ik liever zeggen, heb ik dan niet de overtuiging: Jezus was mensch, nooit was er een mensch als hij, hij is de volmaakte mensch?
Geheel hetzelfde geldt van de tweede en derde afdeeling van dit tweede deel des werks. Men zou zeggen, toen de auteur bij het opgeven van den inhoud van de eerste afdeeling des tweeden deels schreef, dat hij onder andere daarin het uitwendig voorkomen van den Heer zou voorstellen, moest hij gevoeld hebben, dat, als hij dat deed, hij dan kwalijk zou kunnen gerekend worden over Jezus te handelen, zoo als hij inwendig was. Toen hij nu verder boven de tweede afdeeling van dit gedeelte van zijnen arbeid stelde: ‘Jezus in zijne hoogere, in het oog loopend goddelijke volmaaktheid,’ toen moest hij, dunkt mij, al weder hebben erkend, dat hij niet met het ‘inwendige’, maar wel degelijk met het uitwendige bezig was. Of geeft hij zulks niet te kennen, als hij de hoogere, goddelijke volmaaktheid ‘in het oog loopend’ noemt? Immers, wat in het oog loopt, dat moet wel zigtbaar, wel ‘uitwendig’ zijn. - Wij zouden bovendien nog wel eenige bedenking tegen dit opschrift hebben; volmaaktheid is reeds absoluut, en het is voor 't minst onjuist, als men van ‘hoogere volmaaktheid’ spreekt, alsof er ook een lagere volmaaktheid ware. - Maar als nu Dr. Meijboom in de twee hoofdstukken, waaruit deze afdeeling zal bestaan, eerst zal handelen over ‘Jezus als den beelddrager Gods’, en dan zal voorstellen dat ‘Jezus tot God in de naauwste betrekking staat,’ zal hij dan wel iets anders geven dan wat uit zijne beschrijving van het uitwendig leven des Heeren, zoo als hij het gelieft te noemen, ten duidelijkste blijkt? Is dat dan het inwendig leven van Jezus, dat hij de beelddrager Gods is? Is hij zulks niet juist in zijne ‘verschijning’ hier op aarde, in de daden die hij verrigt, in de woorden die hij spreekt? Wanneer Dr. Meijboom, als bewijzen daarvan, dat Jezus tot God in de naauwste betrekking staat, dit zal bijbrengen, ‘dat hij een doorgaande gemeenschap had met den hemel, dat
hij eere ontving uit den hemel, dat hij leefde in den hemel, dat hij bewustheid had van den hemel en zijn werk berekende naar
| |
| |
hemelsche kracht,’ - wij willen over het verband noch ook over de logische onderscheiding van al deze bijzonderheden hier spreken; eene schets is toch altijd maar eene schets, - maar als Dr. Meijboom dat een en ander ten bewijze zal aanvoeren van Jezus' naauwere betrekking met God, zal hij zich dan niet geheel bewegen in den kring van het ‘uitwendig’ leven des Heeren? Dat Jezus b.v. ‘eere ontving uit den hemel,’ waaruit zal het anders bewezen worden, dan uit hetgeen daar geschiedde bij zijne geboorte, bij zijn doop, bij zijn sterven enz.? Behoort het niet alles tot het uitwendig leven? Zoo ook in de derde afdeeling van dit tweede deel, waarin aangetoond zal worden, ‘dat menschelijke en goddelijke volmaaktheid, schoon in Jezus te onderscheiden, niet van elkander zijn af te scheiden,’ en wel door de voorstelling van deze twee bijzonderheden: ‘het menschelijke is goddelijk, het goddelijke is menschelijk in Jezus’ en: ‘Jezus heeft geene twee naturen, noch het menschelijke noch het goddelijke is in hem schijn. Hij is de God-mensch.’ Men ziet, het is de zamenvoeging van hetgeen in de eerste en tweede afdeeling zal worden voorgedragen; maar evenmin als wat daar ontwikkeld moet worden anders dan uit de verschijning des Heeren, dus uit het ‘uitwendige’, zal worden afgeleid, even weinig zal de auteur in de derde afdeeling zich elders dan op het gebied van het ‘uitwendig’ leven des Heeren kunnen bewegen.
't Is indedaad bevreemdend dat Dr. Meijboom de fout niet heeft bemerkt, die zich over de gansche oeconomie van zijn werk uitstrekt, als wij lezen hoe hij van oogmerk is om aan het slot van het tweede deel een overzigt te geven ‘van 't geheel van Jezus inwendig wezen,’ waarin hij de ‘eenheid van 's Heeren uitwendig leven met zijn inwendig bestaan’ zal aanwijzen en tevens ‘de geschiedkundige waarheid van dat (?) leven van Jezus.’ Men vraagt met regt: van welk leven? Maar er is geen ander leven, ten minste niet van Jezus, den volmaakte. En zal nu eerst hier de geschiedkundige waarheid van dat leven worden aangetoond? Zal dan die waarheid eerst daaruit blijken, dat Jezus is de volmaakte mensch en dat hij is de beelddrager Gods? Mij dunkt het ware veiliger geweest eerst te betoogen, dat het leven van Jezus geschiedkundig waar is, en dan uit dat leven, waarvan men de realiteit bewezen heeft, af te leiden dat daarin de God-mensch geopenbaard is. Ik zeg met opzet: ‘daaruit af te leiden,’ ten einde te- | |
| |
vens op de verwarring te wijzen, door den Heer Meijboom in het plan van zijn werk gebragt. Het moet, dunkt mij, uit het bovenstaande reeds gebleken zijn, dat de auteur in zijn boek twee geheel verschillende zaken met elkander heeft verward, namelijk de levensgeschiedenis van Jezus en datgene wat hij, op zijn theologisch standpunt, uit die levensgeschiedenis afleidt. Hoe men er toe kan komen om dit laatste in ‘het leven,’ d.i. de beschrijving van het leven van Jezus, mede op te nemen; hoe men een plan van een uitgebreid werk, waarin dat geschieden zal, niet alleen kan opvatten, maar ook uitwerken en voorshands in alle bijzonderheden omschrijven, hoe men daarover kan nadenken en jaren lang er mede bezig zijn, zonder dat men de verwarring, waarin men zich gewikkeld heeft, erkent: ik beken dat ik het kwalijk kan begrijpen en alleen eenigermate vermag te verklaren uit den invloed van de school of
theologische rigting, waartoe Dr. Meijboom behoort en waarvan hij een der uitstekendste organen is. Immers, zoo ik mij niet bedrieg, dan heeft onze auteur in zijn werk ons het leven van Jezus volgens de opvatting en naar de voorstelling der Groninger School gegeven. Het is daarom niet minder verkeerd aangelegd. Ik wil trachten dat verkeerde, zoo duidelijk als mij mogelijk is, aan te wijzen.
Dr. Meijboom heeft naar waarheid geschreven: het uitwendig leven en het inwendig bestaan van Jezus zijn één. Maar als wij spreken van het inwendig wezen of bestaan des Heeren, dan doen wij zulks alleen in zoover als het in zijn ‘uitwendig’ leven, in zijne daden, woorden, enz. zigtbaar wordt. Wij herhalen, wat wij reeds vroeger stelden: even als elk menschelijk leven, zoo is ook dat van Jezus een voorwerp van beschrijving, alleen in zoover als het een uitwendig leven en wel een menschelijk leven is. Wat ons daarvan is meêgedeeld in de oirkonden van de verschijning des Heeren op aarde, dat te verzamelen, te rangschikken, met elkander in verband te brengen, den voortgang en ontwikkeling in dat leven aan te wijzen, ziedaar wat de levensbeschrijver van Jezus te doen heeft. Is nu zulk eene levensbeschrijving wat zij zijn moet, is zij waar, dan leeren wij daaruit Jezus kennen, zoo als hij was, d.i. niet alleen zoo als hij uitwendig, maar ook inwendig was; niet alleen wat hij deed, maar ook waarom hij het deed. In het bepaalde geval van het leven van Jezus zullen wij uit zulk eene le- | |
| |
vensbeschrijving mede erkennen, dat hij niet alleen een wijze, maar de wijze bij uitnemendheid is; niet alleen een vrome, maar de heilige; niet alleen een mensch, maar de Zoon van God. Want al wat het leven van Jezus eigenaardigs, verhevens, heerlijks, goddelijks heeft, vertoont zich bij hem in menschelijken vorm. De erkentenis van het goddelijke in Jezus is het noodwendig resultaat van de beschouwing van zijn leven als mensch. Van zulke beschrijving van het aardsche leven des Heeren hebben de Evangelisten het voorbeeld gegeven. Algemeen bekend is het, hoe spaarzaam zij zijn met het mededeelen van hunne eigene opmerkingen over enkele bijzonderheden in het leven van Jezus, of het moesten zijn de aanhalingen van plaatsen des O. Verbonds, waarvan zij in de woorden, daden, lotgevallen des Heeren de vervulling erkennen. Maar het is de mensch Jezus
Christus, die in hunne voorstelling ons voor oogen treedt, het is zijn leven als menschelijk leven, wat zij ons beschrijven. Maar wie die Evangeliën leest, die erkent uit de beschrijving van dat leven: die mensch is de Zoon van God, is de Zaligmaker der wereld! Neemt b.v. het Evangelie van Johannes. In de inleiding tot zijn verhaal geeft de schrijver daarvan zijne reflecties over den persoon van Christus, over zijne betrekking tot God en tot de wereld. Dat behoort echter niet tot het leven van den Heer, zoo als het vervolgens beschreven wordt, dan alleen in zoover als de Apostel met de voorstelling van dat leven blijkbaar ten doel heeft de waarheid te staven van hetgeen hij in de inleiding had gesteld. Maar in den loop des verhaals komen daarvan geene aanwijzingen voor; geene reflecties van den schrijver, alleen aan het slot de herinnering van het oogmerk waarmede hij geschreven heeft, blijkbaar in de onderstelling, dat hij met het leven van Jezus, zoo als hij het beschreven heeft, dat oogmerk heeft bereikt, namelijk dat het geschreven is opdat de lezer mogt gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en geloovende het leven zou hebben in zijnen naam. Niet anders is het met eene levensbeschrijving van den Heer in onze dagen. Daardoor moet ook de erkentenis gewekt worden dat hij, wiens leven werd voorgesteld, de Zoon van God, de Zaligmaker der wereld is; ja men zou het als den proefsteen van de deugdelijkheid van zulke levensgeschiedenissen kunnen beschouwen, of er die erkentenis al dan niet door wordt gewekt, zoodat wan- | |
| |
neer b.v. na de lezing geen andere indruk overbleef dan deze, dat men het leven van een wijs en vroom, onschuldig gemarteld mensch gelezen heeft, zulks zeer zeker het bewijs zou zijn, dat het werk niet geeft wat het geven moet. Het zou als 't ware de proef op de som zijn. Maar de aanwijzing daarvan dat Jezus is de volmaakte mensch, dat in hem God is geopenbaard, dat in hem God en mensch één zijn, de aanwijzing
van dat een en ander behoort niet tot de levensbeschrijving van Jezus, en niet dan door verregaande begripsverwarring of door schromelijke willekeur, kan men haar de beschrijving van het ‘inwendig leven’ des Heeren noemen.
Maar Dr. Meijboom doet nog veel meer dan enkel opmerkingen meêdeelen, ten einde in de bijzonderheden van Jezus' leven de hoogheid en goddelijkheid des Heeren aan te wijzen; hij geeft ons in zijn boek eene volledige leer aangaande Christus, eene christologie, die, op zijn standpunt, zeker heel veel omvat, schier de gansche theologie in haren geheelen omvang. Want toen wij boven het een en ander omtrent het plan van het vervolg des werks meêdeelden, spraken wij alleen nog maar van het tweede deel, door den auteur, naar onze meening zoo geheel ten onregte, het ‘inwendig leven’ des Heeren getiteld. Maar er zal ook nog een derde deel volgen, waarin ‘Jezus in zijne verhouding (?) tot de wereld en hare geschiedenis’ zal worden voorgesteld, en waarin in zes afdeelingen - blijkbaar zal het nog veel uitvoeriger worden dan het tweede deel - de Heer achtereenvolgens zal beschreven worden als ‘het licht der wereld, het brood des levens, de wijnstok en de goede herder, als verzoener en middelaar, verlosser en zaligmaker, koning des heelals en volmaker der wereld.’ Het lust mij niet meê te deelen wat ik tegen dit plan al op het hart heb. Ik hoop, dat de schrijver tot inzigt van het verkeerde er van zal komen en het zal wijzigen; vooral voor zoover hij dat alles in het ‘leven van Jezus’ wil begrijpen. Iets anders zou het zijn, als hij ons eene bijbelsche ‘leer aangaande Christus’ wilde geven. Niet alleen op zijn standpunt, maar in 't algemeen, geloof ik, zou in zulk eene christologie zeer veel kunnen begrepen worden. Wij hebben immers ook een eerste deel van eene ‘Christliche Dogmatik aus dem christologischen Princip dargestellt von Dr. Th.A. Liebner, Göttingen, 1849.’ Zooveel ik weet is van
| |
| |
dit werk niet meer dan één stuk verschenen. Bij alle verschil van behandeling, is blijkbaar in de idee van Liebner veel wat overeenkomt met het plan, 't welk Dr. Meijboom heeft voor het vervolg van zijn werk. Maar Liebner begaat niet de vreemde fout van dezen, dat hij eene dogmatiek, uit christologische beginselen afgeleid, het ‘inwendig leven van Jezus’ zou noemen. Zoo heeft onlangs Dr. H.G. Hasse, ten onzent wel bekend door zijne verhandeling over de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke magt in den Kerkelijken Staat, bij Teylers tweede Genootschap, in zijn boek: ‘das Leben des verklärten Erlösers im Himmel,’ eene schriftuurlijke voorstelling trachten te geven van de werkzaamheid des verhoogden Heilands. Ook deze knoopt zijne voorstelling daarvan, even als Dr. Meijboom in het derde deel van zijn ‘leven van Jezus’ zich voorstelt te doen, aan uitspraken van den Heer in de Evangeliën. Maar hij heeft zich wel gewacht zijne voorstelling daarvan onder het leven van Jezus, voor zoover het een voorwerp van biographie is, te begrijpen. Genoeg, 't blijkt uit dit een en ander, dat zich uit de leer aangaande Christus, uit de christologie, zeer veel van hetgeen tot het gebied der theologische wetenschap behoort, laat afleiden: dogmatiek ligt in zijn geheelen omvang, zoowel het anthropologisch en soteriologisch als het theologisch gedeelte daarvan, voorts moraal, voor zoover het volmaakt menschelijk leven in Christus is openbaar geworden; practische theologie mede, gelijk dit soms zelfs metterdaad is geschied, 't zij dan met betrekking tot haren geheelen omvang, 't zij tot enkele van hare deelen. Men denke b.v. aan de dissertatie van Dr. G.B.J. van Eyk, over de welsprekendheid van Jezus als het voorbeeld voor den kanselredenaar. Maar al geven wij toe, dat dit een en ander geschieden kan, 't is er ver van af, dat wij zouden toegeven, dat het geschieden moet of zelfs dat
het wenschelijk is. 't Zal altijd in den vorm gekunsteld blijven. Waarlijk, men kan Christus zeer wel als den grond, het middelpunt, de kern der gansche theologie beschouwen, zonder dat men uit de christologie den geheelen omvang dier wetenschap als uit het beginsel afleidt. Christus is de ziel, het leven der theologie. Op Hem heeft de godgeleerde het oog gerigt bij de verklaring des Bijbels, zelfs bij die van het Oude Verbond, als hetwelk heenwijst op Christus. Hij staat niet alleen aan den aanvang der kerkgeschie- | |
| |
denis, maar naar zijne leer en naar zijn' geest worden de gebeurtenissen op dat gebied gewaardeerd en beoordeeld. De apologetiek heeft in de eerste plaats te doen met het bewijs van de waarheid en werkelijkheid der verschijning van den Zoon van God op aarde. Hij is het middelpunt van dogmatiek en moraal, terwijl de practische theologie in haren geheelen omvang hare kracht en haar leven ontleent aan Christus. Wilde men nu al die afzonderlijke takken der theologische wetenschap regtstreeks uit de christologie afleiden, men zou altijd veel meer een kunstwerk en vaak een gekunsteld werk, dan eene natuurlijke, eenvoudige, heldere ontwikkeling van dat een en ander geven. Maar wat zullen wij zeggen van het voornemen van Dr. Meijboom, die niet de leer aangaande Christus, de christologie, tot het beginsel van dat een en ander maakt, maar die christologie niet alleen (zie in de schets het tweede deel), maar ook dogmatiek, moraal, kerkgeschiedenis, misschien ook apologetiek niet alleen afleidt uit, maar ook begrijpt in het leven van Jezus? Ik houde mij verzekerd, dat, als het plan wordt uitgevoerd en de laatste deelen in het licht verschijnen, de lezers alleen aan den titel zullen kunnen merken, dat zij een boek vóór zich hebben, waarin over het leven van Jezus gehandeld wordt.
Het bevreemdt ons niet, dat de auteur er lang over getobd heeft, welken titel hij voor zijn boek zou kiezen, want het is eene moeijelijke zaak, zoo vele en zoo velerlei dingen met éénen naam te noemen. Bedrieg ik mij niet, dan zullen wij in het werk, 't welk Dr. Meijboom zich voorstelt te schrijven, eigenlijk drie verschillende werken hebben: een leven van Jezus, eene christologie, en eene ontwikkeling van de leer des christendoms van het standpunt der christologie. Even weinig kan de groote uitgebreidheid van het werk, als het geheel voltooid zal zijn, ons bevreemden. Dr. Harting heeft voor eenigen tijd in de Jaarboeken van wetenschappelijke theologie uitgerekend, dat, te oordeelen naar het toen verschenen gedeelte, het geheele werk uit niet minder dan twaalf vrij lijvige boekdeelen zou bestaan. In een berigt aan den lezer, gehecht voor het laatst verschenen stuk, het derde van het eerste deel, is de auteur tegen die uitrekening opgekomen, wel niet om de onjuistheid er van aan te wijzen, - want Dr. Harting kon uit de feiten niet anders rekenen, - maar om den schrik weg
| |
| |
te nemen, die den lezers door de gedachte aan zulk een stapel boeken moest worden aangejaagd. Uit dat berigt zien wij, dat het vierde deel, 't welk wij nu te wachten hebben, het geheel van Jezus' openbaar leven uit verschillende oogpunten zal beschouwen; - volgens het oorspronkelijk plan, zie de schets, bladz. ii, zou dit geweest zijn B van de tweede afdeeling van het eerste deel, dus niet een afzonderlijk deel, maar eene onderafdeeling van eene afdeeling van het eerste deel. Dan zullen, zoo als de auteur het nu voorstelt, het vijfde en zesde deel handelen over Jezus na zijn openbaar leven op aarde, en over Jezus, zoo als hij inwendig was. Is hier ook niet eene afwijking van het oorspronkelijke plan? Wij zien toch in de schets, blz. iii en vervolg., dat de beschouwing van Jezus na zijn openbaar leven op aarde de derde afdeeling van het eerste deel zou uitmaken, en dat dan het geheele tweede deel, in drie onderafdeelingen onderscheiden, zou handelen over Jezus, zoo als hij inwendig was. Eindelijk belooft nu de auteur, dat hij, in het zevende deel, ten slotte zal spreken over Jezus in zijne verhouding (Nederd. ‘betrekking’) tot de wereld en hare geschiedenis. Nu zal het ongetwijfeld strekken om Dr. Harting en niet minder de lezers van Meijbooms boek gerust te stellen, als zij zien, dat zij niet twaalf, dat zij maar zeven boekdeelen te wachten hebben; 't is altijd toch nog een heel getal! Maar het is minder geruststellend en verblijdend, uit dit berigt te ontwaren, dat de auteur blijkbaar onder den arbeid zijn plan heeft gewijzigd. Want al verklaart ook de Heer Meijboom, in het aangehaalde berigt, dat hij ‘de stof der vier Evangeliën opzettelijk naauwkeurig heeft willen beschouwen, ten einde op 't breede fondament het gebouw in minderen omvang te kunnen optrekken,’ - hij erkent in die woorden, dat hij zijn bestek niet goed heeft gemaakt. Een breed en groot gebouw op een smal fondament, dat gaat
in 't geheel niet; maar op een breed fondament een gebouw van geringen omvang?.... een ander beeld ligt voor de hand. Had evenwel mijn vriend Harting geweten wat Dr. Meijboom in zijn laatste berigt aan den lezer heeft gemeld, hij zou de rekening niet gemaakt hebben, zoo als hij gedaan heeft. Intusschen dreigt nu nog altijd het gevaar, dat de auteur in de breedte zal zoeken, wat hij in de lengte verliest, met andere woorden, dat hij zijne boekdeelen dikker zal maken, naarmate hun
| |
| |
getal kleiner wordt. Zien wij er niet reeds een begin van? Het eerste deel heeft 368, het tweede 477, het derde 544 bladzijden. Als nu het zevende deel zal staan tot..... Maar ik waag mij niet op dit arithmetisch gebied, om den auteur niet weder tot eene nieuwe mededeeling als in het laatst verschenen stuk te nopen. Dit alleen is zeker, dat, als de auteur aan zijn laatst opgegeven plan getrouw blijft, de hoofdstukken, waarin zijn werk verdeeld is, al kleiner en kleiner hoofdstukjes zullen worden, zoodat het boek in den vorm wel wat van den Koran zal hebben.
Ik bemerk, helaas, dat ik, wat den vorm mijner aankondiging betreft, in dezelfde fout vervallen ben als de schrijver van het boek, 't welk wij beschouwen, ja eigenlijk mij aan nog grooter verkeerdheid heb schuldig gemaakt, daar ik zeker meer geschreven heb over het gedeelte van het werk van Dr. Meijboom, dat nog niet in 't licht verschenen is, dan over dat, 't welk afgedrukt voor mij ligt. Ik kan mij niet verontschuldigen met wat de auteur ter verklaring van zijne manier van handelen bijbrengt: het voorafgaande is geen breed fondament, waarop nu verder het gebouw van veel kleiner omvang zal worden opgetrokken. Maar vooreerst gebeurt het niet dikwijls, dat een auteur, bij het verschijnen van het eerste deel zijns werks, ons zoo naauwkeurig zegt wat er in de zes volgende zal voorkomen, dat men in staat is om er een oordeel over uit te spreken. En ten andere - wat ik over de te wachten deelen des werks in het midden bragt, kan misschien nog strekken om den auteur te bewegen zijn plan nog verder te wijzigen dan hij reeds gedaan heeft, en het na de verschijning van nog één deel voor 's hands daarbij te laten. Dan kan hij het overige, wat er indedaad niet bij behoort, later afzonderlijk onder een' anderen en meer juisten titel in het licht zenden. Bij herhaling beveel ik deze zaak aan de aandacht des schrijvers. Maar nu wordt het ook tijd, dat wij iets zeggen van Dr. Meijbooms ‘leven van Jezus,’ voor zoover het reeds verschenen is.
Wij zouden ons hier zeer gemakkelijk van de opgenomen taak kunnen afmaken met de eenvoudige verklaring, dat wij het in alle opzigten volkomen eens zijn met hetgeen Dr. Harting op de aangehaalde plaats heeft geschreven (Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. Deel XII, bladz. 419 en verv.) over de methode, door Dr. Meijboom bij het schrijven van
| |
| |
zijn ‘leven van Jezus’ (d.i. in den gewonen, eigenlijken zin des woords) gevolgd. Ook naar onze bescheidene meening is die methode voor het doel, 't welk de Heer Meijboom zich voorstelde, allezins ongepast. Ik gevoel echter, dat ik hier met een enkel beroep op het gevoelen, door een ander uitgesproken, niet kan volstaan. Ik zal trachten mijn min gunstig oordeel te staven en aan te wijzen - het klinkt zeker vreemd, maar het is daarom, naar mijne overtuiging, niet minder waar - dat de auteur met al de uitvoerigheid van zijn' arbeid niet eens een leven van Jezus gegeven heeft; ten minste niet zulk een leven van Jezus, als de lezers, voor wie hij het bestemde, van hem mogten wachten.
Het zal niet noodig zijn te herhalen, wat ik in het voorgaande geantwoord heb op de vraag: wat is een leven van Jezus? Ik herinner alleen het antwoord, door Hase op die vraag gegeven, vroeger bijgebragt. Dr. Meijboom nu wil het leven van Jezus, zoo als hij uitdrukkelijk op den titel van zijn boek verklaart, ‘wetenschappelijk-populair’ beschrijven. Vreesde ik niet den schijn van vitlust op mij te laden, ik zou mijne bedenkingen opgeven tegen de zamenvoeging van twee woorden, waardoor twee zoo geheel verschillende begrippen worden aangeduid. Een populair geschrift is niet wetenschappelijk, noch een wetenschappelijk populair. Het een sluit het ander uit, en ik acht het een nadeel voor onze literatuur, dat wij, ten gevolge van het beperkt getal lezers en koopers van wetenschappelijke werken, wel meer of min genoodzaakt zijn om eene zekere transactie tusschen wetenschap en populariteit aan te gaan en zoo wat half wetenschappelijk en half populair te schrijven, d.i. doorgaans het een evenmin als het ander. Zou zulks misschien ook eenigermate het geval zijn met het werk van Dr. Meijboom? Maar wij willen zelfs den schijn van onbillijkheid vermijden en het tweeslachtig praedicaat op den titel opvatten naar de verklaring, die de auteur er van schijnt te geven, bladz. 7 en vervolgd, van het eerste stuk. Volgens hetgeen wij daar lezen, had hij ten oogmerk, een echt populair boek te schrijven, d.i. een boek, waarin eene bij uitnemendheid populaire stof, na eerst door den schrijver wetenschappelijk bewerkt en doorwerkt te zijn (d.i. zóó, dat ‘alles tot eenheid wordt gebragt en in zijn diepsten grond opgevat,’ - de schrijver heeft zelf,
| |
| |
I, bladz. 204, dus verklaard wat hij onder wetenschappelijk verstaat), ‘zóó wordt voorgesteld, dat het des noods voor kinderen bevattelijk is, en toch voor den geleerdste, omdat hij mensch is, belangrijk genoeg om er kennis van te nemen.’ De schrijver zelf heeft ons dezen maatstaf in de hand gegeven; 't is dus billijk dat wij dien aan zijn werk leggen.
Wat mogen wij derhalve nu wel eerst verwachten? Vooral dit, dat de auteur ons resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek meêdeele; maar ook niets dan resultaten, waaruit voor den geleerde blijkt, dat alles wetenschappelijk is onderzocht, - dat kan geschied zijn, want de Heer Meijboom is, naar zijne eigene verklaring, negen jaar lang met zijn werk bezig geweest; - maar die zoo klaar en eenvoudig zijn en in zoo bevattelijken vorm voorgesteld, dat ze des noods door een kind kunnen begrepen worden. Het onderzoek zelf, dat de grondslag van het werk uitmaakt, verwachten wij in het boek niet. Dat houdt de schrijver, die niet voor geleerden als zoodanig schrijft, voor zich. Alles dus, wat tot de kritiek der Evangeliën behoort, alle vragen over de betrekking, waarin de onderscheiden evangelische verhalen tot elkander staan, vallen buiten het bestek van hetgeen de schrijver zich had voorgesteld. Hij had niets anders te doen, dan geregeld het leven van Jezus, zoo als het zich heeft ontwikkeld, voor te stellen, zóó, dat het tot stichting van den lezer, tot zijne opbouwing in geloof en tot uitbreiding van zijne kennis van Christus kan strekken. Heeft de Heer Meijboom inderdaad zulk een werk gegeven? Reeds de groote uitvoerigheid van zijnen arbeid doet ons vreezen, dat hij onder de bewerking niet altijd gedachtig is geweest wat hij schreef en voor wie hij schreef. Eene populaire levensbeschrijving van Jezus, die - wij zullen er eens ruim van afscheiden wat er niet toe behoort - toch altijd nog vier lijvige boekdeelen beslaat! Men behoeft echter maar weinige bladzijden van het werk te lezen om er zich van te overtuigen, dat het niets minder is dan een leven van Jezus, populair voorgesteld. Niet alleen wordt in de inleiding gehandeld over de bronnen, maar ook over de letterkundige geschiedenis daarvan, en daar lezen wij dan van codices en van palimpsesten en van oude vertalingen, enz. En was het dit nog alleen: maar het geheele werk
door laat de auteur zijne lezers aan zijne onderzoekingen een werkzaam deel nemen en breekt hij door allerlei soort van be- | |
| |
schouwingen, en daaronder ook zulke, die alles behalve populair zijn, den draad des verhaals af. Enkele voorbeelden. In het eerste deel, of stuk? bladz. 109 en verv., wordt op indedaad lofwaardige wijze de aankondiging van de geboorte van Jezus door den Engel aan Maria verhaald. Het doet er nu zeker al weinig toe, of Nazareth ‘in eenen kring van witte krijtheuvelen lag.’ De ligging der plaats zou al genoeg geteekend zijn door de vermelding van heuvelen alleen. Ik twijfel evenwel, of de voorstelling van den Heer Meijboom juist zij, al zou het alleen zijn om Luc. IV: 29. Maar dit is het nog niet. Wat ik bedoel is de zeer misplaatste aanmerking, na de vermelding van den groet, door den Engel aan Maria gebragt: ‘in het N.T. van Tischendorf wordt eenvoudig gelezen,’ enz. Moest zulks vermeld worden, 't paste niet in den tekst, maar in eene aanteekening. Doch de Heer Meijboom heeft blijkbaar geen noten onder zijn' tekst gewild; dan was zijn boek niet populair geweest. Maar is het dan nu populair, met dergelijke kritische noten in den tekst? En het is in 't geheel niet het eenige voorbeeld van dien aard. Wij lezen wat verder, en vinden aan het slot des verhaals van de aankondiging der geboorte eene vrij uitvoerige verhandeling over den vorm dier aankondiging, of wij daarbij aan verschijning, droom, verrukking of gezigt te denken hebben. De schrijver verzekert, dat hij daarover zoo uitvoerig handelt, omdat hij ‘hier tevens den grond wilde leggen voor de beschouwing der bijzonderheden van soortgelijken aard, die ons in den loop van 's Heeren levensgeschiedenis meermalen zullen voorkomen,’ blz. 124. Maar juist daarom had iets dergelijks vóór de eigenlijke levensgeschiedenis moeten afgedaan zijn, b.v. in de inleiding. In het verhaal zelf staat het geheel niet op zijne plaats. En nu zou
men verwachten, na deze verklaring van den auteur, dat dergelijke zaken voor goed waren afgedaan. Maar neen, een honderdtal bladzijden verder komt de verschijning van den Engel aan Zacharias ter sprake, bij de aankondiging der geboorte van Johannes, en daar krijgen wij nu weêr eene uitweiding over de Engelen-leer der Joden, waar wij onder anderen, zonder eenig bewijs, leeren dat de Joden den naam van den Engel Gabriël van Zoroaster of van de Babyloniërs geleerd hadden (dat schijnt volgens Meijboom hetzelfde te zijn), met vermelding van de Mazaloth en Chelim en Ligjon en Rabaton en Karton en Gistra; 't is waarlijk zeer popu- | |
| |
lair, zoo midden in 't verhaal! - Een ander voorbeeld van dien aard treft mij terstond in het begin van het tweede stuk. Men zou meenen, dat de schrijver, eer hij met de voorstelling van het leven van Jezus begon, over de tijdrekenkundige rangschikking der gebeurtenissen zou gehandeld hebben. Maar neen, dat vinden wij nu eerst hier in het midden des verhaals. En wat is het wat wij er vinden? Niets anders dan een referaat uit Wieseler's chronologische synopse der vier Evangeliën, en daarbij zelfs den Joodschen kalender voor de jaren 780 en 781 na Rome's stichting, de beide jaren van de openbare werkzaamheid des Heeren, waarvan ons het meest bekend is. Wij willen nu den auteur wel niet daarover hard vallen, dat hij zich in de chronologie van Jezus' levensgeschiedenis geheel aan Wieseler heeft aangesloten, zoo als ook Tischendorf heeft gedaan in zijne synoptische uitgave van de Evangeliën, al houden wij ons overtuigd, dat een goed deel van 't geen door dien Hoogleeraar als resultaat van berekening wordt voorgedragen, inderdaad niets anders is dan hypothese (wat dan ook geldt van al die bepaalde data, die door den Heer Meijboom van enkele gebeurtenissen worden opgegeven, zie II, bladz. 8); maar wij bekennen, dat die geheele chronologische excurs in het midden der levensbeschrijving volstrekt
misplaatst is, en den gang des verhaals op onaangename wijze moet storen; wij beweren, dat die kalender, die als
bewijsstuk in het werk van Wieseler op zijne plaats is, hier volstrekt niets beteekent, en dat de vragen omtrent chronologie, waarover trouwens ook in het eerste stuk, bij de geboorte van Jezus en bij het optreden van Johannes, reeds het een en ander gezegd is, vóór de eigenlijke levensbeschrijving moesten beantwoord en zoo mogelijk opgelost zijn. - Nog een voorbeeld. In het derde stuk, bladz. 25, komt de auteur met zijne voorstelling aan de plaats Joh. VII: 53 - VIII: 11, de bekende pericope van de vrouw in overspel gegrepen. De Heer Meijboom houdt het daarvoor, dat dit verhaal ten minste daar niet op de regte plaats staat. Ik geloof dat hij gelijk heeft; maar ik vraag, of iets dergelijks niet moest besproken zijn in de inleiding? Het is ten minste al zeer vreemd, als men zoo midden in de beschrijving van de werkzaamheid des Heeren op eens zich verplaatst ziet op het gebied der kritische discussie, waarbij gehandeld wordt over handschriften en hunne betrekkelijke waarde, over oude ver- | |
| |
talingen, enz. In de inleiding, waar gesproken wordt over de Evangeliën als de bronnen der levensgeschiedenis van Jezus, daar had zulk eene plaats moeten ter sprake komen, en tevens Marc. XVI: 9-20, Joh. V: 4, Joh. XXI, met één woord al wat betrekking heeft ook tot de integriteit van die oirkonden van het leven des Heeren.
Het zijn maar enkele voorbeelden die wij bijbragten. Ze zijn echter zoo weinig gezocht, dat de drie nu verschenen stukken van het uitvoerig werk van Dr. Meijboom bij elke hoofdbijzonderheid in het leven van Jezus zulke uitweidingen aanbieden, ja dat het tot het eigen plan des schrijvers schijnt behoord te hebben ze te geven. Zoo stuiten wij in het tweede stuk op uitweidingen over de bezetenen, over de melaatschheid, en over wat niet al? 't Is dit waarop wij opmerkzaam maken, tevens om onze vroeger uitgesproken meening te staven, dat wij in dit werk niet eens eene levensbeschrijving van Jezus hebben. De auteur geeft ons niets anders dan eene kritisch-apologetische beschouwing van de bijzonderheden in het leven van Jezus, door de Evangelisten meêgedeeld, naar aanwijzing van Wieseler en Tischendorf, en niet naar een plan, 't welk den schrijver oorspronkelijk toebehoort, in synoptische volgorde. Elk hoofdstuk van het werk is eigenlijk eene op zich zelf staande verhandeling, waarin de schrijver tracht te verklaren en duidelijk te maken wat duister is en onbegrijpelijk schijnt, of waarin hij de zwarigheden oplost, die uit de vergelijking van de verhalen der Evangelisten met elkander ontstaan. Hier krijgen wij dus, behalve de beide reeds genoemde bestanddeelen des werks, nog twee andere: verklaring van het duistere - de schrijver heeft blijkbaar de wonderen bedoeld - en harmonistiek; vgl. van het eerste stuk bladz. 9 en 10, en bovendien, omtrent de regelen der harmonistiek en synopse, die de schrijver gevolgd is, van het tweede stuk bladz. 9; want daar handelt hij, alsof wij nog eens eene inleiding in het werk kregen, alweêr over zijne manier van arbeiden. Nadat de Heer Meijboom op de aangehaalde plaats in het eerste stuk van zijn werk over de methode, die hij wil volgen, gesproken heeft, spreekt hij zijne overtuiging uit: ‘Zoo zal bereikt kunnen worden het doel, dat ik mij voorstel: bevestiging van 't geloof en heiliging van 't leven in den
Zoon Gods.’
De schrijver vergunne mij in twijfel te trekken, of dat
| |
| |
doel, bevestiging van het geloof en heiliging van het leven door versterkte gemeenschap met den Zoon van God (dat toch zal wel de zin zijn van die laatste niet zeer duidelijke woorden), wel langs den weg, door hem betreden, zal bereikt worden, althans in die mate, als hij zich voorstelt. Wie zou ontkennen, dat tot een waarachtig geloof en tot een gezond christelijk leven ook degelijke kennis, helder inzigt in de waarheid des evangelies, duidelijke en bepaalde voorstelling van de zaken des geloofs noodig is. Maar het komt er vooral op aan, hoe, op wat wijze, in welken geest ons dat een en ander worde meêgedeeld. Het geloof is eene bij uitnemendheid teedere zaak, en wie het niet op de meest bedachtzame en kiesche wijze behandelt, loopt gevaar om het te kwetsen en te beleedigen. De Heer Meijboom - wij weten het - heeft juist het tegendeel bedoeld. Hij wil zijne lezers in hun geloof versterken en bevestigen. Maar dat gaat niet op de manier, waarop hij het tracht te doen. Hij heeft bij zijne beschrijving van het leven van Jezus vooral ook het oog op ‘opregt gezinde en eerlijke lezers van de Evangeliën, die aan sommige verhalen der Evangeliën twijfelen, omdat zij hun ongeloofelijk voorkomen en in strijd met het gezond verstand.’ Voor dezulken wil hij aantoonen, ‘hoe redelijk de betwijfelde zaak is en met andere erkende waarheden in overeenstemming.’ En hij voegt er de verzekering bij: ‘ik zal geene zwarigheid van dien aard vermijden te bespreken, maar helder maken en als redelijk doen kennen al wat ik kan.’ Aan deze laatste verklaring is de auteur bij uitnemendheid getrouw gebleven. Hij heeft eene hooge mate van moed en vrijmoedigheid aan den dag gelegd, daar hij zich aan de verklaring van schier alles durft wagen, meestal door het bijbrengen van analogiën. Zoo als ik reeds zeide, betreft die verklaring, waarop wij hier het oog hebben, vooral de wonderen in de evangelische geschiedenis.
Soms loopt die verklaring uit op een wegredeneren van het wonderbare, b.v. waar de verheerlijking van Jezus op den berg ter sprake komt. Dat kan toch kwalijk strekken om het geloof te bevestigen of voor twijfelende lezers der Evangeliën het redelijke van de voorstelling der Evangelisten te bewijzen. Immers zij willen blijkbaar een wonder voorstellen en zijn dus zeer weinig redelijk te werk gegaan, toen zij eene geheel natuurlijke gebeurtenis als een wonder opvatten. Wij hadden gedacht, dat dergelijke vruchten van
| |
| |
het beruchte verklaringswerk van nu wijlen den Heidelbergschen geleerde Dr. Paulus, met den uitvinder, ten minste bij ons, voor goed dood en vergeten waren. Wie het weêr in het leven roept - 't is mijne innige overtuiging - die doet schade aan het christelijk geloof, wel verre van het te bevestigen. Elders worden, met verbazende uitvoerigheid, analogiën uit de natuur bijgebragt ter verklaring van de wonderwerken des Heeren, b.v. bij het wonder op de bruiloft te Kana en bij dat van de spijziging der duizenden. Dat kan zeker minder kwaad, maar het verklaart niets. Dat het water door de wortels van den wijnstok uit den grond getrokken en door de takken geleid en door de zon gekoesterd, enz. enz., na verloop van maanden wijn is, strekt alleen om in het licht te stellen, dat Jezus op geheel andere wijze en naar geheel andere wetten handelde, dan naar welke de verschijnselen der natuur plaats hebben. Hetzelfde geldt van de spijziging van duizende menschen met weinig brood en visch, als wij daarnevens plaatsen de vermenigvuldiging van de enkele graankorrel in de aarde geworpen. Wij zien hier geene overeenkomst, maar verschil; de twijfelaar merkt ook dat verschil op, en - hij blijft twijfelen. Erger is evenwel als, ter verklaring van het wandelen op het water, zelfs de dwaasheden van den tafeldans en van 't geen er bij behoort worden te hulp geroepen. Maar het meest stuitend is de wijze, waarop de schrijver over het groote wonder des evangelies, de menschwording van het Woord, spreekt. Ik zie er bezwaar in om de onjuistheid van de even onkiesche en platte als onjuiste opvatting van de woorden Luc. I: 35, door den auteur op bladz. 111 van het eerste stuk voorgedragen, aan te toonen. Alleen meen ik te mogen verzekeren, dat het woord ‘overschaduwen’ nergens voorkomt als ‘kiesche uitdrukking om de huwelijksgemeenschap te beteekenen,’ ook niet in het boek Ruth, daar blijkbaar op de plaats, die, naar ik gis, door den
auteur bedoeld wordt, ofschoon hij ze niet noemt, Ruth III: 9, allerminst sprake is van huwelijksgemeenschap, of wij zouden moeten zeggen, dat de zedige Moabitische zich op zeer kiesche wijze uitgedrukt, maar op zeer onkiesche wijze gehandeld heeft. Even kwetsend acht ik het voor de teêrheid des geloofs, wanneer de Heer Meijboom, die geene dogmatiek maar een leven van Jezus schrijft, in twee paragrafen de menschwording van den Heer bespreekt. Ik zwijg van zijne opvatting van het voorbe- | |
| |
staan van Christus. Daarover is reeds genoeg gehandeld, en 't behoort meer in een eigenlijk godgeleerd tijdschrift te huis, gelijk wij vertrouwen, dat Dr. Harting in de Jaarboeken er wel op zal komen.
Kunnen wij niet gunstig oordeelen over de pogingen van den schrijver om het wonderbare in de verschijning en werkzaamheid des Heeren duidelijk te maken, ook zijne pogingen om de onderscheiden Evangeliën, zoowel wat aangaat het tijdrekenkundige als het zakelijke hunner verhalen, met elkander in overeenstemming te brengen, kunnen ons weinig voldoen. De auteur volgt daarbij - zoo als wij reeds zeiden - Wieseler en Tischendorf, en hij doet zulks met een vertrouwen en eene verzekerdheid, alsof er omtrent de juistheid zijner bepalingen geen twijfel kon bestaan. Over 't geheel is de schrijver zeer gereed om de uitkomsten van eenig onderzoek, zoodra hij zijne toestemming er aan gegeven heeft, ook terstond als bestanddeelen der geschiedenis op te nemen. Zoo heet b.v. de berg, waarop de verheerlijking van Jezus heeft plaats gehad, nadat de auteur de gissing heeft zoeken aannemelijk te maken, dat het de Hermon is geweest, voortaan in het verhaal met zijn modernen naam de Dschebel Esscheikh, enz. Zoo wordt ook van tijd tot tijd dag en datum der gebeurtenis vermeld, met eene verzekerdheid, alsof aan de juistheid der bepaling niet te twijfelen viel. Wij geven toe, dat zulks in een werk als dat van Wieseler, 't welk bepaald over de chronologie van de levensgeschiedenis des Heeren handelt, geschieden moet. Daar zijn zulke datums de resultaten van het bepaalde onderzoek. Maar ik twijfel toch, of Wieseler zelf zóó zeker van zijne zaak is, dat hij wenschen zou, dat nu voortaan ook in een populair geschrift over het leven van Jezus die enkele datums, door hem genoemd, als stellige en zekere punten in het leven des Heeren opgegeven werden. Als wij bedenken, dat het geboortejaar van Jezus zóó onzeker is, dat geleerden als Wurm, Ideler, Münter, Schubert, op grond van hunne zeer naauwkeurige berekeningen, het drie jaren vroeger stellen dan Wieseler, dat zelfs de vorm, waarin, Luc. III: 1, de tijd van 's Heeren openlijk optreden bepaald wordt,
ook deze plaats voor eene naauwkeurige vaststelling der chronologie onbruikbaar maakt; dat verder ook het sterfjaar van Jezus zóó onzeker is, dat onder de nieuwste bewerkers der evangelische chronologie Wurm en
| |
| |
Anger, geheel onafhankelijk van elkander, tot hetzelfde resultaat zijn gekomen - en dat beteekent toch altijd iets - namelijk het jaar 784 van Rome, terwijl Wieseler, met hen in strijd, het jaar 783 heeft aangenomen; als wij dit een en ander in aanmerking nemen, dan moeten wij, dunkt mij, erkennen, dat het er nog ver van af is, dat wij ook maar voor eene enkele bijzonderheid in het leven van Jezus dag en datum zouden kunnen bepalen. Ik wil een enkel voorbeeld bijbrengen ten bewijze, hoe men met dergelijke bepalingen, in verband met de onderscheidene verhalen der Evangelisten, van tijd tot tijd in verlegenheid moet geraken. Ik ontleen het aan de geschiedenis van 's Heeren geboorte en eerste levensdagen. Wieseler, wien onze schrijver, gelijk elders in dergelijke zaken, zoo ook hier geheel volgt, heeft zijne berekeningen omtrent het tijdsverloop van de geboorte tot aan de vlugt naar Egypte met allerlei bewijzen trachten te staven; en het bevreemdt mij, dat een schrijver van zoo groote naauwkeurigheid niet heeft bemerkt, dat de onderscheidene gebeurtenissen terstond na de geboorte zich toch kwalijk binnen het door hem gemaakt bestek laten zamenpersen. Intusschen laat zich dit verklaren uit ingenomenheid met hetgeen men na lang onderzoek gevonden heeft of meent gevonden te hebben. Maar meer moet het bevreemden, dat een ander, die van de resultaten van Wieselers onderzoek gebruik maakt en daaromtrent meer onzijdig is, de zwarigheden niet bemerkt, welke uit zijne berekeningen in de schikking der onderscheidene gebeurtenissen moeten ontstaan. Volgens Wieseler, wien Meijboom volgt, zal Jezus op een der eerste dagen der maand Februarij van het jaar 750 van Rome geboren zijn. Dat is het sterfjaar van Herodes den Groote; en al weten wij nu ook niet den juisten dag, waarop deze gestorven is, wij kunnen dien dag toch eenigermate bepalen. Herodes namelijk stierf kort vóór het Paaschfeest van dat jaar. Het Paaschfeest is in dat jaar in de eerste helft
van April ingevallen, waarschijnlijk op den 12den dier maand, daar eene maansverduistering, die, volgens Josephus, aan het sterven van Herodes voorafging, naar de berekening van Ideler en Wurm, in den nacht tusschen 12 en 13 Maart daaraan voorafgaande, te Jeruzalem zigtbaar moet geweest zijn. Wieseler zelf berekent dus, dat Herodes gestorven is zeven dagen voor het Paaschfeest van het jaar 750 van Rome, d.i. naar onze telling, op den 5den
| |
| |
April. Zie Wieseler, Chron. Synopse der vier Evangeliën, bl. 56, 57. Nu zal de komst van de Wijzen, volgens Wieseler en zoo ook naar de meening van Meijboom, moeten geschied zijn na de voorstelling van het kind in den tempel, d.i. na den veertigsten dag sedert de geboorte. Men stelle twee dagen voor de reis van Bethlehem naar Jeruzalem en terug ('t is zeker niet te lang), zoo krijgen wij twee-en-veertig dagen, die tusschen de geboorte van Jezus en de komst der Wijzen moeten zijn verloopen. Dat laatste kan dus wel niet veel eerder dan omstreeks den 20sten Maart zijn geschied, daar Jezus in het begin van Februarij geboren is. Derhalve blijft er voor alles wat ons van de Wijzen uit het Oosten en van den kindermoord te Bethlehem wordt verhaald, Matth. II: 1-16, naauwelijks een tijdsverloop van veertien dagen over. Ja, 't kan alles in dien tijd zijn geschied, maar 't is dan toch zeer snel in zijn werk gegaan. Herodes moet zeer spoedig hebben erkend ‘dat hij van de Wijzen bedrogen was’, en 't is wel heel toevallig dat hij, nog even voor dat hij stierf, den tijd had om zijne maatregelen omtrent den kindermoord te treffen, en dat wel onder de smarten en benaauwdheden van die zware ziekte, die, naar het verhaal van Josephus, de oorzaak van zijn' dood is geweest. Maar zou het waarschijnlijk zijn? Mij dunkt, zulke chronologische berekeningen beteekenen niets als de uitkomst er van zich niet door hooge waarschijnlijkheid aanbeveelt.
Het kan den nadenkenden lezer van het eerste stuk van Meijboom's werk, die daarin de oplossing wacht van alle schijnbare duisterheden in het verhaal der Evangelisten en bepaald ook van de tegenstrijdigheden die er tusschen hunne verschillende voorstelling schijnen te bestaan, - het kan, dunkt mij, zulken lezer, die vooral met de bijzonderheden uit de historie van Jezus' kindschheid moet bekend zijn, kwalijk ontgaan, dat de auteur zoo los heenloopt over het groot verschil, men zou bijna kunnen zeggen, den openbaren strijd, die hier tusschen de voorstelling van Mattheus en die van Lucas bestaat. Wij wijzen hierop omdat dezelfde plaats van het werk, die zoo even aanleiding gaf om het weinig bevredigende van de chronologische schikking in het licht te stellen, hier een bewijs geeft hoe weinig de auteur er in slaagde om vooral op zulke plaatsen, waar dat inzonderheid noodig was, te volbrengen wat hij beloofde,
| |
| |
I, blz. 10, ‘op 't verschil of op de tegenstrijdigheid (tusschen de onderscheidene evangelische verhalen) opmerkzaam te maken, op te lossen wat ik kan, en 't onoplosbare aan te wijzen.’ Hier hebben wij nu zulk een verschil of tegenstrijdigheid, door den Heer Meijboom niet opgelost en ook niet aangewezen. Ja, 't is heel gemakkelijk, als men aan Luc. II; 39 gekomen is, te zeggen, zoo als onze auteur doet, I, 165, ‘dat die reis naar Nazareth niet terstond plaats had, maar dat er eerst nog andere gewigtige bijzonderheden voorvielen, blijkt ons uit het verhaal van Mattheus, dien wij nu moeten volgen;’ en dan, blz. 187, ‘wij hebben nu gezien wat nog daar tusschen (tusschen de voorstelling in den tempel en het terugkeeren naar Nazareth) is geschied, en gaan voorts den Heiland gadeslaan in zijne derde woonstede, Nazareth’. Op die wijze worden de zwarigheden verborgen, niet aangewezen en veel minder opgelost. De woorden Luc. II: 39, zoo als zij daar staan, laten geen plaats over voor hetgeen wij Matth. II lezen. Dat kan geen' opmerkzamen lezer der Evangeliën ontgaan, allerminst hun, in wier gemoed twijfelingen zijn opgerezen; en zulke lezers stelde Dr. Meyboom zich voor. Wat heeft nu de zoodanige aan dat geheele kunstwerk, waardoor, zoo als wij zagen, de voorname inhoud van Matth. II binnen een tijdsverloop van veertien dagen moet zamengeperst worden? Zal hij daardoor worden voorgelicht omtrent de bezwaren, die bij hem oprijzen uit de bedenking, dat Lucas òf hetgeen met de Wijzen uit het Oosten geschiedde en wat uit hunne komst voortvloeide niet geweten heeft, òf dat hij het der moeite niet waardig heeft gekeurd het mede te verhalen? Of als nu eens een opmerkzaam bijbellezer uit Matth. II: 22 het gevolg afleidde, dat deze Evangelist van een vroeger wonen van Maria te Bethlehem niets schijnt te weten, dat, volgens hem, Jozef en Maria eerst na de terugkomst uit Egypte zich daar ter woon gevestigd
hebben; dat ons dus niet eene en dezelfde, maar tweeërlei overlevering van de geboorte van Jezus in de schriften des N. Verbonds is bewaard, de eene door Mattheus, de andere door Lucas, en dat wij tusschen deze twee moeten kiezen; zullen zijne bezwaren door Dr. Meijboom zijn opgelost? Ik geloof het niet. - Een dergelijke opmerking hebben wij op hetgeen de auteur over de zoogenaamde bergrede schrijft, II, 191 en 260. Bekend is dat de rede van Jezus, die Matth. V-VII als een doorloo- | |
| |
pend geheel voorkomt, maar voor een gedeelte, doch niet als op een' berg door Jezus uitgesproken (zie Luc. VI: 17; de Heer Meijboom schrijft dus ten onregte dat die rede bij Lucas ook als ‘bergrede’ voorkomt), gelezen wordt bij Luc. VI: 20 en vervolg., en dat deze Evangelist de overige stukken dier rede op andere plaatsen van zijn verhaal mededeelt, doorgaans met aanwijzing van de gelegenheid, waarbij ze door Jezus gesproken zijn. Ook hier heeft dus strijd plaats tusschen de beide Evangelisten, en er blijft niet anders over dan aan te toonen, dat Mattheus de getrouwe referent is en dat Lucas minder juist verhaalt, of dat Lucas de onderscheidene uitspraken doorgaans in het juiste historische verband heeft geplaatst, maar dat Mattheus die afzonderlijke lessen heeft aaneengeschakeld en tot één geheel verwerkt. De Heer Meijboom is van het eerste gevoelen, en hij dringt zulks aan door de bedenking, blz. 260, ‘dat bijna al de gedeelten der bergrede, die bij Lucas verstrooid voorkomen, bij hem ook buiten zamenhang met het voorgaande en volgende worden gevonden, ja, soms storend in den loop des verhaals tusschen beide komen, ten bewijze dat zij niet dáár ter plaatse behooren, waar hij ze plaatst.’ Die verzekering staat daar zonder eenig bewijs, 't geen te meer bevreemdt, als wij in de meêdeeling van den inhoud der bergrede door Dr. Meijboom omtrent een enkel gedeelte daarvan vinden toegestemd, dat Lucas die
woorden op hunne ware plaats heeft gesteld, en dat ze in de bergrede bij Mattheus ‘veel meer storend tusschen beide treden, dan dat zij den geleidelijken gang der ontwikkeling zouden bevorderen,’ blz. 230. Zoo treft dus Mattheus op deze bladzijde hetzelfde verwijt, 't welk op eene andere aan Lucas wordt toegevoegd, 't Is er zeer ver van af dat ik het zou wagen over een zoo allermoeijelijkst vraagstuk der Evangelie-harmonie stellige uitspraak te doen. Maar de wijze, waarop de Heer Meijboom er zich over uitlaat, is toch kwalijk te verdedigen. Wat moet een gemoedelijk bijbellezer wel denken, als hij van den Evangelist Lucas, die in den aanhef van zijn Evangelie zoo bepaald verzekert dat hij alles vlijtig heeft onderzocht, en wat hij onderzocht heeft in ‘geregelde orde’ beschrijft; als hij nu leest dat die stukken der bergrede, die bij hem niet als gedeelten eener aaneengeschakelde rede, maar hier en daar in zijn Evangelie verspreid, voorkomen, bijna alle buiten zamenhang met het voorgaande en volgende staan, ja soms
| |
| |
storend in den loop des verhaals tusschen beide treden? En is dit nu de regte wijze om bij andere lezers twijfelingen, die door het vergelijken der evangelische verhalen bij hen oprijzen, weg te nemen? Welk gezag kan bij de zoodanigen een schrijver hebben, die met zóó weinig oordeel en zóó willekeurig te werk ging, dat hij de uitspraken van den Heer, zonder op verband of zamenhang te letten, maar in zijn verhaal strooide, waar het hem goeddacht zulks te doen? Voor 't overige zullen de weinige woorden, door Meijboom ter staving van zijne meening bijgebragt, niemand van de oorspronkelijkheid van den vorm der bergrede, zoo als die bij Mattheus voorkomt, overtuigen, die de meening voorstaat dat wij in die rede bij dezen Evangelist eene dergelijke zamenvoeging hebben als wij elders bij hem vinden, b.v. Hoofdst. X, XIII, XXIII, XXV, waar ook het gelijksoortige is bijeengebragt; eene zamenvoeging aan Mattheus eigen, die in zijn verhaal zoowel eene zakelijke als eene tijdrekenkundige indeeling heeft in het oog gehouden. 't Is misschien in het vierde Evangelie niet anders.
Dergelijke vragen, als hier bij de bergrede, doen zich meermalen op bij het lezen van Dr. Meijboom's werk. Ik beken gaarne dat de harmonistiek der Evangeliën tot de allermoeijelijkste, misschien wel tot de onoplosbare vraagstukken behoort. Maar van hem, die eene levensbeschrijving van Jezus geeft, mag men ten minste vorderen dat hij, bij het rangschikken van de onderscheidene verhalen, naar vaste beginselen te werk ga. Die beginselen moeten afgeleid worden uit de eigenaardigheid der verschillende Evanliën, en zoo zou, naar 't mij voorkomt, aan elke levensbeschrijving van den Heer moeten voorafgaan een naauwkeurig onderzoek naar datgene wat aan elk Evangelie bijzonder eigen is, en daaruit zouden de regels moeten worden afgeleid, naar welke de stof, die zij ons aanbieden, moet geschikt worden. Van iets dergelijks vinden wij in het werk van den Heer Meijboom zoo goed als niets. Ja, wel geeft hij ons regels op, naar welke hij in het vooraf opgegeven chronologisch raam ‘de stof der Evangeliën wil ordenen,’ II, blz. 9; maar het is er zoo ver van af dat die regels stellig en bepaald zijn, dat eigenlijk in elk afzonderlijk geval de beslissing afhangt van de bijzondere meening des schrijvers. Een sterk sprekend bewijs daarvoor vinden wij in de bepaling van den tijd der tempelreiniging. Johan- | |
| |
nes stelt die daad van den Heer terstond in het begin van diens openlijk optreden, zie Joh. II: 1, 12 en 13. De drie overige Evangelisten plaatsen haar daarentegen aan het einde van zijne werkzaamheid. Tenzij men met enkele zeer strenge harmonisten wil aannemen, dat Jezus hetzelfde twee maal heeft gedaan, dient men te kiezen tusschen de voorstelling van Johannes en die der drie overige Evangelisten; waarbij dan nog vooraf moet zijn uitgemaakt, of in een geval als dit de getuigenis van deze drie indedaad voor meer dan voor de getuigenis van eenen enkele geldt. Maar wat doet de Heer Meijboom? Hij stelt de tempelreiniging noch aan het
begin, noch aan het einde van Jezus openbaar werken, maar in het midden daarvan, aan het einde van het eerste jaar van zijn openlijk optreden, van welk eerste jaar hij verzekert, dat Jezus het doorbragt terwijl hij ‘in alle stilte arbeidde, om zijn toekomstige apostelen deels aan zich te verbinden, deels in het oog te vatten,’ II, blz. 64. Waarlijk, het is wel het minste, dat de auteur zóó zeer in tegenspraak is met zich zelven, dat hij Jezus ‘gedurende zijn openbaar leven’ toch ‘een geheel jaar in alle stilte laat arbeiden.’ Veel bedenkelijker is het, dat hij, ter wille van eigene meening, het gezag van al de Evangelisten loochent. Maar ik vraag, wat zal ons na zulke bevinding nopen om aan de schikking der verhalen door onzen schrijver eenig gewigt te hechten? Als wij b.v. vragen wat hem bewogen heeft om al die stukken uit Lucas' Evangelie met het verhaal van Johannes zóó te verbinden, als geschiedt in het XIIIe hoofdstuk des werks, IIIe st. blz. 51, dan kan het antwoord kwalijk een ander zijn dan: de auteur wist er anders geen' weg meê.
Het is dit ontbreken van vaste beginselen met betrekking tot de harmonie der evangelische verhalen, wat zich door het gansche werk heen op zeer onaangename wijze doet gevoelen. Men mogt toch wel verwachten dat de schrijver, voor dat hij zijn werk begon en een zoo uitvoerig leven van Jezus schreef, eerst de oorspronkelijke bronnen dier levensgeschiedenis, die, schoon van geringen omvang, zoo vele en zoo eigenaardige moeijelijkheden opleveren, had onderzocht en vergeleken; dat hij elk Evangelie in zijne eigenaardigheid had doen kennen, de betrekking waarin ze tot elkander staan aangewezen, en dus getoond had, dat hij voor zich zelven tot bepaalde voorstelling was gekomen omtrent het
| |
| |
gebruik, dat hij in zijne beschrijving van het leven des Heeren van hunnen inhoud zou maken. Juist deze voorafgaande arbeid, dat is het moeijelijke in de levensbeschrijving van Jezus. 't Is gemakkelijk de onderscheidene verhalen zoo goed en kwaad als het kan nevens elkander te plaatsen, en dan ter verklaring van het evangelisch berigt het een en ander er bij te voegen. Men kan dat bijna zoo lang maken als men zelf wil, en zonder veel studie komt op deze wijze ligt een groot boek in de wereld. Maar het eigenaardige van elk Evangelie tot in de kleinste bijzonderheden na te sporen, dat eigenaardige aan te wijzen, niet alleen in het bijzonder gebruik van bepaalde woorden en phrasen, maar ook in eigenaardige overgangen en verbindingen, zoo als b.v. Schleiermacher daarvan eene proeve heeft gegeven in zijn boek over de schriften van Lucas, dat vereischt studie, langdurige en naauwkeurige studie. En ik meen dat niemand bevoegd is om wat men een leven van Jezus noemt te schrijven, als hij niet eerst zich dien voorafgaanden moeijelijken arbeid heeft getroost, of men moet het geleide van anderen willen volgen en alle aanspraak op zelfstandigheid en oorsponkelijkheid opgeven in zulk een aangelegen punt als de waardering en het gebruik van de bronnen der geschiedenis. Daarvan nu zegt de Heer Meijboom in de inleiding op zijn werk zoo goed als niets. Het blijkt dat hij de synoptische rangschikking van Wieseler of van Tischendorf (deze heeft in zijne Synopsis Evangelica mede geheel de voetstappen van Wieseler gedrukt) als leiddraad heeft gekozen; maar waarom hij het doet, wordt nergens gezegd. Zelfs wordt de naam van Wieseler niet eens genoemd, dan een enkele maal bij het meâdeelen van dien joodschen kalender, II, 4 enz., zoodat het den schijn heeft alsof dit het eenige is wat aan dien geleerde is ontleend, terwijl hij inderdaad het plan tot het geheele werk, voor zoo ver wij het nu bezitten, heeft geleverd. Of is misschien de zaak der
Evangeliën-harmonie door Wieseler voor goed tot het gewenschte einde gebragt? 't Is hier de plaats niet om het tegendeel te bewijzen. Ik beroep mij alleen op hetgeen door den hoogst naauwkeurigen Bleek in zijne Beiträge zur Evangelien-Kritik S. 107 en verv., als ter loops tegen eene enkele bijzonderheid in het werk van Wieseler is aangevoerd. Het betreft zeker eene belangrijke bijzonderheid, den strijd namelijk, die er tusschen de drie
| |
| |
eerste Evangeliën en dat van Johannes schijnt te bestaan met betrekking tot den dag, waarop Jezus gestorven is, een strijd, door Dr. Meijboom, III, 333 en 334, maar even aangeroerd, zonder dat het belang er van of de groote moeijelijkheid, aan de beslechting verbonden, ook maar in de verte wordt aangewezen. Of kan dit moeijelijke punt beslist zijn door de vreemde en niet zeer duidelijke verklaring van Joh. XIII: 1, aldaar blz. 342?
Vraagt men wat dan, naar mijne meening, vooral in het werk van Dr. Meijboom wordt gemist? Het is eene kritische beschouwing van de Evangeliën als de oirkonden van het leven des Heeren. Ik voorzie dat de auteur daartegen zal aanvoeren wat hij in den aanhef van zijn werk bij de ontwikkeling van het plan van zijnen arbeid heeft geschreven. Hij zal antwoorden: ‘ik schrijf geen verdedigingschrift tegen het ongeloof van velen onzer dagen. Ik schrijf geen werk van geleerdheid, geen werk voor geleerden, geen werk om geleerde wetenschap te verspreiden,’ enz. Mij dunkt dat de schrijver in den loop van zijn werk nog al ongetrouw is geworden, niet alleen aan zijn voornemen om geen verdedigingschrift te schrijven (hij apologiseert van het begin tot het einde, en ik zal dat niet afkeuren, - ik weet zelfs niet hoe men zonder dat een leven van Jezus zou kunnen schrijven), maar ook aan zijn voornemen om bij uitstek populair te zijn. Wat wordt er toch al niet in den loop des werks door den Heer Meijboom ter verklaring van de gebeurtenissen in het leven van Jezus uit schier alle vakken van wetenschap bijgebragt, uit geologie, astronomie, physica in haren geheelen omvang, uit anatomie en geneeskunde! Ik zou die blijken van veelzijdige, schier alle vakken van menschelijke kennis omvattende geleerdheid evenwel nog meer bewonderen, wist ik niet hoe gemakkelijk zij te verkrijgen is, gelijk men dan ook in den tegenwoordigen tijd als polyhistor weinig fortuin kan maken, en men het gewoonlijk het verste brengt, als men zich maar tot zijn eigenlijk vak bepaalt. Ik weet niet hoe het met anderen gaat, maar mij heeft het in 't minste niet getroffen als de auteur, I, 347, eene vergelijking ontleent aan het onderscheid tusschen gepolariseerde en niet-gepolariseerde lichtstralen. Dit alleen weet ik, dat door zulke vergelijking de bedoelde zaak niemand duidelijker wordt, behalve aan den natuurkundige alleen. Wat hebben de lezers aan dien geheelen omhaal van natuurkundige en
| |
| |
physiologische en anatomische geleerdheid, II, 376, enz.? Is dat populair schrijven? Was het den schrijver alleen er om te doen geweest een populair boek te geven, waartoe dan die aanhalingen uit de apocryphe Evangeliën, die toch alleen voor den geleerde eenige waarde hebben, voor zoo veel ze hem leeren hoe op een gegeven tijdstip in de christelijke kerk over den persoon en het leven van den Zaligmaker werd gedacht. Voor den eenvoudigen christen hebben die fabelen geene waarde. Heeft de auteur op zoo bijzonder populaire wijze willen te werk gaan, dat er voor het onderzoek naar den oorsprong der Evangeliën geen plaats in zijn boek kon overblijven, waartoe dan aan het eind van het eerste stuk die breede lijst van geschriften, alle betrekking hebbende op het leven van Jezus? Waartoe die lijst moet dienen, begrijp ik volstrekt niet, ook niet na 't geen de Heer Meijboom er over schrijft, bladz. 3 en 4. Voor den eenvoudigen, ongeleerden lezer beteekent zij niets. Er komt eene menigte boeken op die lijst voor in 't Latijn geschreven, ook eene menigte geschriften, die niets te beduiden hebben. Voor den geleerde heeft de lijst ook geringe waarde. Immers zij is onvolledig, en men kan in dit opzigt bij Hase veel beter te regt. En nog worden wij met eene nieuwe soortgelijke lijst bedreigd, ter aanvulling van de reeds meêgedeelde. De zaak zou mij verklaarbaar zijn, als de Heer Meijboom gepoogd had eene geschiedenis van de ‘levensbeschrijving van Jezus’ te geven, waartoe Hase in het laatste hoofdstuk zijner inleiding tot het leven van Jezus bouwstoffen heeft bijeengebragt, en waarvan onder andere, naar ik meen, Hagenbach, in zijne Encyclopaedie, de grondtrekken heeft aangewezen. Hoe 't zij: wij misten dat een en ander heel gaarne en gaven er nog wel die dogmatische verhandeling over de menschwording op toe en misschien nog meer, als de auteur, in plaats van dat alles, ons iets had gegeven over den oorsprong en de echtheid der
evangelische verhalen, over hunne geloofwaardigheid als bronnen van Jezus' levensgeschiedenis, enz. Wat vinden wij er nu van? Wij lezen op bladz. 17, dat het Evangelie van Mattheus eene vertaling is uit het Hebreeuwsch. Maar dat gelooft immers in onze dagen niemand meer! Van het Evangelie van Marcus wordt niets anders meêgedeeld dan de slecht gewaarborgde en reeds door Kerkvaders tegengesproken overlevering bij Clemens Alexandrinus over de stilzwij- | |
| |
gende goedkeuring, door den Apostel Petrus aan het door Marcus geschrevene verleend. De oudste getuigenissen, die van Papias en Irenaeus, verschillen van die van Clemens, die bij onzen auteur alleen waarde schijnt te hebben. Van den oorsprong van het derde en vierde Evangelie vinden wij nog minder vermeld. Omtrent het Evangelie van Johannes wordt nog eens verzekerd, I, 21, dat de schrijver er van de overige Evangeliën heeft gekend. In het Evangelie zelf is daarvan geen spoor, en geen van hen, die op het gebied der Inleiding eenigen naam hebben, gelooft zulks meer. Ook de laatste commentator van Johannes, Düsterdieck, heeft die meening als onhoudbaar opgegeven. Voorts zegt de Heer Meijboom, dat de drie eerste Evangeliën vóór het jaar 67 moeten geschreven zijn en het vierde tusschen de jaren 80 en 100, maar dat ze toch eerst omstreeks het jaar 150 algemeen zijn bekend geworden en gebruikt. Inderdaad eene verklaring, voor hen, die wenschen in hun geloof aan de waarheid dor evangelische geschiedenis bevestigd te worden, weinig geruststellend en voor de twijfelenden weinig bevredigend! Gelukkig dat er ook nog iets anders van had kunnen en moeten gezegd worden. - Wat wij verder bij Dr. Meijboom over de Evangeliën vinden, bepaalt zich tot enkele inderdaad niet veel beteekenende opmerkingen over het eigenaardig karakter van elk dier geschriften of liever nog van de schrijvers, door den auteur zelven ‘weinige en vlugtige trekken’ genoemd. Die
opmerkingen zijn ontleend aan Krummacher's Geist und Form u.s.w., aan Da Costa's Verschil en Overeenstemming en voorts aan eene verhandeling van zekeren Lange, vroeger predikant, nu hoogleeraar; de man is niet nader aangeduid, maar het zal wel zijn Dr. J.P. Lange (hoogleeraar te Zürich). De Heer Meijboom bedoelt echter niet het uitvoerige, bij uitstek phantastische werk van Lange over het leven van Jezus, maar hoogst waarschijnlijk het afzonderlijk geschrift, door dezen uitgegeven in 1836, onder den titel: Geschichtlicher Character der Evangelien. Dat is niet een stuk in een tijdschrift, zoo als onze schrijver zegt, maar een afzonderlijk uitgegeven boekje, waarin maar zeer ter loops die opmerkingen over de Evangeliën voorkomen. Maar wat baten nu dergelijke mededeelingen? Het boek van Krummacher is vijftig jaar oud en, hoe voortreffelijk voor zijn' tijd, wel zoo wat verouderd, zoodat het eene nieuwe bewerking zou behoeven, en ook wel verdienen. En zijn nu Lange
| |
| |
en Da Costa de autoriteiten op dit gebied? Maar baten bovendien zulke opmerkingen, voor een goed deel hypothesen, wel veel om de Evangeliën goed en grondig te leeren kennen? Wat beteekent de opmerking dat Mattheus vroeger een tolgaarder was, gewoon om tabellen te schrijven, vooral voor den Heer Meijboom, die (wij zagen het bij de bergrede) niets tabellarisch in het Evangelie van Mattheus erkent; en zoo komen wij er ook al niet verder door, of wij het er voor houden, dat Marcus soldaat is geweest of niet. Wanneer eens iemand van de lezers van Dr. Meijbooms werk bekend was geworden met het gebruik, door den zeer beruchten Saksischen Ongenoemde van zijne scherpzinnige opmerkingen ook omtrent het eigenaardig karakter der onderscheidene Evangeliën gemaakt, zullen zij wel iets hebben aan die zeer onvolledige mededeelingen van de opmerkingen van Lange en Da Costa? Bovendien staan die opmerkingen hier geheel op zich zelve en in den loop des werks wordt er niet veel gebruik van gemaakt; wat trouwens ook niet was te wachten, want ze hebben geringe practische waarde. - De schrijver heeft groot gelijk als hij verzekert, dat ‘de gemeente als zoodanig met de mythen-theorie van Strauss en met de kritiek der Tubingers niets te maken heeft.’ Als gemeente zeker niet; maar als men der gemeente een leven van Jezus geeft, wetenschappelijk-populair geschreven, dan heeft zij er wel degelijk meê te maken. Het gerucht van de pogingen van Strauss c.s. is bij de ‘beschaafde christenen’ ook in Nederland genoeg doorgedrongen, dat het noodig is om de historische waarheid van het leven van Jezus en het gezag van de oirkonden van dit leven tegen hen te verdedigen. Ik zou durven beweren, dat juist daar, in den tegenwoordigen tijd, het zwaartepunt van de vragen omtrent dat leven ligt, veelmeer dan in de verklaring van wonderen, die wel geloofd maar niet verklaard kunnen worden.
Wat al aanmerkingen en bedenkingen! Ik zou aarzelen ze in het licht te zenden, als niet Dr. Meijboom in zijn kort voorberigt zelf ‘scherpe kritiek’ had gevraagd. Ik heb mijn best gedaan om die kritiek ‘welwillend’ en ‘humaan’ te laten blijven, en mij ‘aan de zaak te houden zonder den persoon des schrijvers aan te randen.’ Dat doe ik immers ook dan niet, als ik nu ten laatste nog rond en ruiterlijk mijne overtuiging uitspreek, dat de auteur niet met die zorgvuldigheid en naauwkeurigheid bij het schrij- | |
| |
ven van zijn boek is te werk gegaan, als vooral bij zulk een onderwerp vereischt wordt. Het werk is uit voorlezingen tot stand gekomen, en ik twijfel of die oorspronkelijke voorlezingen met genoegzame zorg zijn nagezien en overgewerkt om er een boek van te maken. Ware het anders, eene verkeerde opvatting als die van Rom. I : 4, welke wij I, 9 lezen, was niet blijven staan, ook niet de onjuiste mededeeling, dat in ‘alle handschriften’ de volgorde der vier Evangeliën dezelfde is, bladz. 23; dan zou de schrijver zich eerst nog eens bedacht hebben voor en aleer hij een louteren inval voor eene goede grammatische verklaring uitgaf en ‘de armen van geest’, Matt. V : 3, in ‘bedelaars voor den geest’ veranderde, II, 193, of ons echt, door en door Hollandsch scheldwoord ‘rakker’ uit het Hebreeuwsche ‘raka’ afleidde; dan zou hij niet, III, 165, den historischen blunder hebben begaan van Abelard tot het slagtoffer der letterlijke opvatting van Matt. XIX : 12 te maken. De Heer Meijboom heeft zeker Origenes bedoeld; van dezen is die zaak genoeg bekend; hij zal toch wel op Melito van Sardes niet het oog gehad hebben? Doch waartoe meer? Dergelijke misstellingen zouden nog veel meer aangevoerd kunnen worden. Zulke onnaauwkeurigheden sluipen ligt in eene voorlezing, die, onder velerlei drukte bewerkt, tegen een' bepaalden tijd moet
gereed zijn. Maar zij mogten in een boek, als wij hier hebben, niet overblijven.
Zal ik nu, na al die aanmerkingen, als ter verzachting, nog op velerlei wijzen, wat in het werk van den Heer Meijboom lof verdient? Ik acht het onnoodig. Wie onpartijdig genoeg is om een man van zijne verdiensten naar eisch te schatten, die zal ook wel zonder mijne aanwijzing gelooven, dat hij geen boek van dien omvang kon schrijven, waarin niet veel goeds en lofwaardigs voorkomt. Dat hij er niet in is geslaagd om een leven van Jezus te geven, zoo als men het leven van menig uitstekend mensch beschrijven kan; ik zou durven zeggen, dat hij zulks gemeen heeft met allen, die hem zijn voorgegaan, ook met de voortreffelijksten onder hen. Dat wij het maar erkennen: in dien zin kan geen leven van Jezus geschreven worden, om de eenvoudige reden dat wij daartoe de hulpmiddelen niet bezitten. De Evangeliën, onze eenige bronnen voor de kennis van het leven van Jezus, zijn, als wij ze uit dat oogpunt beschouwen, in hooge mate onvolledig. Wij hebben maar van
| |
| |
drie jaren in 's Heeren leven berigten en deze nog onvolkomen. Van zijne kindschheid, jeugd, vorming, ontwikkeling, weten wij bijna niets. Zij die, in weêrwil daarvan, eene volledige levensbeschrijving van den Heer willen geven, maken zich zelven en hunnen lezers eene illusie, daar toch hunne levensbeschrijving van Jezus niets anders is dan het raam, waarin zij kritische, apologetische, exegetische opmerkingen over den aard en den inhoud der Evangeliën mededeelen. Strauss heeft zelfs dien vorm gebezigd tot zijne poging om het leven van Jezus te vernietigen; anderen hebben zich na hem van dien vorm bediend om hem te weêrleggen en de waarheid van dat leven te staven. Dr. Meijboom geeft ook niets anders dan eene proeve van kritisch-apologetische Evangelie-harmonie. Aan dezen inhoud beantwoordt ook de stijl van het werk. Het is die van koele redenering en betoog. 't Is er den schrijver om te doen, de zaken klaar en duidelijk te maken. Hij spreekt daarom doorgaans tot het verstand, en maar zelden wordt het hart bewogen en de verbeelding tot bewondering opgevoerd, wat het geval zou zijn, als wij hier in waarheid eene ‘levensbeschrijving’ hadden, en wel eene levensbeschrijving van Hem, wien wij als den Zaligmaker onzer zielen vereeren en liefhebben. Een meer gepaste vorm daartoe is dan nog een eenvoudig teruggeven van den inhoud der Evangeliën, waarbij een van de vier tot grondslag wordt gelegd. Onder het voortreffelijkste van dien aard uit den jongsten tijd behoort, naar mijne schatting, het echt populaire werkje van den vromen en geleerden Roomschgezinden Freyburger Hoogleeraar Dr. Joh. Bapt. Hirscher, die Geschichte Jesu Christi des Sohnes Gottes und Weltheilandes. Maar wat de ‘gemeente’ noodig heeft, en waaraan zij genoeg heeft, dat zijn de Evangeliën zelve. Men trachte haar die te leeren kennen, verstaan, waarderen en alzoo op grond van hetgeen daarin geschreven staat haar te bevestigen
in het geloof, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, om door dat geloof het leven te hebben in zijnen naam.
j. van gilse.
|
|