De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Beschouwingen over plantenleven, plantenkunde en plantenstudie.II. Plantenkunde.Nomina sunt odiosa.
?
Eene allerliefste mode heerscht er tegenwoordig, die zelfs den pruikerigsten ‘laudator temporis acti’ toelacht. Ook in ons landje - anders niet zoo vlug in het aannemen van modes - vindt ze een aantal vereerders. Ware ik een philosooph, ik noemde haar een straaltje van het schemerlicht der Platonische wijsbegeerte, gebroken door het prisma der moderne beschaving. Doch genegen als ik ben, om alles, wat ik aan het papier toevertrouw, des noodig, te willen verdedigen, en vermeenende, dat het dán wel eens gevaarlijk voor mij zou kunnen worden, wanneer ik ϕιλοσοϕικῶς ging schrijven, gewage ik alleen van onze mode onder dien ieder bekenden vorm, waaronder zij den toegang heeft verkregen in lands- en stadsvergaderzalen, in vereenigingen, sociëteiten, genootschappen, dagbladen, huiskamers, - kortom overal, waar een dispuut niet tot de uiterste zeldzaamheden behoort. De zoo gevierde mode namelijk bestaat daarin, dat men bij de bestrijding van anderen, of bij verdediging van zich zelven, de reeds vooraf verzoenende tooverspreuk doet hooren: ‘Geen strijd met personen, alleen met beginselen!’ Wat eene echt comfortable mode! De een kan zoodoende den ander de flaauwste sottises of de hardste waarheden toewerpen, zonder dat zijne tegenpartij - indien deze althans iemand is, die zijnen tijd begrijpt - nog aan die ouderwetsche, versletene grillen zal denken, die men gekwetste eigenliefde, boosheid, rancune, enz. noemde, en die | |
[pagina 22]
| |
vroeger het disputeren zoo lastig maakten. Goddank! het ‘veritas odium parit’ van vroegere tijden is door u, vredekondigende mode, spruit der jongste dagen, geheel verdrongen! Eerbied, vriendschap, dankbaarheid, liefde, - alles kan blijven bestaan, want personen zijn onkwetsbaar; slechts beginselen kan men treffen! O alvermogende mode! Het zijn niet meer de bewindslieden zelven, waarop de burger wrevelig is, wanneer hij zijn brood en vleesch en brandstof te duur acht; slechts hunne beginselen zijn het, die hij misnoegd afkeurt! De oude moeder wijt het hun niet, die het staatsgezag in handen hebben, dat haar beminde zoon - de eenige, die voor haar en haar schamel gezin het dagelijksch brood verdiende - te velde moest trekken; ook zij weet het, dat zij slechts om een beginsel verlaten en hulpeloos is. - Kunt ge het thans nog uwen vrienden euvel duiden, die uwen persoon zoo gaarne in hun midden zien, wanneer zij u toch - om uwe of hunne beginselen - den toegang tot hunne vereenigingen verbieden? - Leve de mode! De aarde is in een rijk van vrede veranderd: geen strijd meer tusschen personen; slechts beginselen zijn het, die elkander pogen te vernietigen! -
‘En de wetenschap? Deelt ze niet in het geluk, dat die zaligende mode den stervelingen geschonken heeft?’ Gij wilt waarheid. Welnu! Ofschoon mijne pen mij schier hare dienst weigert, om als eene ontmoedigende Jobsbode op te treden, toch dwing ik haar, het u te verkondigen, dat zich op het gebied der wetenschap nog hier en daar de sporen vertoonen van lang vervlogene tijden. Nog zijn er enkele onder hare beoefenaren, die de zegeningen der heerschende mode nog niet genoegzaam waarderen. Nog betwist hier soms de eene persoon den anderen, als behoorde hij tot onze domme voorvaderen, die zich nog niet in het koesterende zonlicht der echte civilisatie baadden. En toch scheen ook diezelfde zon in oude dagen; maar bevooroordeeld en bekrompen als het was, dat voorgeslacht, wilde het liever in het duister tasten en versmaadde het die liefelijke stralen, die onze tijdgenooten zich zoo verstandig ten nutte maakten.
‘En de tot de wetenschap behoorende natuurkunde in het algemeen en de plantenkunde in het bijzonder?’ vraagt ge welligt in éénen adem, terwijl ge het oog op den titel van dit opstel gevestigd houdt. ‘Is het waar, wat men ons wel | |
[pagina 23]
| |
eens verzekerd heeft, dat sommige der grootste geleerden, die op dat terrein werkzaam zijn, elkander persoonlijk ongenegen zijn?’ Helaas! wat heb ik begonnen - zoo denk ik bij mij zelven - door mij vrijwillig in het begin van dit jaar, ter gelegenheid eener boekbeoordeeling, de verpligting op te leggen van ‘Beschouwingen over plantenleven,’ enz. aan ‘de Gids’ te zullen leveren! Nu ik daaraan voldoe, moet ik geheimen openbaren, die niet voor het oog van oningewijden behoorden ontsluijerd te worden! - - - Doch hoe onnoozel!..... Zijt gij, nimmer genoeg geprezene mode! zijt gij niet mijne toevlugt, mijn beschermengel, mijn steunende staf in een oogenblik van zwakheid? Wie zal het mij ten kwade duiden, wanneer ik naar waarheid op die vraag bevestigend antwoord? Dat praatzuchtige beginsel slechts zal men in mij laken, en ik zelf, mijn persoon - ik blijf ongedeerd, onaangerand, frank en vrij als een vogel in de lucht! En nu, het hooge woord, het ‘ja!’ er uit is, eilieve! vraag me thans niets meer; ik wensch nu alléén het woord te voeren en zal - getrouw aan de beste aller modes - alleen over beginselen spreken, en, met passende bescheidenheid, personen buiten het spel laten.
Wanneer men zich tegenwoordig, door de wet daartoe verpligt of uit eigene beweging, aan de wetenschappelijke beoefening der plantenkunde wil toewijden, dan tracht men zich het eerst eenige kennis van haren ganschen omvang te verschaffen. Weldra blijkt het dan, dat deze zoo aanzienlijk en uitgebreid is, dat men, wanneer men zich zelven aan den arbeid wil begeven, al ware het alleen om te contrôleren, wat door anderen gezegd en geschreven is, zeer spoedig het eene of andere onderdeel der plantenkunde uitkiezen moet, om daarin wel niet uitsluitend, doch althans voornamelijk met eenige vrucht werkzaam te kunnen zijn. Bij die kennis nu wordt men door allerlei omstandigheden geleid, zoodat de een zich tot een' anatoom, een ander tot een' physioloog, een derde tot een' systematicus, enz. ontwikkelt. Daardoor is nu bij verschillende plantkundigen eene zekere voorliefde voor dien tak van wetenschap geboren, welken zij bij voorkeur beoefenen, die zich niet | |
[pagina 24]
| |
zelden in miskenning van de waarde der door anderen beoefende takken openbaart. Dien ten gevolge arbeiden b.v. de anatomen geheel geïsoleerd van de systematici, zonder zelfs eenige notitie te nemen van den moeitevollen arbeid, dien deze zich getroosten, en omgekeerd blijven de laatsten even zelfstandig ‘op hun standpunt,’ zonder zich in 't minste te bekreunen om hetgeen de eersten ‘zeggen,’ in de planten ‘gezien’ te hebben. Men wane intusschen niet, dat - om mij zoo uit te drukken - de gelijksoortige plantkundigen allen éénstemmig zijn; zoodanige homogeniteit ware zelfs in strijd met het karakter der wetenschap: uit wrijving van meeningen spruit waarheid voort. Door de geringschatting echter van het werk van andere, ongelijksoortige plantkundigen wordt men hoogst éénzijdig en berokkent zoo doende der wetenschap menig nadeel, dat belemmerend op haren vooruitgang inwerkt. Vanwaar dan toch die miskenning, die geringschatting? Daardoor, dat velen de door hen beoefende specialiteit als de eigenlijke plantenkunde beschouwen, en al het overige, niet regtstreeks tot hun departement behoorende, voor de wetenschap nutteloos achten. Daarbij komt nog zeker gemis van vertrouwen, hetwelk men reeds voldoende zal leeren kennen uit één enkel voorbeeld: Stel u namelijk eenen systematicus van den echten stempel voor: sinds zijnen eersten studietijd onledig met het verzamelen van planten, het uitzoeken en het rangschikken daarvan, van morgen tot avond haar uitwendig aanzien onderling vergelijkend en beschrijvend, namen-smedend, met eene bibliotheek vol Flora's, met kasten en kisten vol uitgedroogde gewassen, in strijd met anderen - ook zulke systematici - om een doorutje meer of minder, een paar kleine haartjes, enz. Wel, de goede man verbeeldt zich, dat hij het is, die de ware plantenkunde bestudeert, en niet die kleingeestige mikroskopisten - zoo als hij ze noemt - die zich schier blind zitten te turen op cellen, en weder cellen, en niets dan cellen, die den moed zouden hebben zich zóóverre te vergeten, dat ze een eenig, authentiek exemplaar van een zeldzaam voorkomend plantje uit zijn herbarium, wanneer zij het slechts konden meester worden, aan hunne snijdlust zouden durven opofferen! En waarom? Om te zien, wat er in is! Juist zoo als kinderen met hun speelgoed! denkt hij. Meer dan cellen zien ze toch niet. En - roept hij in zijnen wrevel over zooveel kostbaren | |
[pagina 25]
| |
verspilden tijd uit - wat de een stokstijf beweert gezien te hebben, dat wordt twee dagen later door een ander geheel tegengesproken! IJdel bedrijf, dat mikroskopiséren! - En wat wint er de plantenkunde, de wetenschap in het algemeen bij? Welke praktische artsen zal men van hen vormen - zegt hij ironisch - die men den eersten blik in het rijk der levenden niet onbelemmerd door hunne opene oogen liet werpen, maar door een bedriegelijk mikroskoop! Aanschouw eerst onzen arbeid - roept hij den twijfelaar toe - en weeg dan, wat ons de anatomen als zeker hebben geleerd! Wie kan het ons dán nog betwisten, dat wij het zijn, die de eigenlijke plantenkunde beoefenen?.... - Doch wat denken nu de anatomen wederkeerig ten hunnen opzigte? Op zijn zachtst het volgende, - hetwelk ik, uit vrees van den schijn van partijdigheid op mij te laden, aan een ander ontleen: ‘Omdat in de systematische botanie alles uniform, soldatisch is, zonder wiskunstige scherpte en zekerheid, past ook de Latijnsche, echt soldatische taal zoo heerlijk daarbij; daarom wordt ook de systematische botanie het meest door kinderen en kleingeestigen bemind, die altijd gaarne soldaatje spelen. De gedroogde planten in het herbarium zijn voor velen ware blikke soldaatjes. Daarom is de gansche poëzy van deze botanie eene echte parade’Ga naar voetnoot1. Zulke douceurs werpt de een den ander van tijd tot tijd toe en inmiddels blijven de werklieden aan hetzelfde gebouw groepswijze van elkander verwijderd, waardoor het optrekken daarvan slechts uiterst langzaam gaat. Wat door gemeen overleg spoedig voltooid ware, blijft thans, bij gebrek aan de noodige zamenstemming van velen, onafgewerkt liggen. Ik heb daarom het verschil tusschen de systematici en anatomen tot voorbeeld gekozen, omdat ten huidigen dage, onder alle plantkundigen, tusschen hen, of liever - om niet uit de mode te geraken - tusschen hunne beginselen de strijd op het hevigst is uitgebarsten. De physiologen en morphologen kiezen daarbij in den regel de partij der anatomen, en vooral van de zijde dier gealliëerden worden de vinnigste aanvallen tegen het heirleger der systematici gerigt, die, gedekt door een krachtig bolwerk van eeuwentartende Flora's en ondersteund door hulp- | |
[pagina 26]
| |
troepen van plantengârende reizigers en handeldrijvende tuiniers, eenen dapperen weêrstand bieden. Niet geheel ongelijk schijnt die strijd aan dien, welken men op een ander gebied de tweespalt tusschen vrijzinnigen en orthodoxen pleegt te noemen. De anatomen c.s. toch hebben het zwak, weinig te willen ‘gelooven’ van dat wat niet onder het bereik hunner zintuigen valt, - de systematici en hunne helpers daarentegen zijn ultra-conservatief en ‘gelooven’ veel ‘van wat er geschreven staat.’ Van tijd tot tijd zijn door onzijdige autoriteiten voorstellen ter verzoening aangeboden, waarvan b.v. het eerste artikel luidde: ‘Er zij eene systematiek, op anatomische grondslagen!’ Doch al wierd dan ook door velen dat eerste lid des voorstels aangenomen, de klove werd er overigens niet te minder doorGa naar voetnoot1. Intusschen is het voor een neutraal - niet voor een indifferent - botanicus een verblijdend verschijnsel, dat die verdeeldheid, zoo als dit elders ook wel eens geschiedt, toch somtijds zeer slecht kon volgehouden worden, zoodat zich de eene partij door de noodzakelijkheid gedwongen zag, iets van de andere over te nemen, wanneer zij eenig voordeel wenschte te behalen. Wat zouden b.v. al de systematische kryptogamisten hebben kunnen uitrigten, wanneer zij niet ook eens een kijkje door dat bedriegelijke mikroskoop gewaagd hadden? Hoe zouden omgekeerd de anatomen over een kryptogaam hebben kunnen spreken, wanneer zij niet soms ter sluiks eenen vlugtigen blik in eene door hen verketterde Flora hadden geworpen? Och! dan zijn er zeker raddraaijers in het spel, die onheilig vuur op het altaar der wetenschap aanblazen, en die welligt niets anders bedoelen dan zelve bij het uitbarsten der vlammen daardoor te schitteren - zoo denkt ge welligt, waarde Lezer!Ga naar voetnoot2. - Raddraaijers? dàt is welligt wat kras! Het kunnen ook zeer goed mannen zijn, die, gloeijende van liefde voor de wetenschap, verachtende al wat den dompergeest ademt, en gezind om hunne aardsche belangen aan hunne beginselen op te offeren, niemand en niets ontzien, om alleen waarheid te doen zegevieren! Zulk een raddraaijer of zulk een ijveraar - noem hem zoo als ge wilt - is ook in onzen tijd opgestaan; hij is de stichter eener | |
[pagina 27]
| |
nieuwe school in de plantenkunde; hij is het gepersonifiëerde beginsel der vrijzinnigen in de botanie; hij is het, die menigen droomer heeft wakker geschud; hij is het, die als een tweede Diogenes, bij het heldere schijnsel eener verlichte kritiek, botanici zocht....; hij is het, die als een andere Hercules, door onvermoeiden ijver, de Augias-stallen op het gebied der plantenkunde reinigen en van de hun aanklevende smetten zuiveren wilde. Daar hij nu toch slechts een beginsel vertegenwoordigt, mag ik ook vrijelijk den naam van dien hervormer noemen. Het is de ‘van zijn standpunt’ onovertroffene Schleiden in Jena, - door velen bemind en vereerd, bij anderen gelaakt en gehaat. Met de verschijning van zijne Grundzüge der Wissenschaftlichen Botanik is eene nieuwe aera voor de ‘amabilis scientia’ aangebrokenGa naar voetnoot1. Er heerschte toen eene groote bedrijvigheid in het legerkamp der systematici. Luide en herhaaldelijk schalde het van alle kanten: ‘te wapen!’ En donderend klonk het geschut, dat op de digte drommen der gealliëerden werd afgevuurd, die echter, spottende met die wanhopige uitvallen, eene positie hadden aangenomen, die hen onkwetsbaar maakte. Men bestreed hen met dogmata en magtspreuken; zij hadden zich verschanst achter waarheid en feiten. En toch wordt die krijg nog onvermoeid voortgezet; maar de stem van den aanvoerder, die de gelederen der gealliëerden tot moed en werkzaamheid aanwakkerde, ze wordt steeds zeldzamer en zeldzamer vernomen. Is dat stilzwijgen als de rust van den leeuw des wouds? Of is ze als die van den grijsaard, verzwakt en uitgeput? Of welligt laat thans de dappere bevelhebber zijne volgelingen alléén manoeuvréren, omdat hij zich in stilte tot eenen nieuwen veldtogt voorbereidt? Aan vrijwilligers toch, die zich moedig rondom zijne banieren scharen, ontbreekt het hem nietGa naar voetnoot2. Slechts enkele malen laat hij nog iets van zich vernemen, doch treedt dan niet als een ruwe krijgsman op, die alles, wat hem in den weg staat en voor verderen vooruitgang belemmerend toeschijnt, meê- | |
[pagina 28]
| |
doogenloos omverhouwt en vernietigt, maar als een zachtmoedig leeraar, als een prediker van liefde - van liefde voor de natuur en hare wonderen. In zijn met zooveel graagte ‘door het volk’ ontvangene ‘die Pflanze und ihr Leben’ heeft hij zich dan ook als een voortreffelijk meester doen kennen, daar zijne keurige lessen niet alleen zijne leerlingen met de kennis van een aantal, hun vroeger onbekende waarheden verrijkten, maar tevens de lust in hen opwekte naar meerder weten, - naar eigen onderzoek. Ook aan zijne zoo even verschenene, in denzelfden geest geschrevene ‘Studien,’ meenen wij eene niet minder schitterende toekomst te mogen voorspellen. - Wat huldigen velen dan zoozeer als verdienstelijk in Schleiden's beginselen? Vooreerst, zeggen zij, den moed om de beginselen, of liever de beginselloosheid van andere, tot dusverre met het waas van geleerdheid omsluijerde en hooggevierde autoriteiten aan te tasten. Ten andere, de streng consequente wijze, waarop de daardoor bewerkte revolutie is doorgevoerd. Voorts de aanwijzing der noodzakelijkheid om op eenen passenden philosophischen grondslag, als op een breed en hecht fundament, het kolossale gebouw der plantenkunde op te trekken. Verder de afronding en nijvere bebouwing van een tot dusverre slechts schaars betreden en stukswijze bearbeid veld: de morphologie. Daarenboven de mededeeling van vroeger onbekende feiten, de schier onwederstaanbare aansporing van jeugdige krachten, om zich aan de wetenschap te wijden en eindelijk de juiste omschrijving van dat, wat de plantenkunde, die bij vele anderen reeds als iets gold, niet was. - Wat misprijzen daarentegen anderen zoozeer als berispelijk in Schleiden's beginselen? Men verwijt hem: Vooreerst gansch en al den eerbied te hebben uit het oog verloren voor de door hunnen ouderdom en kennis als de toongevers in de wetenschap erkende mannen. Ten andere de inconsequentie van het hoofd der revolutie, blijkbaar o.a. in de uitgave eener Pharmaceutische Botanik. Zoover - zegt men - had de schrijver der Grundzüge zich nooit moeten vergeten. Verder de geringschatting der teratologie, die zijne morphologie veelzijdig had kunnen toelichten. Daarenboven de stellige opgave van vele feiten, welke later gebleken zijn, den toets der waarheid niet te kunnen doorstaan, het medeslepen van jeugdige ‘Schwärmers’, door zijn opgewonden gezwets, - zoo als men het noemt - en | |
[pagina 29]
| |
eindelijk de verlaging der plantenkunde, die vóór hem - zegt men - wel degelijk iets was, tot een nietig niets.- Voor eene beoordeeling aan welke zijde hier het regt is, is onze tijd welligt nog niet rijp genoeg. Eene omwenteling kan men eerst uit de gevolgen leeren kennen. De hier bedoelde heeft nog te versche wonden geslagen, om - vooral van de zijde der talrijke gekwetsten - onpartijdig en kalm te worden besproken. Wij laten in dit opzigt alles aan de toekomst over en wenschen alleen voor het tegenwoordige, in het belang der wetenschap, dat velen zich als deelgenooten aan den strijd mogen aansluiten en partij kiezen - voor wien zij willen. Want waar men zich ook in het strijdperk der plantenkunde bewege, overal is roem te behalen, overal kan men der wetenschap nuttig: ziin! -
Verbeeld u eens, waarde Lezer! dat het ons vergund zou zijn, als behoorende tot eene nog neutrale mogendheid, op eenen helderen dag, voor aller oog - niet in het duister en als ter sluiks - het terrein te mogen opnemen, waarop men wederkeerig elkanders grootheid tracht te verkleinen. Wees onbevreesd! men zal ons ongedeerd laten wandelen, waarheen wij begeeren; want het is heden een heilige feestdag, waarop de gewapende menschenkinderen ook eens eene verkwikkende rust genieten mogen. Wij moeten ons echter haasten, want morgen, met het krieken van den dag, vangt de worsteling weder aan. Wij zullen ons met geen der zich in hunne tenten verpoozende strijders zelven bemoeijen; wij willen alleen de plekken gronds in oogenschouw nemen, wier bezit men elkander voet voor voet betwist. Wij zijn voorzien van een wit vaandel, waarin de letters o.n.z.ij.d.i.g. geweven zijn en dat wij onmiddellijk opheffen, wanneer ons een norsche schildwacht, dien wij in zijne rust konden storen, met barsche stem het werda! mogt toeroepen. Welaan dan! het laatste ‘vaartwel!’ aan onze vrienden toegeroepen, en nu - marsch! - - - - - - - - - - - -
Wij betreden eenen hobbeligen weg, anatomie genaamd, bezaaid met mikroskopen, lenzen, mesjes, naalden, glaasjes van allerlei vorm en dikte, fleschjes, gevuld met allerlei vochten, penseelen, potlooden, enz. Hooge stapels afbeeldingen van vergroote plantendeelen, waaronder velen, die | |
[pagina 30]
| |
nog pas vervaardigd schijnen, bewijzen het, hoe ijverig de anatomen - want ieder strijder voert den naam naar de plek, waarop hij zich gelegerd heeft - den arbeid, door Malpighi, Grew en Leeuwenhoek begonnen, hebben voortgezet. Een vriendelijke wegwijzer verhaalt ons o.a. met zegevierenden blik, dat hier de eerste steen is ontdekt, die den grondslag van alle plantaardige en dierlijke gebouwen vormt. Onpartijdig als we zijn, keuren we dat goed noch af, en vervolgen stilzwijgend onzen weg, waarbij wij o.a. bij ons zelven de opmerking maken, dat door de anatomen tot dusverre veel meer licht over het maaksel der kryptogamen dan over dat der phanerogamen verspreid is. Zoo blijkt het ons o.a., dat vooral de bouw van de voortplantingsorganen der eersten in den jongsten tijd het onderwerp van onvermoeide nasporingen is geweest, terwijl zich zoo betrekkelijk weinigen met die der laatsten bemoeiden. Ook is het verrassend, dat de taal, waarin de dépèches van sommige bevelhebbers aan elkander worden overgebragt, niet bij allen dezelfde is. Er loopen woorden onder, die voor een eenvoudig man onverstaanbaar moeten zijn. Welligt behoort dat zoo! Het plebs zou anders met die geheimen gaan spelen! - Wij kunnen ons niet genoeg verzadigen in de aanschouwing van al hetgeen op dit gebied reeds aan het licht is gebragt; doch slechts luttel tijd ter onzer beschikking hebbende, ijlen wij verder, na nog even de kleurbeelden te hebben bezigtigd, welke door de bovenvermelde in fleschjes bevatte vochten in de plantenweefsels te voorschijn worden geroepen, en in stilte gezucht te hebben om de vele voorbarige besluiten, hieruit afgeleid. Onze straks genoemde gids stopt ons bij het afscheid den volgenden krijgszang in de hand: ‘La voilà donc, enfin! je la tiens, cette Plante,
Que le divin Linné n'observa pas vivante!
O pétales caducs, stigmate fugitif,
Vous n'échapperez point à mon oeil attentif;
Vos merveilles pour moi n'auront plus de mystères!
Je t'adore, ô pistil! je vous salue, anthères!....
Que vois je? un poil articulé
A la base de ces nectaires!!
Linné ne l'a point signalé!
| |
[pagina 31]
| |
Nouveau Genre!!! il le faut séparer de ses frères,
Et c'est de mon nom seul qu'il doit être appelé....
Son coeur est enivré d'une extase divine,
Un oxygène pur dilate sa poitrine;
Sur un fragile poil il se plait a bâtir
L'éternel monument de sa gloire à venir,
Et l'obscur plébéin, dont le nom germanique
A pris pour s'anoblir la finale italique,
De ce manteau romain parant sa vanité,
Ira de Flore en Flore à la postérité’Ga naar voetnoot1.
Foei! roep ik vol verontwaardiging uit, een schimpliedje, eene hatelijkheid, eene parodie op eenen plantenzoekenden systematicus! Foei! en dat nog wel van eenen Franschman! Alsof de Franschen - op eenige weinigen na - zulke uitstekende anatomen zijn!Ga naar voetnoot2 Neen! ik bedank verder voor gidsen en liedjes. Men zoude mij, daarmede vindende, wel als spion kunnen arresteren, en bij systematici gevangen te worden gehouden...... o! dat, zegt men, moet verschrikkelijk zijn!!! Na eene kleine ondiepte doorwaad te hebben, o.a. gevuld met eenige Rhizocarpeën en scherpstekende hypotheses, bevinden we ons op het uitgestrekte veld, dat men morphologie noemt. Een zonderling schouwspel treft daar ons oog en herinnerden we ons niet, dat het heden een feestdag is, we zouden, waarlijk! niet weten, wat daarvan te denken. Overal zien we namelijk allerlei plantenorganen, wortels, stengels, bladen, doornen, kelken, kroonen, meeldraden, enz. met eene uitbundige vreugde in dansende | |
[pagina 32]
| |
groepen vereenigd. Hunne vreemde sprongen worden door vrolijke gezangen afgewisseld, met het volgende refrein: ‘We zijn bladen of assen,
Die te zaâm zijn gewassen!’
Enkele malen meenen wij echter te midden dier harmonische toonen een schel gekras te hooren. Nieuwsgierig naar de oorzaak hiervan, gaan we op het geluid af, en zien daar aan de uiterste hoeken van het terrein een grooten hoop wieren, zwammen en meer van dat kleingoed in de bitterste vertwijfeling, omdat men haar niet meê laat dansen, en in wanhopige woede gieren zij het uit: ‘Och, dat ik toch een blaadje was,
Of anders maar een' kleine as!’
Dat is niet loyaal! denk ik bij me zelven, die kleinen daar had men toch ook wel in de algemeene vreugde mogen doen deelen; - maar hé!..... wat zijn dat voor opgeblazene voorwerpen, die wel nijdig schijnen, dat men ook hen heeft à part gezet, doch met een trotsch gevoel van eigenwaarde zachtklinkende koren zingen, allen variatiën op hetzelfde thema: ‘Wat kon ziek noemen blad of as,
Zoo 't niet vooraf een knopje was?’
Ah! 't zijn knoporganen; nu! die had men zeker wel kunnen laten meêspringen! - laten we ons onwillekeurig ontglippen. - En dadelijk voert een hoogmoedige bloemknop, die ons beluisterd heeft, ons uiterst deftig te gemoet: ‘We bedanken er voor; zij wilden 't wel; maar wij niet! Want de een trekt ons hier en de ander dáár, en dan kwamen wij met onze schoone kleederen geheel verscheurd weêr t'huis! Och neen! we blijven liefst bijeen en wachten geduldig op betere tijden!’ Eene stofwolk van plantaardige spermatozoïden belet ons een oogenblik den vrijen blik voor ons uit te vestigen, doch zoodra zij opgetrokken is, ontwaren we achter die legertenten, waarop de vlaggen van allerlei Duitsche natiën wapperen, een prachtig vuurwerk. Een vuurwerk? bij dag? | |
[pagina 33]
| |
O ja! want het is niet zoozeer om het licht-effect te doen, als wel om het geratel, geknal en geknetter van de menigte vuurpijlen, zevenklappers, donderbussen en ander knapperend tuig, hetwelk hierbij gehoord moet worden, Men viert hier het feest der ontdekking van de ware voortplanting der gewassen. Doch naauwelijks verlustigen wij ons ook in al dat knallen, sissen en donderen, of spoedig vernemen we een ontzettend rumoer; het gansche veld wordt opgevuld met krijgers; de tenten loopen ledig; want Italianen, Duitschers en anderen worden door het gedruisch van dat vuurwerk in hunne rust gestoord, en met spoed organiseren zij een contra-vuurwerk, dat het eerste nog overdonderen moet; want - roepen ze luidkeels uit - het past u niet de ontdekking van de ware voortplanting der gewassen te vieren; slechts ons Komt dat toe, wij kennen de ware! Dat wordt niet zoetsappig verdragen; men raakt eindelijk handgemeen; en zoo doende is de vreugde van den feestdag bitter vergald. - Hoe het eindelijk afgeloopen is, weten wij niet, want vreezende onder den voet te geraken, ijlen wij, zoo hard wij kunnen, van daar en zijn met éénen sprong op het gebied der physiologie. Wat doodsch en akelig is het hier! - O, geen wonder! de meesten hebben zich hier op de tijding, dat hunne naburen aan het vechten zijn geraakt, naar het morphologisch terrein gespoed, om hulp aan te brengen of zelve iets buit te kunnen maken, - zoo antwoordt ons eene groote zonnebloem, die sinds de tijden van Hales (1727) nog altijd dezelfde hoeveelheid waterdamp uitzweet. O, wij leiden hier - zoo snaterde ze voortvarend - tegenwoordig een allerellendigst leven! Wat zeg ik leven!.... neen! het is nog tienmaal erger dan de dood! Men heeft machines, speelballen, slaven van uitwendige omstandigheden van ons gemaakt. Onze wortels schieten, waarheen wij willen, - och! dat mogen we niet meer! uit den grond opnemen, wat wij verkiezen, - dat is uit! met onze bladen en bloemen het licht ‘zoeken’, - wie zou het wagen? Terwijl ons vroeger edel bloed door de aderen vloeide, staat het tegenwoordig stil! Verbeeld u eens! onze sapbeweging, onze ademhaling, onze wil, onze levenskracht, - dat alles en nog veel meer heeft men ons ontnomen; daar zijn er wel, die ons paaijen willen met te zeggen, dat zij ons voortdurend laten ‘verjongen,’ maar och! we sterven even spoedig en even uit- | |
[pagina 34]
| |
geput als onze voorouders. En het wordt vervelend, - zoo kakelde ze voort - dat zich zoo weinigen en meestal dezelfden met ons bemoeijen. Neen, waarlijk! ik liet me nog liever kerven door de anatomen, dan langer onder het juk der physiologen gebukt te gaan. Ten laatste zouden ze waarlijk nog zeggen, dat we niets zijn. Neen! ik en mijns gelijken, wij hebben nog te veel gevoel van eigenwaarde, om ons zoo te laten verlagen. Maar wij hebben ook onze geheimen; van onze kleuren en geuren b.v. verraden wij bijna niets aan de physiologen; zoo zijn er een aantal bewegingen, waarmede velen onzer die geleerden in de war brengen; zoo weet nog niemand, waardoor in vele mijner lotgenooten zure, in andere weder verdoovende stoffen, enz. geboren worden; neen! we zeggen niet alles, zoo lang men ons zoo stiefmoederlijk behandelt; voor betere meesters zullen we even gewillig zijn, als zij voor ons! - Zulk ontevreden gemor, hetwelk we hier allerwege ontmoeten, wordt ons eindelijk onverdragelijk en spoedig wenden we ons daarheen, waar zich de lazareths bevinden. Deze plek heeft men nosologie of pathologie genoemd. Op dit treurig gebied wordt geen feest gevierd. Eene enorme veldapotheek, waarin men bijna in alle flesschen, dozen en potten zwavel vindt, staat hier op den voorgrond. De zieke planten, boven wier kribben men dezelfde ziektenamen vindt opgeteekend als in de hospitalen en gasthuizen, waar men menschelijke lijders verpleegt, gebruiken meestal zwavelbaden, zwavelwasschingen, zwavelberookingen, enz. Zoo lees ik b.v. wonde, breuk, splijting, winterbuil, bloeding, bleekzucht, uitslag, moedervlek, waterzucht, geelzucht, wormziekte, kanker, tering, verzwering, knobbelziekte, versterving, koudvuur, misgeboorte, sap-ontmenging, onvruchtbaarheid, enz. Dus nog op het standpunt van Gaubius! zoo roep ik uit, die een aanhanger ben van de Weener school; dus nog overal die ouderwetsche onomatologie! - We vragen in onze belangstelling naar den chef der kliniek, doch men wijst ons - in antwoord hierop - op een paar eenvoudige boeren, die hier de baas schijnen te spelen. Dat buigt en hakt en snijdt maar, zonder zelfs te weten, wat hunne patiënten scheelt. Maar is er dan niemand, niet één fatsoenlijk doctor, die zich uwer erbarmt? - vraag ik vol medelijden. Nu en dan - zoo antwoordt mij eene mis- | |
[pagina 35]
| |
vormde hyacinth, die er overigens nog al wèl uitziet, - komt er wel een enkel heer, om onze kwalen te bestuderen, maar dan verlaat hij ons weder even spoedig, eenvoudig het hoofd schuddende en ons verzekerende...... dat de wetenschap nog niet rijp genoeg is, om ons lijden te doorgronden; dan mompelt hij iets van den achterlijken toestand der physiologie en meer van die woorden, die wij niet begrijpen...... Arme planten, waarop nog niet de door-dringende blik van eenen Rokitansky of Skoda of Lotze of Virchow gerust heeft!!! Wij wenschen u beterschap en spoeden ons voort. - - - - - Daar staan wij dan eindelijk voor den breeden, woeligen stroom, die ons van het kamp der systematici scheidt. Met ons vaandel wuivende, zien wij het teeken geven, dat men de breede brug zal laten vallen, om ons den toegang te verleenen. Tot dien tijd dus wachtende, komt ons een vriend ter zijde, die vroeger tot de systematici had behoord, doch thans tot hunne tegenpartij is overgeloopen en een hunner felste bestrijders is geworden. Spottende wijst hij ons met den vinger naar de overzijde en laat dan (welligt om ook ons tegen de systematici in te nemen) zulk eene snijdende tirade hooren, dat we waarlijk een oogenblik in beraad staan, of wij wel onzen togt zullen voortzetten, dan liever ijlings terugkeerenGa naar voetnoot1. Doch ons te laten | |
[pagina 36]
| |
overbluffen..... dat ware schande! En daarom onzen vriend groetende, doen wij tevens de eerste schrede op de inmiddels nedergelatene valbrug, die echter schier onbegaanbaar is. Zij is namelijk uit allerlei ruwe Latijnsche, Grieksche en andere barbaarsche deelen zamengesteld, die ons telkens doen struikelen. Men noemt ze ‘kunstwoorden,’ een gepaste naam! want het is waarlijk een kunststuk, om over al die woorden heen te stappen, zonder uit te glippen! Van tijd tot tijd worden wij omvergeloopen door een aantal jongelieden - van allerlei vorm en inhoud - die ter gelegenheid, dat men de brug heeft doen dalen, van de vergunning gebruik maken, om zich te oefenen in het op en neêr wandelen van dat moeijelijke baantje, zonder om te vallen. Menigeen zien we dan ook omrollen en, ofschoon zijne makkers hem dan uitlagchen, gaat het velen hunner niet beter. Zonder een stevigen steun komt men er ook niet overheen; de hoofdzaak echter is moed, en vooral de laatste is het, die ons eindelijk - na veel tobben en zwoegen - de overzijde doet bereiken. ‘Ik wensch u geluk,’ - zoo roept ons eene gansche plantenfamilie toe, met eene vreemde uitdrukking op het gelaat, - ‘ik wensch u geluk met den overtogt der terminologie! A. bah! welk eenen akeligen naam draagt die brug, - denk ik bij mij zelven, - wat een grammatikale onzin! een woord - van voren Latijn en van achteren Grieksch!!! Nu, onze vriend van straks had waarlijk gelijk..... Maar, o hemel! hoezeer zien wij ons later in onze voorbarigheid bedrogen! Men heeft ons geheel verkeerd ingelicht!...... Na ons namelijk van genoemde plantenfamilie, die ons blijkt een bedelaarstroep te zijn, die nog geene huisvesting had kunnen vinden, te hebben ontslagen, met de schier afgeperste belofte, alles voor haar te zullen doen, wat ons mogelijk zou zijn, treden wij het kamp zelven in. Eene ruime vergoeding is ons hier bereid voor de zoo even genomene moeite. Wij worden schier gedragen door het veerkrachtige, als dons zoo zachte hooi, waarmede het gansche terrein der systematiek belegd is. Eene onbeschrijfelijke orde en regelmaat heerscht hier overal, waar men het oog laat rondwaren. Iedere legertent, die van eene voor- en achterdeur voorzien is, is met een liefelijken tuin omringd, waarin allerlei kruiden, heesters en boomen welig tieren. In de meest voorbeeldelooze harmonie ziet men | |
[pagina 37]
| |
hier de vreemdsoortigste gewassen in groepen zamenleven, want de krachtige hand des eigenaars weet ze zoo lang te buigen en te dwingen, totdat de hun van nature eigene oproerigheid geheel getemd is en ze zich eindelijk gewillig schikken naar de fantaisie van hunnen heer. Uit iederen tuin klinkt ons eene andere melodie te gemoet, naar de verschillende stelsels der beroemdste toonzetters gecomponeerd. En wat onze verrukking ten top voert, is de geniale gedachte, die iedere plant met een etiquetje voorzag, waarop in sierlijke letters voluit de naam is gegrift, waaronder zij bij haren bezitter bekend is. En hoe edel! ook de naam van hem, die de plant het eerst bij zijne broeders in de wetenschap heeft ingeleid, prijkt achter den haren, opdat de nakomelingschap het nooit vergeten moge, hoeveel zij dien ijverigen natuurvorscher verschuldigd is! Zoo wandelen we steeds verder en verder - onder de aangenaamste indrukken, - doch eene flaauwe schemering aan de eene zijde van den horizont herinnert ons aan de vergankelijkheid van het onuitsprekelijke genot, waarmede ons elke schrede op nieuw vervult. We moeten ons haasten, - fluisteren we elkander weemoedig toe, - want onze vrienden, die begeerig zijn, ons reisverhaal te vernemen, zullen ons zeker reeds spoedig terug verwachten. En slechts met moeite kunnen we ons losrukken van die kalme en toch verhevene tafereelen, die zich gestadig voor ons oog ontrollen. Aan het einde van iedere allée hebben de dankbare naneven den vaders der systematische plantenkunde bustes opgerigt, wier eerbiedwaardige hoofden met lauwerkransen zijn versierd. Doch zij worden allen overschaduwd door het levensgroote standbeeld, hetwelk in het midden van het kamp op eenen uit meeldraden en stampers gebouwden piedestal, in den vorm van eenen bloempot, prijkt. Eene kroon, met 23 schitterende diamanten en 1 kostbare parel bezet, bedekt het hoofd van dien diepen en schranderen denker. Vol majesteit strekt hij met de regterhand eenen met de heerlijkste palmbladen omwonden scepter uit, terwijl zijne linkerhand op een zijner uitstekendste geschriften rustGa naar voetnoot1. Onder den eenen, eenigzins voorwaarts gerigten voet eindelijk ligt een gebroken mikroskoop. Een | |
[pagina 38]
| |
aantal Flora's zijn rondom hem op de randen van den bloempot verspreid, terwijl de beide antique handvatsels van den laatsten bevestigd zijn in de en relief daarin bewerkte portretten van twee Hollandsche geleerdenGa naar voetnoot1. Om dit voortreffelijke kunststuk tegen weêr en wind te beveiligen, wordt het overwelfd door een goudkleurig uitspansel, welks uiteinden zamenloopen in de ster, die de borst van eene daarachter geplaatste buste versiertGa naar voetnoot2. O! zij doen het harte goed, die huldevolle blijken van de erkentelijkheid eens dankbaren nageslachts aan de grondleggers van zijnen roem!
Steeds verder en verder voortgaande, terwijl de zon al meer en meer daalt, bereiken wij onder de reinste geneugten het uiteinde van het legerkamp. - Hoe gansch verkeerd toch is het oordeel van hen, - zoo denken we nu op onze wandeling - die de systematici beschimpen en bestrijden; och! dat ieder toch met eigene oogen dát mogt aanschouwen, wat ons heden vergund is te mogen bewonderen. Weldra waren alle plantkundigen eensgezind, als broeders!..... En een vrolijk gejoel treft ons oor, - en een aantal kleinen, met den blos van welvaart op het gelaat, spelen tusschen de hooibergen, die hier zijn opgestapeld; en dáár ginds weiden groote kudden schaapjes de grasrijke vlakten af; en dáár weder dartelt een troepje kinderen rondom eenen rijken, tevredenen huisvader, en vlechten hem liefkozend een kransje uit allerlei bloempjes, die zij, in hunne vleijerij, met zijnen voor- of geslachtsnaam bestempelen. En in het zalig genot, dat hem doortintelt, verzekert hij hen allen van zijne innige vaderlijke toegenegenheid, en uit stilzwijgend den wensch, dat diezelfde liefde hun moge bijblijven ook dan, wanneer zij ‘grooter’ zijn. En dáár weder pruilt een allerliefst jongske, omdat een groote, stoute knaap hem ‘zijn blommetje’ weggenomen heeft; ook hierin ligt poëzy! En hoe gretig pakt hij met beide handjes dat ‘nieuwe’ kruidje aan, dat hem een meêwarig ka- | |
[pagina 39]
| |
meraadje in de hand stopt; en trotsch stapt hij daarhenen, ‘want,’ roept hij (in zijne kinderlijke eenvoudigheid niet wetende, dat ons menschen eigenlijk niets toebehoort en dat al onze bezittingen slechts geleende goederen zijn), ‘ik heb een nieuw blommetje gevonden, en dat hoû ik alleen!’.... Doch terwijl wij ons door al dat landelijk schoon in verrukking gevoelen, is de gloeijende zonneschijf achter de kimmen gedoken en heeft zij voor het zachte avondrood plaats gemaakt. - Helaas! het is te laat! we kunnen heden niet weder terug, en zij, die ons wachten, zullen ten prooije zijn aan een onbeschrijfelijken angst. Die onwetenden! wanneer het hun bekend ware, hoe gelukkig wij ons hier gevoelen, - ze zouden wenschen deelgenooten van onzen togt te mogen zijn. Volgen wij dus de menigte, die huiswaarts keert en wandelen wij met haar die groote poort in, die den toegang tot de onbegrijpelijk regelmatige hoofdstad der systematici verleent. Jammer, dat de duisternis ons belet, alles te onderscheiden. Na even door daartoe aangestelde beambten te zijn onderzocht, of we ook ‘vreemde planten’ willen insmokkelen, en dat onderzoek voor ons, die zelfs geen grashalmpje geplukt hebben, gunstig afgeloopen zijnde, zoeken we eene geschikte gelegenheid tot huisvesting - nu er toch aan terugkeeren niet meer te denken valt. - Op den weg daarheen kunnen wij nog flaauw de opschriften lezen, waarmede enkele kolossale gebouwen prijken, zoo als: Inrigting voor havelooze spruiten; Gesticht voor gevallene geslachten; Hofje voor afgedankte familiën; Crèches voor behoeftige klassen; enz. enz. - doch nergens eene gevangenis of dergelijke straf-inrigting, waarvoor men ons vroeger zoo bevreesd had gemaakt; neen! overal liefde, voorzorg, eerbied, hulpvaardigheid; o! wanneer wij weder te eenigen dage onze haardstede bereiken, dan zullen wij de krachtigste pogingen tot verzoening aanwenden; want, waarlijk! de anatomen c.s. kennen de systematici niet! - We bevinden ons eindelijk voor een groot, doch niet verlicht gebouw, waarin we een verward gedruisch vernemen, veroorzaakt door een aantal uit alle oorden der wereld hier afgestapte reizigers, welke met kooplieden en eigenaars van tuinen in onderhandeling zijn tot den verkoop van zoo even medegebragte gewassen uit den vreemde. Het zijn vooral Engelsche en Belgische koopers, wier stemmen tot ons door- | |
[pagina 40]
| |
dringen. Na den vermoeijenden togt, dien wij heden aflegden, zoeken wij liever een stiller verblijf, doch kunnen hierbij door de heerschende duisternis bijna niets meer onderscheiden. Het eenige, dat wij echter tot onze ontsteltenis bespeuren, is, dat wij, in onze onwetendheid met den weg, de stad weder door eene andere poort, dan wij haar intraden, verlaten hebben. Een moeijelijk begaanbaar pad, waarop ons hier en daar gebrokene lijnen (die men, zoo als ik meen, isochimenen, isothermen, enz. noemt) doen struikelen, voert ons eindelijk tot in eenen onderaardschen gang, waarin enkele Duitsche, Engelsche en Noord-Amerikaansche mijnwerkers ons als verdwaalde reizigers hulpvaardig voorlichten. Doch hier vallen we, uitgeput van afmatting, neder, en terwijl ons Calamiten-, Lepidodendron- en Sigillaria-stammen tot eene harde legerstede verstrekken, bevangt ons spoedig een verkwikkende slaap.......... We worden nu door allerlei akelige droomen gekweld. - Onze verhitte verbeelding spiegelt ons dat alles, wat we zoo straks nog bewonderden, weder voor den geest - doch in gansch andere vormen, met geheel andere kleuren, alles zwart, grillig, spookachtig, kortom allerakeligst!...
Een hevige schok doet ons ontwaken! - - ‘Goddank, dat het slechts een droom was!’ ontsnapt onze lippen; doch verbaasd staren we in 't rond!..... We bevinden ons weder aan de overzijde van den breeden stroom, omringd van onze vrienden..... En nu wij de oogen openen, wordt ons eerst alles weder helder!.... Wij waren zoo diep in de beschouwing van het groote standbeeld in het legerkamp der systematici verzonken en er welden toen zulke weemoedige herinneringen in ons op, dat we reeds aan den voet daarvan op den zachten bodem in slaap waren geraakt. Eenige vriendelijke systematici, ons herkennende aan het vaandel, dat ons in die sluimering ontvallen was en aan onze zijde lag, hebben ons zachtkens buiten het leger gedragen en lieten ons toen van de brug rollen, het onzen vrienden, | |
[pagina 41]
| |
die ons daar opvingen, verder overlatende voor onze tehuiskomst te zorgen..... Dus was dat alles een droom! die heerlijke landerijen, die schoone stad, die donkere mijn! dat alles een droom! Wij kunnen het naauwelijks gelooven! Hoe jammer, dat we zoo zwak waren en ons door den slaap lieten overmeesteren! Hoe weinig zekers is ons dus bekend! En in allerijl met de ons getrouwen meêspoedende, zijn wij eindelijk weder bij onzen huiselijken haard terug.
De vlugtige blik, waarmede we alles beschouwden, en de gedeeltelijke mislukking van onze reis veroorloven ons dus niet, waarde lezer! eenige beslissende uitspraak te doen ten voor- of nadeele van dezen of genen. Zooveel intusschen is zeker, dat er nog vele plekken op het gebied der plantenkunde onontgonnen of naar gansch verkeerde beginselen bebouwd zijn. Dat vele andere daarentegen, ofschoon met voorliefde bearbeid, nog niet die vruchten dragen, welke verwacht kunnen worden, wanneer de een niet langer de vorderingen van den ander over het hoofd ziet, doch zich daarentegen steeds kennis tracht te verschaffen van hetgeen ook elders geschiedt. Dat voorts op dezen oogenblik de grootste behoefte bestaat, om nieuwe feiten uit het plantenleven te leeren kennen en om de van ouds opgeteekende en onvoorwaardelijk als waar aangenomene met de ons tegenwoordig ten dienst staande hulpmiddelen op nieuw aan de waarheid te toetsen. Eindelijk dat men algemeen doordrongen zij van het beginsel, om den vooruitgang der wetenschap hooger te schatten dan de verheffing en vereeuwiging van onze eigene namen.
A propos! waarde lezer, ik heb u eigenlijk nog niet gezegd wat plantenkunde is. Dat beloof ik u onmiddellijk te zullen doen, zoodra ik zelf weten zal, wat eene plant is.
Amsterdam, 14 December 1854. Dr. d.j. coster. |
|