De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Een hoogtij te Milaan.o, Dio! Wij hopen dat gij ons niet prozaïsch zult noemen, wanneer wij de table d'hôte onder de genoegens van het reizen - of touristen - rangschikken. - Dat eendragtelijk te zamen zitten van verschillende natiën aan een gemeenschappelijken disch, al is 't ook à 4 frcs. per couvert; dat geraas en gerammel, die levendigheid en bedrijvigheid, dat kruisvuur van allerhande talen en tongen, dat vrijmoedige ten toon spreiden van onze vleesch- en plantetende eigenschappen, die verscheidenheid van geregten, die een cursus vormen van gekookte natuurlijke historie en botanie en u - zoo ge er scherpzinnig genoeg voor zijt - een diepen blik doen slaan in het karakter van land en volk; dat alles heeft voor ons iets onbeschrijfelijk bekoorlijks en belangrijks. - Daarbij heeft eene Italiaansche table d'hôte nog dit eigenaardige, dat men er haast nooit Italianen ziet. Wij hadden juist op nieuw dit genoegen genoten; de tafel spoedde ten einde en wij stonden op. ‘Mijnheer!’ zei de gedienstige facchino van het Hôtel de la Ville, op de Corso San Francesco, toen wij de binnenplaats overstapten, om ons naar onze kamer te begeven. - ‘Wat is er?’ - ‘Wenscht mijnheer ook morgen ochtend de Mis bij te wonen in den Dom?’ ‘Zeker!’ antwoordde ik, ‘maar ik zal den weg zelf wel vinden.’ Het Hôtel de la Ville van Baër ligt op honderd passen van de hoofdkerk. ‘Ja maar, Mijnheer! er is morgen een groote Mis, en zou u raden om vooruit plaatsen te nemen.’ | |
[pagina 522]
| |
‘Plaatsen nemen, en waarom? Zal 't er morgen zoo vol zijn? Heeft Milaan besloten morgen vroom te wezen?’ ‘Dat niet, mijnheer!’ hernam de Italiaan, die allernaïfst slechts de laatste vraag beantwoordde, ‘maar er zal een Te Deum gezongen worden ter eere van den keizer van Oostenrijk, die morgen zijn feest viert, en de veldmaarschalk Radetsky zal de dienst bijwonen.’ ‘Ha!’ zei ik, ‘hoeveel?’ ‘Vier lire austriache,’ antwoordde de facchino. Vier lire - dacht ik - voor een Te Deum, den keizer van Oostenrijk, den veldmaarschalk Radetsky en den Dom van Milaan, ce n'est pas le Pérou. ‘Best!’ riep ik dus, ‘ik neem twee plaatsen. 't Zal er zeker vol zijn?’ ‘Wel denkelijk, mijnheer!’ Het was weêr een heerlijke, zonnige dag, die den 18den Augustus van dit jaar, des morgens om 6 uur voor ons aanbrak; weêr een heerlijke, zonnige dag, want Italië kent geene andere dan heerlijke, zonnige dagen, welke u - wanneer gij het geluk hebt er de maanden Julij en Augustus door te brengen - tewijlen smachtend doen velangen naar de nevelen en de regens van uw vaderland en een straffen noordwester een wellust zouden doen zijn. Wij willen hiermede volstrekt geene onbeleefdheid bewijzen aan al de Handboeken en Touristen, welke het klimaat en de blaauwe lucht van Italië om het zeerst verheffen; maar alleen beweren, dat de stovende en roosterende invloed van de zon soms minder weldadig op den mensch kan werken en, over 't algemeen, in de poëzie liefelijker is dan in de wezenlijkheid. Wij moeten tot onze schande bekennen, dat wij onnoozel genoeg waren om ons door den facchino te laten opwinden en met hooggespannen verwachting het uur verbeidden, waarop wij ons naar den Dom zouden begeven. De Dom van Milaan! Hoe hij weder in al zijne schoonheid en majesteit voor onze verbeelding rijst, nu we zijnen naam nederschrijvenGa naar voetnoot1! Wij kennen geen heerlijker gewrocht der bouwkunst - wij hebben St. Pieter te Rome niet gezien - dan die wit marmeren hoofdkerk, met hare | |
[pagina 523]
| |
als doorzigtig kantwerk gekartelde en gebeitelde gothische spitsen, met hare duizende beelden, door een meesterhand gevormd, met hare hooge, geheimzinnige gewelven, met hare nissen en kapellen, met hare tallooze bogen, die iedere spitse aan het marmeren dak verbinden; niets verrukkelijkers dan de pracht harer uitwendige sieraden, niets ernstigers en plegtigers dan de schemering van haar koor! Reeds vroeg dreunden ons het geroffel der trommen en het knallen der kanonschoten in het oor; zij benamen voor ons al de frischheid van den morgenstond, de schoonste tijd van een Italiaanschen dag. Wij zagen het venster uit. De geheele Corso en al de straten, waarlangs de stoet zou trekken, waren versierd; ieder balcon was bekleed met zijden draperiën van verschillende kleuren, meest geel en rood, en ieder raam opgetooid met bonte stoffen, die in kostbaarheid afnamen, naarmate men de hoogere verdiepingen bereikte, waarvan de bewoners het feest van den dag huldigden door het uithangen van doeken, kleeden en elke andere plooibare, veelverwige stof. De deelneming was algemeen, want zij geschiedde op hoog bevel en aanschrijving eener loffelijke Oostenrijksche policie. Deze Italiaansche wijze van vlaggen is bij uitnemendheid pittoresk; zij verhoogt het reeds kleurige en levendige der gebouwen en steekt zeer bevallig af bij den lichten tint van het pleister, en de verschillende nuances der zonneschermen, waardoor ieder balcon als afdak wordt beschut. Een ligte morgenwind speelde zachtkens door de zijden en damasten decoraties en deed de luchtige gordijnen wapperen en gunde nu en dan een blik op eene huiselijke groep, die de voorhangen verborgen hielden. De huizen openden zich, de jalousiën werden weggestooten, hier en daar vertoonde zich eene slaperige gedaante; Milaan sliep niet meer, maar dommelde. Helaas, hoe bedrogen wij ons! Milaan dommelt niet meer, maar slaapt; niet den slaap des regtvaardigen, maar dien des afgestredenen. Wij zagen wederom het venster uit. De huizen dommelden nog steeds, maar de straten waren wakker getrapt. Zij waren wakker getrapt door het garnizoen van Milaan, dat uit 20,000 man bestaat en met even veel vrucht op | |
[pagina 524]
| |
100,000 zoude kunnen worden gebragt, hoewel met meer kosten aan lire austriache. Aan iedere zijde van het Corso stond eene dubbele haag bajonetten; het smetloos wit der uniformen deed ons denken, dat zij sedert 1848, en sommige sedert Februarij 1853 vernieuwd moesten zijn; een eikentak was aan de chacots der soldaten vastgehecht en het glinsterend metaal gunde speling aan het licht. Zoover onze blikken reiken konden, zagen wij de straten omheind, en nog was dit slechts een klein gedeelte der bezetting, want de overigen zouden eerst aanrukken, om voorbij den Veldmaarschalk te difileeren, als de dienst was afgeloopen. De aanblik dier witte rokken boeide ons in zulk eene hooge mate en wij waren zóó verdiept in gissingen omtrent den verborgen zin, die welligt in de eikentakken school, dat een vriendelijke en lieve stem ons moest herinneren, dat het tijd werd, ons naar de kerk te begeven, daar niemand na 8 uur meer werd toegelaten. ‘Hebben wij goede plaatsen gekregen?’ vroeg ik onzen Cicerone. ‘Uitmuntende, Mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Wij zullen dus den Onderkoning goed kunnen zien?’ ‘Gij zult den Veldmaarschalk vlak in zijn gezigt kijken,’ hernam hij. ‘Dat is knap van u,’ zei ik, ‘ik vreesde al, dat wij te laat waren gekomen.’ Het mogt ons wel eenigzins bevreemden, bij het uittreden der porte cochère, zoo weinig gedrang op de straat te ontmoeten, maar wij schreven het toe aan de natuurlijke reden, dat de groote massa, die zich niet van plaatsen à 4 lire had verzekerd, reeds sedert lang zich in den tempel zou bevinden, om toch ook den aanblik van den Onderkoning te kunnen genieten. Waren de straten niet vol, zij waren daarentegen hoogst fatsoenlijk; miste men er de volksmenigte, de keizerlijke beambten waren in te grooter getale aanwezig, in feestkleederen uitgedost. Heilige eerbied vervult ons, wanneer wij aan de magt der keizerlijke beambten, aan den omvang der Oostenrijksche bureaucratie denken, aan dat veeldradige net, dat iedere burgerlijke en maatschappelijke handeling en toestand overdekt, en waarvan geen daad, geen woord zelfs | |
[pagina 525]
| |
ontgaat aan dat vastgeslotene en zware ligchaam, dat als eene nachtmerrie drukt op de lappendeken der Oostenrijksche monarchie; aan dien duizendklaauwigen griffioen, die als policie, douane, stedelijke autoriteit, provinciaal bestuur, ministerie van staat, ingrijpt in al de betrekkingen des levens, onder de tallooze vormen van wetten, reglementen, besluiten en bepalingen en - welbehagen. Nog lag het versch in ons geheugen, de wijze, waarop wij toegang hadden verkregen tot het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk en tot zijne hoofdstad. Wij herinnerden ons den overtogt over den Splügen; het kantoor der Dogana, bij de eerste Cantoniera, te midden van al de barre wildheid der hooge Alpentoppen. Dáár ondergingen wij ons eerste interrogatorium en dáár werd ons door den stempelinkt de vergunning verleend om ‘tra Como a Milano’ te reizen, nadat wij eerst den weg, dien wij nemen wilden, hadden opgegeven. Langs dien afgebakenden weg mogten wij ons bewegen. Wij zouden ondankbaar zijn, indien wij hier niet de verklaring bijvoegden, dat de douanier op den Splügen de beleefdste was, dien wij ooit hebben aangetroffen. De man was oneindig beter dan zijn stelsel, en wij beoordeelen slechts het laatste. Wij daalden neder in de vlakten van Lombardije; het woeste Liradal, door reusachtige rotsblokken overdolven, breidde zich voor ons uit; treurig beeld van Opper-Italië! Wij zetten onzen togt voort naar het Meer van Como, het Meer van Plinius, en wij waren er ongestoord en gelukkig en genoten al de schoonheid en weelderigheid der romantische natuur, want onze pas luidde ‘tra Como a Milano!’ Het uur van scheiden sloeg; wij riepen een laatst, lang en hartelijk vaarwel toe aan de schilderachtige boorden van den blaauwen waterspiegel, en namen te Camerlata plaats op den spoorweg. Het portier opende zich; een K.K. Oostenrijksche beambte vroeg onzen pas af; wij gaven dien en ontvingen daarvoor een stuk papier, waarop de vergunning stond, de poorten van Milaan binnen te treden. ‘Gij zult dit billet binnen 24 uur na uwe aankomst aan het policiebureau vertoonen,’ zeide de beambte. ‘Best, mijnheer!’ antwoordde ik. ‘Uwe pas zal daar gedeponeerd blijven, en moet door u teruggevraagd worden, wanneer gij Milaan wilt verlaten.’ | |
[pagina 526]
| |
‘Ik dank u voor de beleefde mededeeling,’ hernam ik. In een omnibus reden wij de poorten van Milaan binnen; een beambte trad in het rijtuig en eischte ons billet. - Wij vertoonden het en begaven ons naar ons logement, lieten onze koffers op de kamer brengen, namen een fiacre en ijlden naar het policiebureau. Ons werd de gelegenheid gegund gedurende een uur bespiegelingen te maken over den graauwen tint, de tallooze inktvlakken en de duffe lucht, welke dergelijke localen van andere onderscheiden, en over de verschillende wijze, waarop zich het ongeduld bij den mensch openbaart. - Onze openbaring - indien gij er belang in stelt - bestaat in op- en neêrwandelen en in het teekenen van poppetjes. Ons billet was aan de beurt; wij naderden het heilige der heiligen en gaven ons logement, den duur van ons verblijf en dergelijke bijzonderheden meer op; het papier werd gestempeld en - wij mogten ons in de hoofdstad bewegen! Maar zoo die herinnerigen ons reeds met diepen eerbied hadden vervuld, die indruk werd nog versterkt bij het terughalen van onzen pas bij het verlaten der stad. Het wordt evenwel tijd, dat wij onzen langen tusschenzin over de keizerlijke beambten sluiten. Bedaard en ongehinderd, bereikten wij achter de haag van soldaten, den hoofdingang van den Dom, waarvan het breede bordes overdekt was door een reusachtigen baldaquin van roode zijde, met vergulde gallerijen en versieringen, terwijl de neêrhangende draperiën de deur van het heiligdom omlijstten. - Onder dezen troonhemel zou de Veldmaarschalk met zijn staf plaats nemen, om de revue te passeren. Ter weêrszijde van de kerk, verhieven zich hooge banderolles, en waaiden de spitse wimpels in de lucht. - Men vergeve 't ons, wanneer we in al dat tooneeldecoratief en in die tropheën eene disharmonie ontdekten met het statige gebouw en de plegtigheid, die ons daarbinnen wachtte. - Die vermenging van een kerkelijk en militair feest maakte een vreemden indruk op ons gevoel; zij was zoo geheel in strijd met onze begrippen, dat wij er welligt onregtvaardig door werden jegens den goeden smaak, die bij de versiering van de zijden tente had voorgezeten. Zoo gij wel eens in uwe verwachtingen zijt bedrogen geworden; zoo gij weet wat eene teleurstelling is, dan zult gij u een denkbeeld kunnen vormen van hetgeen wij onder- | |
[pagina 527]
| |
vonden; toen wij den Dom dien merkwaardigen 18den Augustus binnentraden. - Wij hadden ons voorbereid op het vinden eener digt opeengetaste menschenmassa, op het gezigt van banken en stoelen, zwoegende onder de vracht der nieuwsgierige en feestvierende menigte, op het schouwspel van een volk, dat zich ter hoogtij drong om God den Heer te loven en te prijzen, en hunne gebeden uit te storten voor hunnen monarch, - wij hadden de plaats vergeten, waar wij ons bevonden! Niets van dat alles wachtte ons in de hoofdkerk van Milaan. - Slechts hier en daar zat in het geheel afgeschotene ruim een deftig, zwartgekleed heer met witte das, die geduldig het begin der plegtigheid beidde, waarbij hij ex officio tegenwoordig was. - In de vrijgelatene ruimte was alles ledig en stil. - Wij bereikten onze plaatsen, aan de linkerzijde van het hoofdaltaar; de bankbewaarder ligtte de houten leuning op, en wij zetten ons neder. Een enkele vreemdeling, die, even als wij, 4 lire vertegenwoordigde en daarin den cijns der onkunde aan een sluwen facchino had gebragt, nam naast ons plaats. Het waren meest Engelschen, die kwamen om den grijzen Radetsky te zien, spijt hunne nationale antipathiën. - Wij konden ons niet onthouden, onzen gedienstigen geest op vrij knorrigen toon opmerkzaam te maken op de leêgte van de kerk en de overdrevene weelde, die er in lag om, onder zulke omstandigheden, geld te betalen voor zoogenaamde gereserveerde plaatsen, die niets beter waren dan elke andere, waarop men zich gratis kon neêrvleijen. ‘'t Was een voorzorgmaatregel, Mijnheer!’ antwoordde hij, met eene zalving, die onverdragelijk was; ‘als het volk goed opgekomen was, zou 't barstens vol geweest zijn. - Wie kon vooruit weten, dat zij niet zouden komen?’ ‘Gij!’ zei ik. ‘Hoe zoo, Mijnheer?’ ‘Het is goed,’ hernam ik, om aan het gesprek een einde te maken, daar ik in geene politieke verhandeling met den facchino wenschte te treden. Het was een soort van ‘leedvermaak’ voor ons, toen wij eenige oogenblikken later eene britsche familie van acht personen de bank zagen vullen. - Hoe betrekkelijk weinig waren wij opgeligt in verhouding tot hen! Daar sloeg het negen uur. - Het ruim was langzamer- | |
[pagina 528]
| |
hand ingenomen door de verschillende autoriteiten en corporaties van Milaan, door de heeren van de regterlijke magt, de raadzaal en de administratie, door officieren van alle wapens en door de dames, wier echtgenooten eene landsbetrekking vervulden. - De laatsten schaarden zich aan onze zijde van het hoofdaltaar, hetgeen wij hoogelijk waardeerden, daar wij in de bevallige toiletten eenige afleiding vonden voor de leêgte van het geheel. Het sloeg negen uur, en het geroffel der trommen kondigde een incident in de lange proloog aan. Een detachement oostenrijksche infanterie trok den Dom binnen, en bezette den hoofdingang en de beide zijden van het ruim tot aan de trappen van het altaar. - Op het geweer flikkerde de puntige bajonet, en tusschen die stalen omtuining zou de Onderkoning zich naar het koor begeven, om den hem bestemden, vorstelijken zetel in te nemen. - Het kleurlooze der uniformen verdroeg zich vrij goed met den schemerigen tint van het gebouw, en toch maakte het gezigt dier soldaten een pijnlijken indruk op ons. - Waartoe die vertooning; - was het om luister bij te zetten aan de plegtigheid? Maar dan ware die luister beter te ontleenen geweest aan de pracht der kerkelijke sieraden. Moest het eene wacht heeten, ter bescherming van den Veldmaarschalk? Maar was de plaats dan niet veilig genoeg? Wij dachten onwillekeurig aan het Sonnet van Minzoni: ‘A destra de l'altar siede la Pace,
E sul piè ferma a la sinistra è l'Ira:
Una l'oliva tien; l'altra la face;
Questa fremendo va, quella sospira!’
Arm, arm Lombardije! Wij gewenden ons langzamerhand aan die, bij den eersten aanblik, vreemde stoffage der kerk, en toen wij ons harte lucht hadden gegeven door het wisselen van eenige sympathetische gedachten met een mageren, stijven Engelschman, die achter ons zat, gelukte het ons ‘zonder toorn of vooringenomenheid’ een blik te werpen op het heiligdom zelf. Het was een bewonderende blik ten volle waardig. Even als het uiterlijke, was ook het inwendige met roode zijde behangen, die in bevallige draperiën om de kanteelen der hooge marmeren zuilen was gewonden, of in breede | |
[pagina 529]
| |
banieren, met gouden franje omstikt, daartusschen nederhing. De banken waren met dezelfde kleur bedekt, even als de wanden van het koor, aan welks regterzijde zich de troonhemel verhief, die den zetel des Onderkonings overschaauwde. De gallerij onder het orgel, waar zich de zangers en musici bevonden; de loge voor den Gouverneur van Milaan, die aan dezelfde zijde van het koor, naast het orgel, was aangebragt; de preêkstoel; de ommegang of tribune; alles was bekleed, en de zachte kleur van het rood stak gelukkig af bij het donkere bruin van het gesneden houtwerk en het graauwe halflicht, dat tusschen de hooggewelfde bogen heerschte. Het hoogaltaar blonk van de pracht der zilveren en gouden vazen en kandelaars, en prijkte met zes levensgroote borstbeelden van de bisschoppen van Milaan, van massief zilver gegoten; tegen het altaar waren de twee zware, zilveren deuren aangebragt, die in de sacristy worden bewaard met de vele en kostbare reliquiën der kerk, en van het midden van het gewelf hing een breede baldaquin af, waaraan de gouden duive zweefde. Het graf van den Heiligen Carlo Borromeo, in de onderaardsche kapel vóór het koor, was geheimizinnig verlicht door eene enkele lamp, die aan het ijzeren hekwerk was vastgehecht, dat de opening in den vloer omringde. Zoo de beschouwing van al dien luister ons den tijd reeds deed vergeten, in wachten doorgebragt, wij vonden nog buitendien genoeg stoffe tot onderhoud in de bedrijvigheid, welke in het koor heerschte. Daar was eene bewegelijkheid in al de kerkdienaars, in de sacristijnen en outerknapen, in de priesters en diakenen en kanunniken in hunne veelkleurige en veelvormige dienstgewaden, welke wel geschikt was, om onze opmerkzaamheid gaande te houden. Hier volgden wij het ontsteken der tallooze waskaarsen, ginds de stoffering en opsmukking van het altaar; later de wisseling der kleederen en de statige optogt, welke zich ter ontvangst van den Kardinaal Aartsbisschop, welke de dienst zou verrigten, naar de sacristy begaf. Eindelijk verscheen Zijne Eminentie, omstuwd door de vorsten der kerk, den priesterstoet en de koorknapen; de herderlijke staf van den Kardinaal verhief zich te midden van vier bisschopsmijters; de kanunniken plaatsten zich in | |
[pagina 530]
| |
de banken van het koor; het wierookvat werd gezwaaid, de dienst zou beginnen......... Daar donderden op nieuw de kanonschoten, vermengd met het geroffel der trommen en de schelle fanfares der trompet. Alle blikken wendden zich naar den ingang: geheimzinnige teekenen werden gewisseld; de Suisses zetten zich in postuur; de hooge autoriteiten stonden op; de soldaten rijden zich in 't gelid; de kardinaal keerde zich; de grijze veldmaarschalk Radetsky, de Onderkoning van het Lombardisch-Venetiaansch Koningrijk, was het heiligdom binnengetreden, gevolgd door zijnen schitterenden staf. Al is het beginsel, dat die man geroepen is te vertegenwoordigen, niet het onze; al is hij de verpersoonlijking eener idee, waarvoor wij geene sympathie kunnen gevoelen; al is zijn leven gewijd aan eene zaak, die Nederland niet de goede mag noemen; wij eerbiedigen en bewonderen de trouwe pligtsbetrachting, den moed en de vastberadenheid, welke zijn geheele loopbaan hebben gekenmerkt; wij hebben hulde over voor den wakkeren krijgsman, die zijn land van den ondergang heeft gered en zijnen Souverein twee koninklijke kroonen heeft herwonnen. Hongarije en Lombardije! Magyaarsche en Italiaansche nationaliteit, kampend en worstelend voor een eigen bestaan tegen het overstelpende Duitsche element, en in dien strijd verwonnen en ondergegaan; gouden en ijzeren diadeem, hechter dan ooit vastgedrukt op het keizerlijk hoofd van Oostenrijk, hoe tuigt gij van de grootheid van dien man, het schild en de beukelaar van zijn vaderland! Wat al dagen van bloedigen strijd rezen voor ons op, bij den aanblik van dat besneeuwde hoofd! Het jaar der omwenteling verscheen ons met al zijne verschrikkingen, maar tevens met elke edele poging, die er zich in openbaarde, doch wier miskenning en veroordeeling niet vreemd was bij de angsten der ontwrichte maatschappij, schier bedolven door de losgebrokene wateren der Revolutiezee. Frankrijk, bezoedeld door het schuim en den draf, die, bij den geweldigen omkeer, van den bodem naar de oppervlakte was gestuwd; maar daarnevens een volk, dat naar de wapens greep, om een eigen, onafhankelijk volksbestaan te heroveren, en zich te ontslaan van het juk eener vreemde heerschappij! o Gij weet het - de geschiedenis heeft het u geleerd - hoe kuellend de band kan zijn van een bestuur, dat vreemd | |
[pagina 531]
| |
is aan uw land, aan uw aard, aan uwe herinneringen, aan uwen roem en uwe smarte, aan uwe deugden en uwe weelden, aan uw gevoel en uwe taal, en al billijkt gij het verzet en den opstand tegen de wettig gestelde magten niet, al zijn de grieven u onbekend, die er toe leidden, en al mist Italië voor u die grootschheid en vastberadenheid van karakter, welke het op uwe sympathie aanspraak zouden kunnen geven; gij moogt niet koud blijven voor de drijfveer, die menig vurig man in die dagen ten strijde riep, een strijd, die door den kerkvoogd was gewijd. De poging bleef vruchteloos; Milaan bezweek voor den Veldmaarschalk en zag het bloed zijner kinderen stroomen door zijne straten; Novara aanschouwde de nederlaag van dien ridderlijken en geestdriftigen Carlo Alberto, in wien Italië zijn uitverkoren koning meende gevonden te hebben, en Oostenrijk had zich binnen eene week gewroken over de aanvankelijke zegepraal der Italiaansche zaak en de verdrijving zijner soldaten. Tallooze verbanningen volgden dien uitslag. De schoonste historische namen van Milaan hielden op in hun vaderland te bestaan; menig adelijk geslacht zag zijne zonen veroordeeld en onteerd, en zich tot armoede gebragt door de verbeurdverklaring zijner goederen. De vorstelijke villa van den Markies Raimondi, aan het Meer van Como, tot caserne voor de Oostenrijksche troepen ingerigt; Belgiojoso uitlandig, al de paleizen der Boromeï tot staatsdomein verklaard met hunne schatten van kunst en kostbaarheden, en hunne eigenaars gedwongen eene wijkplaats te zoeken op de Isola Bella in het Lago Maggiore; de stad in staat van beleg gesteld; zware oorlogsschattingen opgelegd en de belastingen verhoogd; de residentie des Onderkonings van Milaan naar Monza verplaatst - waar men zich veiliger rekende met een garnizoen van 6000 man, op eene bevolking van 5000 zielen - de levendige Corso der hoofdstad ontvolkt, hare magazijnen in verval, weelde en pracht uit hare muren gebannen; eene doodsche stilte en teruggetrokkenheid in de woningen der aristocratie; ziedaar de eenige vruchten van den opstand in 1848 en van de vernieuwde poging in Februarij van dit jaar. Daar was iets droevigs in de leêgte en stilte van de kerk, die getuigden, hoe weinig deel het volk nam in de plegtigheid van den dag; iets sombers en kouds in de wijze, waarop | |
[pagina 532]
| |
de Veldmaarschalk werd ontvangen, en het publiek in de afgeslotene ruimte opstond, toen hij zijnen weg naar het koor vervolgde. Die man had het bloed van Italië doen stroomen en Italië kon hem niet liefhebben. En toch was de figuur van Graaf Radetsky eene, welke den onpartijdige eerbied moest inboezemen. De breede, mannelijke gestalte was nog weinig door de jaren en de vermoeijenissen gekromd; van het forsche voorhoofd hing het sneeuwwitte haar in ijle vlokken neêr, en om den geslotenen mond krulde de zware vergrijsde baard, waarboven zich de scherp gebogene neus welfde. Het geheele gelaat tuigde van kracht en strengheid en, miste de uitdrukking vriendelijkheid, zij verbande evenzeer de gedachte aan iets onedels of laags, en droeg den stempel eener fierheid, welke volkomen in harmonie was met zijn geheele wezen en - voegen wij 't er bij - met zijn geheele leven. Hij droeg eene eenvoudige, witte uniform met de rose sjerp; geene gouden stiksels of borduursels, geen stalen kaart van veelkleurige ordebanden leidden den blik af van zijn persoon, en met nog krachtigen tred beklom hij de trappen van het koor, waar hij door den Kardinaal verwelkomd en naar zijnen zetel geleid werd. Daar ruischten de volle akkoorden der muziek en vervulden het heiligdom; de lofzang rees op tot God en de bede voor het behoud en de welvaart van den jeugdigen Monarch, die de ijzeren kroon der Longobarden droeg. Of zij niet te zwaar blijke voor dat frissche, schier nog kinderlijke voorhoofd. Eene bede voor hem, een lofzang tot God om zijn behoud! De leêgte van den Dom was voor ons verklaard. ‘I wonder, how many hearts sympathise with this “Salvum fac,”’ zei de magere Engelschman, terwijl hij mij op den schouder tikte. ‘Hoevele?’ antwoordde ik; ‘zijt gij sterk in het rekenen?’ ‘Vrij sterk,’ hernam hij, terwijl hij de dunne beenen over elkander sloeg. ‘Tel dan de witte dassen,’ zei ik, ‘en gij zult het weten. - Mogten er onder die witte dassen nog enkele gevonden worden, die er niet meê instemmen, dan zijn er misschien onder de dames sommige, die het cijfer weêr | |
[pagina 533]
| |
aanvullen; zoodat de berekening grosso modo uit zal komen.’ ‘Drie honderd acht en veertig, behalve de soldaten,’ riep hij eensklaps, na eene kleine pauze. ‘Wat?’ vroeg ik. ‘Drie honderd acht en veertig witte dassen!’ hernam hij. ‘Of sympathetische harten!’ vulde ik de phrase aan. ‘Gij rekent zeer vlug.’ De bevolking van Milaan bedraagt 160,000 zielen, behalve het garnizoen van 20,000 man en de vreemdelingen. De toonen der muziek zwegen; de wierook steeg op uit de zilveren vaten en hulde het koor in een mystisch waas; de mis begon. De Kardinaal-Aartsbisschop knielde neder en nam de gewijde hostie; daar zonk de veldheer op de knieën en hem volgden de officieren van zijn staf en de soldaten, die de kerk bezetten; de schel klonk; de outerknapen zwaaiden met de vaten; eene plegtige stilte heerschte in het onmetelijke gebouw. Wij zouden zoo gaarne u den indruk wedergeven, dien die oogenblik op ons maakte. Roerloos stonden wij daar, de oogen op het altaar en de knielende priesterschaar en krijgslieden gevestigd; de ernstige en godsdienstige houding der laatste vervulde ons met een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen. Daar was iets aandoenlijk schoons in, om die mannen van het zwaard in vrome devotie te aanschouwen, knielende voor het altaar, waar het heilige Sacrament werd volbragt. Op die stonde was er voor ons geen Duitschland en Italië, geen vreemd gezag en morrend volk meer; alle scheiding verviel en alle antipathie smolt in die gemeenschappelijke godsvereering. Het had opgehouden een feest te zijn; het was eene plegtigheid geworden. Jubelend verhief zich weder de muziek; de gebogene menigte stond op, en wederom was de Dom vervuld met de breede noten van den lofzang. De dienst was geëindigd, en wij haastten ons de kerk te verlaten, nadat wij een laatsten blik hadden geslagen op den Onderkoning, die van zijnen zetel was opgestaan en den kardinaal naderde. Al de zonnige gloed van een Italiaanschen middag wachtte ons op het schaduwlooze domplein en de barre straten, waarin wij dezelfde leêgte opmerkten, die ons des morgens had getroffen. Wij spreken van het volk, want wij willen niet be- | |
[pagina 534]
| |
weren, dat overigens het plein geene levendigheid aanbood; integendeel, het kostte ons eenige inspanning om te dringen door de rijtuigen der autoriteiten, die in breede rijen ter zijde van de kerk waren geschaard, en waaronder de cavallerie de goede orde trachtte te bewaren, hetgeen, bij het cholerische gestel der Milaneesche koetsiers, niet van moeijelijkheden ontbloot was. Men miste alleen eene nieuwsgierige en belangstellende menigte. De burgers, die voorbijgingen, vervolgden rustig hunnen weg, zonder een blik te gunnen aan het militaire schouwspel, dat de straten aanboden, of aan de decoraties van den Dom; - zij waren vreemd aan het feest, want de dag scheen voor hen geene beteekenis te hebben. Langs een omweg aan de zijde van het paleis des Onderkonings - dat thans niet bewoond is, daar de Veldmaarschalk, zoo als wij zeiden, zijne residentie te Monza heeft gevestigd - bereikten wij weder de Corso San Francesco en ons hôtel. De vriendelijke eigenaar bood ons eene salon met een balcon aan, waar wij het geheele défilé der troepen konden aanschouwen, en wij maakten gaarne van zijne uitnoodiging gebruik en zetten ons op het balcon neder. Gedurende twee uur trok een onafgebroken trein ons voorbij in digtgeslotene colonnes, en de verscheidenheid der uniformen - even verscheiden als de elementen, waaruit het mozaik van den Oostenrijkschen staat is zamengesteld - de flikkering der geweren en sabels; de ontplooide vaandels; de zware geschutwagens en caissons; de onberispelijke houding der troepen, vormden een tafereel, dat even schilderachtig als indrukwekkend was. De heterogene nationaliteiten stuwden elkander voort; de Oostenrijksche infanterie ging der Italiaansche vooraf, kenbaar aan de roode kragen en opslagen, en de laatste werd weder ingesloten tusschen de Tyroolsche jagers, in hunne grijszwarte kleeding met groene buizen en bronskleurige vederen, terwijl Hongaarsche en Croatische troepen den langen stoet sloten, die hier en daar gebroken werd door magtige artillerietreinen, waar vuurmonden van allerlei aard elkander den palm der verdelgingskracht betwistten. Zoo ge bij dat alles nog eenige regimenten hussaren, jagers en dragonders voegt, en u bij al die tinteling van metaal en mengeling van kleuren, het wapperen der banieren en de schelle en luid- | |
[pagina 535]
| |
ruchtige toonen der krijgsmuziek, het donderen der saluutschoten denkt, dan zult gij u eene voorstelling kunnen vormen van het martiale schouwspel, dat zich onder het balcon van het Hôtel de la Ville ontplooide. De troepen, die langs de Porta Orientale vooruitrukten, om voorbij den grijzen Veldmaarschalk op het Domplein te defileren, trokken langs eenen anderen weg naar hunne casernen terug. Het militaire feest was afgeloopen, en reeds waren wij op het punt ons weder naar onze kamer te begeven, toen de Heer Baër ons waarschuwde, dat Radetsky spoedig zoude passeren, daar hij nog dienzelfden morgen het ondankbare en wrevele Milaan zou verlaten. Men scheen eerst gedacht te hebben, dat hij het middagmaal zou gebruiken in het paleis, maar de verbittering van den krijgsman tegen de vijandige stad is, vooral na de Februarij-gebeurtenissen, zóó hevig, dat hij niet te bewegen was langer, dan de feestviering het vorderde, te toeven. Inderdaad, weinige oogenblikken nadat wij onze plaatsen weder hadden ingenomen, sloeg eene ruiterbende van het Domplein het Corso in, en reed de Onderkoning ons, omringd door zijnen glansrijken staf, voorbij. Eene doodsche stilte, als die een storm volgt en een anderen voorafgaat, heerschte bij zijnen doortogt door de straten der zwaar vernederde stad; geen hoed werd geligt, geen groete werd gehoord! ‘Piangendo soffre ella i suoi danni, e tace,
Rimirando se alcun pur la consola.’
Zal ooit een beter toekomst voor Italië lichten? Zal het ooit een zelfstandig en eervol volksbestaan veroveren, eene magtige en vastgeslotene nationaliteit vormen? Zal de tijd aanbreken, waarop de Po en de Adda in hetzelfde gebied vloeijen als de Tiber en de Arno. -? Ongelukkig was uw verleden, vlakten van Lombardije! beurtelings overstroomd door de benden van Hannibal en de krijgsknechten van Frederik I en van Napoleon, of geteisterd door de vijandschap uwer eigene kinderen; wisselend van heerscher en naam, sinds Karel V u in het huis van Oostenrijk bragt. Magtige stad Milaan, mededingster van het keizerlijk Rome, wat al stormen hebben uwe wallen verduurd; hoe werd ge tot uwe grondvesten geschud door Attila's woest- | |
[pagina 536]
| |
heid en Frederiks wraak, die een bondgenoot vond in den naijver uwer naburige steden! Daar scheen een herlijke dag voor u gekomen, toen ge, aan Duitschen invloed ontrukt door een veldheer en een volk, dat uwe sympathiën had, in het begin dezer eeuw tot hoofdstad werd verheven van een vrij en schoon Italiaansch koningrijk. Maar, wee voor u! de zon ging weldra bloedrood onder, die den nieuwen dageraad voor u had doen lichten, en met Napoleons val was ook de uwe beslist! Rampzalig Milaan! waartoe den breidel afgeworpen, die u snoert; waartoe eene poging hernieuwd, terwijl de kracht en de volharding u falen? Mismoedig keerden wij ons af van het schouwspel, en onder den frisschen indruk schreven wij neder, hoe een hoogtij te Milaan ter eere des Keizer-Konings werd gevierd. Wij willen slechts ééne mededeeling ten beste geven; zij is deze, dat de schilderij nog te versch was, om gevernist te kunnen worden. Hopen wij, dat wij er éénmaal behagen in zullen scheppen, haar met dat glanzige waas te overtrekken!
zimmerman. |
|