| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Handwoordenboek der Latijnsche taal, naar de tiende uitgave van het Lateinisch-Deutsches Handwörterbuch van. Dr. K.E. Georges, met de noodige bekortingen voor Nederlanders bewerkt, door Mr. J.A. Schneither. Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1854.
In 1848 verscheen de tiende uitgave van het Latijnsch-Duitsche Woordenboek van Scheller. Langzamerhand heeft men echter zooveel omgewerkt, bijgevoegd en weggelaten, dat Dr. K.E. Georges met regt zijn naam op den titel heeft kunnen plaatsen en men Scheller volstrekt niet meer herkent, als men deze laatste uitgave naast de Hollandsche bewerking van Ruhnkenius legt. Zeker is door al die veranderingen veel verbeterd en aangevuld, maar men mist ook veel goeds, dat plaats heeft gemaakt voor allerlei ontuig. De omvang is iets geringer dan die der Hollandsche vertaling; in weerwil daarvan zijn de eigennamen met eenige volledigheid opgenomen, antiquiteiten en mythologie uitvoeriger behandeld en de woordenschat tot in de achtste eeuw na Christus uitgebreid; iets, dat vreemd genoeg is, als men Georges hoort verklaren, dat hij eigenlijk voor de ‘höhere Gymnasialstufe’ gewerkt heeft, waarvoor men in Holland geen Lexicon zou verkiezen, dat woorden uit Tertullianus en de Vulgata bevat. Dat de aangehaalde plaatsen herzien zijn en de orde, waarin de beteekenissen worden voorgedragen, veranderd is, liet zich verwachten en hier is ongetwijfeld menige verbetering.
De Heer Schneither levert ons thans dit boek met de noodige bekortingen in het Hollandsch; die bekortingen zijn intusschen vrij aanzienlijk, want zijn werk is op iets minder dan de helft van het oor- | |
| |
spronkelijke versmolten. Dit vindt zijne ongedwongen verklaring in het bepaalde doel, dat hij op het oog had. Zijn arbeid is niet bestemd voor de school, welke volgens zijn Voorberigt aan een nieuw woordenboek geene behoefte heeft; ook niet voor de litteratoren, voor welke vertalingen uit het Duitsch niet als vóór vijftig jaar noodzakelijk zijn en die bovendien bij iedere studie teleurgesteld zouden wezen, zoo zij in hun woordenboek alleen vonden, dat deze of gene spreekwijze bij Cicero of Terentius gevonden wordt, maar niet waar zij kan worden opgeslagen; hij wenscht integendeel zijn werk in de handen van hen, die, zonder de taal als taal te beoefenen, hunne kennis der Latijnsche litteratuur willen onderhouden of uitbreiden. Hij stelt zich voor, dat die klasse vrij talrijk is; maar al neem ik ook aan, dat vele litteratoren zijn werk bij hunne eenvoudige lectuur met vrucht kunnen gebruiken en dat het zelfs erkend wordt, hoe geschikt het voor schoolprijzen is, dan vrees ik toch, dat het debiet aan de verwachting der uitgevers niet zal beantwoorden. Dit is intusschen eene zaak, die de tijd zal moeten leeren. In deze aankondiging behoeft alleen de vraag behandeld te worden, of de Hollandsche bewerker er in geslaagd is, juist datgene te excerperen, wat voor zijn publiek het nuttigst en noodigst is. Hij zal mij verpligten mat in het oog te houden, dat ik uitsluitend dit zal pogen te beantwoorden; vele mijner aanmerkingen zouden vervallen, zoo men ze op zich zelf beschouwde en wilde betoogen, dat nu eens de behoeften der school, dan weder de eischen, die de litterator doet, bevredigd worden.
Voor het doel van den Vertaler moesten vele woorden uit het Duitsche werk geheel geschrapt worden; het was volstrekt onnoodig tot de achtste eeuw af te dalen, daar bij eene studie van de auteurs uit het einde van dit tijdvak of geen afzonderlijk lexicon vereischt wordt, of een werk dient ter hand genomen te worden, hetwelk voor dat tijdvak veel grondiger en uitvoeriger is. De vertaler was dus volkomen in zijn regt, toen hij alle woorden en uitdrukkingen, die aan die laatste tijden uitsluitend eigen zijn, schrapte, en geen schrijvers in aanmerking nam later dan de vijfde eeuw. De uitvoerigheid van het overblijvende is zoo groot, dat hij slechts eene keuze had te doen en er waarschijnlijk weinig of niets heeft bijgevoegd. Maar de zwarigheid bestond juist daarin, eene goede keuze te doen en een vast systeem aan te nemen, dat voortdurend tot gids kon dienen, opdat niet dan eens te veel onder het snoeimes viel en dan weder te weinig. Ik begreep vooruit, hoe moeijelijk het zijn moest om een dergelijk stelsel het gansche boek door getrouw te volgen; maar ik vleide mij, dat althans de eerste bladzijden het zouden verraden, waar de vertaler nog geene aanleiding had van zijn plan af te wijken. Thans geloof ik met genoegzamen grond te kunnen zeggen, dat hij bij zijn excerperen eenigzins willekeurig is te werk gegaan.
| |
| |
Ik zie zeer wel in, waarom men in een Thesaurus en in een boek, dat de plaats van een thesaurus moet vervullen, alle woorden opneemt, die in een te voren bepaald tijdperk der litteratuur voorkomen; het is billijk, dat men in een schoolboek voor een beperkt aantal schrijvers hetzelfde doe; maar ik vat het nut niet om in een woordenboek, waarvan zich meergevorderden zullen bedienen, de ruimte te vullen met het opgeven van woorden, die ééns of tweemaal of zelfs meermalen voorkomen, doch wier zamenstelling of vorming van dien aard is, dat hunne beteekenis door de afleiding met een oogopslag kan worden vastgesteld. Men denke hierover intusschen, gelijk men wil, en bewere, dat ook te dezen volledigheid moet bestaan; in ieder geval zal men mij toegeven, dat ik regt had onderzoek te doen naar het stelsel, hetwelk de Heer Schneither tot het zijne gemaakt had. Zie hier een voorbeeld. Uiterst talrijk zijn de woorden, die Plautus uit scherts maakt: hunne beteekenis is in den regel door de afleiding zoo duidelijk, dat niemand ze in een woordenboek zal opzoeken, tenzij welligt de litterator, die weten wil of het woord op nog meer plaatsen staat, of Appuleius het ook heeft nagevolgd, enz. Die ludificabilis, trifurcifer, vaniloquidorus en honderd anderen niet terstond verstaat, leest Plautus stellig niet voor zijn genoegen. Al deze woorden nu zijn door den vertaler behouden. Ongetwijfeld heeft hij voor zijne handelwijze goede redenen. Ook zou het onbillijk zijn hem te verwijten, dat juist absumedo, het eerste woord van dien aard in een woordenboek, weggelaten is; maar wat mij verwondert, is dat de verouderde vormen der declinatie en conjugatie herhaaldelijk ontbreken, terwijl zij toch ligt even zooveel regt hadden opgenomen te worden, als de bovengenoemde zamenstellingen. Zoo vindt men impetrassere en expugnassere opgenomen, maar niet reconciliassere, dat Capt. I, 2, 59 en Mil. Glor.
IV, 3, 35 voorkomt; illexe voor illexisse is opgegeven, maar niet admisse, dat Mil. Glor. IV, 7, 4 staat; occepso wordt verklaard, maar waarom dan ook niet capso uit Bacch. IV, 3, 76? dixti is met andere verouderde vormen van dico opgenomen, maar niet discesti, uit Asin. II, 1, 3, of creduis uit Amph. II, 2, 49; bij fero mist men het perf. tetuli en bij inaudio den vorm indaudio uit Merc. V, 2, 100, enz.
Ook in opzigten, die van meer belang zijn, is hetzelfde gebrek aan een vast plan op te merken. De aanhalingen uit Cato en Columella zijn vrij volledig bewaard; maar waarom is meest alles verdwenen, dat op de Inscripties of Ammianus Marcellinus betrekking heeft? Op de Historia Naturalis van Plinius en op de Romeinsche Regtsgeleerden, is om eene ligt te gissen reden overal acht gegeven; maar kunnen de theologanten zich niet met eenig regt beklagen, dat zij niets vinden tot verldariug van Arnobius of Augustinus?
Het kan nuttig zijn nog eenige voorbeelden aan te halen. De
| |
| |
Romeinsche regtsgeleerden geven eenen veedief den, naam van abactor, abigeus of abigeator. Zoo is Paul. Sent. V, 18 de titel de abactoribus. Is het nu niet vreemd, dat de vertaler de beide laatste woorden opneemt en het eerste weglaat, hetwelk juist het eenige is, dat niet uitsluitend bij de juristen voorkomt, maar ook bij Appuleius? Ik neem het den Heer Schneither in het minst niet kwalijk, dat hij weglaat Abditivus uit Plautus, Aboriscor uit Naevires, Absegmen uit Lucretius, of Abstinax uit Petronius, maar nu begrijp ik niet waarom, hij behoudt Abbreviare uit Vegetius, of Abquitare, dat alleen op eene twijfelachtige plaats in Livius rust.
Men vindt in deze bewerking de eigennamen behouden, die, gelijk bekend is, door Ruhnkenius geschrapt waren. Ik zal mij wel wachten eene uitspraak te doen omtrent het wenschelijke van het behouden van dit altijd min of meer heterogene element, maar wil alleen nagaan, wat in dit opzigt geleverd wordt. Op pag. 192 vindt men bijv.: Aristarchus, Alexandrijnsch grammaticus, als streng oordeelkundige beroemd. Ik merk op, dat er bij vergissing een lengteteeken op de tweede a van Aristarchus staat, om de gelegenheid te hebben te zeggen, dat overigens correctie en typographiache uitvoering voortreffelijk zijn. Maar nu vraag ik, welk nut eene dergelijke opgave heeft. Wat hier van Aristarchus wordt medegedeeld, hebben zij, die het boek gebruiken, waarschijnlijk al op school geleerd, en, mogt het hun ontgaan zijn, de zamenhang, waarin zij het woord vinden, zal het hun denkelijk weder in de gedachte brengen. Juist bij deze eigennamen heeft Georges m.i. de juiste maat getroffen; hij geeft, gelijk van zelf spreekt, nergens eene eigenlijke prosopographie, maar toch altijd zooveel, dat men bij het naslaan niet ligt geheel teleurgesteld zal zijn, gelijk in het Hollandsch excerpt telkens het geval is. De bewerker had hier niets moeten over boord werpen; hij had er integendeel iets moeten bijvoegen, dat telkens ontbreekt, namelijk jaartallen. Zien wij verder. Aristides, zoon van Lysimachus, de door zijne regtvaardigheid bekende Athener. Dit is niet veel beter dan de koopers bespotten, zelfs al behooren zij maar tot de ‘hàhere Gymnasialstufe.’ Zoo vindt men op dezelfde bladzijde: Aristophanes, de bekende Grieksche Comediedichter, en verder niets dan de leerzame opgave, dat hij ergens bij Cicero en Horatius genoemd wordt. Werd er gezegd, waar deze beiden van hem spreken, dan kon dit nuttig zijn; nu kan het alleen dienen om te bewijzen, dat men op het voetspoor der Ciceroniani het woord als zijnde zuiver klassiek Latijn
gerust gebruiken mag. Wil men nog andere voorbeelden, dan kan men vergelijken, wat op verschillende plaatsen van de beroemdste personen uit het gens Cornelia of Claudia gezegd is. De geographie heeft van het snoeimes niet minder geleden; men vindt zeldzaam meer dan de opgave der hedendaagsche namen. Maar het aangevoerde
| |
| |
zal, naar ik vertrouw, genoegzaam zijn om te bewijzen, dat de eigennamen hier alleen zijn phalerae ad populum.
Eene Hollandsche bewerking van Georges kwam den Heer Schneither vooral wenschelijk voor, om aldus zijnen landgenooten een boek in handen te geven, waar zij bij iedere Latijnsche uitdrukking tevens de echt Hollandsche vonden. Alles wel beschouwd, moet dit ook wel het voorname doel der vertaling zijn, want men mag onderstellen dat zij, die zich van het boek bedienen, Duitsch verstaan en omvang of prijs van het oorspronkelijk staat een algemeen gebruik niet in den weg. Het is intusschen jammer, dat men wel eens minder juiste spreekwijzen aantreft; zoo zal abdo beteekenen uit de oogen zetten (aus den Augen schaffen); abnormis sapiens wordt vertaald een ongestudeerd wijs man, in plaats van een man met natuurlijk verstand; in aetate zal bij Plautus ook beteekenen ten tijde van, in plaats van op zijn tijd, zie den Trin. init. (zu Zeiten, zegt Georges); de vijfde beteekenis van contubernium is vertromode omgang; volstrekt niet, het wordt juist gezegd van een omgang die ver van vertrouwd is, maar integendeel zeer vertrouwelijk; languefacio is afmatten of ontspannen en praegravis wordt vertolkt door onbeholpen(!).
Ik kan mij ook niet geheel vereenigen met het stelsel, volgens hetwelk de verschillende beteekenissen der woorden worden voorgedragen. Wat het eigenlijk is, dat mij minder bevalt, zal ik bij voorkeur met voorbeelden aantoonen.
Terstond geeft het woord abacus mij aanleiding tot eene opmerking, welke men overal bevestigd kan vinden. Er was ongetwijfeld in het Duitsch werk veel, hetwelk de Hollandsche bewerker voor zijn bijzonder doel onnoodig moest vinden. Hij mogt intusschen verwachten, dat juist zijn publiek in zijn werk veeleer verlichting zou zoeken omtrent eenig punt uit de antiquiteiten of de kunstgeschiedenis, dan behoefte gevoelen aan een Lexicon, dat door zijne opgaven aanleiding gaf tot grammaticale studie. Ik vind intusschen de artikels, die antiquiteiten als anderszins ophelderen evenzeer verkort als de overige; het komt mij voor, dat het werk hierdoor zeer bepaald in bruikbaarheid verminderd is. Wil men nog een voorbeeld, dan kan men het woord accumbo in beide woordenboeken vergelijken.
Bij abdo vind ik als eerste beteekenis weggeven. Ik zou wel eens eene plaats willen zien, waar het aldus zou kunnen vertaald worden. De inrigting van het artikel in het Duitsch, waaruit duidelijk blijkt, dat de schrijver alleen de afleiding op het oog had, is oorzaak van deze misvatting.
Hetgeen bij abduco aangeteekend wordt, leidt mij tot de opmerking, dat veel ruimte, die beter had kunnen worden besteed, ingenomen wordt door het opgeven van nuttelooze voorbeelden en syno- | |
| |
nyma. Wanneer ik bij het genoemde woord als eerste beteekenis vind: ergens van daan voeren, leiden, - medenemen, brengen, alqm. vi de foro, Liv.; convivam, Ter.; ad coenam, id.; in lautumias, Cic.; in servitutem, Liv.; in malam crucem, Plaut.; dan komt de vraag bij mij op, of het inderdaad deze dingen zijn, welke in dit Lexicon bij voorkeur worden vereischt. Deze opmerking kan bij eene menigte artikels worden gemaakt.
Die beteekenissen zijn ook niet altijd juist. Zoo zal abire o.a. ook beteekenen zich verheffen en nederdalen; bij lamina vindt men vijf beteekenissen opgegeven, 1. blad, plaat, 2. goud of zilver, 3. een zwaardkling, 4. eene zaag, 5. de nog buigzame weeke notendop. Maar deze beteekenissen hadden, welligt met uitzondering der laatste, alle moeten zijn voorgesteld, als afgeleid uit het gemeenschappelijk begrip plaat of staaf; gelijk iets dergelijks bij abies gedaan is, waar de woorden schip, speer en brief niet als zoovele afzonderlijke beteekenissen van abies zijn opgegeven, maar als voorbeelden, hoe dit woord bij dichters alles beteekent, wat uit dennenhout gemaakt is. Ik vind diezelfde fout nog bij lapillus, waar uitdrukkelijk als tweede beteekenis vermeld wordt de steen in de blaas, even alsof dit niet reeds in de eerste algemeene beteekenis was opgenomen, waarbij het genoeg was dit bijzonder gebruik van het woord op te teekenen. Bij limen vind ik zeven beteekenissen, namelijk: 1. de drempel, de dorpel; 2. het huis, woning, verblijf; 3. eene kamer; 4. de slagboom, in eene renbaan; 5. de grens; 6. de aanvang en 7. het einde. Zeker kan men in de aangehaalde voorbeelden het woord zeer goed door de opgegeven beteekenissen vertalen, maar, om van de andere onjuistheden niet te spreken, dat hetzelfde woord tegelijk aanvang en einde zou beteekenen, is geheel onaannemelijk. Dat zelfde verbrokkelen der beteekenis vindt men bijv. ook in het artikel paratus en op quaero, waar zich, naar ik meen, nog eene andere fout vertoont, die in onze woordenboeken zeer menigvuldig voorkomt. Ik lees aldaar als eerste beteekenis van quaero natuurlijk zoeken; nu laat het zich
a priori wel begrijpen, dat quaerere voornamelijk hetzij van vruchteloos zoeken, hetzij van vinden zal gezegd zijn; maar dat de tweede beteekenis zou zijn verwerven, bekomen, de derde vergeefs zoeken, missen, is ongerijmd. Men ziet dan ook spoedig, wat aan die derde beteekenis is. Het bijgevoegde voorbeeld is Siciliam in Sicilia uit Cicero; maar hier beteekent quaero, bedrieg ik mij niet, eenvoudig zoeken; het denkbeeld van vruchteloos wordt eerst gegeven door den zamenhang. Georges haalt nog meer voorbeelden aan, die even gemakkelijk tot de gewone beteekenis zoeken worden teruggebragt; zoo noemt hij als een bewijs quaerere occasionem uit Livius, maar zegt niet dat het vergeefsche van dat zoeken niet in het woord quaerere ligt, maar in amissam, dat er Livius bijvoegt, maar dat in de aanhaling is weggelaten. Van
| |
| |
denzelfden aard is de fout die ik boven aanstipte in het artikel abire en in mutare, dat o.a. tegelijk beter maken en bederven moet beteekenen.
Men zou zeer verkeerd doen met te meenen, dat de gemaakte aanmerkingen in dien zin moesten worden opgevat, dat de Heer Schneither een werk had geleverd vol van onnaauwkeurigheden, waarvan andere woordenboeken vrij zijn. In meerdere of mindere mate bestaan zij bij alle en sommige mijner aanmerkingen treffen zoowel Georges als zijn vertaler. Bovendien is het berispen hier uiterst gemakkelijk en de uitvoering met bijna onoverkomelijke zwarigheden verbonden. Het zou mij dus zeer leed doen, zoo men uit al het gezegde wilde afleiden, dat ik het werk voor mislukt of onbruikbaar houd. Zeker stel ik de noodzakelijkheid der vertaling niet zoo hoog, als de Heer Schneither dit blijkens zijne voorrede doet, maar toch geloof ik, dat het boek voor schoolprijzen en in handen van hen, die de Latijnsche schrijvers voor hunne lectuur kiezen, goede diensten kan doen. Eene aanbeveling zal het werk hebben door zijne betrekkelijke volledigheid, waardoor het boven de eigenlijke school-woordenboeken verre uitmunt.
Haarlem, 7 September 1854.
S.A. NABER.
| |
| |
| |
Verslag over de Zeevisscherijen, uitgebragt door de Commissie, benoemd bij Koninklijk Besluit van den 9den Februarij 1854, No. 57. Te 's Gravenhage bij van Weelden en Mingelen. 1854. 228 blz., met 100 blz. Bijlagen en vele Tabellen. Prijs f 1. - .
Wij willen, ons haasten, dit merkwaardig geschrift aan te kondigen. Dit schijnt wel noodig, vermits de van Gouvernementswege uitgegevene boekwerken de gewone hulpmiddelen ter verspreiding missen. Geene herhaalde advertentiën in allerlei dagbladen roepen er de belangstelling des publieks voor in; geene verzending in commissie, geen ‘op bezien’ bij particulieren bevordert den verkoop; geen ter recensie aangeboden exemplaar verpligt de Redacteuren van Maandwerken, er eenige aandacht aan te wijden. En zoo gebeurt het meestal, dat de officieele stukken, door het Gouvernement uitgegeven juist om kennis te verspreiden, weinig bekend worden en, in den eigenlijken zin des woords, buiten den handel blijven. Daardoor worden die uitgaven kostbaar en bezwarend, en wordt bovendien het goede doel der uitgave (al is de prijs ook, gelijk hier, met de meeste liberaliteit zeer matig gesteld) slechts ten deele, zoo al eenigzins, bereikt.
Wij achten het dus nuttig, in den kring onzer lezers de opmerkzaamheid op dit Verslag te vestigen. Wij treden echter daarbij niet in eene beoordeeling noch in eene nadere behandeling van het belangwekkend onderwerp, waarover het loopt. Genoeg ter aanbeveling moge de verzekering zijn, dat dit onderwerp hier van alle zijden uitmuntend is toegelicht. De werking van reglementen en premiën voor de visscherij is er naauwkeurig onderzocht, niet alleen op theoretische gronden, maar ook met den leiddraad der ervaring; en het uitvoerig verbaal der gehoudene enquête is vooral rijk aan onderrigt, gelijk dan ook de Commissie uit die enquête de treffendste resultaten voor haar Verslag geput heeft.
In welken zin welligt eerlang de groote kwestie van de bescherming en voogdij der Zeevisscherijen (inzonderheid der Haringvisscherij) beslist zal worden, is niet meer twijfelachtig. En zeker zal dan de wetgever dit Verslag niet noodig hebben om zijne beslissing bij onbevooroordeelden te verdedigen. Maar wij wenschen van harte, dat het voorname doel der uitgave bereikt worde, dat o.i. hierin bestaat, dat onder het publiek heldere en juiste begrippen over dit veelbesproken onderwerp verspreid worden. - Zouden onze Directeuren van Leesgezelschappen ook te bewegen zijn, om eens in plaats van één enkel prul-romannetje dit nuttige en goedkoope boek onder de leden te laten rondgaan ?
| |
| |
| |
Aurora, Jaarboekje voor 1855, uitgegeven door S.J. van den Bergh. Te Haarlem. bij A.C. Kruseman.
Een sierlijk boeksken in bevalligen vorm, samengesteld door verscheidene, wier namen niet ongevallig klinken, hetzij door hunne ancienniteit in de republiek der letteren, hetsij om persoonlijke beminnenswaardigheid, hetzij door een veeljarig lidmaatschap in den een of anderen literairen kring, waar hun stemgeluid zoo dikwerf welluidend ruischte, hetzij om werkelijke verdienste, - zulk een boeksken kan niet anders dan de aandacht der massa voor een oogenblik afleiden van de bon-bons en - we zouden haast schrijven: of - der preêken en andere stichtelijke lektuur van den dag.
Zulk een sierlijk jaarboekjen maakt bijna denzelfden indruk als eene tentoonstelling van schilderijen, naar welke zoo menigeen wordt heengelokt, die anders weinig met kunst blijkt op te hebben. Eene tentoonstelling is ook zoo iets bonts, geeft zoo veel afwisseling aan het oog, de gulden middelmatigheid heerscht er zoo gelukkig door hare meerderheid, dat de aanlokkelijkheid voor de menigte zeer verklaarbaar wordt. Gaat het bij een jaarboekjen anders, ja kan het wel anders gaan, indien men het doel der uitgave, de wijze van verzamelen, de mededinging, die telkens dreigender wordt, in aanmerking neemt?
Het is zoo dikwerf reeds aangemerkt, dat wij ons schier aan plagiaat schuldig maken, door er weder op terug te komen; terwijl wij bovendien in herhalingen vervallen die wel vruchteloos blijken, daar het telkens verschijnen, ja het verrijzen van nieuwe jaarboekjens den weinigen invloed van dergelijk beweren, hoe menigwerf ook gestaafd en bewezen, aanduidt.
Waar dergelijke uitgaven zinken tot het peil, door den Muzen-Almanak - Vergeet-mij-niet dit jaar bereikt, kan de kritiek zich ontslagen rekenen er kennis van te nemen; bij een jaarboekjen als de Aurora echter, in welks fluweelen bindsel het talent door de middelmatigheid heenschemert, behoort het bijkans tot haar plicht.
Naar onze meening getuigt het uitwendige van het boeksken dit jaar niet voor den smaak des uitgevers, die ons - we erkennen het gaarne - zelden aanleiding geeft tot eene dergelijke uiting. Voor een gebedenboek moge de band stemmig genoeg zijn, voor een pracht-almanak is hij te weinig élegant en is hij te ernstig.
Zoo wij het Portret van den dichter de Genestet als inleiding
| |
| |
moesten beschouwen, dan zouden wij geene hooge gedachten ontvangen van het geheel, daar we zelden iets zagen wat zóo weinig geslaagd is, en waar de handteekeniug van den afgebeelden grooter dienst bewees.
Die den dichter persoonlijk kent, zal weinig gelijkenis bespeuren; want wat er jeugdigs en vurigs te lezen staat op zijn gelaat, is op de afbeelding vergroofd en verflenst of wel geheel vernietigd. Niet slechts de weinige gelijkenis onderscheidt echter dit portret van de vorige; maar ook de natuurlijkheid, de ongedwongenheid de pose. Het doet ons genoegen, dat de Heer de Genestet het voorbeeld zijner voorgangers niet heeft nagevolgd, maar zich als eenvoudig mensch heeft laten afbeelden.
De Heer Kneppelhout opent de rij van bijdragen, en wel door een reisverhaal: Te Chamounix, 27 Julij 1853. Ik weet niet of het den lezer gaat als ons, maar we zijn van het genre afkeerig geworden, en zien er met eene zekere huivering tegen op, als tegen een preek, ten voordeele van de eene of andere afgebrande kerk. Sedert de verschijning van: ‘Opreis,’ van Dr. J.J. van Oosterzee, zijn we daarin eer versterkt dan verzwakt. Reisverhalen, hoe weinigen kunnen de te huis blijvenden tevreden stellen, want hoe weinigen geven iets meer dan een optelling van hetgeen ze gezien of niet gezien hebben, maar hadden kunnen zien, en dit alles ondermengd met eenige uitroepingen over de schoonheid der natuur, en het nederdrukkende of het hartverheffende der aangestaarde ontzettende rotsmassaas, afgebroken door eenige gesprekken met mede-reizigers of gidsen. En men vergeet, dat de poezij slechts als element bezit, wat de schilderkunst te recht tot een genre heeft verheven; dat de beschrijving, zonder kleurenspel, arm moet zijn en eentonig; dat men onder den invloed is van exceptioneele toestanden en gewaarwordingen, in welke mede-reizigers en gidsen, van simpele en gewone menschen als ze eigenlijk zijn, belangrijke figuren kunnen worden voor den reiziger, die door deze dwaling niets misdoet, zoo lang hij ze maar niet voorstelt aan hen, die niet meê hebben neêrgezeten op een rotsblok, met het uitzicht op een glacier, noch gewandeld onder eene stortbui langs bijna ongaanbare wegen.
Onze Germaansche buren hebben getoond wat een reisverhaal worden kan, wanneer de bilder niet ontbreken, en zelfs zouden wij, zonder eener vaak vermoede maar nooit bestaande partijdigheid voedsel te geven, op eenige bladeren van dit tijdschrift kunnen wijzen, waar, in schoone vormen en in een levendige voorstelling, reisherinneringen als Reise-bilder te voorschijn treden.
Eene andere grieve hebben wij nog tegen den schrijver van dit reisverhaal. Waar bleef zijn spirit of zijn meesterschap over den vorm?
De oude Heer Smits, een nieuwbakken reputatie, maar daarom des te frisscher, schonk der Aurora mede een vrucht zijner hersenen, of om een meer specieel woord te bezigen, zijner fantazie. Het is een
| |
| |
schets op reis en wel: Het genot van een vervelenden dag aan boord. Wie den ouden Heer Smits kent en zijn kaleidoskopiesch vernuft, vermoedt ook welk een genot hem hier wacht: veel ouds maar ook nieuws in de voorstelling; kontrasteerende partijen die tot een schaterlach nopen in overvloed, zelden een nuance die een fijnen glimlach op de lippen brengt, en toch hier en daar scherts, luim, geest.
Wij moeten oprecht zijn en ons aangenaam verrast bekennen, toen wij den ouden Heer Smits, dien we slechts kennen uit zijne ‘Ontboezemingen’ die weder andere van kleinzonen en neven hebben uitgelokt, even als er neefjes en ooms van Klikspaan zijn, maar toch maar éen Klikspaan, als auteur van dit opstel hervonden. Het moge reeds getuigen van onze niet volkomen instemming met de algemeene meening over die ‘Ontboezemingen’, welk werk echter aanspraak maakt op degelijker beschouwing dan hier gegeven kan worden.
Aan zijne bijdrage voor de Aurora valt geene opmerkingsgave, geene aanschouwelijkheid te ontzeggen, maar we zouden zijn scherts, zijn vernuft iets scherper, iets meer satyriesch wenschen, ware het ook dat hij daardoor in ons vaderland, waar de bon-homie zoo wel te huis is, menig lezer een afkeurenden hoofdknik ontlokte, en in menig recensent een vriend verloor.
Bij de schoone gravure van de geestige schilderij van B. ter Gempt schreef 't B. - de pseudoniem van een zeker schrijver, als hij satyriesch wil zijn - een opstel, getiteld: ‘Menschen en beesten.’ De schrijver bedoelde niets anders dan eene toelichtende memorie te geven tot de schilderij van te Gempt, maar zoo als het hem dikwijls gaat bij zijne kunstbeschouwingen, dwaalt hij van lieverlede van het te beschouwen kunststuk af, om geliefkoosde oude of nieuwe stellingen te uiten, heele, halve of kwart vernuftige kwinkslagen te geven en minder óver dan wel naar aanleiding ván den arbeid eens anderen te denken. Deze wijze van kunstbeschouwing of kunstkritiek wordt vergoêlijkt, of - is dit woord te hard of ongepast - verduidelijkt, door de spreuk aan het hoofd van zijn opstel geplaatst: ‘Le caractère d'une grande imagination est de féconder toutes les autres.’ We willen er niet over twisten of deze uitspraak hier wel van toepassing zij, evenmin of de schrijver niet een oude ketterij verkondigt waar hij aesthetiseert en van te Gempt getuigt: ‘hij toch kopieert niet, hij schept.’ Als of het hoogste wat ons te doen staat niet ware: kombineeren! Wij wagen slechts in het voorbijgaan de opmerking, dat de toelichting van den schrijver bijkans denzelfden indruk maakt als de memorie bij een wetsvoorstel, waarvan het doel den ontwerper zelven niet helder was; en spreken daarbij het vermoeden uit, dat niemand meer over die toelichting verwonderd zal zijn dan de kunstenaar die gekommentarieerd heet te zijn. Wij haasten ons echter hieraan toe te voegen, om alle gedachten aan boosaardige vitterij, waartegen de schrijver hier en daar zoo welsprekend uitvaart, te verbannen, dat het opstel,
| |
| |
in lossen bevalligen stijl, op vele plaatsen tintelt van vernuft en blijk geeft wat de auteur zou vermogen als hij min gedwongen, en in zijne verbeelding minder voortgeholpen of afgeleid door een andere, zijn scherpen blik om zich heen liet weiden naar hartelust.
Van Westrheene Wz. liet het den Redakteur der Aurora mede niet aan hulp ontbreken. ‘Hoe men uit liefde misleidt,’ stelt ons een schilder voor, die aan eigen talent wanhoopt en in zijn onderhoud en dat der zijnen door het geven van lessen moet voorzien. Miskenning van de zijde zijner tijdgenoten dreigt hem te vernietigen. Onder gunstige voorteekenen begonnen, nam zijn lot echter weldra een keer. Het waarom wordt niet duidelijk aangetoond. Een zijner laatste konceptiën is door de tusschenkomst van een kunstkooper, die ook hier weder het geijkte charakter draagt, wel verkocht maar toch onder de waarde die de schilder er aan hechtte. Gedrukt onder kommer en verdriet gaf de kunstenaar het verloren en zou hij ook verloren zijn geweest zonder de hulp zijner vrouw. Deze gaat naar een bekende haars echtgenoots, een Notaris, die het wél gaat op aarde, omdat hij het ideale niet najaagt, maar zich tevreden stelt met hetgeen hem de werkelijkheid, in den vorm van akten en ampele besognes geeft, - een charakter, weinig oorspronkelijk van aanleg, maar toch zeer goed geslaagd in de bewerking. Zij weet diens vrouw tot haar plan over te halen en deze maakt een bres in het hart van den vervelenden, kouden practischen Notaris en haalt hem over om datgeen te doen wat hem van nature tegen de borst stuit. De daad van den Notaris wordt daardoor zeer goed gemotiveerd en we noemen het een gelukkige greep, om juist den man van het kantoor daarvoor te gebruiken. Hij wordt genoopt om op zijn naam den schilder Belmer een schilderij te bestellen en wel eene op dezelfde schaal als de vroegere. Die bestelling is niets meer dan een kunstgreep van de vrouw des schilders, om dezen weder tot den arbeid op te wekken. ‘De gegoede Notaris heeft wel,’ zoo vermeent zij, ‘voor schilderijen niets over, maar tegen den tijd dat het stuk door dezen opgegeven is afgemaakt, zal er misschien zich wel een kooper opdoen.’ Het waagstuk gelukt en de
oplossing is - dank hebbe het talent des auteurs - het tegenovergestelde van wat het zoo licht had kunnen zijn, natuurlijk en waar. Die schilderij is afgemaakt, de Notaris dringt er op aan, het voorgebonden masker, dat hem reeds zoo lang gehinderd heeft, te laten vallen; de vrouw van den schilder begrijpt nu eerst de vermetelheid harer handelwijze, maar de tentoonstelling is aanstaande, derwaarts wordt de schijnbaar verkochte schilderij heengezonden met toestemming van den gewaanden eigenaar en de liefhebber, die het vorige stuk, waarvan dit een pendant is, gekocht heeft door tusschenkomst van den kunstkooper, koopt ook dit. Aan den kunstenaar wordt eerst nu het door zijn gade gepleegd bedrog bekend, maar hij is gered, zijn kracht is behouden.
| |
| |
Uit deze korte uiteenzetting blijkt het reeds wat gewichtige rollen de vrouwen in dit verhaal vervullen; ze zijn dan ook con amore behandeld en goed geslaagd. Maar er is ook eene keerzijde. De auteur heeft de figuur van den schilder niet weten te redden. Dit had hij, hoe moeielijk de taak ook ware, naar ons inzien moeten pogen te doen, door al de kracht der hem verleende gave daaraan dienstbaar te maken. Zoo als hij zijne novelle geschreven heeft, zinkt de kunstenaar, hoe meer de vrouwen-figuren stijgen.
Met genoegen merkten wij op, dat van - Westrheene ook in zijn stijl blijken van vooruitgang geeft en de gezwollenheid en het gemaniëreerde van vroeger daaruit heeft doen verdwijnen.
De volkspreuk: die zijn geloof verlaat verlaat God, wordt door Koetsveld in hare waarde voorgesteld, in het kleed der novelle, over welken vorm hij als meester gebied voert. Het was echter niet zijn eenigste doel. Stout spreekt hij zijn stelling uit, die niemand gretiger beaamt dan de schrijver dezer regelen, dat in het aangeduide spreekwoord God slechts diegenen verlaat, welke zonder overtuiging het geloof, dat zij dus nog altoos toebehooren, verlaten, maar niet hen, die de inspraak des harten en der rede volgen, waar zij van godsdienstvorm veranderen. Het alzoo aangenomen geloof wordt werkelijk het eigendom des bekeerlings, is zijn geloof; dat wat hij heeft verlaten, is het zijne niet. De schrijver geeft tuigenis van het verheven standpunt door hem ingenomen, daar hij, schoon bestemd om plaats te nemen onder éene der twee groote afdeelingen der Christenheid, evenwel boven beide blijkt te zweven en de uitlegging aan de volksspreuk gegeven op beide toepasselijk rekent. Hij heeft zijn grondgedachte vooral veraanschouwlijkt in de weduwe Holster en vrouw Telwald; de eerste Katholiek geboren, maar uit liefde voor haar man Gereformeerd geworden zonder dat zij wist wat zij deed: de tweede, van Protestantsche ouders, maar bukkende voor den dwang van haar Roomschen man en kinderen en tot de Roomsche kerk overgegaan, van wier bijgeloof zij afkeerig was.
Beiden waren van God verlaten, omdat beiden haar geloof hadden verlaten. Nergens vinden zij rust dan in een terugkeer tot het geloof dat haar eigenlijk behoort.
In 's schrijvers bekende vormen is de idee gehuld; puntig en dramatiesch is de dialoog; aanschouwelijk als altoos de voorstelling, en de goede smaak verleochende ook hier zijn attribuut: eenvoud en soberheid niet. Wij juichen de greep aan het slot van het verhaal toe en merken de fijnheid op daarin verscholen. Vrouw Telwald, verstooten door haar kinderen, dwaalt verlaten rond en wordt opgenomen en verpleegd door hare schoonzuster, die reeds weder in den schoot der Moederkerk was teruggekeerd; en deze weet wat het beteekent haar geloof te verlaten en heeft innig medelijden met vrouw Telwald die het hare zoekt; al zoekt zij het ook op tegenovergestelden weg.
| |
| |
Thrasybulus neemt dit jaar voor de eerste reize plaats onder de medearbeiders der Aurora. Het feit verheugt ons. Al mogen we nog niet verzekeren dat hij de sporen reeds verdiend heeft, toch mogen we getuigen dat hij er naar streeft. Eene analijse van zijn Groen en Rijp in dit Tijdschrift heeft ons zijn eersteling doen kennen, en indien wij het toen gevelde oordeel vergelijken met dat, hetwelk wij over zijn: Het sterfbed van een geneesheer moeten uitbrengen, dan mag de uitkomst bemoedigend heeten. Thrasybulus schijnt zelf reeds de waarheid der opmerking, door den beoordeelaar van Groen en Rijp geuit, gevoeld en daarom geen supplement aan zijne bestaande redevoeringen te hebben toegevoegd. Hij heeft de voorstelling verkozen boven de redenering en, met de richting die zijn talent heeft, deed hij wél. De gedachte, die aan dit stukjen ten grondslag ligt, is niet zonder oorspronkelijkheid, mist geene diepte. De mensch is met zoo vele hechte banden aan de waereld vastgeknoopt; toch moeten, die los worden gemaakt om hem hemelburger te doen worden, en hij, die ze vrijwillig kan los maken, bewijst reeds zijn aanspraak op het hemelburgerschap. De gedachte is moeielijk te veraanschouwelijken. Thrasybulus bewijst het. Hij doet Dokter George, den drager zijner gedachte, den typhus krijgen. Dat de man zijne ziekte en hare verschijnselen voorspelt is natuurlijk, maar minder, dat hij in de pozen van rust, die de koorts hem laat, preêken houdt op zijn ziekbed, en elke der pozen gebruikt om een der banden, die hem aan de aarde hechtte, te verbreken. Het gaat bijna mathematiesch zoo als Thrasybulus het voorstelt; zelfs de climax is in het afscheid nemen of vaarwel zeggen niet vergeten. De analijse waaraan Thrasybulus zijn Dokter onderwerpt is bijna gelijk aan die van den anatomikus, die, om het leven goed te bespieden, een levend wezen op de ontleedtafel brengt; bij de eerste snede echter van het skalpel ontvlucht hem wat hij najaagt; het leven dat hij zoekt
is verdwenen.
Gedachte en vorm, ze moeten harmonisch, ze moeten éen zijn, ziedaar het eerste vereischte van een kunstwerk. Gene is slechts de abstraktie van deze; waar de vorm zich niet verdraagt met de natuur - in of óm ons - kan ook de gedachte zich daarmede niet verdragen, valt zij zelfs niet onder het bereik onzer waarneming. Thrasybulus zal ons begrijpen, en het zal ons genoegen doen, indien hij inziet dat zijne bijdrage niet is geworden wat hij haar wilde doen zijn.
Wij hebben ons tot dusverre vermeid in de regionen der proza, we moeten nu opstijgen - het is het algemeen begrip onder onze poëten - naar de sfeeren der poëzij. Zelfs op straffe van voor aardworm te worden gescholden, moeten we bekennen met eenige huivering den hemelschen tocht te aanvaarden. Op de aarde hebben we een steunpunt, daar boven mogen we een poze wiegelen op de wolken, het is een onzekere zetel. Een beoordeelaar in de eerzame en taaie
| |
| |
Vaderlandsche Letteroefeningen, het oudste onzer Tijdschriften -zie de vaak herhaalde aankondigingen in de dagbladen - en bovendien, het is een waarborg voor de literaire degelijkheid, echt protestantsch van inhoud, scheen er even als wij over te denken. Onder den invloed eener aandoening, die veel van vrees had; onder den invloed eener kennis, die veel belooft voor de statistische bijdragen, in dat Tijdschrift op te nemen, riep meergemelde beoordeelaar uit: drie honderd en zoo veel vaerzen, welk medewerker der Vaderlandsche Letteroefeningen kan u op de schaal werpen, al is die schaal ook zoo reusachtig groot als de aesthetische bascule der Vaderlandsche Letteroefeningen? Wij zijn wel niet in staat om het opgegeven getal na te gaan, maar komen toch tot hetzelfde besluit.
De ijverige redakteur van het Jaarboekjen schonk twee dichtstukken: Bij Gallaits Korenraapster, met eene plaat, en In de Bokkinghang; het eerste vaers dankt zijn ontstaan minder aan de inspiratie des dichters, dan aan zijn moed om martelaar te zijn en anderen de geeselslagen eener onbarmhartige en onrechtvaardige kritiek te besparen. Met het vaers zelf loopen we niet hoog. Het is weder een paraphrase van het veel schoonere: ‘Aanziet de vogelen des Hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren en uw hemelsche Vader voedt ze nochtans, en gaat gij hen niet zeer veel te boven?’ De inleiding echter, waarin de aanleiding tot het maken van dit vaers wordt aangeduid, heeft goede regels; ze is echter wat lang en hier en daar wat Catsiaansch; men hoore:
Gij vraagt mij, wakkre Kruseman,
Die - iedere uitgaaf tuigt er van
Als zij uw vlugge pers verlaat -
Het schoone lieft en 't lage haat,
Aan wien der dichters van ons land
Ik 't rijk tafreel der meesterhand
Des grooten schilders, die zijn naam
Vertrouwd heeft aan de wiek der faam,
Denk aan te biên, opdat zijn gunst
Een nieuwe proeve ons van zijn kunst
En ook een commentarie geeft
Van wat Gallait geschapen heeft;
Maar, lieve Vriend! het lacht mij toe
Dat ik dit aanbod niemand doe,
Wijl ik zeer enklen hunner graâg
Aan averechtsche streeling waag,
En toch de spitsroê hem verbeidt.
Die, zij 't slechts uit dienstvaardigheid,
Met een zoetvloeiend maatgedicht
Bij 't lieve prentjen mij verplicht.
| |
| |
En wie streelt zoo averechts?
(Waarbij) Het denkbeeld vast geworteld is
Dat nooit een plaatjen inspireert.
Het is een zonderling oordeel, zoo het ooit is uitgesproken; een oordeel, zoo onkundig, dat v.d. Bergh gelijk heeft er tegen te velde te trekken; jammer maar, dat hij er zich zoo boos om maakt en hij die dubbele trits van Pindus-vierschaar-spanners niet den verwaten mond heeft gesnoerd - niet door eenige vlotte en krachtige vaerzen te dichten, - maar door ditmaal te bewijzen, dat een plaat wèl geinspireerd heeft.
Door: In de Bokkinghang bewijst v.d. Bergh, dat hij aanschouwelijk kan zijn. Hij had dit echter niet behoeven te bewijzen; hij deed het vroeger reeds, en.... naar onze meening beter.
Die bokkinghang, hoe schilderachtig die ook zij voor den kunstenaar, wiens voertuig lijn en kleur is, is voor den poëet minder gunstig. De ‘mot’ of rookende eikenspaanders mogen een effekt te meer geven aan de voorstelling des schilders, voor die des dichters blijkt hij niet zeer gunstig te zijn. Naar mijn bescheiden meening schuilt overal poëzij, zoo hij, die de waereld waarneemt, haar zelf maar bezit; maar elke kunstvorm heeft zijne eischen. Hoe de schilder zou kunnen slagen bij een dergelijke voorstelling, meenen we reeds met een enkel woord te hebben aangestipt; wat voor dezen echter dikwijls de schilderij moet zijn, is voor den poeët slechts de lijst. V.d. Bergh schijnt het begrepen te hebben en heeft naast die rookende eikenspaanders een niet meer dan alledaagsche vrijaadje geschetst; hij heeft de ruimte in de bokkinghang pogen aan te vullen; wij betwijfelen echter of hij zijn doel heeft bereikt. Bovendien is het gebruik van zoo vele technische termen schadelijk, te meer daar de voorstelling uiterst sober is, zoodat men hier en daar begeerig uitziet naar nog meer aanteekeningen, dan er reeds aan den voet van het gedicht gevonden worden.
Uit Ervaring van P.A. de Genestet straalt een diep godsdienstig gevoel ons tegen. De Ervaring leerde den dichter in elken levenstoestand de hand Gods te zien, ja deze zelfs tot in het hopen en gelooven. De liefste Plek, van denzelfden dichter, tuigt van zijn blijde gemoedsstemming, van zijn geluk. Daar is eene liefelijkheid in die zangen, eene frischheid, eene welluidendheid, die het harte goed doet en menigeen zal verkwikken, die er zijn eigen gedachten en danktonen in hervinden zal. De grondtoon in beide gedichten duidt den nog onveranderden gemoedstoestand aan van den auteur der: ‘Eerste gedichten,’ even als den aard van zijn talent, die zich nergens verloochent.
| |
| |
Mogen we ook van den ontwikkelden man vruchten verwachten, we danken reeds voor de bloesems, die de jongeling ons biedt. In den volsten zin des woords is de Genestets poëzij, poëzij des harten, en dat harte voelt zuiver; wat wonder, dat het weêrklank vindt bij zoo velen?
Hofdijk bewees, dat men wel door een plaat geïnspireerd kan worden. Zijn ‘Gedaalder zonne’ is een schoon gedicht, en licht op waardige wijze de schoone kompozitie van C. Rochussen toe. Wij twijfelen er niet aan of het gedicht zal door ieder worden begrepen. Zonder zich des misschien bewust te zijn geweest, heeft de dichter eigen gevoelsuiting, eigen smarte, dank hebbe de voorstelling van Rochussen, algemeen weten te maken en werkelijk te objektiveeren. De dichter, wiens produktiviteit wij bewonderen, en die bewezen heeft zijn tijd te begrijpen, door den Epos, waaraan hij zijn eerste krachten gewijd had, te verwisselen voor het Drama, doe ons nog dikwerf een blik in zijn binnenste, een blik in de waereld des gevoels - bij uitnemendheid zijne waereld - werpen.
Beeloo werpt een blik op het Scheveningen onzer dagen, en herinnert zich op die plek een der schoonste bladzijden onzer geschiedenis. Liefelijk is zijne beschrijving van wat er omgaat op het strand, van de verscheiden groepen, die zich afteekenen op en langs de duinen, van het gewoel der blijde schare, die geen ander doel kent dan verzwakte krachten te herstellen of van den arbeid te verpozen; krachtig de schildering van het daarmeê kontrasteerend tafereel, van den zeeslag dáar tusschen Engeland en Nederland geleverd. Beeloo gloeit - voor de geschiedenis zijns vaderlands; hij ziet in de waardeering van deze den hechtsten waarborg voor onze zelfstandigheid en onafhankelijkheid; wie zou hem niet gaarne het oor leenen en hoofd en hart bovendien? Niet onvermengd kan echter de lof zijn, dien we hem bieden. We hadden meer verband gewenscht tusschen beide voorstellingen, dan de beide data, aan het hoofd van het gedicht geplaatst, geven konden; we hadden bij den zegezang der vaderen den weêrgalm bij de zonen willen hooren.
Onder het heirleger van jonge poëten bevinden er zich, weinigen, wier schouderen de epauletten zullen waardig worden gekeurd.
Twee evenwel onderscheiden zich gunstig, en doen iets voor de toekomst verwachten. Het is Didymus en Binger. Hoewel beiden verschillen in aanleg, hebben zij bijkans hetzelfde gebrek gemeen: het is gebrek aan eenvoudigheid, hetgeen tot oorzaak heeft, miskenning van het wezen der Poëzij. Deze is niet van een grillig woordenspel afhankelijk, of wordt niet verhoogd door het bezigen van onbekende taalvormen. Truikenbuur van Didymus zou niet minder aanschouwelijk en zeker meer verstaanbaar zijn geweest, indien er geen jacht ware gemaakt op het vreemde; het gouden kalf van Binger zou opener oog vinden voor den geest, die er hier en daar door heensche- | |
| |
mert, indien van de taal niet zóo veel gevergd ware geworden, dat zij weêrbarstig werd. Ook zou de goede smaak den laatsten nog moeten waarschuwen voor de overdrijving en het karikaturizeeren der anders goed gekozen typen.
Een van de schoonste bijdragen is voorzeker die van Beets: Geen Engel. Wij kunnen ons niet weêrhouden de regelen meê te deelen. Merk er met ons de oorspronkelijkheid der opvatting in op en herhaal de dikwerf gehoorde spreuk: Wat het talent aanraakt, wordt goud.
Gij zijt geen Engel, maar een Mensch,
Mensch vol bekoorlijkheden.
Een Engel heb ik nooit aanschouwd;
Een mensch, als daar ik u voor houd,
Maar zeldzaam op zien treden.
Gij zijt geen Engel, maar een Mensch,
Waar menschen roem op dragen;
Een mensch, onsterflijk, geestig, goed,
Met helder hoofd en rijk gemoed,
En 't oog omhoog geslagen.
Gij zijt geen Engel, maar een Mensch,
Al hebt ge een Englenharte;
Al hebt ge eens Engels hulp en troost
Beschikbaar, waar een menschlijk kroost
Den doren voelt der smarte.
Gij zijt geen Engel, maar een Mensch.
O, neem geen Englen wieken!
Maar wend uw voet vaak naar mijn deur,
En laat mijn huis den nardusgeur
Laat ons hopen, dat onze poëten na het lezen van dit vaers voortaan minder Engelen zullen scheppen, maar overtuigd worden, dat het ook de moeite loont den mensch te bestuderen en dien te leeren kennen.
Wat er nog rest aan bijdragen, diende meer om het Jaarboekjen de vereischte dikte te geven, dan om den poëtischen inhoud te verrijken. De binder is dus meer bevoegde autoriteit dan wij, om die bijdragen te waardeeren. Wij zonderen hier slechts het gedicht: Eikenboom. Aan mijne Egade, door J.P. Heije, van uit. Daar heerscht voor 't minst eene gedachte in; of zij in allen deele juist is, laten wij aan het oordeel des dichters over. Vooral de laatste strofe zij zijne aandacht aanbevolen. Wij begrijpen, niet, hoe hij het meest
| |
| |
vaststaat, die de kruin fier ten hemel heft, al wortelt hij ook in een minnend hart.
Afscheid aan de Poëzij, van A.P.v. Groningen, bevat heerlijke aan elkander verbonden vaersregels, zoo als Helmers ze niet vermocht te maken. Overigens is het gedicht een vervolg op het bekende dichtstuk zonder stof van Mr. J. van Lennep. Deze en Tollens gaven den prachtband een aalmoes, de laatste misschien nog wel een klein stuk zilvergeld; van der Pot daarentegen maakte zich van de arme met een koperstuk af. Dorbeck, de groote vriend van Göthe - men zie 's mans studiën over deze genie, - schilderde een traan der dankbaarheid, waar de avondstond niet bij vergeten is, maar wel eenige der vaste kleuren van zijn vriend Hofdijk, die nimmer zijn palet ter hand neemt, of er moet zich ‘rood goud’ op bevinden, en deze nooit verschoten kleur ontbreekt bij Dorbeck; verder hebben we een kerkhof, een zerk en een knielend mensch daarop, die weent.... Dorbecks muze is spookachtig! Grootvader, door W.J. van Zeggelen, het Elegietje, van B. Ph. de Kanter, en de Liedjes van L. van den Broek, worden spoedig vergeten, nadat zij gelezen zijn. Het eerste bevat echter enkele goede grepen; vooral de laatste regel geeft eene schoone gedachte, indien de vorm slechts wat minder gewrongen ware. B.Th. de Kanter bewijst op nieuw zijne kunstvaardigheid. Van den Broek vergt wat veel van het geduld zijner lezers, door zijne nagevolgde naïveteit. Zijn ‘Grootvaders Verjaardag’ vergoedt echter veel. ‘Reislust’ van A.v.d. Hoop, Jrzoon, is een voorbeeld, hoe een bijschrift bij eene plaat niet behoort te zijn.
Op Reis, van Tatum Zubli; De Dienstmaagd, van W.H. Warnsinck, Bz.; Zucht naar de Toekomst, door A. Winkler Prins, mogen alleen als bewijs dienen, dat de respectieve vervaardigers der gedichten in het afgeloopen jaar nog leefden.
Er is echter nog éen dichtstukjen wat onze aandacht verdient; het is met geen naam geteekend en werd bij eene uitmuntende gravure van Krusemans schilderij geschreven. Het heet: Aan 't Venster. Er is zooveel natuurlijkheid in, dat we het vaersjen lief hebben. Jammer echter, dat de ons onbekende auteur de banale opvatting heeft gevolgd en de arme bij de waarneming van wat de rijke hardvochtigen bezitten, deze weder als zich vervelend, eigenlijk als wèl te beklagen voorstelde.
Of wij bij den terugblik op hetgeen dit jaarboekjen ons schonk, blijde kunnen eindigen? Wie zou het durven vergen, die met ons de middelmatigheid voor afmattend houdt? Wel hebben wij kunnen wijzen op geurige offeranden, maar hun getal was betrekkelijk gering. De namen, die we in onze kindsheid met eerbied spelden, pogen zich nog wel te handhaven, maar kunnen het niet altijd; dat zij het pogen, oordeelen wij zelfs geen gunstig teeken. Ware het jon- | |
| |
gere geslacht, met hetwelk eene nieuwe periode in de literatuur had moeten aanvangen, voor de taak opgewassen, had het gelijken tred kunnen houden met de ontwikkeling, waartoe vooruitgang op elk ander gebied ook den kunstenaar verplicht, de zangers van het voorheen hadden zich vergenoegd met op hunne lauweren een raste te nemen, die hun zoo wel voegde. Thands echter moeten zij aan de spitse blijven waken en strompelen de jongeren hen na.
Waar we ons evenwel beklagen over onze jongere dichters, daar geldt het niet hunne produktiviteit, want deze is waarlijk bewonderenswaardig. We kennen er toch, die alle genres der poëzij beoefenen en daarmede nog niet tevreden, er nieuwe bij scheppen.
Bundels verdringen bundels, meest doodgeborenen, voor wie men een schitterenden dos heeft noodig geacht om wat er ontbrak eenigermate te vergoeden. Het gaat ons als onze naburen, waar een te recht geroemd kunstrechter onlangs getuigde: ‘Een van de meest merkwaardige literaire verschijnselen onzer dagen is de armoede der poëzij, of het onbeteekenende van wat zich achter dien naam verschuilt. Werpt men ons misschien tegen, ter bestrijding van dat gevoelen, dat ons toch geen nieuwe produkten ontbreken? dat zij er zijn onder alle titels, in alle genres als: Godsdienstige poëzij en huiselijke poëzij, ernstige poëzij en luimige poëzij, heldendichten en idyllen? Het is waar, al deze gedichten zagen het licht, maar er ontbreekt aan allen - de inspiratie en de oorspronkelijkheid - dus de poëzij.’
S.
|
|