De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Een verhaal voor onzen tijd.II.
| |
[pagina 103]
| |
derscheidt zich voorzeker in menigerlei opzigt gunstig van vroegere eeuwen. - Men zou willends-blind moeten zijn, om de groote vorderingen en de reusachtige ontwikkeling voorbij te zien, die zoowel op stoffelijk als zedelijk gebied hebben plaats gehad. - Aan den vooruitgang der wetenschappen en hare nuttige toepassing op maatschappelijk leven en bedrijf, aan toenemende verlichting en beschaving paren zich eene verblijdende vermeerdering en uitbreiding van de bronnen van volkswelvaart. - Handel, nijverheid en landbouw, van de fiscale boeijen ontslagen, waarin zij vroeger waren geklemd, en aan eigen kracht overgelaten, hebben zich ontwikkeld tot eene hoogte, waarvan men zich vóor eene eeuw naauwelijks een begrip zou hebben kunnen vormen. Gelijkheid voor de wet, openbaarheid in de algemeene belangen, vrijheid van het individu, zelfregering en zelfwerking, toenemende verlichting der mindere standen, mildvloeijende bronnen van bestaan, toenadering en vrij verkeer tusschen de volken onderling, vlijtige en doeltreffende beoefening der wetenschappen; ziedaar de voordeden, waarop we dankbaar mogen bogen, en die ons duurzaam gewaarborgd zijn, al graauwen in dezen oogenblik sombere wolken boven ons werelddeel. - Maar zoo wij blijde het vele goede erkennen, dat onze tijd oplevert; zoo we al de vaste overtuiging bezitten, dat vooruitgang en ontwikkeling de wet der maatschappij is, we zouden ons schuldig maken aan gelijke fout, als zij, die met de dagen van olim dweepen, indien we 't oog sloten voor 't gebrekkige, dat onzer eeuw aankleeft. - Juist in de erkenning en verbetering van dat gebrekkige, ligt de naaste stap tot verderen vooruitgang. - En vooral hij, wiens stem gereeden ingang vindt bij zijn volk, wiens woorden geopende ooren en harten ontmoeten, is geroepen om den vinger te strekken naar 't geen verbetering behoeft en te waarschuwen tegen de verkeerde rigtingen, die zich in zijnen tijd en in zijn land mogten openbaren. Wij hebben bij het vlugtig doorloopen zijner geschriften gezien, dat Dickens steeds aan deze roeping getrouw is gebleven; - het boek, dat thans voor ons is openslagen, levert er ons een nieuw bewijs van - Het doel, dat hij er zich bij voor oogen heeft gesteld, is neêrgelegd in de woorden, welke wij hierboven hebben afgeschreven. Het gebrek onzer eeuw is hare positiviteit en materialisme, | |
[pagina 104]
| |
hare cultus van de cijfers en de overheersching van het gevoel door het koud-berekenend verstand. - Zij mist het poëtische waas van vroegere dagen; zij wil geene scheppingen der verbeelding; zij wil feiten en getallen; zij is eene eeuw van statistiek, die - bij uitnemendheid practisch - de bevolking niet telt bij zielental, maar bij som van handen, van productief vermogen. Van deze beschouwing gaat Dickens in zijn roman uit, en 't is niet vreemd, dat hij, bij dit vooropgezette doel, en bij deze exclusive opvatting der schaduwzijde van eene rigting der eeuw, aan zijn boek den titel vau ‘Slechte Tijden’ geeft. - Het valt niet te ontkennen, dat onze tijd voor den fabriekarbeider dikwijls moeijelijk en hard kan genoemd wordden. - Door de nimmer-rustende industrie, in haren kamp tegen de vrije mededinging, tot een harden en eentoonigen arbeid gedoemd, slijt de werkman het grootste gedeelte van zijn leven tusschen de raderen van reusachtige machines, of in den schoot der mijnen, maar al te karig bedeeld met die twee hoofdvereischten van ons bestaan: lucht en licht. Daarbij komt, dat bij den tegenwoordigen toestand der nijverheid, periodieke schokken schier onvermijdelijk schijnen te zijn, die 't groote raderwerk voor een tijdlang tot stilstand verpligten en den arbeider zonder werk en zonder hulpmiddelen laten. - Deze nadeelen zouden wel is waar kunnen worden opgewogen door het hooge loon, dat in den regel door de fabrieken wordt betaald, maar hoe luttel is 't aantal dergenen, die in de dagen des overvloeds weten over te sparen voor de kwade jaren? En hoe schaarsch zijn zij, die hunne onderhoorigen met liefde en belangstelling te gemoet komen, hen bijstaan met goeden raad en hun lot trachten te verzekeren of te verbeteren. Voorzeker, indien een naauwere band tusschen meester en werklieden bestond, indien in hunne onderlinge betrekking meer hartelijkheid, goedheid en geduld werden gebragt, en indien de eerste het stelsel liet varen om de laatste ‘maar in rekening te brengen als zooveel stoomkracht of paardenkracht, en hen te behandelen alsof zij cijfers van eene som of doode machines waren, zonder liefde of voorkeur, zonder geheugen of neigingen, zonder zielen, die moede kunnen worden en zielen die kunnen hopen,’ dan voorzeker zou het lot der arbeidende klasse eene groote verzachting ondergaan. | |
[pagina 105]
| |
Ik geloof, dat er veel waarheid is in deze voorstelling van den toestand der fabriekarbeiders, vooral in Engeland, en dat Dickens wél heeft gedaan er de aandacht op te vestigen en zijne landgenooten voor eene overdrevene toepassing der statistiek te waarschuwen. Hoe ongaarne ook, men zal 't moeten toestemmen, dat het niet overbodig is aan onze materieële eeuw te herinneren, dat, naast het stoffelijke, een geestelijk element in den mensch aanwezig is, dat evenzeer bevrediging zijner behoeften eischen kan en moet, en dat er dus meer noodig is dan stoffelijk welzijn om den totaalmensch - zoo als onze naburen het noemen - te vormen en te ontwikkelen. Die behoeften des gemoeds zijn zeker niet minder sterk dan de ligchamelijke, en hare verwaarloozing brengt de droevigste stoornis in het maatschappelijke organisme te weeg, daar zij de hoogere poëzie aan het leven ontneemt, welke zich openbaart in liefde, gevoel van eigenwaarde en pligtbesef. Waar alleen het feit mag spreken en alles tot cijfers wordt teruggebragt, daar verdwijnt elke edele drijfveer, en lost iedere menschelijke handeling zich in eene koude berekening op; daar is geen plaatse meer voor de zachtere aandoeningen, de genietingen en vreugde des gemoeds en daar wijkt iedere zaligmakende schepping der verbeelding voor de werkelijkheid. In zooverre dus, kan aan Dickens - dagelijksche getuige van de overdrijving der materiëele rigting onzer eeuw - niet het regt worden ontzegd het verschijnsel te betreuren en te gispen; - het is natuurlijk, dat een gemoed als het zijne een streng oordeel velt, waar hij de hoogere eischen van het leven ten eenenmale miskend meent te zien. Slechts dan, wanneer hij het goede van zijn tijd voorbijzag en een vroegeren toestand terugwenschte, zoude men reden hebben zijne stellingen te bestrijden; maar daarvan is hij verre verwijderd. Zoo iemand, Dickens is de man van zijn tijd en voor zijn tijd, gelijk iedere bladzijde zijner talrijke geschriften getuigt; hij wil vooruitgang en ontwikkeling door verbetering en veredeling; hij tracht het kwade af te breken, om in den geest des tijds het goede er voor op te bouwen, opdat iedere dag ons verder vinde op den weg der volmaking. De tafereelen, die hij ons ophangt, zijn sterk gekleurd en al het licht wordt met voordacht geworpen op datgene, wat zijne gedachte moet verklaren. Met eenzijdigheid wordt ons die phase voorgehouden, welke 't meest voor de waarheid | |
[pagina 106]
| |
en juistheid zijner opmerking spreekt, en naar mijne bescheidene meening, geheel teregt. Een schrijver, die zich een bepaald doel voor oogen stelt, die eene bepaalde rigting wil aanwijzen, behoeft zich niet te ouderwerpen aan de eischen der discussie; hij behoeft niet tegelijker tijd het vóór en tegen te wikken en te wegen; nog meer! hij kan niet te gelijker tijd als aanklager en verdediger optreden. Dat is zijne roeping niet; hij moet zijn doel trachten te bereiken, zonder de tegenwerpingen reeds vooraf in aanmerking te nemen; is dat doel niet het ware, welnu! de vrije discussie, die het onder het publiek zal uitlokken, zal de onwaarheid er van aantoonen. Weêrstaat het aan al de bedenkingen, die er tegen worden ingebragt, dan is zijn triomf verzekerd. Wie 't anders begrijpt, zal ligt vervallen in den sleur van hen, die steeds tusschen beginselen doorzeilende, alle partijen ontziende en angstvallig iedere bedenking wegende, tot de aangename en zeer gemakkelijke slotsom geraken van hoegenaamd geen stelsel te hebben. Men begrijpe ons wel! Wij gelooven niet, dat het bij een wetenschappelijk betoog geoorloofd is de redenen der tegenpartij op zijde en de tegenwerpingen onbeantwoord te laten; maar wij meenen, dat een novellist, die eene bepaalde idee wil veraanschouwelijken, alles dienstbaar moet maken aan het dragen en bewijzen dier idee, en zelfs met sterk gekleurd penseel zijne figuren en toestanden moet teekenen, opdat al 't vage en onzekere uit zijne voorstelling verdwijne. Ik vereenig mij gaarne met de verpersoonlijking der gedachte in Thomas Gradgrind, zijne kinderen en Cecilia Jupe, maar ik zie daarentegen in Stephen Blackpool, den fabriekarbeider, en in de herhaalde aanvallen tegen de staathuishoudkunde, eene gevaarlijke strekking, welke maar al te zeer bewijst, hoe de socialistische leeringen, tot schâe der gemeente in 1848 in Frankrijk toegepast, nog steeds weêrklank vinden in Engeland, zelfs in de edelste harten. Het is eene opmerking, die niet van mij is, dat de Engelsche en Amerikaansche letterkunde der laatste jaren getint is door het socialisme en er in beide landen talrijke werken zijn verschenen, die slechts in zoo verre van de geschriften van Eugène Sue en Lamartine verschillen, als de angelsaksische geest van den Franschen afwijkt. Zij mogen daardoor niet zóo gevaarlijk zijn en minder diep-ingrijpende gevolgen na zich slepen - de meerdere ernst en kalmte van | |
[pagina 107]
| |
het volk staat er ons borg voor - maar 't is niettemin raadzaam op die strekking opmerkzaam te maken, vooral wanneer schrijvers als Dickens haar in hunne werken mede openbaren. Deze socialistische rigting ontspruit uit eene moedwillige miskenning of geheele onbekendheid met de leer der staathuishoudkunde. Door het verwringen of de scheeve voorstelling harer regelen is het niet moeijelijk aan haar de schuld te wijten van het verkeerde in de maatschappij onzer dagen. Men werpt haar tegen, dat zij het eigenbelang huldigt als de drijfveer der menschelijke handelingen, maar men ziet voorbij, dat zij zich slechts te bemoeijen heeft met die menschelijke daden, welke voortbrenging tot doel hebben, en dat men evenmin aan haar de verpligting kan opleggen, de zedelijke verbetering van het menschdom door belangeloosheid en zelf-opofferende liefde te bevorderen, als men van de zedekunde de vermeerdering mag eischen van het productief vermogen eener natie. Zedekunde en volkseconomie moeten hand aan hand gaan, maar zij hebben een zeer verscheiden werkkring en een zeer verschillend doel; stoffelijke welvaart en zedelijkheid werken weêrkeerig op elkander in, maar worden elk door hare eigene wetten geregeerd. Eigenbelang beheerscht de voortbrenging, maar is er een welbegrepen eigenbelang denkbaar, dat niet gunstig werkt op het belang van anderen? Is de algemeene welvaart niet in den regel de voorwaarde voor eigen voorspoed, en zal het welzijn van het individu niet op zijne beurt heilzaam en bevorderend op den algemeenen bloei werken? Handel en nijverheid zijn iets anders dan philanthropische instellingen, en wie ze daartoe zou willen gebruiken, zou zijn doel missen en grooter ellende te voorschijn roepen dan die hij zich voorgesteld had te lenigen. Ik geloof dat Mr. Gradgrind volkomen gelijk had, als hij het hoofd schudde, toen Sissy Jupe, nadat zij acht weken aan de gronden der staathuishoudkunde was begonnen, door een kleuter van drie voet hoog werd teregt gewezen, daar zij op de vraag: ‘Wat is het eerste beginsel dezer wetenschap?’ het ongerijmde antwoord had gegeven: ‘Dat ik anderen doe, gelijk ik wensch dat zij mij zouden doen.’ Het antwoord was werkelijk ongerijmd tot op zekere hoogte, hoe naïf het klinken moge. Eene andere vraag is het, of Sissy Jupe behoefte had aan onderrigt in de staathuishoudkunde. | |
[pagina 108]
| |
Over 't algemeen geloof ik dat Sissy zich zelve zeer juist beoordeelde, toen zij aan Louise Gradgrind klaagde, dat zij ‘o zoo dom!’ in de leer der cijfers en statistieken was. Ik zal mij veroorloven, tot staving dezer meening, een gedeelte af te schrijven van het gesprek tusschen de twee jonge meisjes: ‘Ik schaam er mij bijna voor,’ antwoordde Sissy aarzelend: ‘maar van daag, bij voorbeeld, verklaarde Mr. Choakumchild ons wat volkrijke welvaart is.’ ‘Volkswelvaart zal het, denk ik, geweest zijn,’ merkte Louisa aan. ‘Ja, dat was het ook; - maar is dat dan niet het zelfde?’ vroeg Sissy schroomvallig. ‘Gij moest liever maar volkswelvaart zeggen, daar hij het zoo genoemd heeft,’ antwoordde Louise met hare drooge achterhoudendheid. ‘Volkswelvaart dan. En hij zeide: “Nu is deze school een volk; en bij dat volk is vijftig millioen geld aanwezig, is dat nu een welvarend volk? Meisje nommer twintig, is dit geen welvarend volk, en zijt gij niet in eenen welvarenden toestand?” En wat hebt ge daarop geantwoord?’ vroeg Louise. ‘Ik zeide, dat ik het niet wist. Ik dacht, dat ik niet weten kon of het een welvarend volk was en of ik in een welvarenden toestand was of niet, of ik moest eerst weten wie het geld had en of ik er wat van bezat. Maar dat had er niets mede te maken; dat deed niets aan de cijfers,’ zeide Sissy en veegde hare oogen af. ‘Dat hadt ge dan al heel erg mis!’ merkte Louise aan. ‘Ja, Miss Louise, dat weet ik ook wel. En toen zeide Mr. Choakumchild, dat hij het nog eens met mij wilde proberen en vroeg mij: “Deze school is eene groote stad, die een millioen inwoners heeft, en maar vijf en twintig er van sterven in den loop van het jaar van honger; - wat is uwe gedachte van die evenredigheid?” En mijne gedachte was - want ik wist op niets beters te komen - dat ik het even erg vond voor de menschen, die van honger stierven, of de anderen een millioen waren of een millioen millioenen. - En dat was ook alweêr mis!’ ‘Natuurlijk!’ ‘En toen zeide Mr. Choakumchild, dat hij het nog eens wilde proberen en hij zeide: | |
[pagina 109]
| |
“Hier zijn de statistieke lijsten van ongelukken op zee. Ik vind er in, dat in een zekeren tijd honderd duizend personen verre zeereizen hebben gedaan en maar vijf honderd er van verdronken of verbrand zijn. Hoeveel percent is dat?” En ik antwoordde - hier begon Sissy hardop te snikken, terwijl zij met grievend berouw hare grootste dwaling bekende - ik zeide, dat dit er niets toe deed.....’ ‘Niets toe deed, Sissy?’ ‘Niets toe deed voor de vrienden en betrekkingen van de menschen, die zoo waren omgekomen. Ik zal nooit leeren!’ zeide Sissy. Ik geloof, dat men Dickens toe zal geven, dat dergelijke wetenschap voor meisjes onnut en ongeschikt is en hij dit overtuigend in het door mij afgeschrevene gesprek heeft bewezen; maar ik meen tevens, dat het werkelijk stoffe tot blijdschap kan en moet zijn, wanneer de koude cijfers ons aantoonen, dat het aantal ongelukken jaarlijks vermindert en er thans slechts vijf en twintig personen op eene bevolking van een millioen aan gebrek omkomen, terwijl in vroegere eeuwen bij epidemie of misgewas soms geheele streken werden ontvolkt. De cijfers mogen, dor zijn, de resultaten, verschijnselen en feiten, die zij verkondigen, zijn der algemeene belangstelling overwaardig, al leveren ze ook geene gepaste studie voor meisjes als Sissy op. Wij zouden hem, wanneer hij ons toeroept: ‘Indien wij dan eens onze rekenkunst voor stoffelijke voorwerpen bewaarden, en die ontzaggelijke onbekende grootheden op eene andere wijs poogden te behandelen,’ kunnen antwoorden, dat de mensch als zedelijk wezen ook niet onder de categorie der cijfers wordt gebragt; maar dat men, bij de berekening der productie eener fabriek, toch moeijelijk de werklieden kan rangschikken naar hunne inborst, of hun meerderen of minderen godsdienstzin, maar gedwongen is van het aantal arbeiders of handen te spreken. Even zoo zouden wij in verzet moeten komen, wanneer hij van Stephen Blackpool zegt: ‘Hij ging zoover niet, om voor haar genoegen te zeggen, dat daar - in de fabriek - eene soort van goddelijk regt heerschte; maar ik heb in de laatste jaren bijna even hooge aanspraken voor die fabrieken hooren maken.’ Toegegeven zelfs, dat in Engeland het regt van den meester zeer hoog wordt aangeslagen en men er van den werkman stipte gehoorzaam- | |
[pagina 110]
| |
heid en zwaren arbeid eischt, dan nog betwijfelen wij, of dat gezag er in willekeur, in volstrekte onverantwoordelijkheid van daden - zoowel uit het oogpunt van wet als van billijkheid - kan ontaarden. Zoo gaarne wij ons ook vereenigen met het doel des Schrijvers, waar hij het lot der arbeiders wenscht verbeterd te zien en aandringt op liefderijke en vriendelijke behandeling en op deelnemende belangstelling, zoo sterk moeten wij het afkeuren, waar de toon ontevredenheid en verzet predikt en schier tot eene aansporing tot strikes dreigt over te slaan. De leer der cijfers - zoo als Dickens de volkshuishoudkunde noemt - sluit geen menschenmin uit, en de industriëel, die in zijne fabriek niets anders dan getallen kent, kan niettemin - en moet zelfs in zijn welbegrepen eigenbelang - zich het lot zijner werklieden aantrekken, en van het gebied der wetenschap aftreden, om zich op dat der christelijke liefde te bewegen. Wat hij niet kan, is: zijnen onderhoorigen te veroorloven, om te werken wanneer en zooveel hun goeddunkt, of den dampkring te veranderen, waarin zij en - vergeten wij 't niet - hij zelf den ganschen dag ademen. Zoo b.v. is het niet van overdrijving vrij te pleiten , wanneer hij Mr. Gradgrind beschrijft als iemand, die ‘geen oog behoefde te werpen op de door elkander wemelende millioenen van menschelijke wezens om hem heen, maar al hunne aangelegenheden op eene lei kon uitcijferen en al hunne tranen met een vochtig stukje spons wegvegen,’ terwijl wij dienzelfden Mr. Gradgrind leeren kennen als een man van edele beginselen en van groote goedhartigheid, al dwaalde hij ook in de keuze en toepassing van zijn opvoedingsstelsel. De wijze, waarop hij zich het lot der verlatene Sissy aantrekt, getuigt toch wel niet, dat hij meende alle menschelijke tranen met een spons weg te kunnen vegen? Nog ééne aanmerking op de veraanschouwelijking der gedachte! Stephen Blackpool, die hier als de vertegenwoordiger der fabriekarbeiders optreedt, gevoelt zich niet ongelukkig door zijne betrekking in de maatschappij of door de behandeling van zijnen meester, maar alleen door omstandigheden, welke met zijnen werkkring niets gemeens hebben, en iedereen - in welken stand ook - even goed kunnen treffen. Hij is het slagtoffer van een rampzalig huwelijk; zijne vrouw, die | |
[pagina 111]
| |
zich aan de zonde heeft verkocht, is de bron van al zijne ellende. Ik ga verder en beweer, dat ons juist uit de beschrijving blijkt, dat de toestand der arbeidende klasse in vele opzigten gunstig is te noemen, en Stephen Blackpool zich in goeden-doen zou hebben bevonden, indien zijne vrouw het opgegaarde niet verkwistte om hare zucht tot geestrijke dranken bot te vieren. Nu zou inderdaad de industriëel, als lid van een Matigheidsgenootschap, Stephen Blackpool's lot welligt - hoewel niet waarschijnlijk - hebben kunnen verbeteren, maar als fabrikant kan hem toch bezwaarlijk de verpligting worden opgelegd, om het gedrag van de vrouwen zijner werklieden naauwkeurig na te gaan. Ik herbaal het: hij kan en zal het doen, indien hij een goed christen is, maar het behoort niet tot zijne attributen als eigenaar eener fabriek. Maar even als in al de werken van Dickens, is ook zijn doel in dezen roman complex. Verbetering van het lot der arbeidende klasse is slechts een gedeelte van de taak, die hij zich heeft opgelegd; het andere gedeelte bestaat in de aanwijzing van de gevolgen eener bloot-verstandelijke opvoeding of - gelijk hij 't liever noemt - van een louter statistiek- en cijferonderrigt, met verwaarloozing van de ontwikkeling des gemoeds. Dit komt mij zelfs voor de hoofdgedachte te zijn; maar 't zij verre dat er, behalve deze twee, niet nog eene derde aanwezig is, namelijk: de ongelijkheid der wet op de echtscheiding voor armen en rijken; eene ongelijkheid, welke evenwel alleen bestaat in de aanzienlijke kosten, welke de vernietiging of ontbinding van een huwelijk na zich sleept. Ik geloof dat Eugène Sue in zijne Mystères de Paris een dergelijken wensch heeft uitgedrukt. Ik ken de wetgeving op dit punt in beide landen volstrekt niet, en zal mij dus geen oordeel aanmatigen over de gegrondheid der klagten. Indien er werkelijk in Engeland geene wet bestaat, die aan eene zedelooze en onteerde vrouw kan beletten, have en goed van haren man te verkwisten en zijn huis te bezoedelen, dan schijnt het mij, dat Dickens in dezen aanval meer het regt op zijne zijde heeft dan in dien tegen de staathuishoudkunde. Zonder tegenspraak is dat regt aan zijnen kant, waar hij de ongenoegzaamheid betoogt van een bloot-verstandelijk onderrigt en de verderfelijkheid van het verstikken van de | |
[pagina 112]
| |
aandoeningen des gemoeds, en waar hij aan het gevoel en de verbeelding eene plaats wil zien ingeruimd in de opvoeding onzer kinderen. Het verstand alleen moge voldoende zijn, om ons door het leven te helpen, maar het volstaat niet om ons, in den edelen zin van het woord, te doen leven; dat is: te doen genieten en lijden, liefhebben en hopen. En nu ligt het geheim van Dickens' eenzijdige opvatting daarin, dat hij meent, dat de beoefening der staathuishoudkunde noodzakelijk de ontwikkeling van het gemoed buitensluit. Deze dwaling, welke men vrij algemeen mag noemen en waaraan zich zelfs vele uitstekende mannen te buiten gaan, ontstaat alleen door onbekendheid met de wetenschap, welke men veroordeelt. Wat beoogt die wetenschap toch anders dan de kennis van den maatschappelijken toestand, eene kennis, welke toch wel uit zich zelve niet zal leiden tot gevoelloosheid voor de ziekelijke verschijnselen, die zich in de maatschappij openbaren? - Integendeel, indien het waar is, dat zonder kennis van den toestand, ook geen doeltreffend geneesmiddel kan worden gereikt, dan mogen wij gerust beweren dat de staathuishoudkunde, wel verre van in tegenspraak te zijn met christelijke zedeleer en algemeene menschenmin, daaraan gewigtige diensten bewijst, en eene magtige bondgenoote is, wier hulp men niet mag miskennen. Zien wij thans, hoe de gedachten, die wij hebben aangegeven, in den roman zijn neêrgelegd! In drie boeken verdeeld, doorloopen wij in het eerste, dat ‘Zaaijen’ tot opschrift draagt, het opvoedingsstelsel van Mr. Thomas Gradgrind van Coketown, een bij uitnemendheid practisch man, die een gelukkigen handel in ijzerwaren had gedreven, en nu op zijn landgoed Stone Lodge de gelegenheid afwachtte om met zijne kennis van feiten in het Parlement eene figuur te maken. Op de modelschool, waar we u reeds hebben ingeleid, maken wij kennis met een klein meisje, de dochter van een paardrijder, Sissy Jupe, die in hare naïveteit antwoorden geeft, welke hare ondervragers geenszins bevredigen. Het stelsel der school wordt er in weinige grepen in gekenschetst. ‘Onderstel eens,’ zei de ondervrager, ‘dat ge een tapijt in uwe kamer moest leggen, zoudt ge dan een tapijt nemen met eene afbeelding van bloemen er op?’ | |
[pagina 113]
| |
‘Daar men zich thans algemeen overtuigd hield, dat “neen” altoos het regte antwoord was op de vragen van dezen Heer, was het koor van “neen” zeer sterk. Slechts enkele zwakke stemmen zeiden “ja,” en daaronder was die van Sissy Jupe. “Meisje nommer Twintig!” zei de vreemde Heer, glimlagchend in het kalme bewustzijn zijner wetenschap. Sissy bloosde en stond op. “Dus zoudt ge uwe kamer of uw man's kamer, als ge volwassen waart en een man hadt - beleggen met een tapijt met afbeeldingen van bloemen er op? En waarom dat?” “Neem me niet kwalijk, Mijnheer! ik houd zooveel van bloemen,” antwoordde zij. “En daarom zoudt ge stoelen en tafels er op zetten en er menschen met zware laarzen over heen laten loopen?” “Dat zou ze geen kwaad doen, Mijnheer. Ze zouden niet bederven of er van verwelken. Ze zouden maar afbeeldingen wezen van iets, dat mooi en lief is, en ik zou mij dan verbeelden......” “Ja, ja, ja! maar gij moet u nooit iets verbeelden,” riep de ondervrager. “Neen, dat moet gij nooit doen,” herhaalde Mr. Gradgrind met plegtigen ernst. “Het feitelijke, het feitelijk-bestaande alleen,” hernam de vreemde Heer, “men moet zich door feiten alleen laten leiden; - men moet het woord verbeelding geheel afschaffen.”’ Volgens dit scherp omgetrokken stelsel, werden de gelukkige kinderen van Coketown op Mr. Gradgrind's, modelschool volgestampt met statistieke tabellen, met cijfers op cijfers en feiten op feiten. Geen levendig en boeijend verhaal wisselde het onderwijs af; de geschiedenis bestond uit zoovele achtereenvolgende feiten van juist bepaald belang. Volgens hetzelfde stelsel voedde de praktische Gradgrind ook zijne eigene kinderen - Louisa en Tom - op, en Mrs. Gradgrind, eene ziekelijke, indolente en zeer beperkte vrouw, deed niets om die opvoeding aan te vullen en te wijzigen. De kleine Gradgrinds leerden vóór alles zich over niets te verwonderen; zij hadden van hunne teederste jeugd af lessen gehad en verhandelingen gehoord, en het eerste voorwerp, waarmede zij kennis hadden gemaakt, was een groot | |
[pagina 114]
| |
zwart bord, waarop een mager heer met krijt akelige figuren teekende. Geen kleine Gradgrind had ooit een menschengezigt in de maan meenen te zien; hij wist reeds wat de maan was, eer hij duidelijk spreken kon; hij had zich nooit over de sterren verbaasd, want hij kon op zijn vijfde jaar reeds zoo goed de Groote Beer ontleden als Professor Owen; geen kleine Gradgrind had ooit bij het zien eener koe in de wei aan die vermaarde koe gedacht ‘van zes honderd pond, die omhoog smeet den hond, die wegjoeg de kat, die pakte de rat, die at van het graan, dat lag in het huis van Adriaan,’ of aan die nog beroemdere koe, die klein Duimpje had ingeslokt. Hij had nooit van die dingen gehoord en eene koe was niet anders aan hem voorgesteld, dan als een plantenetend, herkaauwend, viervoetig dier, waarvan men feitelijke melk kreeg, die feitelijke boter en kaas leverde. De kleine Gradgrinds hadden ook kabinetjes van verschillende vakken van wetenschap, van alle mogelijke ‘ologies,’ zoo als Mrs. Gradgrind ze noemde; een kabinetje van horens en schelpen, van metalen en mineralen en wat er meer is. Het eenige, wat zij niet hadden, was: jeugd. Zij kenden geene kinderlijke spelen en genoegens, hunne verbeelding moest werkeloos, hun hart koud blijven; gewaarwordingen en aandoeningen waren te onbepaald om tot het gebied der feiten en cijfers te kunnen gebragt worden. Ziedaar de beschrijving, die Dickens ons van de opvoeding dezer kinderen geeft. Ze moesten - in hun vader's meening - dus modelkinderen zijn; maar wie schetst zijne verbazing, toen hij, op zijne wandeling van de school huiswaarts, achter een rondreizend paardenspel, ‘de Rijschool van Mr. Sleary,’ een groep kinderen verzameld vond, die neêrgehurkt op hunne knieën, door de reten der planken, de verborgene heerlijkheden trachtten te begluren, en toen hij, nader gekomen, daarbij zijne eigene met feiten en kundigheden volgepropte Louisa en zijnen eigen mathematischen Thomas ontdekte! De schets van al de wonderen van het paardenspel is den geestigen teekenaar waard en niet minder karakteristiek is de bestraffing, die op het vergrijp volgt, en de verklaring er van in het antwoord van Louisa: ‘Ik verveel mij, vader! ik heb mij al lang verveeld; alles verveelt mij.’ De tooneelen zijn alle vlugtig geschetst, zelfs al te vlugtig, | |
[pagina 115]
| |
om het boek te verheffen tot den rang van een degelijk kunstwerk. De verbindende draad, die de verschillende voorvallen aan elkander moest strengelen, de analyse der karakters, welke de handelingen moest motiveren, zijn zwak en onvolkomen, en het geheel draagt daardoor de sporen van eene overhaasting, welke wij sedert de Pickwick-Club niet in zijn werk hebben ontmoet. Het is ook daaraan toe te schrijven, dat de fout, die bovenal aan Dickens wordt verweten, namelijk de onwaarschijnlijkheid of overgroote toevalligheid der gebeurtenissen, in de ‘Slechte Tijden’ maar al te veel in het oog springt, daar hij zich zelfs de moeite niet gegeven heeft, door de aanschouwelijke voorstelling der aanleidende oorzaken althans een waas van mogelijkheid over zijn verhaal te spreiden, gelijk wij later zullen zien. Alleen de karakters van Louisa en Tom Gradgrind worden, schoon in korte trekken, toch duidelijk door hunne opleiding verklaard. Louisa, met de onbevredigde behoefte van haar hart en hare verbeelding, concentreert al hare liefde op haren broeder Tom. Koud voor de wereld, offert zij aan hem haar levensgeluk - indien 't voor haar bestaan kon - op; of liever, zij brengt zich zelve ten offer om haren broeder van dienst te zijn, bij wien de opvoeding nog nadeeliger heeft gewerkt. Tom groeit op tot den grootsten egoïst, en eenmaal aan de mathematische regelen van het ouderlijke huis ontsnapt, vervalt hij tot losbandigheid, want hij had niet geleerd om een gepast gebruik van de vrijheid te maken en op eigen beenen te staan. Hij wordt een lichtmis en deugniet, een kwade rekel, die schulden maakt en om ze te betalen de handen uitsteekt naar het geld eens anderen, en van dien diefstal den armen Stephen Blackpool de verdenking oplaadtGa naar voetnoot1. Minder aanschouwelijk komt ons het beeld van Mr. Bounderby, den vriend van Mr. Gradgrind, voor. Hij is een parvenu, die zich vermeidt in het bluffen op zijne nederige afkomst en zijne verwaarloosde opvoeding en die steeds in 't breede al de nadeelen uitmeet, waarmede hij te kampen had, om te meer de hoogte te doen bewonderen, waarop | |
[pagina 116]
| |
hij zich zelven heeft weten te verheffen. Hij is de vertegenwoordiger van eene ruwe phase der nederige trotschheid en wordt ons voorgesteld als een rijk man, een bankier, een koopman en een fabrikant; een zwaarlijvig man met eene luide stem, starende oogen en een lach, die een metaalklank heeft; een man uit grove stoffen zamengesteld, welke zooveel mogelijk gerekt schenen te zijn om hem tot dien omvang te brengen; een man met een groot opgezwollen hoofd, uitpuilende aderen aan de slapen en zulk een strak-gespannen vel over zijn gezigt, dat het zijne oogen scheen open te houden en zijne wenkbraauwen op te trekken; een man, die het toppunt van hoogmoedig bluffende nederigheid had bereikt. En toch, niettegenstaande al deze eigenschappen aan Dickens een rijk veld aanboden tot het leveren van eene dier sprekende types, waarin hij zoo gelukkig pleegt te slagen, verschijnt Bounderby ons niet tastbaar genoeg, om ons hem levendig te kunnen voorstellen, Hij deelt in dit gebrek met vele der overige figuren van dezen roman, bij voorbeeld met Bitzer, die een flaauwe tegenhanger is van Uriah Heep. Ik geloof ook dit te moeten wijten aan de blijkbare gejaagdheid, waarmede het boek is geschreven, waardoor we in een kort bestek eene groote menigte tafereelen ons fantasmagorisch zien voorbijzweven, zonder dat we met de schildering van een enkel volkomen tevreden Kunnen zijn. Maar laat ons den loop van het verhaal vervolgen! - Tom is bij Bounderby op kantoor gekomen, die zich zijner heeft aangetrokken, omdat hij verliefd is op zijne zuster Louisa. Ter wille van haren egoïstischen broeder, wiens toestand, zoo als hij teregt inzag, er aanmerkelijk door gebaat zou worden, neemt Louisa de hand van Bounderby aan. Het was haar toch onverschillig, of ze hem huwde of niet huwde; haar hart was koud; zij wist van liefde noch genegenheid dan alleen voor hem, die 't minst in staat was haar daarvoor dankbaar te zijn, en die zich nu - verzekerd van haren steun en hare voorspraak - overgeeft aan al zijne onderdrukte hartstogten. Ik geloof dat beider gedrag bestaanbaar is en goed gemotiveerd; maar ik kan niet hetzelfde getuigen van het lot, dat aan de kleine Sissy te beurt valt. Zij wordt door haren vader, ‘den beroemden Signor Jupe,’ verlaten, omdat die teêrgevoelige paardrijder | |
[pagina 117]
| |
het denkbeeld niet kan verdragen om zijner dochter tot schande te zijn en zijn succes voor hare oogen te zien verminderen! Deze beweegreden komt mij even onwaarschijnlijk voor, als de plotselinge opwelling van goedhartigheid, die den Heer Gradgrind doet besluiten, haar bij zich in huis te nemen. - Daar groeit Sissy op tot een lief, gevoelig en hartelijk meisje, onbesmet door de atmospheer die haar omgeeft, en ontwikkelt zich volkomen op dezelfde natuurlijke wijze, als of ze niet hare opvoeding in Mr. Gradgrind's huis had ontvangen. Dickens tracht dit te verklaren door de verwijdering, die Louisa voor haar toont, waardoor zij meer aan zich zelve en aan Mrs. Gradgrind wordt overgelaten, maar of zijne lezers daarmede vrede zullen hebben, betwijfel ik zeer. De bij uitnemendheid-practische man kon geen ander doel hebben bij zijne goede daad, dan Sissy geheel naar zijn eigen stelsel te vormen, en bij de volharding, die hij ten opzigte zijner eigene kinderen toont, zou men hebben moeten verwachten, dat hij met evenveel ijver aan de uitdooving van Sissy's gevoel en verbeelding zou hebben gewerkt. Hoe 't zij, hij deed het niet, en voor den roman is deze ongemotiveerde afwijking in zooverre beter, omdat Sissy ten slotte de bevredigende oplossing moet geven van het geheim der ware opvoeding: harmonische ontwikkeling van gevoel en verstand beide, en omdat ze als troosteresse en redster moet optreden van de ongelukkige Louisa. Met meer belangstelling rigt zich ons oog op Stephen Blackpool, wiens lot we reeds vlugtig hebben vermeld, en op zijne vriendin Rachel; - hunne verhouding is met talent en kieschheid beschreven, en de figuur van Rachel is eene van die reine en beminnelijke, die aan Dickens' werken zooveel aantrekkelijkheid bijzetten. Het tooneel van Stephen met zijne diep gezonkene vrouw, zijn droom, zijn onderhoud met Bounderby over de middelen, om zich te verlossen van het ongeluk zijns levens, zijne houding tegenover Rachel, die hij bemint doch niet beminnen mag, en tegenover zijne mede-werklieden, aan wier onstuimige vergadering hij geen deel wil nemen, ‘omdat hij het Rachel beloofd heeft,’ en zijne welsprekende uiteenzetting van den toestand der fabriekarbeiders - schoon Dickens daarin weder te vergeefs een wapen tegen de staathuishoudkunde zoekt - zijn werkelijk schoon geschreven en behooren tot | |
[pagina 118]
| |
de meest afgewerkte tafereelen van het boek. Wij betreuren 't evenwel voor den Hollandschen lezer, dat de Heer Mensing geene gelegenheid heeft gehad, Stephen Blackpool in al zijne ruwe eenvoudigheid en onbeschaafd gezond verstand te doen spreken, waardoor de vertaling aan zijne woorden een karakter van pedanterie en gezwollenheid geeft, welke 't oorspronkelijke ten eenemale mist. In 't voorbijgaan, veroorloof ik mij dezelfde opmerking ten opzigte van Mr. Sleary, den directeur van het paardenspel, wiens eigenaardigheid in de overzetting veel heeft verloren. Met het huwelijk van Bounderby en Louisa, en de benoeming van Gradgrind tot lid van het Parlement eindigt het eerste boek; - het tweede, dat ‘Maaijen’ tot titel heeft, begint met ons in te leiden bij Mrs. Sparsit, eene dame van aristocratische afkomst, die zich verpligt had gezien, bij Bounderby de betrekking van huishoudster te aanvaarden, doch na diens huwelijk tot bewaarster van het kantoor was aangesteld. Mrs. Sparsit is een aardige type, eene mengeling van nijdigheid en ootmoed, en een der voorwerpen, waarmede Josiah Bounderby van Coketown pleegt te pronken als ‘eene der slavinnen, aan zijnen triomfkar geketend.’ Bitzer, dien we als modelscholier hebben leeren kennen, is kantoorlooper en de vertrouwde der aristrocratische dame geworden. Tom is bij zijn schoonbroeder op het kantoor, woont bij hem in huis, en geeft voortdurend stof tot ontevredenheid en ergernis. Reeds menige som heeft zijne zuster hem in stilte moeten leenen, ter betaling zijner schulden en om aan zijne uitspattingen bot te vieren. Hij is tot de laagste klasse der mauvais sujets afgedaald, en schoon Bounderby nog onkundig is van zijn gedrag, is hij reeds lang het voorwerp geworden der bespiedende achterdocht van Mrs. Sparsit en Bitzer. Eene nieuwe figuur treedt nu op het tooneel: Mr. James Harthouse, een voornaam heer uit London, die aan een bevallig uiterlijk al de eigenschappen der good breeding paart, ‘want met een half oog kon men al zien dat hij een echt gentleman was, volkomen naar het laatste patroon gemaakt, wien alles verveelde en die aan even weinig geloofde als, de duivel zelf.’ - Het doel zijner komst te Coketown is eene plaats in het parlement, die hij door de industriëelen tracht te verkrijgen. - Ik zal Dickens een oogenblik zelven laten spreken: | |
[pagina 119]
| |
‘De partij van Gradgrind had helpers noodig om de Gratiën te vermoorden. Zij zocht overal rekruten te werven, en waar kon zij die gemakkelijker vinden dan onder die overbeschaafde gentlemen, die, daar zij ontdekt hadden dat alles even weinig - dat is niets - waard is, daarom voor alles gereed waren? Onder de overbeschaafde gentlemen, die niet geheel tot de school van Gradgrind behoorden, was er een van goede familie en nog beter voorkomen, met een gelukkig talent voor het luimige, waarmede hij eens een ontzaggelijken indruk had gemaakt op het Huis der Gemeenten, bij gelegenheid dat hij dit onthaalde op het verslag van een ongeluk op een spoorweg - altoos uit zijn oogpunt en uit dat van den Raad van Bestuur beschouwd - waarbij de zorgvuldigste beambten die men ooit gekend had, aangesteld door de onbekrompenste directie waarvan men ooit had gehoord, geholpen door de fraaiste mechanische toestellen die ooit uitgevonden waren, alles gebezigd op de beste baan die er ooit was aangelegd, vijf menschen om het leven geholpen en twee en dertig gekwetst hadden door eene toevalligheid, zonder welke de uitnemendheid van het geheele stelsel eigenlijk inkompleet zou zijn geweest. - Onder de gedooden was eene koe en onder de gevondene en niet-gereclameerde voorwerpen eene weduwe-rouwmuts, en de achtenswaardige volksvertegenwoordiger had, door deze muts aan de koe op te zetten, den lachlust van het Huis - dat een fijn gevoel voor het luimige heeft - zoodanig geprikkeld, dat het niet ernstig meer over de lijkschouwing kon hooren spreken en onder gelach en gejuich de spoorwegdirectie van alle verantwoordelijkheid vrijsprak. Deze heer nu had een broeder van nog beter voorkomen dan hij, die eerst een proefje van het leven had genomen als kornet bij de dragonders en het vervelend had gevonden; toen nog een proefje er van in het gevolg van een engelsch minister buitenslands en het weer vervelend had gevonden; toen naar Jeruzalem was gereisd en zich daar verveeld had, en toen met een jagt door de we reld had omgedwaald en zich overal had verveeld. - Tegen dezen heer zeide het bovengemelde achtenswaardige en luimige parlementslid eens op een broederlijken toon: “Jem, er is eene goede kans voor u onder de mannen van feiten | |
[pagina 120]
| |
en cijfers; - zij hebben helpers noodig; - waarom zoudt ge u niet door de statistiek in het Parlement laten brengen?”’ Op deze wijze kwam Mr. James Harthouse aan een introductie-brief van Mr. Gradgrind aan Mr. Josiah Bounderby, een brief, die gevolgen dreigde na zich te slepen, welke voorzeker niet in de bedoeling van den schrijver lagen. - Mr. Harthouse verveelde zich te Coketown als overal elders; hij zocht afleiding en bezigheid, en hij meende die te vinden in het bestuderen van het karakter van Louisa Bounderby, die met hare koude en teruggetrokkene vormen een raadsel was, dat zijne nieuwsgierigheid - hoe flaauw die ook wezen mogt - eenigermate prikkelde. Aanvankelijk toonde die studie zich weinig-beloonend, want al scheen Louisa - 't moge haar niet worden aangerekend! - eer aangetrokken dan teruggestooten door zijne verklaring, dat hij ‘geene eigene meeningen had en er hoegenaamd geen gewigt aan hechtte;’ al liet ze zich door den schijn verleiden van ‘deze huichelachtige vertooning van eerlijkheid bij oneerlijkheid - eene zoo gevaarlijke, doodelijke en gewone ondeugd,’ toch bespeurde hij alras, dat het hem niet dan met moeite gelukken zou den sleutel tot haar hart te vinden. Haar broeder Tom was bestemd hem dien te geven, en niet zoodra had Harthouse bemerkt, hoe zeer zij den ellendeling lief had, of het gelukte hem door eene voorgewende belangstelling in zijn lot, haar vertrouwen en hare welwillendheid te winnen. - Meesrer van een geheim, dat ze zelfs angstvallig voor haren echtgenoot verborg, had hij Louisa aan de helling van een afgrond gebragt, welks bodem zij met rasse schreden naderde, had hij zooveel magt op haar verkregen, dat ze haren vader bekende, dat ze niet wist of ze hem beminde, maar het wel geloofde, en zou ze ongetwijfeld in den strijd zijn bezweken, indien ze niet in de vlugt naar haars vaders huis hare redding had gezocht en - gevonden. Al hadde men ook in den loop dezer geschiedenis meer uitvoerigheid gewenscht, en al betreure men, dat de schets de noodige ronding en relief mist, men zal met belangstelling de ontwikkeling van het drama volgen en zich in de gelukkige ontknooping verheugen. - Zoo onwaar en onnatuurlijk als ons de tooneelen voorkwamen, die wij hierboven | |
[pagina 121]
| |
hebben aangestipt, even zoo voelen wij ons gedrongen hulde te brengen aan de goed gemotiveerde voorstelling van Louisa's verhouding tot Mr. James Harthouse, beheerscht als zij was door den afkeer, dien haar echtgenoot haar moest inboezemen, door hare blinde en ondankbare liefde voor haren broeder, en vooral door de woestenij in haar binnenste, door den nooit bevredigden honger en dorst, die haar kwelden, en door het vurige verlangen dat haar jaagde naar een of ander gewest, waar feiten, cijfers en definitiën geene onbepaalde heerschappij voerden. De voortgang harer schreden op het glibberige pad, haar zamenzijn met Harthouse en het tooneel tusschen haar en haren vader na hare bange vlugt, getuigen van veel menschenkennis en zijn met Dickens' gewone levendigheid geschilderd. De oude Gradgrind keert tot zich zelven in; hij vraagt zich af, in hoeverre hij kan hebben gedwaald in de keuze van zijn stelsel van opvoeding; een flaauwe schemering gaat op in zijn gemoed, en Sissy Jupe, die als troostende engel optreedt bij zijne dochter, en zoo goed in hare pogingen slaagt - in spijt harer onbedrevenheid in cijfers - doet weldra allen twijfel bij hem verdwijnen. - Of er nog iets ontbrak, om den middaggloor voor Mr. Gradgrind te doen aanlichten, vindt hij in de misdaad van zijn zoon Tom nieuwe stoffe tot zelfbeschuldiging. Tom heeft de kas zijns schoonbroeders bestolen en de verdenking behendig weten te leiden op Stephen Blackpool, die Coketown juist op dat pas verlaat, omdat hij 't niet langer uit kan houden te midden zijner vijandige mede-arbeiders, die in hem een verspieder meenen te zien, daar hij heeft geweigerd aan hunne volksvergaderingen deel te nemen, en omdat Mr. Bounderby hem evenzeer wantrouwde - zoo als 't gemeenlijk gaat. Vergeefs zijn al de nasporingen naar Stephen, vergeefs iedere oproeping; Stephen verschijnt niet, al wordt hij openlijk als de dader van den diefstal aangekondigd, al bezweert Rachel hem bij alles wat hem dierbaar is, terug te keeren om zijne onschuld te bewijzen. En nu de oplossing van deze vreemde handelwijze? Ze wordt ons gegeven op eene wandeling, welke de arme Rachel op een Zondagmorgen met Sissy onderneemt in de groene natuur, waarnaar de spoortrein haar in een | |
[pagina 122]
| |
half uur stoomens had gebragt. Te midden der velden ontdekken zij een hoed; een bang voorgevoel, dat reeds lang Rachel's gemoed had ingenomen, doet haar de mogelijkheid bevroeden...... Zij onderzoeken de plek, het hooge gras dat den open muil van eene lang verlatene mijn overdekt, en zien tusschen de menigte hangen de flarden van een kleedingstuk; het vermoeden wint in kracht; Rachel herkent den halsdoek, die aan Stephen heeft toebehoord. Zoo hij door een mistred in de diepte ware nedergestort, zoo dit de reden ware, dat hij aan hare roepstem geen gehoor hadde gegeven! Sissy roept om bijstand en in weinig tijds bevinden zich eenige wakkere dorpelingen bij haar, die gereed zijn in de mijn te dalen, ten einde te zien of Stephen er zich in bevindt. Het vermoeden wordt waarheid en de ongelukkige wordt deerlijk gekneusd naar boven gebragt. Deze ontknooping is zeker wel zoo natuurlijk, als men zich in de verste verte kon voorstellen, en wij vergeten daarbij zelfs de onwaarschijnlijkheid, dat Sissy een man als Mr. James Harthouse weet over te halen van zijne plannen op Louisa af te zien. Het is te veel gevergd, eene dergelijke toevalligheid in te lasschen tot verklaring van een toestand, en het is te vreemder, dat Dickens daartoe zijne toevlugt heeft genomen, omdat, naar mijn inzien, het wegblijven van Stephen door zoo vele andere en meer geloofelijke redenen waren te motiveren geweest. Stephen sterft, maar vóór zijn dood heeft hij genoeg gezegd om den schuldige aan te wijzen, al beticht hij hem ook niet dadelijk, en Tom maakt van de algemeene verwarring gebruik, om zich op Sissy's raad te verwijderen en eene toevlugt te zoeken bij Mr. Sleary, die hem dan ook te goeder ure naar Amerika weet te doen ontkomen. Ik kan mij de jammerlijke zwakheid van dit slot niet anders verklaren dan door de dringende eischen van den drukker der ‘Household Words,’ die zeker op copy wachtte; maar al vind ik daarin eene oplossing, ik vind er volstrekt geene verontschuldiging in voor een schrijver van Dickens' talent en roem. Wanneer men het tooneel tusschen Gradgrind en Bitzer - die het spoor van Tom heeft weten te ontdekken - en Sleary's goedhartige slimheid uitzondert, en regt heeft laten wedervaren aan de gelukkige greep, die Bounderby's moeder | |
[pagina 123]
| |
doet te voorschijn komen tot haar zoon's beschaming en vernedering, dan geloof ik dat men het geheele derde boek, ‘Inzamelen’ getiteld, als volkomen mislukt mag beschouwen. Het drama wordt niet afgewonden, maar letterlijk doorgehakt; Stephen's wonderbaar herrijzen; zijn dood; de hope en vrees, waartusschen Tom dobbert in Mr. Sleary's paardenspel, bestookt door den nijdigen Bitzer, die hem reeds op het kantoor denkt op te volgen; de ontdekking dat Sissy's vader het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, omdat zijn hond Merryleggs treurig bij Mr. Sleary is teruggekeerd; de gemakkelijke wijze, waarop Bounderby de scheiding van zijne vrouw als fait accompli aanneemt; de verrassende uitbarsting van Mrs. Sparsit, die op eens verklaart dat zij haren meester, Mr. Josiah Bounderby van Coketown, altoos voor een domkop heeft gehouden en daarop haar afscheid neemt; de Voorzienigheids-rol, die Sissy boven bidden en hopen vervult; dat alles is zóo onnatuurlijk, zóo gejaagd en opéenhortend, dat niet alleen de beoogde uitwerking gemist wordt, maar de lezer onvoldaan en wrevelig het boek sluit, zelfs al heeft hij den meester herkend in de beschrijving van sommige détails en in de mededeeling van sommige gesprekken, die van veel menschenkennis en scherpe opmerkingsgave getuigen. Ik heb, bij de aankondiging van dit boek, eene taak vervuld, die niet aangenaam voor mij kon zijn bij de warme bewondering en sympathie, die ik voor Charles Dickens koester. Ik heb, hoe ongaarne ook, de getuigenis moeten afleggen, dat de ‘Slechte Tijden’ in vele opzigten zich niet boven het peil der gewone romans verheft; dat de ontwikkeling der toestanden vooral even zwak, als de loop van het verhaal onwaarschijnlijk is, en al geloof ik, dat men zich neêr kan leggen bij de waarheid der hoofdgedachte, dat ‘bloot-verstandelijke opvoeding verderfelijk is,’ men zal zelfs gedwongen zijn, verzet aan te teekenen tegen het doel, dat daarnevens voorop is gesteld, namelijk: de afbreking der staatshuishoudkundige wetenschap. De vertaling van den Heer Mensing is niet, zoo als wij die van hem hadden mogen verwachten. Aan anglicismen is geen gebrek en de oorspronkelijke kleur der dialoog wordt op vele plaatsen gemist. Zoo spreekt Tom altoos van ‘ouden Bounderby;’ zoo ontmoeten wij uitdrukkingen | |
[pagina 124]
| |
als: ‘kent gij hem veel?’ - ‘Inderdaad; - nog wel wat jong daarvoor, is hij niet?’ - ‘Ik ben ziek van mijn leven;’ - ‘practicale menschen;’ - ‘dat dit ook best ge meden is,’ in plaats van ‘dat het beter is dit te vermijden,’ - ‘het is op alle manieren beter,’ - ‘ik hoop, Mijnheer! dat gij beter zult leeren,’ - en eenige andere, die niet op den naam van zuiver hollandsch aanspraak kunnen maken. Ook de correctie is niet overal even zorgvuldig, en het plaatje verheft zich niet boven het middelmatige. Wij kunnen deze aankondiging niet besluiten, zonder den wensch er bij te voegen, dat Charles Dickens weldra door een meer degelijk en afgerond werk - gelijk zijn David Copperfield en Bleak-house - den ongunstigen indruk mogt wegnemen, dien de ‘Slechte Tijden’ bij zijne lezers moet hebben te weeg gebragt, indachtig aan de hooge eischen, die aan een schrijver van zijn naam mogen worden gerigt.
joh. c. zimmerman. |
|