De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Selections from T.B. Macaulay's History of England. - Keur uit de Geschiedenis van Engeland van T.B. Macaulay, ingerigt ten gebruike van hoogere klassen en tot zelfoefening, door den vertaler dier Geschiedenis. 's Gravenhage, H.C. Susan, CHz. 1853.Dit geschrift is eene prijzenswaardige poging, om den grootsten Engelschen prozaschrijver der 19de eeuw op onze scholen en gymnasiën in te voeren, - eene poging, die ons des te aangenamer is, daar, tot op dezen tijd, de studie der Engelsche geschiedenis zeer is veronachtzaamd geworden onder onze jeugd, - niet zoozeer door de schuld des onderwijzers, als wel door den aard der boeken, waarover hij kon beschikken. Wat wij ook als eene bijzondere aanbeveling voor dit leesboek beschouwen, is dat het niet, zoo als vele andere, eene bloemlezing is uit de werken van een groot aantal schrijvers, voorbeelden gevende van verschillenden en tegenovergestelden stijl, maar dat het eene keur van stukken uit éénen grooten schrijver bevat. Hetgeen het beste voorbehoedmiddel voor onzen smaak schijnt te zijn, zegt de eerwaardige D'Israeli, in zijne ‘Curiosities of Literature,’ is, dat wij onder de menigte der schrijvers, die onze aandacht voor eenigen tijd moeten bezig houden, den een' of ander' uitstekenden uitkiezen, aan wien wij ons bij voorkeur hechten. De studie van den gekozen schrijver kan niet te vroeg begonnen worden, en wanneer wij aan zijne eigenaardigheden gewend en met hem vertrouwd | |||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||
zijn, zullen wij hem misschien eenigermate kunnen gelijken. Hij, die lang vertrouwd is geweest met éénen grooten schrijver, zal altijd een geduchte tegenstander zijn. Het oude spreekwoord: cave ab homine unius libri, toont ons, dat de ouden van dezelfde gedachte waren. Er zijn echter één of twee dingen, welke, naar ons begrip, het nut van dit schoolboek eenigermate in den weg zullen staan. - In de eerste plaats, is het de helft te klein voor een leesboek; - voorzeker zou het den zamensteller niet moeijelijk zijn gevallen, het aantal zijner uittreksels te vermeerderen. Ten andere zijn de woorden, verklaard aan het einde van elk stuk, niet altijd dezulke, welke een onderwijzer daartoe zou gekozen hebben. Hierdoor is het boek óf te gemakkelijk, óf niet gemakkelijk genoeg gemaakt. Moet het in eene hoogere klasse gebruikt worden, dan kan het naauwelijks noodzakelijk zijn zulke woorden te vertalen als, b.v. (p. 52), on many accounts, neither, joined, a few, enz.; terwijl men naauwelijks kan veronderstellen, dat een beginner de bedoeling zal verstaan van: petty sovereign, the lieutenants of the Tudors, his writs ran, to hold assizes, enz. enz. In de tweede uitgaaf, die wij twijfelen er niet aan, spoedig zal vereischt worden, zal de zamensteller van de ‘Selections’ misschien wél doen, deze weinige aanmerkingen in het oog te houden.
Amst., 3 Oct. 1853. F.M.C. | |||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||
De Remonstranten te Kampen, een (eene) geschiedkundige schets uit gedrukte en ongedrukte bescheiden, door Jurriaan Moulin. Te Kampen bij M.P. Lughten. 1853.Met groote belangstelling zag ik voor eenigen tijd dit werkje in de Dagbladen aangekondigd. Bij het bewerken van mijne ‘Biographische Naamlijst van de Professoren, Predikanten en Proponenten der Remonstrantsche Broederschap, met historische aanteekeningen omtrent hare Kweekschool en Gemeenten’ (te Haarlem in 1847 uitgegeven), was mij van de geschiedenis der Remonstranten te Kampen voor dit doel genoeg bekend geworden. Ik had bij Brandt weder rijke en naauwkeurige berigten gevonden, op zijne eenvoudige wijze treffend medegedeeld, en ten deele reeds bij Uytenbogaerdt te vinden. Omtrent de afscheiding van de Contra-Remonstranten aldaar en hunne vestiging als de Gereformeerde Kerk, waren nog merkwaardige bijzonderheden bekend gemaakt door de ‘Oorspronkelijke aanteekeningen betrekkelijk de oude ware Gereformeerde Gemeente te Kampen in de jaren 1618 en 1619,’ uit een HS. in 1841 te Kampen bij van Hulst uitgegeven. Voorts had ik omtrent de Evangeliebediening onder de Kamper Remonstranten vrij aaneengeschakelde aanteekeningen kunnen geven uit de niet gedrukte ‘Handelingen van de Directeuren der Remonstrantsche Broederschap’ en hare ‘Societeits Vergaderingen.’ Maar overigens was mij gebleken aan den éénen kant, dat de lotgevallen der Remonstranten te Kampen merkwaardig zijn, - zij werden hier het langst, tot 1674, vervolgd, en zóó dat zij vijf en twintig jaren later hadden opgehouden te bestaan, - maar aan de andere zijde, dat wij na 1623, waar het verhaal van Brandt eindigt, slechts weinig van hen weten, en voor meerdere kennis schier alleen op het Stedelijk en Kerkelijk Archief van Kampen onze hoop kan zijn. Eenigen tijd later wendde ik dan ook, bij een persoonlijk bezoek te Kampen, eene poging aan om mij uit het eerstgenoemde Archief te doen mededeelen, wat daar te vinden ware. Sedert vernam ik daarvan niets. En nu uit Kampen een boekje, waarin, uit gedrukte en ongedrukte bescheiden, van de geschiedenis der Remonstranten aldaar eene schets gegeven wordt! Zou dat de vrucht mijner poging zijn, die thans onder een bedekten naam ook mij werd toegereikt? Of was | |||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||
die naam geen pseudonym, een mij onbekend geleerde had misschien de ongedrukte bescheiden der Archieven geraadpleegd en zou mij doen weten wat daar in den tijd der gebeurtenissen zelve was aangeteekend. Omtrent den schrijver werd ik spoedig ingelicht. De Heer J.M. was te Kampen bekend. De vrucht van mijne poging kon ik daarom in zijn werkje niet meer te gemoet zien. Maar die ongedrukte bescheiden op den titel, hielden mijne verwachting altijd nog genoeg gespannen, om mijne kennismaking met het boekje - eene teleurstelling te doen wezen. Terstond echter moet ik er bijvoegen, dat zij dit voor anderen niet behoeft te zijn. - Reeds in het voorberigt hoorde ik van den schrijver: ‘voor geleerden is hier weinig nieuws van aanbelang; ook is dit boekje voor hen niet geschreven.’ En, terwijl ik niet hoorde uit welke bronnen hij het oude had bijeengebragt, deed de eerste inzage van het werkje mij blijken, dat hij hoofdzakelijk, ja bijna uitsluitend Brandt hier wedergaf. Wat in het uitvoerige werk van den rijken, naauwkeurigen Historieschrijver verspreid voorkomt, heeft hij bijeenverzameld, goed geschikt en hem naverteld. Daardoor heeft het verhaal, waar het de lotgevallen van bijzondere personen, als Gualtherus, Grevius, enz., geldt, de eenvoudige aanschouwelijke voorstelling van Brandt behouden. Maar de Schrijver gaat hierin zoover, dat hij, waar Br. betuigt het een of ander niet te weten, dat als eigene onkunde doet voorkomen. Anders heeft hij wel gedaan met zich zoo na aan Br. te houden. En voor hen, die de ‘Historie der Reformatie’ niet bezitten, of het daar verspreide voor zich zelve niet zoo ligt en zoo goed weten bijeen te voegen, heeft hij een goed werk verrigt. Wij wenschten zelfs, dat hij alles van Br. had overgenomen, dan ware nu omtrent ééne plaats in ons Vaderland het door dezen medegedeelde volledig verzameld en misten wij hier onder anderen het mannelijk vertoog der Kamper Remonstranten aan de Staten en den Prins van 1621 niet, waarvoor nu alleen naar Brandt wordt verwezen. - De schrijver heeft verder hier en daar kleine chronologische en biographische aanteekeningen er bijgevoegd; met een enkel woord iets medegedeeld van hetgeen na 1623 gebeurde waarvan hij iets meer uit mijne ‘Naamlijst’ had kunnen vernemen; en achter zijn verhaal twee Bijlagen gegeven. De eerste bevat een uittreksel uit een Kamper Remonstrantsch Traktaatje van 1617, dat bij Brandt en Uytenbogaert is vermeld, in de verzamelingen van Politieke en Kerkelijke Traktaten uit die dagen niet ontbreekt (Rotterd. Biblioth., Groote Verzameling, Deel VII, No. 4), maar zeer geschikt is om het hoofdverschil in de leer der genade en de scherpe wijze, waarop men dat voorstelde, te doen kennen. De tweede Bijlage deelt mede, wat in de Akte-boeken van den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente te Kampen, van 1629 tot 1642, omtrent de Re- | |||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||
monstranten staat aangeteekend. Het beslaat slechts 4 bladzijden; het doet blijken, wat Brandt reeds van vroegere jaren berigtte, dat ook daar de Remonstranten en Lutherschen zich aansloten en te zamen in de verdrukking deelden, en het eenige nieuwe, dat er in voorkomt, is de kleine bijzonderheid, dat in 1641 zekere student van campen te Kampen zal gekomen zijn, ‘dewelcke van d'Arminianen soude ingestelt wesen om te mogen predicken.’ Maar onder de studentennamen van dien tijd, in de Handelingen van de Vergaderingen der Directeuren vermeld, komt deze niet voor. Het kan dus nog een bloot gerucht, of de student van campen een student van Kampen geweest zijn. Waarom de schrijver alleen het aangeteekende van de jaren 1629-1642 mededeelt, heeft hij niet gezegd. Was er uit vroegere en latere jaren niets te vinden? Dat wij het dan slechts wisten, zoo ware voor het verdere onderzoek althans deze zekerheid gewonnen. Doch wij mogen het tegendeel hopen. De bovenvermelde ‘Oorspronkelijke Aanteekeningen’ van 1618 en 1619 zijn kerkelijke stukken; en buiten de kerk zal het wel niet zijn omgegaan, dat in 1648 de predikant Curcellaeus en in 1650 Koenerdingh gevangen en Snecanus onder het prediken overvallen werd, en nog in 1674 het prediken der Remonstranten door de Magistraat werd verboden. Wij hebben ten slotte nog enkele onnaauwkeurigheden aan te wijzen. Liefst willen wij daaronder ook rangschikken wat de schrijver terstond in den aanvang van het doel der Dordtsche Synode zegt. Het zal geweest zijn ‘om door onderdrukking der Remonstranten en de verwijdering hunner leeraars niet slechts de scheuring in de Gereformeerde kerk te voltooijen, maar tevens de besten en verlichtsten des Nederlandschen volks aan een nieuwen gewetensdwang te onderwerpen.’ Het is duidelijk, dat hier de uitwerking of hoogstens de strekking der Synode met haar doel wordt verward. - Op bl. 39 wordt de regering van Rotterdam geprezen, omdat zij in 1628 reeds op twee plaatsen zamenkomsten der Remonstranten duldde. Hoe de schrijver aan dat jaartal komt, weet ik niet. Het groote getal der Remonstranten in deze hoofdstad van het Remonstrantisme maakte reeds in 1622 hen zoo stout, dat zij den 2den Maart des avonds vergaderden ‘met opene deuren daar lantaernen in hingen. Daar heeft men nae 't voorlesen gepredickt d'allmoesen met sakskens met bellekens ingesaemelt en daerna overluydt Psalmen gesongen dat het klonck.’ In 1630 wordt het eerst van eene ‘kleine predickplaets’ gesproken en zoo dat men ook aan eene grootere denken moet. En de latere groote en kleine kerk der Remonstranten werden eerst in 1635 en 1645 ingerigt. - Gideon Curcellaeus, omtrent wien de schrijver nog iets in het ‘Gedenkschrift van het Tweede Eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten,’ van Prof. van der Hoeven, bl. 101 en 102, had kunnen vinden, was niet, zoo als hij in eene noot op bl. 42 zegt: ‘den- | |||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||
kelijk een broeder van den Hoogleeraar Stephanus Cure.’ maar zeker diens zoon, later Predikant te Noordwijk. - Als het bl. 63 heet, dat Grevius, even als Paschier de Fijne, Dominicus Sapma en weinige anderen verbannen Predikanten, weder heimelijk in 't Vaderland kwamen tot bediening der gemeenten, dan is de waarheid deze, dat Paschier het land in 't geheel niet verliet en zij, die terugkwamen, velen waren. - Min naauwkeurig schijnen nog sommige namen weêrgegeven te zijn. De Burgemeester Rutgert, van Breda, heette Rutgert van Breda, Brandt, ‘Oorspr. Aant.,’ bl. 5; de Stads Doktor Brahe, bij Brandt, Bra, de gemagtigde van hunne Hoog Mog. Dr. Feith, van Elburg, Feits van der Elburg. Dit zijn meest kleinigheden. Overigens is de naauwkeurigheid van het verhaalde door Brandt gewaarborgd. En heeft de schrijver alleen het bekende weêrgegeven, hij heeft dat uit eene goede bron genomen, en wij verblijden ons, dat hij eene merkwaardige episode uit de geschiedenis der Remonstranten op deze wijze onder de aandacht van het publiek heeft gebragt. Dat moge daarop de aandacht vestigen, zoo de moeite van den schrijver beloonen, en naar zijne bedoeling (in het voorberigt te scherp uitgedrukt) ook hier weder zien, tot welke ongeregtigheden godsdiensttwist en godsdiensthaat vervoeren. Wat hier omtrent den Rector Marcus Gualtherus, de burgers Franko Geurtsz en Jonkheer Tengnagel, de Predikanten Grevius, Arsenius, Meyling, Lindenius wordt verhaald, kan niet nalaten daarvan een sterken indruk te weeg te brengen. Voor de geschiedenis blijven wij naar nadere mededeelingen uit het Stedelijk en Kerkelijk Archief wenschen, waartoe dit verslag den schrijver, of iemand anders te Kampen, moge opwekken.
Rotterdam, 5 Oct. 1853. J. TIDEMAN. | |||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||
Plantae Junghuhnianae. Enumeratio Plantarum quas in insulis Java et Sumatra detexit Fr. Junghuhn. Fasc. I et II. Lugduni Batavorum, A.W. Sijthoff; Lipsiae, T.O. Weigel. MDCCCLIII.Dr. Franz Junghuhn heeft op zijne reizen door Java en Sumatra de wetenschap, met wier banier hij het eerst de geleerde wereld binnentrad, niet vergeten, en een herbarium verzameld, dal nuttige bouwstoffen voor de Flora van Indië bevat. Het was zijn eigendom, ter zijner vrije beschikking. Naar ik meen, is het enkel tegen vergoeding der transportkosten geweest, dat hij deze verzameling aan het Gouvernement heeft afgestaan, met beding alléén, dat zij niet zou worden opgenomen in het groote Rijks Herbarium, en zonder twijfel met het oogmerk, dat, wat er voor de wetenschap belangrijks in gevonden werd, door deskundigen zoude openbaar gemaakt worden. Het Gouvernement heeft aan dien eisch voldaan; aan het Herbarium Junghuhnianum werd eene plaats in de gebouwen van den Hortus te Leiden aangewezen, onder toezigt van Prof. de Vriese. Verschillende binnen- en buitenlandsche botanisten hebben de handen aan het werk geslagen, en nu drie jaren geleden verscheen het eerste No. der ‘Plantae Junghuhnianae’, thans in eenen nieuwen omslag, met het jaartal 1853, min doelmatig tegelijk met No. 2 andermaal uitgegeven. Daardoor toch worden ligtelijk de kleingeestige twisten over synonymen en prioriteiten vermeerderd. Twee opmerkingen omtrent de ‘Pl. Jungh.’ openbare ik met vrijmoedigheid. Bij de bepaling en beschrijving van planten is het vergelijken met andere voorwerpen, vooral tot dezelfde Flora behoorende, dringend noodzakelijk. Bij verzamelingen onder verschillende directiën en in verschillende gebouwen geplaatst, heeft dit vergelijken eigenaardige moeijelijkheden, soms onoverkomelijke bezwaren. Waarom nu te Leiden twee etablissementen voor de Indische Flora op Staatskosten gesticht? Waarom aan persoonlijke inzigten hooger belang opgeofferd? Men zegge niet: ‘de Heer Junghuhn wilde om redenen door hem aangevoerd, zijne verzameling buiten het Rijks Herbarium houden.’ Verlangde toch het Gouvernement de bewerking en openbaarmaking van Junghuhn's verzameling, en kon dit door de plaatsing in het Rijks Herbarium belemmerd worden, dan was het de roeping van een kundig en krachtig Gouvernement om hierin te voorzien. | |||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||
Mijne tweede opmerking geldt de vertraagde uitgave der ‘Plantae Junghuhnianae.’ Terwijl toch een groot gedeelte dezer verzameling nog onbestemd is gebleven, heeft de ontdekker in het phyto-geographisch en physiognomisch deel van zijn grootte werk over Java een belangrijken schat van bouwstoffen, door hem verzameld, moeten missen, waardoor dit gedeelte van zijn werk op vele plaatsen onvolledig heeft moeten blijven. - Welligt zal er bij de tweede uitgave gelegenheid zijn, van de sedert voortgezette bewerking van het Herbarium gebruik te maken. De twee tot dusver uitgegeven fasciculi der ‘Plantae Junghuhnianae’ kunnen overigens eene belangrijke Bijdrage tot de kennis der Indische plantenwereld genoemd worden. De vorm der bewerking is eenvoudig. Aan afbeeldingen en platen kon bij gemis van subsidie hier niet gedacht worden. Van de bekende planten wordt slechts de systematische naam met bijvoeging van de vindplaats en de inlandsche benaming vermeld. De nieuwe, of tot dusver niet goed gekende soorten, worden behoorlijk beschreven, zoodat zij in het cadre van het systema op de juiste plaats kunnen worden opgenomen. De rangschikking is naar de natuurlijke familiën. Deze echter volgen elkander niet in de gewone systematische volgorde. Dit was bij eene bewerking door vele personen, die niet alle gelijktijdig met hunne taak gereed kunnen zijn, onmogelijk, wilde men niet de uitgave uitstellen, totdat alles ware afgewerkt. - Tot nu toe zijn uitgegeven de navolgende familiën, in deze volgorde: Coniferne, Gnetaceae, Casuarineae, Cupuliferae, Piperaceae, Urticeae, Moreae, Artocarpeae, Celtideae, Gunneraceae, door F.A.W. Mique; - Ranuneulaceae, Papaveraceae, Nymphaeaceae, Nelumbiaceae, Dipterocarpeae, Epacrideae, door W.H. de Vriese; - Umbelliferae, door J.H. Molkenboer; Aroideae, door W.H. de Vriese; Loranthaceae, door J.H. Molkenboer; Violarieae, door L.A.J. Burgersdijk; Polygalaceae, Amarantaceae, Commelynaceae, door J.H. Hasskarl; Palmae, Pandaneae, Nepentheae, Lemnaceae, Characeae, Cycadeae. Styracifluae, Myristiceae, Elaeagneae, Laurineae, Myrsineae, Aegicereae, Sapotaceae, door F.A.W. Miquel; Leguminosae, door G. Bentham. - Over het geheel komen in den 2den fascicul. 540 soorten voor, waarvan 150 als nieuw kunnen beschouwd worden. Van den 3den fasc. is reeds een gedeelte afgedrukt en zal binnen een kort tijdsverloop kunnen verschijnen.
Amst., Oct. 1853. F.A.W. MIQUEL. | |||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||
Kunstwoordenleer der zigtbaar-bloeijende Planten, door D.J. Coster, Med. Doctor te Amsterdam. Met omstreeks 500 figuren. Utrecht, bij C. van der Post, Jr.; Amsterdam, bij C.G. van der Post. Klein 8o, 184 bladz. 1853.In de Voorrede verklaart zich de S. omtrent de beginsels, welke hij bij de zamenstelling dezer Terminologie voor oogen heeft gehouden, en kiest tot motto de woorden van den grooten meester: ‘termini necessariis plures excludendi, pauciores augendi sunt.’ - De S. heeft zich daaraan getrouw gehouden, het noodzakelijke in logische orde en in eenen bevattelijken vorm voorgedragen, het minder noodzakelijke zooveel mogelijk bekort, en veel, dat overbodig mag heeten, achterwege gelaten. Daartoe strekt ook de indeeling in algemeene en bijzondere kunstwoordenleer, waarbij in de eerste afdeeling alle algemeene eigenschappen, die men vroeger onder de bijzondere hoofdstukken telkens herhaald zag, beknoptelijk worden uiteengezet. - Naar onze meening is de S. in zijne poging wel geslaagd en heeft ons eene Terminologie geschonken, op de hoogte der wetenschap en in behoorlijk verband met de Organographie, eene door helderheid en bevattelijkheid aanbevelenswaardige handleiding voor den leerling. De bijgevoegde figuren zijn goedgekozen en over het algemeen vrij goed uitgevoerd. Waren zij in den tekst en niet op uitslaande platen geplaatst, dan zouden zij bij het gebruik nog beter doel hebben getroffen. - Moge de kundige Schrijver door een welwillend onthaal van zijn boekje aangemoedigd worden, op de ingeslagen baan met ijver voort te gaanGa naar voetnoot1!
Oct. 1853. L. | |||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||
De boekweit-teelt in Nederland, door L.S. Lenting. Met een Voorrede van H.C. van Hall, Hoogleeraar te Groningen. Groningen bij J. Oomkens, Jr. 1853. 8o. 67 bladz.De schrijver, leerling aan de landhuishoudkundige school bij Groningen, heeft aan het einde van zijnen leertijd, dit werkje tot eigen oefening zamengesteld, bij het verlaten van de school, als ware het, een proefschrift geleverd, en op raad van zijnen leermeester uitgegeven. Hoezeer bij Ref. de stelling wel eenigzins weegt, dat, wie de school nog naauwelijks ontwassen is, over het algemeen weinig bevoegd is, om als schrijver op te treden, wil hij gaarne, en kan hij deze Verhandeling uit een ander oogpunt beschouwen. Velen toch onder ons zoeken thans op scholen, in boeken en op het veld, leering over den landbouw. Een goed en volledig handboek of leerboek voor onzen landbouw ontbreekt nog. Alles dus, wat hier kan aanvullen, mag welkom heeten. Zoo ook de Verhandeling van den Heer Lenting, die een beknopt en vrij volledig overzigt geeft over de verbouwing der boekweit, een onderwerp, belangrijk voor den vaderlandschen landbouw en allezins waardig monographisch bewerkt te | |||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||
worden. - De ervaren landbouwkundige zal hier niet veel nieuws ontvangen, maar voor den minder bedreven bouwman kan het boekje ongetwijfeld nut en leering opleveren. Dat de berigten over de boekweitteelt, uit sommige streken van het land hem geleverd, en de enkele aanteekeningen, welke de Heer van Hall bij deze Verh. gevoegd heeft, daarvan de waarde verhoogen, zal men gereedelijk toestemmen.
Om den lezer een overzigt van de bewerking te geven, moge hier ten slotte de inhoudsopgave volgen:
October 1853 L. | |||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||
Verslag der debatten van het Engelsche parlement over de regeringsvoorstellen ter wijziging van het Britsch-Indische Charter. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1853.Dit boek zou de stof kunnen leveren tot een hoogst-belangrijk artikel, en het doet ons leed, dat tijdsgebrek ons van de gelegenheid berooft, de lezers van ‘de Gids’ er meer in bijzonderheden bij te bepalen. Het bestuur van Britsch-Indië is de zonderlingste en meest gecompliceerde staatsmachine, die wij kennen, en over zijnen waren. aard en invloed op het welzijn der bevolking is nimmer meer licht verspreid, dan in het jaar, 't welk wij beleven. Het heeft in Engeland in de laatste maanden boeken en brochures over dit gewigtig onderwerp als geregend, en daaronder mogen geschriften van groote en blijvende waarde, zooals die van Campbell, Kaye en anderen geteld worden. Maar men gevoelt, dat het in dezen stand van zaken, althans voor een vreemdeling, veel tijd en studie zou kosten, zich tot een competent oordeel in staat te stellen. Iutusschen is het wenschelijk, dat van het werk, welks titel wij hierboven afschreven, eene aankondiging geschiede, om er onze staatslieden en allen, die ten onzent in de koloniale politiek belang stellen, opmerkzaam op te maken, eer het met zoo vele andere schriften van den dag in den stroom des tijds verzwolgen wordt. Als een beknopt, wèl-ingerigt en tamelijk volledig verslag van de debatten over een der gewigtigste questiën, die in de laatste zoo belangrijke jaren aan het oordeel van het Britsche parlement zijn onderworpen, bezit het blijvende waarde en verdient aan de vergetelheid onttrokken te worden. Daarenboven heeft het boek aanspraak op opmerkzaamheid, als een der vele bewijzen, hoe zich de politieke gezigtskring ten onzent sedert de gezegende staatshervorming van 1848 heeft verruimd. Welk uitgever zou vóór dat gedenkwaardig jaar een verslag der debatten in het Engelsche parlement over eene schijnbaar zoo geheel en uitsluitend Britsche questie hebben durven in het licht geven? En toch, - wie, die eenigzins op de hoogte is der koloniale vraagstukken, welke ook bij ons aan de orde van den dag zijn, zal, na dit boekdeel doorbladerd te hebben, niet erkennen, dat daarin, op iedere bladzijde schier, zaken behandeld worden, welker belang voor het beheer onzer eigen overzeesche bezittingen bezwaarlijk te hoog kan worden aangeslagen? | |||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||
Onze lof van het aangekondigde boek is echter lang niet onvoorwaardelijk, en nu een werk over de debatten in het Engelsch parlement betreffende de regeringsvoorstellen ter wijziging van het Britsch-Indische Charter ten onzent het licht heeft gezien, doet het ons zeer leed, dat het niet anders is ingerigt. Wij hadden gewenscht, dat de lezer door een beknopt historisch overzigt van de opkomst der Britsche Oost-Indische Compagnie en haar beheer in Indië, de gewigtige veranderingen, die dit laatste achtereenvolgens ondergaan heeft, en de onmiddellijke aanleiding tot de bedoelde regeringsvoorstellen, - de in April 1854 aanstaande expiratie van het bij parlementsacte van 28 Augustus 1833 voor 20 jaren vastgestelde gewijzigde charter, - op de hoogte ware gesteld, om het verslag der debatten met de vereischte voorbereidende kennis en dus met belangstelling te lezen; dat het regeringsvoorstel textueel, zoowel in zijn oorspronkelijken vorm, als gelijk het door het parlement gewijzigd en aangenomen is, daaraan ware toegevoegd, dewijl nu hij, die met dat voorstel niet van elders bekend is, slechts met veel moeite uit dit boek kan opmaken wat eigenlijk behandeld en beslist is, en slechts door bijzondere inspanning het gevaar ontgaan kan, om zich daarvan een meer of min verwarde voorstelling te vormen; eindelijk, dat in het verslag der debatten zelf vele onduidelijkheden, misstellingen en den zin soms geheel verstorende drukfeilen vermeden waren, die zoowel het nut als het genot, dat de lezing anders zou kunnen opleveren, aanmerkelijk verkorten. Deze gebreken verklaren zich wel is waar gereedelijk uit den oorsprong van dit werk, dat in den grond niet anders is dan een overdruk van het verslag der meergemelde debatten, gelijk zij oorspronkelijk in het bij denzelfden uitgever verschijnend dagblad ‘de Indiër’ zijn opgenomen. Beschouwen wij nu dat verslag met het oog op zijne eigenlijke bestemming, dan verdient het onzes inziens hoogen lof, en wij durven gerustelijk zeggen, dat in geen ander Nederlandsch, en waarschijnlijk in geen ander niet-Britsch blad, een overzigt dezer belangrijke debatten voorkomt, hetwelk in uitgebreidheid en zorgvuldige bewerking (tot de correctie durven wij dien lof niet uitstrekken) met dat in ‘de Indiër’ kan vergeleken worden. Maar het is geheel iets anders, zulk een verslag voor een dagblad te vervaardigen, dat, uit den aard der zaak, steeds de sporen van overhaasting zal met zich dragen, of het te bewerken voor een boek van blijvende waarde. Wij juichen het toe, dat de uitgever dit gewigtig verslag niet alleen in de kolommen van een ras ter zijde gelegd en slechts zeldzaam later ter hand genomen dagblad heeft medegedeeld, maar ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld; maar wij betreuren het zeer, dat hij geene zorg heeft gedragen, dat het opstel, vóór het de gedaante van een boek aannam, door een bekwaam man zorgvuldig werd herzien en vermeerderd met hegteen wij als ter inlichting van hem, die het met vrucht lezen wil, volstrekt noodzakelijk beschouwen | |||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||
moeten. Dan zou ook de grove misstand vermeden zijn, veroorzaakt door hetgeen, bl. 279-282, over eene questie betreffende de kolonie Jamaïca, die met Britsch-Indië niets gemeens heeft, is ingelascht, en dat zonder twijfel hier alleen bij vergissing eene plaats heeft gevonden. Ofschoon belangrijke vraagpunten aangaande het bestuur van Indë zijn ter sprake gebragt, en redevoeringen gehouden zijn, die door schitterende welsprekendheid en grondige kennis der Indische zaken uitblinken, hebben deze debatten in het parlement niet de belangstelling ondervonden, die men billijk bij eene zaak van zoo veelomvattende en veruitziende gevolgen had mogen verwachten. Wij gelooven, dat wij, nevens de mindere bekendheid vele leden met de Indische aangelegenheden, vooral den geest van zeer gematigden vooruitgang, dien het regeringsvoorstel ademde, gepaard met de overtuiging, dat, in weêrwil veler daarmede strijdige wenschen, in dagbladen en andere geschriften geuit, eene doortastende hervorming van het Indisch bestuur door de meerderheid der natie, althans der tot een oordeel bevoegden, niet gewenscht werd, als de oorzaken hiervan mogen noemen. Inderdaad bepaalden zich de regeringsvoorstellen tot eene vermindering van het aantal der directeuren en de benoeming van een deel hunner door de kroon; de beperking van hun patronaat, door de benoeming van alle burgerlijke ambtenaren en van de officieren der artillerie en genie aan hunne keuze te onttrekken, en hun alleen die der officieren bij de minder wetenschappelijke wapens van het leger over te laten; de scheiding der betrekkingen van Gouverneur-Generaal en Gouverneur van Bengalen en eenige wijziging in de benoeming van den aan den Gouverneur-Generaal toegevoegden raad; de oprigting van een nieuw presidentschap in de distrikten aan den Indus, de benoeming eener commissie tot herziening der Indische wetgeving, en eenige maatregelen om de regtsbedeeling te verbeteren en de opvoeding der inlanders te bevorderen. En welligt mogt men zich overtuigd houden, dat de oppositie, die, vooral door de Manchesterschool en eenige partijzuchtige aanhangers van het vorig ministerie, tegen het regeringsvoorstel zou gevoerd worden, op een bloot spiegelgevecht zou nederkomen, en de eindelijke aanneming door eene overgroote meerderheid genoegzaam verzekerd was. Inderdaad zijn geene wijzigingen van eenig aanbelang in dat voorstel gemaakt; alleen was het in het Lagerhuis door eene vereeniging van verschillende fracties der oppositie gelukt, de afschaffing van het zoutmonopolie door te drijven; doch de daartoe strekkende bepaling werd door het Hoogerhuis weder uit het ontwerp geligt, zoodat ten slotte het regeringsvoorstel in alle hoofdpunten intact bleef en tot wet werd. Zoo bevestigde de uitkomst dezer belangrijke debatten, wat lang te voren door schrandere staatkundigen voorzegd was, dat het charter der compagnie, wanneer de daarvoor bepaalde tijd zou verstreken zijn, misschien | |||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||
met eenige wijziging in de bijzonderheden, maar zeker met behoud der hoofdbeginselen, zou vernieuwd worden. Inderdaad, hoe zonderling het raderwerk van dit bestuur moge zijn zamengesteld, het heeft dit met de meeste Britsche instellingen gemeen, dat het, door het evenwigt der magten, waarop het berust, goede waarborgen oplevert voor hechtheid en duurzaamheid, misbruik van gezag beteugelt en onschadelijk is voor de burgerlijke vrijheid. Door het bestuur van Britsch-Indië geheel aan de kroon te trekken, zou Engeland welligt eenmaal het gevaar loopen, dat Nederland reeds in zoo hooge mate heeft ondervonden, en, zoo de wijsheid onzer staatslieden het niet verhoedt, welligt meermalen ondervinden zal, - het gevaar dat een minister, door onbeperkte beschikking over de hulpbronnen van Indië, een politiek stelsel zou kunnen doorzetten, 't welk, gelijk bij ons het stelsel van volharding, 's lands duurste belangen in de waagschaal stelde. Ook zou, door zulk eene doortastende verandering, het Indisch bestuur onderworpen worden aan den invloed van den strijd der partijen in het moederland, en in de wisseling van regeringsbeginselen, bij de aftreding van een ministerie, moeten deelen, wat voor de rust en den bloei van een Aziatisch rijk de bedenkelijkste gevolgen zou kunnen na zich slepen. In het nieuwe charter heeft het parlement den invloed der aandeelhebbers en directeuren, daar waar hij minder gunstig werkte of althans tot misbruiken aanleiding kon geven, be perkt en besnoeid, maar niet opgeheven, verzekerd dat de kroon in het toezigt van the board of control en de thans daarbij gevoegde benoeming van zes der directeuren, en in de vaststelling van het beginsel, dat alleen gebleken verdienste de grond van de aanstelling en opklimming der burgerlijke ambtenaren zal uitmaken, genoegzame waarborgen zou vinden, dat de Compagnie ook van hare zijde nimmer hare handelingen, uit eigenbatige inzigten, ten nadeele van het algemeene vaderland zou kunnen doen strekken. Als eene nieuwe proeve van de erkende wijsheid van het Britsche parlement, en als eene bijdrage tot de regte waardering der voordeelen van den parlementairen regeringsvorm, hebben deze debatten in hooge mate onze belangstelling gewekt, en wij durven onze lezers aanbevelen, de hun door het aangekondigde werk geboden gelegenheid, om zich daarmede bekende te maken, niet ongebruikt te laten voorbijgaan.
A.X. | |||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||
De Cassatie-Regtspleging in Frankrijk en elders, door A. Friedreich. Uit het Hoogduitsch vertaald. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante, 1853 xii en 95 blz.Indien wij al geloovig willen aannemen, uit eerbied voor den roem onzer voorvaderen, dat ons volkskarakter vroeger de trekken van degelijkheid en zelfstandigheid vertoonde, bij de beschrijving van vele onzer instellingen en handelingen moeten wij het dikwijls betreuren, dat onze Natie in de tegenwoordige eeuw in vele opzigten van die oudvaderlijke deugden is afgeweken. Of bedriegen wij ons, dat wij, Nederlanders, in het openbare leven veelal flaauwheid, gemis aan zelfstandigheid, zucht tot nabootsing van vreemden, geneigdheid toe halve maatregelen aan den dag leggen? De gedachte aan het bestaan dier karaktertrekken en de vrees van hunnen invloed werden op nieuw bij ons levendig, toen wij het geschrift van Friedreich ter hand namen, die op fiksche wijze en op degelijke gronden van wetenschap en ervaring de Regtspleging der Cassatie bestrijdt en zijne landgenooten ernstig waarschuwt tegen eene instelling, wier menigvuldige gebreken hij in het helderst licht stelt. Want wij bezitten ook die instelling, en zij heeft onder onze landgenooten nog steeds hare bewonderaars, ofschoon het gezond verstand ze wraakt en de ondervinding ze veroordeelt. En nu eindelijk het uitzigt geboren is, dat wij eene zoo noodige verbetering onzer Regterlijke instellingen zullen verkrijgen, zal men thans den moed bezitten, af te schaffen wat anderen tot nu behouden hebben en waaraan we nu eenmaal gewoon zijn geworden? Wij hebben de Cassatie uit Frankrijk. Zij is, na de omwenteling op het laatst der voorgaande eeuw, met zoo vele andere goede en slechte instellingen en zaken, van daar tot ons overgekomen. Want, ofschoon zij niet terstond in the Staatsregeling van 1798, maar eerst in die van 1801 (art. 93) bepaaldelijk is opgenomen, het is onmiskenbaar, dat men, de behoefte aan een Opperst Regterlijk Collegie gevoelende, aan het ‘Nationaal Geregtshof’ dezelfde bevoegdheid en werkkring heeft willen toekennen, die in Frankrijk aan het Hof van Cassatie was gegeven. Sedert is het grondwettelijk voorschrift, waarbij de Cassatie wordt ingevoerd, bijna in dezelfde bewoordingen, in alle latere Constitu- | |||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||
tiën overgegaan.Ga naar voetnoot1 Bekende omstandigheden hebben de werkelijke invoering tot 1838 verhinderd, maar het geloof aan de deugdelijkheid der instelling, hoewel hier niet als in Frankrijk een' historischen oorsprong hebbende, is vóór dat ze in het leven is getreden, algemeen gebleven: er is destijds niet zoo zeer over hare waarde, dan wel over de wijze van uitoefening gestreden. Wij kunnen de ingenomenheid, waarin de kundigsten deelden, niet veroordeelen en hebben integendeel eerbied voor hen, die uit een edel beginsel de regtspleging der Cassatie voorstonden en hare invoering hier te lande gewenscht en bevorderd hebben. Want er is werkelijk iets schoons en verhevens in de voorstelling, dat er in een vrij land een hoogste, onafhankelijke regter zij, die, zonder aanzien des persoons, zonder beoordeeling der feiten, zonder zich door de bijzondere omstandigheden van een regtsgeval te laten medeslepen of leiden, als op een geheel onzijdig standpunt geplaatst, de toepassing der Wet beoordeelt, haar handhaaft tegen de verkeerde inzigten van andere Regters en verdedigt tegen hunne dwalingen. Maar wij hebben thans vijftien jaren van ondervinding en van treurige ondervinding achter ons. De praktijk heeft bewezen, dat de Cassatie eene denkbeeldige waarde bezit; de illusiën omtrent haar zijn geweken en hebben plaats gemaakt voor de overtuiging, dat zij niet voldoet aan de verwachtingen, die men gekoesterd had. En bij de uitspraak der ondervinding heeft ook de wetenschap hare stem gevoegd en aangetoond, dat de theorie, waarop de Cassatie berust, valsch is. Zij is gebleken eene onhoudbare instelling te zijn, die van de regtzoekenden veel kostbaren tijd en groote geldsommen vordert, zonder hun goed regt zekerder te maken of eenigen waarborg meer te leveren tegen onbillijke of verkeerde regterlijke uitspraken; die door de gelijkmatigheid in de toepassing der Wet geene grootere gewisheid geeft, dan het beroep van eenen lageren op een' hoogeren regter; die evenmin verheven is boven menschelijke instelling. Die overtuiging echter is slechts bij enkelen levendig; zeer velen blijven hechten aan de holle, klinkende redenen voor het behoud der instelling. Zij hebben den moed niet de zaak behoorlijk en naauwkeurig te onderzoeken, en missen onafhankelijkheid genoeg om te erkennen, dat zij gedwaald hebben; zij deinzen voor het denkbeeld terug, af te schaffen en op te heffen wat bestaat, alleen omdat het bestaat. Ten hoogste nuttig is derhalve de verspreiding van eene brochure, eene doortastende en juiste, op wetenschappelijke gronden gebouwde bestrijding der Cassatie-Regtspleging bevattende; en den kundigen regtsgeleerde, die de vertaling van dezen arbeid van Fried- | |||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||
reich bezorgde, is men daarvoor den meesten dank verschuldigd. Juist nu komt het er op aan, dat eene juiste waardering dier instelling meer algemeen worde, niet enkel onder hen, wien de zaak meer van nabij aangaat, maar onder allen, die er prijs op stellen, dat er in ons Vaderland eene goede regtspleging besta. Het geldt hier niet enkel het belang van regterlijke ambtenaren en praktizijns, maar van de gansche Natie; voor een ieder is het van het uiterste gewigt, dat er goede wetten zijn; maar vooral, dat die onpartijdig worden toegepast. Regtszekerheid te bezitten, goed en gemakkelijk regt te kunnen verkrijgen, is eene levensbehoefte voor elken burger in zijne handelingen en de aanraking met zijne medeburgers. Eene op goede grondslagen gevestigde regtspleging is derhalve voor elk lid der maatschappij van onwedersprekelijk belang. En waar het nu het behoud of de afschaffing geldt eener regterlijke instelling, wier ongeschiktheid gebleken is, van wier bepaalde onwaarde slechts te weinigen de overtuiging hebben, daar is het nuttig en noodig, dat niet slechts regtsgeleerden met de argumenten voor de bestrijding dier instelling nader bekend worden, maar dat ook anderen, wien het belang van het algemeen ter harte gaat, daarvan kennis nemen en hunne aandacht er aan wijden. Om die reden geschiedt de aankondiging van Friedreichs brochure in dit Tijdschrift. In onzen tijd en onder onze tegenwoordige instellingen, die elks aandacht en deelneming voor alle zaken van algemeen belang inroepen, mogen wel alle verstandige lieden gewezen worden op een onderwerp van zoo hoog gewigt. Aan eene wetenschappelijke waardering van het middel van Cassatie kan het in de aangekondigde brochure ontwikkelde ongetwijfeld bevorderlijk zijn. De stem des vreemdelings, wiens redeneringen wel alleen Duitschland betreffen, maar voor ons in de hoofdzaak volkomen van toepassing zijn, moge algemeen weerklank vinden en doe velen inzien, dat Nederland met de afschaffing der Cassatie en hare verwijdering uit onze Wet zal gebaat zijn. Wij hopen, dat naar die stem zal geluisterd worden en dat geene kleingeestigheid, flaauwheid of eigenbelang een' afdoenden noodigen maatregel in den weg sta; en wenschen, dat bij de uitkomst op deze zaak het woord van den hooggeachten GeleerdeGa naar voetnoot1 niet van toepassing worde: ‘Is het niet alsof wij ons schaamden verstandiger dan anderen te handelen?’
J.P.V. | |||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||
Geslachts-tafel van het doorluchtig Huis van Nassau, van den vroegsten tijd tot op heden, bevattende 488 vorsten en vorstinnen van dat Huis, en 297 aangehuwde Prinsen en Prinsessen, te zamen eene opsomming van 785 vorstelijke personen in het Huis van Nassau, door A.G.W. Ramaer, Oud-Officier der Infanterie. Amsterdam, Gebroeders Diederichs. 1853. 8o. 23 bladz.Loffelijk is elke poging, die strekt om onze natie bekend te maken met het vorstelijke Huis, dat ons regeert; en het oogmerk daartoe mede te werken, door de uitgave van eene genealogische tafel van het Huis van Oranje-Nassau, kan niet anders dan toegejuicht worden. Maar er behoort veel toe om dat plan te verwezentlijken. Wie zich ooit min of meer onledig gehouden heeft met genealogische navorschingen, al is het ook niet in den geleerden zin des woords, weet, welk een opslaan van schrijvers hieraan verbonden is, en de taak, die de Heer Ramaer zich oplegde, toen hij dit werkje begon, is van eenen grooten omvang, grooter welligt dan hij zich toen kon voorstellen. Die taak levert moeijelijkheden op, welke men eigenaardig onder twee hoofden brengen kan; vooreerst die uit den vorm, namelijk, en ten tweede die uit de zaak voortvloeijen. Bij het ontwerpen van eene genealogische tafel, die eene zoo lange tijdruimte omvatten en zoo vele vertakkingen in derzelver onderling verband voorstellen moet, is de eerste vraag: welke vorm is de meest doeltreffende? Den gewonen, volgens welken de kinderen naast elkander geplaatst worden, met verwijzing, door middel van strepen of lijnen, naar de ouders, heeft de Heer Ramaer niet gekozen. Broeders en zusters onder elkander doende volgen, met 's vaders naam aan het hoofd en met voorgeplaatste nummers, op welke vervolgens achtergeplaatste nummers, bij noodige aanhaling, terugslaan, verkrijgt hij wel nagenoeg hetzelfde resultaat, doch, naar het mij toeschijnt, een minder gemakkelijk om een duidelijk overzigt te verkrijgen van de vele betrekkingen van bloedverwantschap, die zich al meer en meer uitbreiden en steeds ruimer veld innemen. De meer gebruikelijke tabellarische vorm, al moet die ook van bladz. tot bladz. afgebroken | |||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||
worden, indien dit slechts vergoed wordt door duidelijke aanwijzingen, welke van ieders vindingrijkheid afhangen, maakt het volgen van de verschillende liniën ligter. Dit slechts, wat ik overigens gaarne voor beter geef, over den vorm in het algemeen. Er komen echter ook bijzonderheden voor in de Geslachts-tafel, die er toe gerekend moeten worden, en die grond tot aanmerkingen geven. Dergelijke zijn, onder andere: 1. Op bladz. 3, alwaar sprake is van de verdeeling, in 1255, onder de twee zoons van Hendrik II, wordt alleen het deel van Walram opgenoemd, zonder dat het deel des broeders noch zelfs zijn naam terzelfder plaatse te vinden is. Deze naam komt wel vier regels lager voor, doch niet zoo opzettelijk, dat men meer zou kunnen dan vermoeden, dat Otto die onvermelde broeder is. Eerst op de 12de bladz. wordt het deel van Otto opgegeven. 2. Op deze 12de bladz. verschijnt Otto's deel als erfenis, terwijl dat van Walram (bladz. 3) als het gevolg eener verdeeling voorkomt (wat geschiedkundig juister uitgedrukt is). 3. Op bladz. 4 worden de plaats waar, en de persoon door wien Keizer Adolf gedood is, genoemd. Soortgelijke bijzonderheden behooren tot de geschiedenis, niet tot de genealogie. Wil men er niettegenstaande gebruik van maken, dit geschiede dan bij alle toepasselijke gelegenheden; niet, gelijk hier, slechts twee of drie maal, als bij uitzondering. Eene gelijke behandeling is de grondslag der goede orde in stukken als deze Geslachtslijst. 4. Op bladz. 14 worden de goederen, door Jan den Ouden bij erfenis verkregen, wel, doch die van zijn broeder, Prins Willem, niet opgegeven. Doch, met voorbijgang van andere oneffenheden van dien aard, laat ik verder al wat tot den vorm gebragt kan worden voor rekening van den schrijver, en ga over tot het zakelijke gedeelte der Geslachtlijst. Hier ontmoet ik zoo vele onnaauwkeurigheden, dat ik niet aarzelen mag het boekje onbruikbaar te noemen. Ik zal slechts bij tien derzelve blijven staan. Het gewigt zoowel als het in het oog vallende van de meeste derzelve, moge deze uitspraak wettigen. 1. Op bladz. 5, no. 50, wordt Juliana, gehuwd met Willem, Graaf van Nassau, voorgesteld als behuwdzuster van Botho, Graaf van Stolberg. - Zij was zijne dochter, en indien het noodig was de twee huwelijken harer moeder te vermelden, had haar eerste huwelijk, dat met Philip II van Hanau, er ook regt op. 2. Op bladz. 14 worden de bezittingen van Jan den Ouden onder vier namen gebragt, en gezegd, dat hij Siegen, Dillenburg, Dietz en Hadaman erfde. Dit geeft geen goed begrip van de zaak. Wel verkreeg hij die goederen, maar niet als afzonderlijke Graafschap- | |||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||
pen. Hij erfde in één woord al de duitsche bezittingen zijns vaders; terwijl zijn broeder Willem al de nederduitsche van René erfde. De genoemde Graafschappen werden eerst vier afzonderlijke bezittingen, toen zij aan de vier zoons, die Jan nog, behalve Willem Lodewijk, den Stadhouder van Friesland, naliet, bij de verdeeling der vaderlijke nalatenschap toebedeeld werden. 3. Graaf Jan de Oude noemde zich niet Jan IV van Siegen (blz. 16). Zijne linie werd de Dillenburgsche genoemd. Van Otto af gerekend was hij de zesde Jan. Hij noemt zich doorgaans Johan Graff zu Nassau Catzenelnbogen (zie Archives), en slechts bij eene volledige optelling zijner waardigheden verschijnt ook Siegen, te gelijk met Dillenburg, enz. - De scheiding in vier takken (bl. 16 en 17) ware beter geplaatst bij zijnen dood. 4. Op blz. 15 wordt uit het 4de huwelijk van Prins Willem eene dochter Renata (N. 289) opgegeven, die geboren zoude zijn in 1582, het jaar, in hetwelk het derde huwelijk ontbonden werd door den dood van Charlotte van Bourbon. Het vierde huwelijk is eerst in het volgende jaar gesloten. Renata moet niet, om het 13tal der kinderen van Prins Willem vol te maken, in de plaats van Justinus van Nassau verzonnen worden. 5. Deze Justinus, Gouverneur van Breda en Admiraal van Zeeland, is geen natuurlijke zoon van Maurits (bl. 14, N. 282), maar van Prins Willem en Eva Eliver. Maurits heeft niet één (ibid.), maar zeven onechte kinderen gehad; twee waren uit Jonkvrouwe van Mechelen: ‘aan Willem maakte hij zijne Heerlijkheid van de Lek, met het regt tot de visscherije in de Merwe, en aan zijn tweeden natuurlijken zoon, Lodewijk, de Heerlijkheden van Polanen, Monster en Monster-Ambagt, enz. Bij een afzonderlijk Codicil besprak de Prins aan vijf Bastaarden, gelijk hij ze noemt’ ..... (Wagenaar, X, 500, 501). 6. In 1702 is het Prinsdom Oranje niet aan Jan Willem Friso (bladz. 16), maar aan den Koning van Pruissen vervallen. Slechts de titel bleef ook aan de Vorsten van Nassau-Dietz. - Bij den vrede van Utrecht (1715) is het Prinsdom aan Frankrijk afgestaan. 7. Of Jan (bl. 4, N. 36) in 1366 tot Rijksvorst verheven is, weet ik niet, maar wel, dat in 1654 al de Graven van Nassau van Keizer Ferdinand III de waardigheid van Vorsten des Duitschen Rijks ontvangen hebben. 8. Evenmin is de bijzonderheid mij bekend, die (bl. 19) verhaald wordt van den tak van Siegen, noch ook de betrekking van het Fransche Parlement tot dien tak. Duitsche schrijvers stemmen hierin overeen, dat deze tak uitgebreid is met den dood van den achterkleinzoon van Jan den Oude, Willem Hyacinth, 18 Febr. 1743Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||
9. Johan Maurits is niet ‘gesneuveld in Brazilie’ (bladz. 17, N. 337), maar gestorven te Berg en Daal bij Kleef, alwaar zijn graf nog jaarlijks door honderden bezocht wordt. 10. Wat de heer Ramaer aan het hoofd zijner Geslachtstafel zegt van den oorsprong van het Huis van Nassau, is oppervlakkig, verward en valsch, en de aanvang der tafel zelve komt met geene der gewone genealogiën overeen. Had hij den Salischen oorsprong willen vasthouden, niets beters had hij kunnen doen dan de tafel van Kremers overnemen, welke geleerde, naar het oordeel van bevoegden, evenveel vlijt als scherpzinnigheid aan het bewijs voor die afstamming heeft te koste gelegd. De vraag namelijk, om dit hier nog ter opheldering bij te voegen, is: of de Graven van Nassau al dan niet afstammen van Bero of Werner, die in de zesde en zevende eeuw eene waardigheid moet bekleed hebben aan het hof van den frankischen Koning Dagobert? Dat die Bero tot het geslacht der Merowingers zou behoord hebben, wordt, zoo veel ik weet, door niemand buiten R. beweerd, ten ware deze naam verstaan worde van den geheelen Salischen stam, gelijk Aug. Thierry (Lettres sur l'hist. de France, 5e éd. p. 68) getuigt, dat in oorkonden uit de 6de eeuw het geval is. De Merowingers waren eene zeer talrijke familie onder de Salische Franken, en Bero behoorde wel tot dezen beroemden volksstam, maar niet tot dat weinig achting verdienende geslacht. Wij kunnen gemakkelijk begrijpen, dat het groote bezwaren in heeft, eene genealogie door zes of zeven eeuwen heen te ontwarren en dat hier en daar de zekerheid der familiebetrekking op losse schroeven staan moet, vooral wanneer wij van de geleerden vernemen, dat een Huis, met hetwelk men hier hoofdzakelijk te doen heeft, meer dan eenig ander van historische hulpmiddelen ontbloot is en met chronologische en genealogische onwaarheden te worstelen heeft. Het is dat van Konrad van Fritzlar, Hertog in Franken, die in 912 door de Rijksstenden tot Koning des Duitschen Rijks gekozen werd. De zetel van Konrads geslacht, Weilburg, in het Nassausche, waarschijnlijk zijne geboorteplaats en zeker die der ruste van zijn en zijns vaders gebeente, kan geen bezwaar opleveren, daar de Franken zich tot aan den Mein moeten uitgebreid hebben. Maar zijne standtafel baart zoowel op- als nederwaarts moeijelijkheden, die tot heden toe door geene oorkonden uit den weg geruimd en slechts door re- | |||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||
denering bij gevolgtrekking, van welke echter de schrandere vinding niet te ontkennen is, verminderd werden. Konrads grootvader namelijk blijft onzeker. Wel bestaan er gegronde vermoedens, dat het Udo was, de 8ste, volgens Kremer, na bovengemelden Bero of Werner; maar zekerheid, op oorkonden gegrond, is er niet. Evenmin is er historische zekerheid voor zijne nakomelingschap. Hij had twee broeders, Otto en Eberhard. De laatste is even als Konrad zonder kinderen gestorven. Van Otto verneemt men niets na 913, en of hij kinderen nagelaten heeft of niet, is onbekend. Kremer echter beweert, dat Eberhard een broeder was van Konrads vader, en dat uit zijne nakomelingschap Walram II en Otto II, de welbekende Hoofden der beide thans nog regerende dynastien (in Nederland en Nassau), ontsproten zijn. De moeijelijkheden, die zich in dit alles opdoen, zijn het gevolg onder anderen van de splitsingen, die het land, langs de Lahn gelegen (Lohngau), ondergaan heeft. Er ws een Nieder-Lohngau en een Ober-Lohngau; en hieruit laat zich de verwaaring, die omtrent personen kan plaats gehad hebben, wel verklaren. Bovendien verzekeren de geleerde onderzoekers, dat voor het eerstgemelde landsgedeelte geene oorspronkelijke stukken van 966 tot 1034 en voor het laatste geene van 912 tot 993 gevonden worden. Vogel, in zijne Beschreibung des Herzogthums Nassau (1843), meent de waarheid nader te zijn gekomen, dan een zijner voorgangers. Hij zegt dat Drutwin, Graf der Kunigesundra, dien men op de Geslachtstafel van Kremer, met het jaartal 992, doch zonder eenige genealische verbinding, aantreft: ‘wirklich ist der erste gewisse Stammvater des Lauenburgischen und nachherigen Nassauischen Geschlechtes.’ In 956 moet deze reeds meerderjarig en een zeer aanzienlijk man zijn geweest, daar hij in eene oorkonde van dat jaar als getuige voorkomt, en wel de eerste van een en dertig, onder welke zelfs de Paltzgraaf Hernbert zich bevond. Als wapenbroeder van den Hertog Herman van Alemannie, wiens vasal hij was en die reeds in 949 gestorven is, moet zijne geboorte veel vroeger gesteld worden, en men kan veilig aannemen, dat zijn leeftijd tusschen 910 en later dan 956 valt. Vrolijk van eene overwinning terugkeerende, werd hij door een boer, die achter een boom verscholen stond, met eenen pijl doorschoten, zoodat hem naauwelijks tijd overbleef, om zijne laatste beschikkingen te maken. Van zijne afkomst weet men niets. Wil men Vogel op dezen grond verder volgen, men zal als Drutwins afstammelingen aantreffen: 2) Drutwin II, welke Hatto IV, misschien wel den laatste van het geslacht der Hatto's, opvolgde in het Graafschap Kunigeshunderte of Kunigesundra. 3) Reginhard of Reinhard. | |||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||
4) Drutwin III. Zijn broeder Embricho of Emmerich komt vrij wel overeen met Emmerich, die op Kremer's tafel zonder jaartal staat als Graaf van Dietz, van welke Graven hij de stamvader heet. Hij moet geleefd hebben van 1044 tot 1062. 5) Siegfried verschijnt 1040 als Graaf der Knnigeshunderte. Hij is welligt de vader des Aartsbisschops van Mentz, Siegfried I. 6) Dudo III, die in 1076 moet gestorven zijn. 7) Drutwin IV, zijn broeder. 8) Dudo IV is de eerste, welke Graaf van Laurenburg genoemd wordt. Deze is, op de Kremersche tafel, de eerste Dudo, en met het jaartal 1093 aangeteekend. Kremer noemt Dudo's broeder Werner, en den zoon van dezen heet hij Ulrich, en deze Ulrich vader van Ruprecht I en Arnold I. Vogel daarentegen houdt dezen Ulrich voor kinderloos gestorven, en Dudo's bovengenoemden broeder Drutwin IV voor den tot nu toe, gelijk hij zich uitdrukt, onbekenden vader van Ruprecht I en Arnold I. Mitsdien volgt op Dudo IV, volgens hem: 9) Ruprecht I en Arnold I, beide als Graven van Laurenburg. Arnolds stam eindigt met het tweede geslacht na hem. Ruprecht zet den zijnen voort door zijne twee zonen Ruprecht II en Arnold II. 10) Ruprecht II (een ander dan Ruprecht II van Kremer), die 1158 voor het laatst verschijnt als Graaf van Laurenburg, en 1160 het eerst als Graaf van Nassau. Hij is eerst in 1842 als ware het ontdekt, op een perkament, dat te Coblentz gevonden is, waarop eene excommunicatie afgekondigd wordt tegen Arnold (II) en zijn broeder Ruprecht (II), met hunne moeder, omdat zij, 's vaders goddeloosheid volgende, den burg Nassau in bezit houden en verdedigen tegen de aanspraken van het stift van Worms. In het perkament zijn de zes gaatjes nog zigtbaar der spijkers, met welke het aan de kerkdeur bevestigd geweest is. Waarschijnlijk was Arnold II vader van Hendrik I; - Ruprecht II werd in 1178 opgevolgd door zijn zoon 11) Walram I, die 1198 gestorven is. Zijne kinderen waren Hendrik II, Ruprecht V, Beatrix. 12) Hendrik II, de Rijke, sterft 1147, of kort daarop. Zijne zonen zijn de meermalen genoemde en als stamvaders algemeen bekende Walram II en Otto I. Met deze stamtafel schijnt Vogel de Salische afkomst ten eenenmale den bodem in te slaan. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik mij niet waag aan eene beslissende uitspraak, en niets anders bedoeld heb, dan den tegenwoordigen stand van het vraagstuk te doen kennen.
Noorthey, 7 Oct. 1853. P. DE RAADT. | |||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||
Beknopte handleiding tot de kennis van de leerstellingen der Toonkunst. Naar het Engelsch van Charles Child Spencer, voor Nederlandsche beoefenaars dier kunst bewerkt, door David Koning. Eerste deeltje. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1853.Het bovenstaande werkje, waarvan wij, op verzoek der Redactie van dit Tijdschrift, de aankondiging op ons genomen hebben, terwijl wij de beoordeeling daarvan aan meer bevoegde handen dan de onze wenschen over te laten, noemen wij, ofschoon dan ook oogenschijnlijk eene vrucht van vreemden bodem, eene gelukkige aanwinst voor de nederlandsche muzijkale literatuur. Wie zich hier te lande wilde toeleggen op eene grondige beoefening der toonkunst, zag zich immer gedrongen zijne hulpbronnen in den vreemde te zoeken; want terwijl onze Duitsche naburen eene reeks van schrijvers kunnen opnoemen, waaronder mannen als Gottfried Weber, Schilling, Müller, Marks, Lobe en nog zoovele anderen, die de vruchten hunner studiën in compositie- en harmonieleer in uitgebreide werken aan het publiek hebben medegedeeld, zou het ons moeite kosten een enkelen vaderlandschen naam te noemen, die met de vermelde maar eenigzins vergeleken zou kunnen worden. Het spreekt van zelve, dat het voortreffelijke werkje van den Heer Wilhelmus Smits, over het volks-zangonderwijs, in dit ongunstig oordeel niet deelt; doch daar het slechts een der onderdeelen van de toonkunst behandelt, verschilt het, hoe veelomvattend en belangrijk ook, in aard geheel en al van de bovengenoemde werken over compositie. Wij zien in onze dagen, nadat het virtuosendom zich bijna in alle rigtingen tot den hoogst mogelijken trap van volkomenheid heeft verheven, gelukkig bij velen de zucht ontwaken, om zich boven het zuiver mechanische gedeelte der toonkunst te verheffen: men bespeurt meer aandrang tot zelf-scheppen, en dus is er terugkeer tot het eenig ware doel der kunst, terwijl het middel langzamerhand ophoudt doel te zijn. In dezen stand van zaken mogen wij het bovenge- | |||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||
noemde werkje eene werkelijke voldoening aan bestaande behoeften noemen. Wij ontkennen niet, dat wij den bekwamen bewerker van het aangekondigde boekje liever als zelfstandig ontwerper ontmoet hadden. Al zijn de grondbeginselen der kunst een en onveranderlijk, de toepassing en voorstelling verschillen bij verschillende individus, en het gevolg hiervan is, dat ons in dit werkje soms eene tweeslachtige beschouwing geboden wordt, die den eerstbeginnende noodzakelijk onzeker maakt in de keuze, welk stelsel aangenomen en welk verworpen moet worden. Wel is waar is het oorspronkelijke zoodanig omgewerkt geworden, dat de schrijver zelf op menige plaats zijn eigen werk niet zou herkennen, maar toch ontmocten of missen wij hier en daar zaken, die de Heer D.K., zoo wel bekend met de vereischten van degelijk muzijkaal onderwijs, zeker, in eene handleiding als deze, niet zou gegeven of teruggehouden hebben. Wij wenschen nu het werkje zelf vlugtig te doorloopen. In het eerste hoofdstuk wordt ons geleerd, wat de oorzaak van het geluid is, hoe elke klank voortgebragt wordt door een zeker aantal golvingen of trillingen der lucht. Wij houden deze verklaring voor zeer noodzakelijk en hoogst nuttig, terwijl de bevattelijke wijze, waarop die voorgedragen is, niet missen kan den leerling van het wezen van een klank of toon een klaar denkbeeld te geven. Intusschen zouden wij deze uitlegging, alsook die van de: ‘verhoudingen der muzijkale afstanden’ (Hoofdstuk II), ofschoon in de hoofdzaak niet te ontberen, wat minder uitgebreid hebben gewenscht. Voor liefhebbers in de toonkunst, voor wie wij gelooven dat dit werkje hoofdzakelijk, wij zeggen niet uitsluitend, nuttig kan zijn, komt het ons voor, dat deze uitgebreide berekeningen gevoegelijk gemist hadden kunnen worden; zij geven aan het werk een tint van geleerdheid, die den leerling bij den aanvang zijner studiën zal afschrikken, en hem van eene kunst, die zich tot hiertoe aan hem voordeed, als een middel tot waar genot door de uitdrukking van het gevoel in toonen, het verkeerde denkbeeld zal geven, dat opstapeling van eijfers in het geheugen daarbij hoofdzaak is. Eene bloote opsomming der gewigtigste uitkomsten ware voldoende geweest, zoodanig ingerigt, dat hem, die er meer van wenschte te weten, de weg ware aangewezen om zelf tot die uitkomsten te geraken. Doch nu die cijfers eenmaal daar zijn, mogen wij den Heer D.K. onzen dank niet onthouden voor de meerdere volmaaktheid, die hij er nog aan gegeven heeft, zoodat de theorie der trillingen nu een afgerond geheel is. Ook de volgende hoofdstukken over de ‘gewijzigde stemming’, en over ‘het stemmen der instrumenten met vastgestelde toonen,’ hadden wij minder uitvoerig gewenscht, altijd namelijk met het oog op den titel van het boek: ‘beknopte handleiding.’ Op zich zelve | |||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||
beschouwd zijn wel is waar die zaken zeer wetenswaardig en tot heden toe zeldzaam onderwezen, doch zij nemen te veel plaats in in een werkje, geschreven met het doel, om de toonkunst als schoone kunst te doen kennen. Intusschen is het altijd aangenamer van een leerboek te moeten zeggen, dat er te veel, dan dat er te weinig in staat. De tweede afdeeling brengt ons in het meer praktische gedeelte der toonkunst. Het muzijkale schrift, met alles wat daarop betrekking heeft, wordt op eene bevattelijke wijze voorgesteld. De verschillende sleutels met hunne onderlinge verhouding, de hulplijnen, worden niet bloot opgegeven; maar de aanwijzing der oorzaken van hun ontstaan doet ze als noodzakelijke vereischten voorkomen. Wij merken hier op, dat de Heer Koning de noten noemt naar de Duitsche methode, hetgeen in het oorspronkelijke niet gedaan wordt. Ofschoon dit welligt niet algemeen zal goedgekeurd worden, gelooven wij toch daarin een wezenlijken vooruitgang te mogen zien, daar de Duitsche wijze van benoeming de eenige is, die duidelijk aangeeft welke noot bedoeld wordt. Immers bij het solfiëeren zingt de Hollander of Italiaan: F of Fa, onverschillig of het F, F kruis of F mol is, daar het onmogelijk zou zijn bij het zingen de woorden kruis of mol bij de noten te voegen; de Duitscher daarentegen zegt of zingt Fis en Es, om aan te duiden, dat F een halve toon verhoogd en E een halve toon verlaagd is. Zoo ge wilt, is dit dus een germanisme, maar een germanisme, waarvoor wij gaarne den toegang opengesteld zien. Het tweede hoofdstuk bevat de leer der muzijkale afstanden, een niet minder belangrijk deel der toonkunst, en volstrekt vereischt, zal den leerling het vervolg duidelijk worden. Trapswijze voortgaande, levert ons deze afdeeling in het derde hoofdstuk de theorie der majeur-, en in het vierde die der mineurschaal. In het eerste wordt ons de diatonische schaal duidelijk gemaakt met hare verschillende aanvangspunten, terwijl hare overeenkomst met de oude grieksche schalen in eene noot opgegeven wordt. Met het oog op de uitvoerige behandeling van vroeger vermelde bijzonderheden, hadden wij gaarne van deze laatste iets meer vernomen, b.v. hoe de ouden, met opmerkenswaardige juistheid van oordeel, hunne toonaarden gebruikten: authentisch, als hunne melodie zich bewoog van tonika tot tonika, namelijk van den grondtoon tot zijne herhaling in een hooger octaaf, aan welke behandeling zij de uitdrukking van vastheid en van vreugde verbonden; en plagalisch als de melodie zich om de tonika bewoog, van de dominant tot aan haar oktaaf, waarmede zij zachtheid en kalmte uitdrukten. Nu wordt alleen gezegd: dit is de vorm van de oude schaal, zonder dat er gezegd wordt wat deze oude schalen voor de kunst beteekenden. De herha- | |||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||
ling der verschillende schalen in noten, op blz. 63-65, komt ons, na de uitvoerige bespreking daarvan die voorafgaat, noodeloos voor. Het is eene gepaste oefening, die schriftelijk door den leerling te doen maken. Het hoofdstuk over de mineurschaal schijnt ons toe weder te uitgebreid en toch weder in zekeren zin te onvolledig te zijn; immers het moet hem, die in deze handleiding het noodzakelijke zoekt, vreemd voorkomen voor ééne zaak reeds dadelijk negen verschillende vormen vastgesteld te zien, zonder dat het gebruik van iederen vorm regt duidelijk gemaakt wordt. Of blijft dit overgelaten aan den smaak des leerlings? - Wij zijn van gevoelen dat de mineurschaal, al heeft zij menige overeenkomst met de majeurschaal (wat even goed dus omgekeerd zou kunnen worden, dat de majeurschaal overeenkomst heeft met de mineurschaal), wel degelijk eene van de majeurschaal onafhankelijke is, daar toch het verschil van groote en kleine terts, een verschil door allen erkend, eene hoofdzaak is, die aan beide schalen een tegenovergesteld karakter geeft. De verschillende vormen, die door den schrijver opgesomd worden, zijn slechts wijzigingen van één' vorm. Wij zouden den derden vorm als grondvorm wenschen aangenomen te zien. Wel klinkt de overmatige seconde F-Gis vreemd en minder aangenaam; doch het is de taak der muzijk ook niet, om altijd even aangenaam te klinken. Ook voor het minder vloeijende, ja soms voor het onaangename, moet zij eene uitdrukking hebben. Evenzoo is het gelegen met de vier nieuwe vormen door den Heer K. gegeven, die ze echter, en met regt, afwijkingen noemt, ofschoon hij, wel wat kort af, de mineurschalen als onvolmaakte zangwijs-vormen der majeurschaal beschouwt. Even goed toch zou men kunnen zeggen, dat de kleine terts een onvolmaakte vorm van de groote is, totdat men ten slotte het gebruik van beiden willekeurig zou toelaten. Doch om tot de hier opgegeven mineurschalen terug te keeren, No. 1, 3 en 4 komen ons in 't algemeen minder geschikt voor, om als regel gesteld te worden, ook omdat zij niet eens in beide gevallen van stijgen en dalen te gebruiken zijn; de onder No. 2 gegevene afwijking komt overeen met den derden vorm des schrijvers. Gaarne geven wij toe, dat sommige dezer wijzigingen, op hare plaats gebruikt, eene zeer bevredigende en verrassende uitwerking kunnen hebben; maar wij zien niet in, dat zij ieder op hare beurt als modelschaal kunnen voorkomen. Het zal den leerling noodzakelijk in verwarring brengen en huiverig maken, welken vorm te kiezen. De aanmerking van den Heer K., dat in de opvolgende afwijkingen ‘het mineur-karakter hoe langer hoe meer versterkt voor den dag komt,’ bevredigt ons ook niet geheel, omdat tot nu toe nog verzwegen is, wat eigenlijk het karakter der mineurschaal zijn moet, daar de verschillende voorbeelden, of vormen zoo ge wilt, wegens | |||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||
hunne veelheid, geen eenheid van karakter kunnen aanduiden. En hoe zal men het karakter van mineur kunnen vinden in de derde afwijking, die geheel en al de majeurschaal van Es, of in de vierde, welke die van As is? Het vijfde hoofdstuk geeft weder op duidelijke wijze de betrekking aan, waarin de verschillende schalen tot elkander staan; ook hier hadden, na de zeer begrijpelijke uitlegging, de voorbeelden, die vijf bladzijden beslaan, gemist kunnen worden, en zou het daarentegen voor den leerling eene nuttige oefening geweest zijn, die zelf te vervaardigen, ten einde zich de zaak duidelijk te leeren voorstellen. Alles te geven, beneemt de gelegenheid tot eigen nadenken. Het zesde hoofdstuk ‘over den duur der muzijkale klanken of muzijkale maat’, had, naar ons inzien, beter gepast achter dat over het muzijkale schrift. Hier geplaatst, geeft het den schijn alsof weder een stap achterwaarts wordt gedaan. De zaak zelve is bevattelijk en volledig voorgesteld. Het hoofdstuk geeft zelfs oogenschijnlijk meer dan het belooft, daar wij op bladz. 100 reeds melding vinden gemaakt, ofschoon dan ook ter loops, van muzijkale zinsneden en perioden. Het volgende hoofdstuk geeft hierover meerdere inlichting. Ten slotte worden nog de rustteekens behandeld. De derde Afdeeling brengt ons al weder een grooten stap verder en langzamerhand komen wij al dieper en dieper in het eigenlijk wezen der toonkunst; immers de melodie, in het eerste hoofdstuk dezer afdeeling behandeld, is (en wij hopen dat zij het steeds blijven moge) de hoofdzaak, de ziel der muzijk. Reeds dadelijk ontwaren wij, dat de Heer D.K. aan deze afdeeling, hetzij zonder verwijt ten opzigte der andere gezegd, bijzondere zorg heeft besteed, daar wij bijna geene enkele paragraaf aantreffen, waarin niet, tusschen twee haakjes, veel tot opheldering van het oorspronkelijke gegeven wordt. Het verdient tevens vermelding, zoowel voor hier als voor het vervolg, dat de voorbeelden in noten in de Hollandsche bewerking meestal ontleend zijn aan zooveel mogelijk algemeen bekende zangwijzen, hetzij dat deze de oorspronkelijke voorbeelden vervangen of vermeerderen. In het toevoegsel tot dit hoofdstuk is aan meergevorderden menige nuttige wenk en aanleiding tot onderzoek gegeven. Het tweede hoofdstuk dezer afdeeling handelt over de tweede hoofdzaak in de toonkunst, de harmonie. Zoo waar als het is, dat geene muzijk aangenaam kan zijn zonder melodie, zoo waar is het ook, dat geene melodie aangenaam zal blijven zonder harmonie. Hier klimmen wij van den eenvoudigen tweeklank op tot den drieklank of de uitvoerig behandelde leer der akkoorden. Een noodzakelijk deel hiervan is de verklaring der dissonant-akkoorden (Hoofdst. IV), die wel wederom een beroep op het geheugen doet, maar toch niet gemist kan worden. Hoogst nuttig noemen wij de beschouwing van den | |||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||
oorsprong, beteekenis en wet van oplossing der akkoorden, vervat in de aanteekening op bladz. 150, die, zoo als de bewerker zegt, uit zijne eigene ervaring is ontstaan, en zeker praktisch nut zal en moet hebben, terwijl zij niet minder strekken zal om het vervolg duidelijker te maken. Door deze aanteekening wordt, naar ons inzien, reeds dadelijk het volgende hoofdstuk over afgeleide akkoorden veel helderder. Het valt toch niet te ontkennen, dat dit hoofdstuk veel van het geheugen des leerlings zal vergen, zoo hij niet door eene vaste grondgedachte geleid wordt. De Heer D.K. heeft getracht, dit hoofdstuk (niet geheel zonder vrij dorre opsommingen) te illustreren, door de resultaten aan te wijzen, die verkregen worden met de nu geleerde schijnbaar eenvoudige zaken. Men leze de noot op bladz 161, waarin kort en krachtig de verschillende stijlen gekarakteriseerd worden. Hoofdstuk VI bepaalt ons weder bij liefelijker stof; want het geeft de wijze aan de hand, om de onaangename uitwerking der dissonanten, in het vorig hoofdstuk besproken, aangenaam te maken, in één woord, het behandelt de leer der voorbereiding, onmiddellijk gevolgd door die van de oplossing der dissonanten in consonanten. Hierbij wordt niet verzuimd, hoe de bevrediging van het gehoor nog aangenamer gemaakt kan worden door de oplossing te verschuiven, en den toehoorder als het ware met vurig verlangen naar geheele bevrediging te doen haken. Het spreekt van zelve, dat dit laatste middel met mate gebruikt dient te worden, zal het effect niet verloren gaan. Met deze wijze om tot bevrediging te komen eindigt het eerste deeltje, 't welk wij gaarne erkennen, dat ook door ons voldaan en bevredigd uit de hand is gelegd, behalve dat de wensch naar het bezit van het vervolg daardoor is opgewekt. Wij hebben het boekje kortelijk doorloopen met een gevoel van dankbaarheid voor de gave, die der muzijkale wetenschap geboden is. Wij hebben onze aankondiging een tijd lang opgehouden, in de hoop, dat het tweede deeltje spoedig zou volgen, waardoor wij meer een geheel te behandelen zouden hebben gehad; doch, in die verwachting te leur gesteld, hebben wij gemeend niet langer te mogen dralen. In dit tweede deeltje zal meer nog de praktische toonkunst behandeld worden, eindigende met een overzigt van de compositie in strengen stijl. Maar kunnen wij, als ook dit gereed zal zijn, dan daarmede tevreden wezen? Zal met dit tweede stukje het werkje voldoen aan den titel, waaronder het de wereld werd ingezonden? Neen! zeggen wij uit volle overtuiging, vooral niet na de belofde door den Heer Koning, in zijn ‘woord vooraf’ gegeven, waarbij ons een derde deeltje beloofd wordt, ‘in hetwelk eenige zaken zullen worden behandeld, die, zoo 't ons voorkomt, in eene handleiding, al ware deze ook nog zoo beknop, niet mogen ontbreken.’ de Heer Ko- | |||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||
ning deelt het gevoelen, en te regt, dat voor den bij uitstek praktischen Engelschman het werkje van den Heer Spencer voldoende is en dat het voor den tegenwoordigen toestand van muzijkale ontwikkeling der Engelsche natie een doeltreffend geheel vormt. Niet alzoo echter voor de Nederlandsche, die, eenmaal de techniek meester zijnde, meer verlangt en behoefte gevoelt die techniek te gebruiken en dienstbaar te maken aan de uitdrukking van het gevoel, tot bereiking van een hooger doel dan alleen het mechanische. Voor den Nederlandschen beoefenaar der toonkunst is, wij herhalen het, een vervolg op Spencer's werkje noodzakelijk. De voorwaarde, waaraan de uitgave van een derde decltje gebonden is (en het doet ons leed, daaraan voorwaarden van stoffelijken aard gesteld te zien) zal, hopen wij (bijna zeiden wij: wij zijn er zeker van), vervuld worden. Maar neen, het komt ons juister voor, de zaak om te keeren, en de uitgave van een derde deeltje als voorwaarde tot een ruim debiet te stellen. Hoe het zij, wij wenschen den Heer David Koning de gelegenheid toe, om met evenveel talent als waarvan het eerste deeltje de blijken draagt, de beide volgende het licht te doen zien, en eene deelneming van de zijde van het publiek, die hem voor zijne moeite, en den uitgever voor zijne onkosten, ruimschoots beloont. De uitvoering zelve is zeer net en doet de pers van de Heeren Spin op nieuw eere aan, vooral daar de veelvuldige voorbeelden in noten-typen de taak niet gemakkelijker maakten; wij erkennen gaarne en onbevooroordeeld, dat deze laatste het, naar ons inzien, in sierlijkheid van de Engelsche winnen; alleen de dwarslijntjes, tot afdeeling der maten dienende, zouden iets korter kunnen zijn, daar zij nu boven en onder de balken uitsteken.
October, 1853. B. | |||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||
Vrolijkheid. Poëzij door (van?) Mr. Prudens van Duyse. Te Leeuwarden, bij V. Meursinge. 1853.Vrolijkheid! hoe wij haar behoeven! Het ware toch geen wonder, als we den schedel bogen van mismoedigheid, terwijl we optelden wat het jaar onzes Heeren 1853 aan ons Vaderland geschonken heeft. Materieel voordeel, vermeerdering van in- en uitvoer, van bevolking, hoogere prijzen en zelfs onverwachte koloniale baten, alsof dit alles geene stoffe tot jubelen gaf, zoo hooren wij ons toeroepen; en de eene politieke partij schrijft dit toe aan de vorige, de andere aan de tegenwoordige regering, waarop dan meestal lof en blaam, beide walgelijk door overdrijving, volgt. Gij hebt gelijk, schrandere volkstribuun, onvermoeide statisticus, die u verkneukelt van genot bij de optelling van het aantal viervoetig gedierte, dat wekelijks naar het ‘trouwelooze Albion’ wordt overgevoerd, gij hebt welligt roemens-stof, zoolang ge materiele welvaart het eenig noodige schat, en, onder uwe cijfers begraven, oog noch oor opent voor wat er op een ander gebied voorvalt. Verdenk ons toch van geene zwartgalligheid, van hypochonderie, als we bijna overal de zotskap hooren rinkelen, en we haar meestal zien omkransen met lauwerblâren en immortelles. Het is waar, in de laatste dagen heeft de hoogere beschaving een harer pleitgedingen gewonnen: de steek, de mantel en bef, die de vrienden der duisternis op grond van het ‘protest in wettelijken vorm,’ wenschten te verbannen, ze zijn bij Regeringsbesluit in de aloude eere hersteld; maar wijs mij een wedergade van die feit, wijs mij er éen, even zoo vruchtbarend voor de toekomst....! We hebben den tijd niet om met u het befaamde jaar 1853 door te loopen, ten einde den grond onzer mismoedigheid nader te staven. Al hadden wij echter wat wij missen, we zouden ons daarvan toch ontslagen rekenen door den arbeid van den redacteur van éen onzer jaarboekjes, die getrouwer, boeijender en geestiger dan wij het vermogen, ieder jaar de gebeurde dingen aan zijne kritiek onderwerpt. We vermoeden, dat hij dit jaar stoffe te over zal vinden voor zijne scherpe satyre. Mais revenons à nos moutons! | |||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||
Het artikel vrolijkheid is meestal een belangrijk artikel op onze markt. De prijs wordt zelden gedrukt, hoewel de aanvoer nog al aanzienlijk is, en niet altijd van de beste hoedanigheid. Wij hebben toch te wijzen - de laatste aanmerking rekenen we hier niet toepasselijk - op de productie van van Zeggelen, die talrijke nemers vindt, en wiens merk geruimen tijd alleen aan de markt was gebragt, totdat het hier en daar vrij wel werd nagemaakt. Wij hebben in de laatste dagen eene nieuwe soort ontvangen, onder het merk van A. van der Hoop, Jrzn., die belooft niet minder koopers te zullen vinden, waartoe eene degelijke aanprijzing, in éen der laatste nummers van ‘den Tijdspiegel’, niet weinig zal bijdragen. Zouden wij denzelfden aftrek mogen voorspellen aan de productie van Mr. Prudens van Duyse? Zou deze auteur kunnen zingen even als gene het deed: In 't geen me op 't levenspad omringt
Zoek ik mijn poëzij!?
Zou hij zijne muze, die zich meestal in hooger luchten bewoog, getuige 's mans laatste ode op het paard van Koning Willem II, kunnen dwingen, om op de aarde rond te wandelen? Ziedaar een tweetal vragen, tot wier beantwoording slechts een blik in zijn boekske in staat stelt. Dat Mr. Prudens van Duyse van nature vrolijk is, en niet van tijd tot tijd slechts ex officio, bewijst reeds de aanhef van zijn voorrede. - Zij is in den vorm van een brief en aan den Heer J. van Dam gerigt. ‘Waarde Vriend! gij zijt geen Turk; gij behoort tot geene dier familiën eens volks, waar men van getuigt, dat men ze (de familiën) van vader tot zoone niet heeft zien lachen. Neen, gedurende de te luttele dagen, die gij onlangs te mijnent doorbracht, hebben onze lachspieren meer dan eens aan den gang geweest.’ Die mededeeling is te belangrijk om er geene aanteekening van te houden. Vervolgens: ‘Toen ik u, onder een hartelijk lachjen, tusschen peer en kaas, eenige mijner luimige snippers voordroeg, bracht gij mij op de gedachte, om even als ik, met de hulpe van den ontslapen dichter Immerzeel, vroeger, en wel in 1811, in Holland een bundel ernstige gedichten in de wereld had gekraamd, thans een Noord-Nederlandsch broedertjen of broederken, aan dien eerstgeborene te geven. Gij wildet zelfs kraamheer van den tweeden lustigeren’ (o zoet vloeijende Nederduitsche sprake!) ‘knape zijn. Ik zende hem u met volle vertrouwen toe: hem bejegene geluk en voorspoed.’ De schrijver geeft vervolgens rekenschap van den titel van zijn werkje: | |||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||
‘Doop het eenvoudig: Vrolijkheid. Gij weet het, de lach komt niet min den geeste dan den harte, niet min der gedachte dan den gevoele te stade: hij (de lach) beantwoordt eenen denkbeelde, even als eener aandoeninge.’ De opeenhooping der dativi doet hier eene verbazende uitwerking, ofschoon ze er niet toe bijdraagt om de philosophische gedachte helderder te maken. De uitspraak: ‘de lach beantwoordt eenen denkbeelde’, vordert dringend eene nadere toelichting. Ten slotte heeft de schrijver de voorzorge, om, ter voorkoming eener teleurstelling, te verklaren, dat ‘hier ook wellicht niet alles koddig-luimig is, maar dat dit misschien eer aanwinste dan verlies kan zijn, want (gelijk onze landgenoot van Engelen ergens zegt) wijze lieden lachen zelden lang, of hun verstand moet mede lagchen.’ Ons verstand lachte niet meê bij de lezing van dit voorberigt; dit is gewis de reden, dat we in 't geheel niet gelagchen hebben. Uit den aard der zake is het moeijelijk bij deze aankondiging behoorlijk op te geven waar we wel, en waar we niet, met of zonder ons verstand, gelagchen hebben. Het boekske bevat toch honderd drie stukken, van welke alle toch niet kan worden geoordeeld of ze koddig, luimig, ofte wel koddig-luimig zijn. Eene keuze voetstoots bepale alzoo ons oordeel. Het eerst vestigt zich de aandacht op het lijvige stuk: de torenbrand van Mechelen, daar het plaatje, dat den bundel versieren moet, en ons bij den eersten aanblik doet denken aan een troep ‘aan vallende ziekte lijdenden,’ het hoofdmoment van dat verhaal voorstelt. Men hoore den aanhef: Geloof niet licht, of gij wordt licht bedrogen.
Het torenspits, in manebrand gevlogen,
Bewijst dit klaar, ja, zonneklaar, ofschoon
Voorzichtigheid te Mechlen zat ten troon,
En ieders recht werd in haar schaal gewogen
Met rijpen raad. Gij lacht om 't vreemde feit?
Ik zie 't: u kan haar lichtgeloovigheid,
Ten haren koste, alreeds welsprekend maken;
Maar morgen kunt ge ook aan den dans geraken:
Bedaar dus wat.
De aanvang van het dichtstuk schijnt in kreupelrijm te zijn. Het moge dikwijls de vrolijkheid kunnen bevorderen, hier doet het dit echter niet. De fabel is als volgt: Iemand, ‘te middernacht ter herberg uitgestronkeld,’ ziet gansch het torenspits ontfonkeld (omvonkeld?) en | |||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||
gilt: ‘Brand! Brand! ter hulp of wij vergaan!’ Elk een vliegt uit, en schiet ter blussching aan. De voorstelling is akelig van gerektheid. De burgerij klimt den toren op en het volk, dat op de daken zit te kijken, roept ‘Triomf! het vuur begînt te wijken!’ Maar, jammer! welk een schouwspel, dat doet beven!
Ik weet niet wat, gestort van 's torens top,
Hangt in de lucht: éen gil wordt aangeheven
Uit aller keel, bij schrikbren harteklop.
‘God!...’ (roept het volk, met teedren traan in de oogen)
‘Wie duizelt daar verschriklijk uit den hoogen?’
...............
Een Franciskaan zonk uit den trans ter neder!
En nog zweeft daar, voor elks afgrijzend oog,
't Geknoopte koord van zijn habyt omhoog!
Wat wordt er echter gevonden? Een koehuid en heur staart, en deze, zoo voegt de poëet er wel uitdrukkelijk bij, scheen ‘des paterskoord in die verheven vaart.’ Na die verrassing bewaart ons de poëet er nog éene. Die gewaande brand is niets dan ‘een dunne damp, die bij 's torens muur stil hangen blijft, en die damp wordt door de maan vurigrood gekleurd.’ Onder welke der drie hierboven opgenoemde rubrieken zult gij dit stukje rangschikken, lezer? 't Is in den trant van Oosterwijk Bruyn zaliger; maar deze had als maestro zulk een leerling nog vele lessen kunnen geven. In zijne stukken van korteren adem, waar hij zijne kracht had kunnen zamentrekken en de kontrasten van het aangevatte onderwerp snel en puntig had kunnen waarnemen en wedergeven, slaagde hij echter niet veel beter. Men oordeele:
Sint Antonius.
Eens zag een boertje een mooi geschilderd
Tafreel van Sint Antonius; verwilderd
Stond daar de heilige, bekoord
Door éen der duivellinnetjes
Van de allerliefste soort,
En hij verloor bijna zijn zinnetjes.
Ha, ha, (zeî Rusticus) mijn beste kameraad,
Ja, Tone, 'k zie 't: gij hebt het kwaad.
Onz' lieve Heer moge u versterken!
| |||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||
Ik dacht tot heden, dat gij vroeg en laat
Maar getenteerd werd (t) van uw verken.’
Het Satanskind.
‘Gij satanskind!’ - verschoon
Mij, vader! (zeî de zoon.)
Tot ons leedwezen moeten wij beweren, dat de medegedeelde stukken vrij wel den standaard van de geheele verzameling aanduiden. Slechts enkele gunstige uitzonderingen merken wij op, en gaarne doen wij er eene als tegenhanger van ‘den Torenbrand’ enz. kennen. Het is getiteld: Mijn vader zaliger. Wij houden het voor een der besten, hoewel men den poëet het incoherente der gedachten en den ook hier niet bevalligen vorm ook hier ten goede moet houden. Mijn vader was een deftig man,
'k Bekenne 't met genoegen:
Maar hij wou geenen ridder van....
Bij zijnen naam doen voegen.
Hij leerde Vlaemsch mij en Latijn;
Hij leerde me eerlijk man te zijn.
Maar daarin was hij mal,
Hij wees mij nimmer 't best van al:
Hij leerde mij niet kruipen;
De dauw moge op zijn grafbloem nederdruipen,
Die arme man!
Mijn vader was een treflijk man,
Daar stemt elkeen in mede;
Maar nimmer sloeg hij in den ban
Gods hoofdgeschenk, de Rede.
Hij zeî, dat, schoon de zon verschroeit,
Niets zonder zonne groeit of bloeit.
Maar daarin was hij mal,
Hij leerde mij het slimst van al,
Vrij door mij zelv' te denken.
God moge zijner ziele ruste schenken,
Die arme man!
Mijn vader was een beste man,
Dat laat zich niet betwisten;
Maar, vreemd aan 't looze hofgespan
En aan de steedsche listen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||
Sprak hij: ‘Hm, jongen! doe maar wel,
En kijk niet om naar 't apenspel!’
Maar daarin was hij mal:
Hij leerde mij in elk geval
Alleenig God te vreezen.
God moog zijn ziel genadig wezen,
Die arme man!
Wij voor ons gelooven, dat Mr. Prudens van Duyse slechts twee ingrediënten mist voor het recept Vrolijkheid, wel te verstaan: eene vrolijkheid, die een lach opwekt, welke ‘eenen denkbeelde en eener aandoeninge’ beantwoordt. Hem ontbreekt: geest, en het vermogen om zijne gedachten luchtig en bevallig te uiten. Wij hadden dus mogen wenschen, dat de ‘tusschen peer en kaas’ voorgedragen luimige snippers, te zijner eere en voor zijn eigen genoegen, ‘tusschen peer en kaas’ gebleven waren. Dáar toch - we hebben geen grond om des schrijvers waarheidsliefde in twijfel te trekken - wekten zij de vrolijkheid op; elders doen zij, naar onze bescheidene overtuiging, eene tegenovergestelde werking. | |||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||
Jasper St. Aubyn. Eene legende uit de dagen van Jacobus II. Uit het Engelsch van H.W. Herbert Esq. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1853.Het geslacht der Aubyns, een der oudste en aanzienlijkste in Engeland, had, door ridderlijken geest en vaderlandsliefde gedreven, zijne bezittingen opgeofferd voor zijn land en zijn koning, en, hoewel nog in het bezit van het voorvaderlijk slot, is Jasper St. Aubyn genoodzaakt de spaarzaamheid van den épicier te verbinden met de adeltrots der Aubyns. De trotsche, echt ridderlijke graaf leeft met zijn zoon Jasper alleen op de voorvaderlijke goederen, en hartstogtelijk aan zijn eenig kind gehecht, onderwijst hij het met zorg in al die kunsten en wetenschappen, welke den edelman voegen en hem, in de hofzaal zoowel als op het veld, ten eere gerekend worden. Zoo groeit Jasper op tot een eigenzinnigen, koppigen knaap, die zijn wil voor wet houdt, en voor geen invloed buigt. Door een toevalligen zamenloop van omstandigheden, doch zóó vreemd gekozen als het in een verhaal slechts mogelijk is, komt hij in kennis met Theresa, een meisje dat de auteur als het ideaal der vrouwelijke deugd heeft willen schetsen, doch dat ons daarvoor te sentimenteel en sehnsuchtig is. Met dit meisje gaat hij een geheim huwelijk aan, doch na den dood zijns vaders haar openlijk als zijne vrouw erkennend, verwaarloost hij haar meer en meer, en is eindelijk zoover gekomen, dat hij haar eene scheiding voorslaat, alleen omdat hij een andere huwen wil. Toen zij weigert, doodt hij haar, doch wordt kort daarop uitgedaagd door een speelmakker zijner vermoorde vrouw, Denzil, in welk duel beiden vallen. Zie hier den inhoud. Dunkt het u niet vreemd, dat zulk een produkt ons uit Engeland wordt aangebragt? Dunkt het u niet vreemd, dat dezelfde uitgever, die u ‘de Gouden ladder der fortuin,’ en ‘het Huis met de zeven gevels’ te genieten gaf, nu de ‘Jasper St. Aubyn’ kan doen vertalen? Twee sterfgevallen, drie moorden, een geheim huwelijk mogen heerlijke elementen zijn voor een ridderroman, mogen kinderen vervaard maken en besjes genoegen doen, wij voor ons eischen meer van den auteur, meer van den uitgever, die vroeger zulke proeven van goeden smaak gegeven heeft. De karakters zijn flaauw geteekend, als schimmen glijden u de personen voorbij, die zich van tijd tot tijd doen hooren in een taal, die in de lierzang, zeker ten minste op den catheter te huis behoorde, | |||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||
doch niet in den mond van een zeerob, een bedorven jongen van zeventien jaar of een eenvoudig meisje, op het land geboren en tusschen hare blocmen opgegroeid. Vreemd klinkt het ons in de ooren, als de schrijver in zijne Inleiding tot zijn ijsselijk verhaal ons meldt, dat zijn doel alleen was om aan te toonen, hoe eene echt aristocratische familie, hoewel in afzondering levend, toch al de denkbeelden en al de gebruiken van de luisterrijkste tijden der ridderschap wist te bewaren. En vergelijken wij nu hiermede den inhoud des verhaals, dan zou ik den auteur willen vragen: of het zoo echt ridderlijk was bij een duel het pistool verraderlijk los te drukken? Of het paste bij ridders zonder blaam en blazoenen zonder smet, de vrouw te verwaarloozen, haar eene onteerende scheiding voor te slaan en te verstooten, ja met een rijzweep midden in een rivier de hersens te verpletteren en daarna te verdrinken? Gaf de toon des verhaals en de invloed van het boek er ons regt toe, wij zouden aan eene satyre denken op den riddertijd en ridderroman. Nu blijkt het alleen een satyre op den auteur. Wilden wij dit onbekookt produkt eene nadere beschouwing waardig keuren, dan zouden wij nog op vele kleinigheden wijzen. Met trots zouden wij, als hij die ons het compliment bragt ons meer belangstelling inboezemde, op vele plaatsen van den hollandschen zeerob met roem hooren gewagen, hoewel wij met den vertaler den vlootvoogd Wassenaar niet zoo groot eene eere waardig zouden keuren. Ik zou u op het overspannene wijzen, dat in het droomgezigt heerscht, waarvoor geen enkele gevogelijke reden gegeven wordt, en den auteur afvragen: hoe iemand, die zijne togten heeft leeren bezweren, midden in zijn ernstig bezadigd gesprek in een delirium tremens vervalt, niet weinig minder dan Guy de Vlaming bij Bects. Ik zou op het alleronwelvoegelijke wijzen, dat in de beschrijving en dialoog op blz. 202 en 203 gelegen is, en dat ieder fatsoenlijke vrouw een blos zal aanjagen, al las zij het ook in haar boudoir, door niemand bespied. Doch dit alles zij nu slechts ter loops aangestipt. Één phrase echter mag ik den lezer niet onthouden, het is die, welke op bl. 34 voorkomt. Theresa, het eenvoudig landmeisje, zit met haar vader te spreken en zegt: ‘Ik mag tusschenbeide mij wel eens hebben verbeeld, dat er iets in mij was, waarin ik van anderen rondom mij verschilde, iets dat mij meer vreugde deed smaken, een dieper, voller en meer overweldigend gevoel van vreugde en tevens een zoeter smart: iets dat ligter mijn ziel in beweging zette, al was het niet zoo bestendig en blijvend, dat mij de wereld en hare bewoners, vooral haren Maker deed beminnen, met eene liefde, geheel verschillend van de hunne, - iets dat in mij scheen te worstelen, als wilde het zich uiten en woorden vinden, maar ze niet vinden kon. Wat is dit toch, beste vader?’ Wat antwoordt de vader? Leest hij haar Castelli's ‘Mutter ich bin bei'm doctor gewesen’ voor? Slaat hij haar glimlagchend op het | |||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||
blonde kopje? Neen, de vader antwoordt plegtig: ‘Mijn kind, dat is het genie.’ Claudius noemde het genie een walvisch, die een idee drie dagen in zijn buik bewaren kan, en het dan weder ongeschonden te voorschijn kan brengen. Na hem heeft niemand zich aan eene definitie gewaagd. Dubbelen dank zij dus H.W. Herbert Esq. toegebragt, die deze koene poging gewaagd, en zoo meesterlijk volbragt heeft! Wij moeten regtvaardig zijn. Vele natuurbeschrijvingen in het boek zijn schoon, vele opmerkingen zijn zeer wijsgeerig, doch juist het langgerekte dier descripties, juist de hoeveelheid dier opmerkingen, maken het boek als kunstprodukt zonder veel waarde, en voor den lezer alles behalve eene aangename lektuur. Al hadden wij liever een ander woord dan winterpippeling op bl. 11 gelezen; al schijnt ons de uitdrukking in de zon bakeren niet juist, al vonden wij eenige drukfouten als b.v. bl. 47, uitspanning voor inspanning, zoo prijzen wij echter de vertaling, terwijl ook de typographische uitvoering en vooral het vignet allen lof verdienen.
M. | |||||||||||||||||||
David Stuart van Dunleath. Een verhaal uit den tegenwoordigen tijd. Uit het Engelsch van Carolina Norton. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1853.De schrijfster, die dit werk opdroeg aan H.M. de Koningin der Nederlanden, beweert in hare voorrede of opdracht ‘dat zij geen blooten roman, een weefsel van ijdele gedachten tot uitspanning in ledige uren, aanbiedt.’ Zij poogde te schrijven ‘met een bepaald doel om nuttig te zijn.’ Zij heeft zich beijverd, den invloed van eigen gebreken op ons levenslot en op dat van anderen te schetsen, en tevens aan te dringen op eene meer uitgestrekte verdraagzaamheid, dan men gewoonlijk geneigd is te betoonen omtrent gebreken, die toevallig niet aan ons persoonlijk karakter eigen zijn. Wij houden haar die ongelukkige formulering der grondgedachte ten goede, en getuigen gaarne dat de schrijfster haar thema welsprekend heeft verkondigd, indien ze beoogd heeft haren lezers toe te roepen: oordeelt niet over de daden uws naasten, want ge weet niet uit welke beginselen ze ontstaan, door welke omstandigheden ze veroorzaakt zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||
Wij onthouden onzen lezers de mededeeling van den gang des verhaals, om hun het genot der lezing niet te ontrooven. Er is in dezen roman echter een hoofdgebrek, dat te veel de individualiteit der kunstenaresse betreft, dan dat wij 't onopgemerkt zouden kunnen voorbijgaan. Hoewel Miss Norton uitmunt in kracht van schildering, in het aanduiden van de charaktertrekken der door haar voorgestelde personen, toch mist zij, voor 't minst in dit werk, de grootste gave n.l. om de charakters in de handeling te ontwikkelen. Het is het dramatiesch talent dat haar ontbreekt. Zij heeft de verschillende trekken van haar charakter tot een geheel weten te vormen, tot een geheel dat zij zich haast haren lezers te doen kennen, terwijl zij vergeet op welke wijze zij zelve met die figuren - gewis ontleend uit de waereld die haar omgeeft - heeft kennis gemaakt. Door gedurig verkeer, door waarneming onder de meest verschillende omstandigheden, heeft zij de harten kunnen doorgronden, heeft zij de verschillende bestanddeelen van het charakter kunnen beschouwen. Het had in haren roman even eens moeten zijn; in de handeling hadden zich de charakters moeten ontwikkelen, terwijl ze bij Miss Norton stationnair zijn, en blijven wat ze waren. Dit moet natuurlijk terugwerken op den gang des verhaals, dat dan ook niet altijd even levendig, even kleurrijk is. Niettemin draagt dit werk, naar onze schatting, den stempel van het waarachtig talent. Daar is een diepte van beschouwing, een waarheid van opmerking, een takt van voorstelling in, die verbaast en hoogachting inboezemt voor de auteur. Daarbij is de stijl klaar, geleidelijk, vol gloed en verheffing en de vertaling, - mits wij de jammerlijke rijmen die voor vaerzen doorgaan overslaan - zoo als we er slechts bij uitzondering kennen.
S. | |||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||
Kinder-Courant. Lectuur voor de Nederlandsche jeugd. Gebeurtenissen van den dag en merkwaardigheden uit vroegere tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis, bijzonderheden van de almanak, verhalen, anekdoten en dichtstukjes, opgaven van verschillende vermakelijkheden en bezigheden voor iederen dag der week, raadsels, charaden en logogryphen, voorstellen ter oplossing. enz., enz. - Met 52 groote platen, om uit te knippen, op te plakken, en te teekenen of te kleuren, en vele houtgravuren tusschen den tekst. Te 's Gravenhage bij K. Fuhri, 1853.Steller dezes heeft een onregt jegens den Heer Fuhri goed te maken; zijne verdiensten omtrent onze lieve kleinen zijn te groot, dan dat zij onopgemerkt zouden mogen voorbijgaan. Vroeger ontving Referent een of twee zijner mooije prentenboeken ter aankondiging; zij zijn echter, zijns ondanks, door andere zaken verschoven en verdrogen geraakt, en thans te oud om er op terug te komen. Maar nu moet hij zorgen dat het niet eveneens ga met de Kinder-Courant, waarvoor trouwens alleen gevaar zou zijn in het hoogst-onwaarschijnlijke geval, dat zij ooit gestaakt werd. Referent meent althans, dat, zoo de Kinder-Courant zoo lang wordt voortgezet, als zij (mits zich gelijk blijvende) voortgaat den kinderen genoegen te verschaffen, zij onsterfelijk en daarom ook altijd jong zal wezen. 't Ware intusschen mogelijk, dat de Heer Fuhri, zoo hij, na den geheelen eersten jaargang bij opvolging aan de Redactie van ‘de Gids’ gezonden te hebben, de aankondiging nog langer verschoven zag, zijn exemplaar van de andere voor zich hield, met dit treurig gevolg, dat de Redactie ook hare verzending aan het adres van Steller dezer regelen zou moeten staken. En wie denkt gij, lezer, dat daardoor het meest zou lijden? - Referents kinderen; want hij meende, om te kunnen beoordeelen of dit werk aan zijn doel beantwoordde, niet beter te kunnen doen, dan het aan zijne kleinen in handen te geven, en hij kan verzekeren, dat het hun onberekenbaar veel nut en genoegen heeft verschaft, wat echter nog in meerdere mate het geval zou geweest zijn, indien zij reeds den eenigzins meer gevorderden leeftijd (plus-minus van 8 tot | |||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||
12 jaren) bereikt hadden, waarvoor de Kinder-Courant eigenlijk bestemd is. Zij beginnen daar intusschen zachtjes aanin te groeijen, en Referent zou er dus ernstig over denken, zich in dat geval voor zijne kleinen te abonneren, waartoe ook de geringe prijs van nog geene ƒ 4 's jaars hem krachtig zou aanmoedigen. Hij zal echter beproeven of niet eene aanprijzende aankodiging hier als middel van bezuiniging kan worden aangewend, nu hij de volle overtuiging heeft, dat het werk op die aanprijzing alle aanspraak heeft, en Redactie en Uitgever door zijnen lof slechts hun regt zullen erlangen. ‘Het eigenlijke hoofddoel der Redactie,’ zegt de prospectus, ‘bestaat daarin, dat zij de kinderen te huis eene voortdurende nuttige bezigheid wil verschaffen, dat zij hunne uitspanningen wenscht te besturen. De Redactie wenscht het doelloos daarheenloopen der jeugd, zonder spel of eigenlijke bezigheid, te voorkomen. Zij wil onze jongens en meisjes door inspanning uitspanning bezorgen en zou gaarne de voldoening genieten, hierdoor den ijver der vaderlandsche jeugd op te wekken en levendig te houden, tevredenheid en vergenoegen in de huisgezinnen te verspreiden, en aan een groot aantal ouders, op wier schouders vaak andere zorgen en bemoeijingen drukken, de taak gemakkelijker te maken, om hunne kinderen voor verveling en ledigheid te bewaren, zoodat zij hun vermaak slechts in huis zoeken en vinden; huisselijkheid, die grondtrek van ons volkskarakter, zal daardoor aangekweekt en bevorderd worden.’ Aan dit voortreffelijk doel is de Redactie op eene voortreffelijke wijze getrouw gebleven. Niemand heeft regt te verwachten, dat hij in een werk als deze Kinder-Courant alles bijeen zal vinden wat tot eene degelijke en christelijke opvoeding vereischt wordt, en dat zij den ouders de taak, die zij jegens hunne kinderen te vervullen hebben, geheel of grootendeels zal uit de hand nemen; maar men zal er een uitnemend hulpmiddel in vinden, om het oordeel der kinderen te scherpen, hen handen en oogen wel te leeren gebruiken, en de som hunner nuttige kennis in verschillende rigtingen ongemerkt te vermeerderen. Wij zijn verzekerd, dat verstandige ouders, die hunne kinderen gaarne vrolijk en bezig zien, die ledigheid als het crgste kwaad voor de jeugd schuwen, en, warsch van femelarij of overdreven gestrengheid, niet wenschen de geheele taak der opvoeding in eene aanhoudende catechisatie op te lossen, zich de aanschaffing der Kinder-Courant voor hunne kleinen niet zullen beklagen, en den Uitgever zoowel als de onbekende Redactie dankbaar zullen zijn voor de tevredenheid en den geest van lustige, rustige werkzaamheid, die zij in hunnen huisselijken kring helpen verspreiden. Men zal het ook aan hen mede mogen dank weten, dat voortaan de woorden des kinderdichters: ‘mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren,’
| |||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||
niet meer in den mond van een enkel wonderkind, gelijk dat hetwelk zijn hoepel en priktol voor boeken ruilen wilde, maar in den mond van vele kinderen voegen, dewijl onze eeuw het middel heeft gevonden, om de klove, die bij onze vaderen leeren van spelen scheidde, schier geheel te dempen. Welke middelen de Redactie tot bereiking van haar doel heeft in het werk gesteld, blijkt reeds grootendeels uit den nog al langen titel, dien wij daarom geheel hebben medegedeeld. Maar wat er nog niet genoeg uit blijkt, en echter wel opmerking verdient, is dat de Kinder-Courant, zelve voor zoo uiterst geringen prijs verkrijgbaar, bovendien menigen gulden in den zak kan houden, dewijl de wel-uitgevoerde platen de gelegenheid verschaffen, met behulp van wat potlood, waterverw, stijfsel, lijm, kaartenblad en eenige splinters hout, eene geheele kast met aardig en smaakvol speelgoed te vullen, dat, zoowel door zijne vervaardiging naar de bijgevoegde zeer duidelijke aanwijzingen, als door zijn later gebruik, de jeugd aangenaam bezig kan houden, en door de kinderen te meer op prijs zal worden gesteld, naarmate zij zelve hebben bijgedragen om het tot stand te brengen. Zeker zullen vele, vooral nog jongere kinderen, bij het vervaardigen van het hobbelpaard, den schaarslijper, de draaijende slang, het wedrenspel, de tooverschijven en meer van dien aard, de hulp der ouders of van oudere broeders en zusters niet kunnen ontberen; dan ook dit zal, vertrouwen wij, slechts in enkele huisgezinnen eene zwarigheid zijn. Kunt gij, lezers, u een bekoorlijker tafereel voor den geest brengen, dan een vader of moeder, die de uren van uitspanning, hun door beroepsbezigheden en huisselijke zorgen gegund, het liefst doorbrengen in den kring hunner kinderen, en, terwijl vreugde en dankbaarheid de wangen der kleinen met hooger blos tooit, deelnemen en voorgaan in hunne spelen, ten einde die zoo te besturen en te leiden, dat het nut met het aangename verbonden en twist en krakeel verbannen worden? Voor ouders, die er prijs op stellen, dat hun gezin dikwijls dat tooneel moge te aanschouwen geven, zal de Kinder-Courant een deugdelijk hulpmiddel, eene voortreffelijke handleiding zijn.
P. |
|