| |
| |
| |
Stukken
betreffende
Pieter de la Court.
medegedeeld door
Mr. J. Heemskerk Bzn.
De betrekking tusschen Pieter de la Court en Jan de Witt, de invloed althans en het aandeel, dat, naar veler gevoelen, de Raadpensionaris zou hebben gehad aan de zamenstelling van sommige hoofdstukken van ‘het Interest van Holland,’ en van de ‘Aanwijsing der heilsame politike Gronden en Maximen van Holland en West-Vriesland,’ zijn voortdurend in het duister gehuld. Nog onlangs heeft Mr. O. van Rees in zijne verdienstelijke Akademische proeve (Utrecht 1851) dit onderwerp aangeroerd: doch, hoe naauwkeurig en volledig dáár ook zij zaamgebragt wat elders verspreid over dit betwist punt onzer letterkundige geschiedenis voorkomt, nieuw licht is daarover niet opgegaan. Maar de genoemde verhandeling draagt dit kenmerk van een goed boek, dat ze tot nadenken en onderzoeken aanspoort: en wij hopen den geëerden schrijver een blijk van onze belangstelling in zijnen arbeid te geven, (beter dan door bloote aankondiging van zijn geschrift) door mededeeling van eenige echte bescheiden, die de questie althans een' stap vooruit brengen. Zij waren voor een deel de vrucht van het lezen en overwegen zijner gronden: en wij bieden ze hem, den waardigen uitlegger van Pieter de la Court, als toevoegsel op zijne Bijlagen aan.
Onder de schatten van het rijks-archief te 's Gravenhage bevindt zich ook eene onwaardeerbare verzameling van brie- | |
| |
ven, door den Raadpensionaris de Witt geschreven, of aan hem gerigt. De stempel van diens grooten geest is afgedrukt op deze briefwisseling, die wij nog menigmaal hopen te raadplegen ter weêrlegging van ongegronde en ongerijmde voorstellingen, onder allerlei inkleeding aan ons publiek opgedischt. Met naauwlettende zorg liet de Witt voor elk jaar van zijn bewind de Minuut-registers der uitgaande brieven zamenvoegen, van de ingekomen bleef althans een genoegzaam aantal bewaard om den geschiedvorscher binnen den kring zijner betrekkingen in te leiden. Men leeft nog eens met de trouwhartige Wendela Bicker, die zich nederig zijne ‘onwaardige vrouw’ noemt, die ‘zich gelukkig acht een' man te hebben, die de dienst van het vaderland vóór zijn particuliere affaires laat gaan, en het ontijdig verlangen naar zijne overkomst zal te boven zijn, en zich in alle voorvallende zaken gerust houden, hetwelk ik,’ zegt zij, ‘meer en meer van U geleerd hebbe:’ - die denkt dat zijn tijd te kostelijk is om door te brengen met het lezen van haar onnoozel schrift, maar hem toch tot schrijven dringt: want, ‘indien ik uw vriendelijk gezigt moet derven, zoo is 't mij een groot vermaak nog uwe hand te mogen zien:’ Men volgt hare dartele, levenslustige zusters, die ditmaal aan geene overkomst kunnen denken, ‘alzoo wij tegenwoordig met masoeur Trip in de Wijk zijn, en daar nog iets de doen hebben, en voorts te Amsterdam ter kermisse: want wij er geen verzuimen, alzoo U dat wel bekend is dat wij zeer gaarne bij de vreugd zijn:’ - een scherp, snijdend contrast met de degelijke, ernstige stemming der eigen zusters van de Witt, welke zich afspiegelt in huishoudelijke zorg en behartiging der aangelegenheden van het gezin. Het streng-republikeinsch karakter des vaders,
zoo sprekend in de trekken van diens gelaat; het vrolijk gesnap van de Witts kinderen, in gebrekkig fransch, haar genot in de hoofdstad of op het land beschrijvend; de stroeve aard van den Ruwaard, die echter blijkt in zijne jeugd aan de Gratiën geofferd te hebben; de koopmansgeest en financiëele bekwaamheid van zwager Deutz, - teekenen hier zich zelf naar het leven, en wisselen de deftige, afgepaste, diplomatieke brieven af; in wier beantwoording ons niets meer treft dan de fijne tact, waarmêe de Witt de uitdrukkingen van een of ander ontworpen opstel eigenhandig verbeterde, zoodra hij daarin niet den trouwen weêrklank
| |
| |
zijner gedachten vond. Onder deze brieven en memoriën trof de Heer Veegens, Griffier van de tweede kamer der Staten Generaal (van wiens bekwame hand wij nog menige bijdrage over de Witt en zijne familie te gemoet zien) in de lias van 1662, een eigenhandig schrijven aan van Pieter de la Court. Met zijne gewone heuschheid deelde hij zijne vondst aan den schrijver dezer regelen mede, die den omgang en het vriendschappelijk verkeer met dezen verdienstelijken man onder de zoetste genoegens van het Haagsche leven telt. Aanstonds werden ook de overige bundels opgeslagen, en het resultaat van dit onderzoek was het tweetal plaatsen uit de briefwisseling van de Witt met Pieter de Groot, die wij hieronder mededeelen. Men leert daaruit den aard der betrekking van den raadpensionaris tot De La Court eenigzins nader kennen. Minder nog om den gedwongen, stijven toon in diens schrijven, en de tusschenkomst van de Groot, dan uit de statige, ceremoniële wijs eener schriftelijke beletvraging aan het onderhoud voorafgegaan, en de uitdrukkingen van de Witt-zelven, zouden wij besluiten, dat althans vóór 1662 nog geen aanraking of verstandhouding tusschen deze beiden bestond. Verrassend en leerrijk is de letterlijke inlassching der woorden uit de Witt's brief in hoofdstuk 15, 2de deel der ‘Heilsame politike gronden en Maximen’ (bl. 361 en 362 der uitgaaf in 4to van 1669). Zou inderdaad uit zoodanige medewerking de geheele legende omtrent het auteurschap van de Witt zijn ontstaan, en het hoogdravend berigt van De La Court zelven ‘omtrent de seer uitsteekende personagiën, die myne copye niet alleen wel te door leesen, maar ook in veele plaatsen te vermeerderen ende te verminderen, gewaardigd hebben’, op geen anderen grond berusten? (vg. van Rees, § 2, bl. 9). Dat Pieter de Groot, destijds Pensionaris van Amsterdam, en zekere Heer van Willighen behooren tot de ‘anderen die ik
hoog agtede, en deselve persoonen die my tot het beschrijven van dien bewoogen hadden, die ook deel aan het bestier onses vaderlands hebben, ende dienvolgende 's lands welvaaren naaukeuriglik te ondersoeken, ende opregtelik te versorgen, verpligt zijn’ (Voorreden bl. 2) is uit den eersten hierna mede te deelen brief meer dan waarschijnlijk. Voor de geschiedenis van het bange jaar 1672 en de verdedigingsplannen toen gevolgd, is de Witt's antwoord en het genoemd capittel der ‘Aenwysing’ zeer merkwaardig.
| |
| |
Onder de stukken van het jaar 1662 is buitendien een kort schrijven van eenige regelen voorhanden, waarin De La Court de tijdsbepaling tot een mondgesprek van de Witt verzoekt. Uit den bundel Missiven v. 1663 ontleenen wij nog enkele bijzonderheden, omtrent de censuur der predikanten te Leiden. Onze jongste parlementaire geschiedenis heeft de herinnering verfrischt aan ‘het afsnijden van dezen broeder’ (De la Court) en het kan zijn nut hebben in een treffend voorbeeld de aanminnigheden te vertoonen van het Imperium in Imperio, waarvan wij onlangs in Nederland een' flaauwen voorsmaak proefden, en waarheen enkelen ijverig pogen ons terug te voeren. Door de stukken sub. III en V wordt de meenig van hen bevestigd, die Pieter De la Court niet hielden voor den auteur der Politike discoursen, maar gisten dat diens broeder Johan door de initialen wordt aangeduid. Vg. B.W. Wttewaal, ‘Proeve uit een' onuitgegeven staathuishoudkundig geschrift van P. de la Court: Het welvaren der stad Leyden’ (Leiden 1845), bl. xvii, en van Rees, ‘Specimen Historico-politicum,’ p. xiii.
| |
(I.) Pieter de Groot aan J. de Witt.
Den autheur van het Hollands Interest eyndelijck bewogen sijnde geworden om de voorgaende Cappittelen die teghenwoordig onder de pers zijn, noch meerder te illustreren, door aenwijsingh van de macht die Holland ende desselfs meeste steden hebben om door sich self te konnen subsisteren, sonder de hulp en de beschermingh van haere Bondgenoten van node te hebben, heeft by absentie van den Heer van Willighen my de eere gedaen van den inhoud deser bladeren, die ick raptim hebbe doen copieren, te communiceren. Ick hebbe in eenighe positien van 't selve al wat bedenckelickheyt gevonden, ende voornaemelijk in de demonstratie van met een wijde ringsloot so een groot een estendue lands te besluyten, en op die wijse als daar beschreven wordt, te beschermen. Nyet dat ick hetselve onnut ofte onmogelick achte, maar omdat ick bemercke dat saecken die by yeder nyet begrepen en
| |
| |
worden, voortshands onsmaeckelijck sijn, ende om het enes wil oock het andere doen verachten. U Wel Ed. sal alles met haer gewone wijsheit gelieven te considereren, ende nevens haer bedencking weder terugghe te senden, opdat het sonder versuym nevens het eerste werck publyck mach gemaeckt werden......
Amsterdam, 2 Juny 1662.
p. de groot.
| |
(II. Antwoord van J. de Witt aan P. de Groot.) (post alia.)
...... Op den inhoud van voorz. tweede missive soude ick met UEd. van gevoelen sijn dat het ampel-gededuceerde ende geextendeerde nopende de bewuste graft behoort te werden geomitteert, en in plaetse van dien met generaele termen geseght, dat de twee provincien in weynich tijdts, ende met weynich costen in soodanighe sterckte ende postuyr van defensie tegen alle gewelt souden connen werden ghebracht, dat het menschelijcker wijse gesproocken onmoghelijck soude sijn die door eenighe macht van buyten te overweldighen: ende soude die positie connen gesterckt werden met het gevoelen van d' heer Prins Willem de Oude die ick voor desen, off gelesen off verstaen hebbe, altijdts van dat oordeel geweest te sijn, ende oock daerop met de ervaerenste ingenieurs van die eeuwe eenighe projecten ghemaeckt te hebben; - andersints houde ick mede voor seecker dat een ygelijck sich aen die particuliere descriptie seer sal stooten, al waer 't maer alleen omdat die niet voortcomt off gedebiteert werdt als voortcomende van luyden, die generaelijck in die opinie sijn dat se die materie grondich verstaen: welcke opinie niet kan vallen op die geene, die uit allen den verderen innehoude bespeurt werdt in politycque consideratien ende refleetien op de commercien, seer geoeffent te wesen.
Haghe 7 Jnnij
1662.
(Reg. Minuut-Brieven van den Raadpensionaris, fo. 198, 199.
| |
| |
| |
(III. Brief van Pieter de la Court aan J. de Witt.)
Mijn Heer,
Seederd dat ik de eere genoot Sijn WIE. te spreeken, heeft het den Broederen van de Leidse Kerkenraad (hoewel niet dan naar onderlinge grote contestatie) geliefd te committeren vier predikanten uit den haren om te censureren de twee onlangs uitgekome schriften het Interest van Holland ende de Politieke discoursen: en vermits sy op het eersten niet konnende bijten, meenden dat het tweede door den selven Autheur was geschreeven, gisch ik dat sy 't des te scherper hebben ondersogt op hope dat de disreputatie des autheurs soude swakken beide deese schriften in 't gunt sij leeren tot handhavinge der vrijheid ende der wettelike politike magt des Hoge overheids omtrent de politie der Kerken. Want hoewel gemelde politike Discoursen niets leeren dat eenigsints teegen de leere der gereformeerde Kerken strijd, soo hebben deselve gecommitteerden nogtans eenige pointen (waarvan sij den meede Broeders copie hebben geweigerd) op het papier gesteld, die naar sy aldaar seggen schijnen niet weinig te strijden tegen de Religie, ofte het Ministerium ofte de goede seeden; sulcks sy iterativelik de H. Regeerders deeser steede hebben versogd daar tegen ordre te stellen: sulks de H. Borgemeesteren my gehoord, ende als geen autheur sijnde geen verklaringe op de aanstotelike pointen verstaan hebbende, te rade zijn geworden, in der stilte den Boekverkoper Hakkius te verbieden gemelde discoursen alhier te laten drukken en verkopen, ende den twee Boekdrukkers die 't selven drukten is verboden daarmede voort te gaan, gelijk allen Boekverkopers 't selven van 's Heeren weege alhier door een Bode is aangesegt; waarop gemelde Kerkenraad heeft geresolveerd te schrijven aan den deputatus Synodi, ten einde deselve alle middelen aanwende, dat gemeld boek door 's Hoof's ofte Staten proscriptie werde geintameerd. En vermits veele menschen my voor den Autheur houden, ofte ten minsten mijnen
| |
| |
onlangs overleeden Broeder hetselven toeschrijven, soo kan ik niet geheel leedig staan, en insonderheid vermits soodanige proceduren der Kerkeliken niet alleen schijnen te strekken om der gemeene ingeseetenen vrijheid uit te blusschen, die nu meer als ooit ten voordeele des vaderlands ende der vrije regeeringe in alle manieren behoorde te werden opgewekt, maar ook kennelik souden dienen om te vorderen haar gemachineerd Imperium in Imperio, soo derf ik Sijn WIE. nu moeielik vallen ende onderdanigst versoeken alle nodige vlijt aan te wenden 't zy by den deputatus Synodi d. Stermont, mijn Heere den president van 't Hof, mijn' Heeren de gecommitteerde raden ofte de E.G.M.H. Staten van Holland, op datter nietwes gehandeld ofte beslooten werde, dan 't gunt men naar rijpen rade tot handhavinge der gemeene ingeseetenen, teegen de machinatien der Kerkeliken, ende ten dienste des lieven vaderlands sal vinden te behoren;
waarmeede ik gerustelik gemelde voorsorge verwagten ende my seggen sal
Mijn Heer.
Sijn Wel EE. onderd. verpligt.
diener
In leyden den 3 octob. 1662.
pieter de la court.
Indien 't Sijn W. EE. niet te veel moeitens ware, soude een antwoord in drie woorden van den ontfang deeses my seer aangenaam weesen.
Aan Mijn Heer.
Mijn Heer Johan de Witt. Heer Raadpensionaris der E.G.M. Heeren Staten van Holland ende Westvriesland.
In 's Gravenhage.
port.
| |
| |
| |
(IV. Pieter de Groot aan J. de Witt.)
Wel Edele Gestrenge Heer.
Ick importunere UWelEd. bijwijlen met een briefken om de oorsaecken, die mij daertoe dickmael gegeven werden: 't welck ick vertrouwe UWelEd. my nyet qualick sal afnemen, dit is weder op een nieuw subject. Van de merghe is by my geweest mons. de la Court ofte schrijver van het Hollandts interest, dye my getoont heeft een appendix ofte veeleer een naeder verclaringe met applicatie van redenen en exempelen, van het voorz. Interest. dat sooveel als ick ter loop hebbe kunnen oordeelen van geen kleine vrucht sal sijn. maer by den autheur seer gedifficulteert werd door den druck gemeen te maecken, om de periculen die hy nyet sonder redenen vreest daerover te sullen lopen ten opsichte van hetgene dat hem alrede over het eerste werck bejegent is, gelijck UWelEd. apparentelijck sal verstaen hebben, dat hy by de Heeren predicanten van Leyden daerover van het avontmael is gesuspendeert; een saeck dye mijns bedunckens van geen kleine consequentie en is, dat men in sodanighen vrijen land als dit is, de broeders impune soude toelaeten haere censure te extenderen over saeck dye puyr polityck sijn; ende also ick wel mercke sijne intensie te seyn sodanighe actie nyet te laten passeren sonder daervan reparatie te soucken, soo heeft hy my versocht uit UWelEd. eens te willen vernemen, hoe hy meent dat hetselve best sal vallen, by de vergadering self of by de Heeren derselve gecommitteerde Raeden, daer het apparent met minder commotie ende buyten kennis ende gewoel van de noorthollandsche humeuren soude kunnen geschieden. Ick hebbe daervan met eenighe heeren alhyer gesproocken, die meenen dat sodanighe saeck nyet en behoort getollereert te werden, wenschte derhalve daerop wel een letterken antwoorts.
Amsterdam d. 18 January 1663.
p. de groot.
| |
| |
| |
(V. Antwoord van J. de Witt aan P. de Groot.) (post alia.)
....... de saecke van monsr. de la Court schijnt my toe niet eygentlijck tot kennisse van de hooge regeringe te specteren ofte aldaer bequamelijck gebracht te connen werden. oock sijn my onbekent de redenen waerop de gementionneerde censure by Broederen is gefundeert, ende sulcx, off de saecke puyr politycq sy ofte niet; my dunckt dat des voors. la Court's voorsichticheit al wat te soecken is geweest als hy voor sijn werck heeft gelieven te advoueren een boexken dat vele meynen voor 't meerendeel by sijn overleden broeder te sijn geschreven, en daer hy my selfs verklaert heeft by anderen al wat aff en aen gedaen te wesen, alsmede dat het buyten sijn toedoen ende kennisse onder de persse geraeckt was; het is, mijns oordeels, een misslach glorie te scheppen en te willen trecken uyt wercken, die niet in allen deele geconditionneert sijn volgens de placcaeten van het laudt; Ick wenschte wel het appendix, daervan UWelEd. mentie maeckt eens te mogen sien, en versoecke dat de autheur door UWelEd. oock by monde, soo de gelegentheyt sich daertoe praesenteert, aengemaent mogt werden om my te laeten toecomen de papieren daervan ick, soo directelijk als door den heere van Willigen hem voor desen hebbe gesproocken en laeten spreecken.
Haege 19 January 1663.
(fol. 19-20.)
| |
(VI. P. de Groot aan J. de Witt.) (post alia.)
Monsr de la Court hebbe ick gesproocken en geraeden UWelEd. sijn naeder werck te laten syen, de versochte papieren over te leveren, en by dye occasie te
| |
| |
verhalen hoedanich sich de predicanten in 't stuck van sijne suspensie van 't avondmael hebben gedraeghen. Uit hetgene hy my daervan heeft bekent gemaeckt en kan ook nyet begrijpen hoe dat sulcke proceduyren by dese teghenwoordighe regyeringhe lijdelijk sijn, ende waer hy sich tot sijne reparatie daerover mag addresseren als aen den souverain in wiens recht eygentlijk getreden is. Ick can wel oordeelen dat hy in veele saecken met meerder circumspectie hadde konnen gaen, maer of dese staet en teghenwoordighe regieringh dye buyten alle twijffel daerby sonderlingh heeft geprofyteert, hem daerover behore ongelijck te laten lijden, geve ick UWelEd. om de consequentie's wille in bedencken..... enz.
(Amsterdam 24 January 1663.)
EXTRACT uit het Register, getiteld: Notulen van alle ordonnantien, resolutien, bevelen, deliberatien ende dagelijcx in den rade voorvallende besoignes, beginnende metten xiie Januarij 1665, ende eyndigende den xxn December 1669.
(Bij het Hof van Holland berustend.)
29 Mey 1669.
Fol. 167 verso.
Ontfangen eene missive met eene resolutie van heeren Staten van Hollandt, in dato 28 Mey, ten aensien van de aenstotelicke passagies vervat in seecker bouck, onlangs door den druck gemeen gemaeckt, onder den titel van: ‘Aenwijsinge der heylsame ende Polityque gronden ende maximen van Hollandt ende Westvrieslandt,’ daerbij na aenwijsinge van de aenstotelicke ende detestable positiven ende expressien daerinne vervat, met eene speciale restrictie van het octroij hetwelcke daerop is verleent, dat hare Ed. Groot Mog. daerdoor in 't minste niet en verstaen te advoijeren de maximen daerinne begrepen, daervan sij een afschrick hebben ende de- | |
| |
selve execreren als altoos de hoochste glorie gestelt hebbende in eene religieuse observantie van tractaten, verbonden ende alliancien, hare Ed. Groot Mog. daeromme verclaert hebben, dat sij de voors. opinien ende maximen in het voors. bouck gestelt, gehouden hebben ende noch houden in de hoochste abominatie, dienvolgende verstaen, dat bij publicatie alomme te doen, het voors. bouck ten respecte van voors. gronden ende passages gedisadvoueert ende geimprobeert, de exemplaren ingetrocken ende verduystert, ende ten dien eynde op 't spoedichste aen den hove ende aen de officiers in de steden, de nodige ordres afgesonden sullen werden. Dat mede aen desen hove geschreven sal werden, ten eynde bij den selve op den autheur van het selve bouck sal werden geinquireert, omme denselven ontdeckt sijnde, als dan bij den officier sijner residentie sodanich geproced. te werden, als na exigentie van saken bevonden sal werden te behoren.
(vg. B.W. Wttewaal, Proeve, bl. 185 vgg.) |
|