| |
| |
| |
De regten van schrijvers.
Verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken, voornamelijk uit het oogpunt van het internationale regt, door Mr. Evertsen de Jonge, Advocaat. Utrecht, Kemink en Zoon. 1853. 355 blz. 8o.
De Heer Evertsen de Jonge onderscheidt zich, als regtsgeleerd schrijver, door eene zeer uitgebreide belezenheid. Rijke kennis van vreemde wetgevingen en vreemde literatuur, door een oordeelkundig gebruik vruchtbaar gemaakt voor de verklaring onzer eigene wetten, versiert zijne geschriften, en doet die waardéren als belangrijke bijdragen tot den opbouw der vaderlandsche regtswetenschap. Als zoodanig moet ook zijn jongste geschrift op prijs worden gesteld, waarvan ik den titel ter neder schreef, en dat een onderwerp behandelt op zich zelf hoogst gewigtig, en bovendien juist onlangs in Europa aan de orde van den dag gesteld. Bij dankbare erkentenis van de veelvuldige leering, die de schrijver mij schonk, moet ik echter met bescheidenheid verklaren, mij met zijne resultaten niet te kunnen vereenigen. De hoofdbedenking, die ik tegen zijn geheele geschrift heb, is de volgende. Ik geloof dat niets schadelijker is voor een regtsgeleerd onderzoek, dan verwaaring van ongelijksoortige materiën, zoodat regels en beginselen, die voor één genus van onderwerpen gelden, met geweld op een ander genus worden overgebragt. De wetenschap van het handelsregt bleef achterlijk in hare ontwikkeling, zoolang men de gewoonte had de handelscontracten te wringen in het keurslijf der over- | |
| |
eenkomsten van het burgerlijk regt, en bij voorbeeld in een wisselbrief met geweld wilde zien een mandaat, of eene emtio venditio of een mutuum. Eerst toen men den wissel, als een negotium sui generis, uit eigen aard en natuur bestudeerde, heeft de duisternis plaats gemaakt voor het licht. Iets dergelijks schijnt mij toe te hebben plaats gehad met het onderwerp, door den Heer de Jonge behandeld. Zoolang men de leer van de regten der auteurs en kunstenaars op de vruchten van hun geest en talent, beoefende met het oog op de regels van het jus dominii, d.i. van het eigendom op lichamelijke zaken,
was men verzonken in een chaos van begripsverwarring. Van lieverlede is het inzigt geborne, dat men ook hier te doen heeft met een jus generis proprii, geregeerd door eigene, niet door geleende regels. Vooral Renouard, in zijn voortreffelijk Traité des droits d'auteurs, heeft dien weg ingeslagen en zich in dat opzigt uitstekende verdiensten verworven. Wel is het regt der auteurs een heilig regt, niet willekeurig door den wetgever geschapen, maar uit den aard der zaak geboren. Doch het heeft niets gemeen met den eigendom, in den juridisch-technischen zin van dat woord. Voor den jurist bevat de spreuk waarheid: La propriété littéraire n'est pas une propriété. - De Heer de Jonge is echter tot de oude methode teruggekeerd. Hij redeneert overal uit ‘eigendomsregt’ en ‘eigendomsafstand’ en wat dies meer zij. Ziedaar mijn hoofdbezwaar tegen zijn boek. Om dat bezwaar te staven, zal ik de beginselen waarvan hij uitgaat, in eenige korte stellingen trachten te formuleren, waartegen ik dan achtereenvolgens mijne bedenkingen zal inbrengen. Kortheidshalve spreek ik alleen van de regten der auteurs, niet van die der kunstenaars.
Eerste stelling van den Heer de Jonge. ‘De auteur is eigenaar zijner gedachten, in de juridische beteekenis van het woord, zoolang hij die niet op het papier heeft ter nedergeschreven. Deelt hij ze aan een ander mede onder belofte van geheimhouding, dan ontstaat er dominium duorum in solidum.’ (Bl. 11-18.)
Ik antwoord, dat het eigendom van gedachten ondenkbaar is, omdat slechts stoffelijke zaken het voorwerp kunnen
| |
| |
zijn van eigendomsregt. Het zij mij geoorloofd Puchta in mijne plaats te laten spreken: ‘Cursus der Institutionen,’ II, S. 577 (2te Ausg.). ‘eigenthurn ist nur das rerum corporalium dominium. Wenn auch bey uns das Wort Eigenthum von vielen für alles, was uns irgendwie gehört, gebraucht wird, so hat man doch in der juristischen Sprache dieser vagen Anwendung sich zu enthalten. Wer z.B. von einem Eigenthum an Schuldforderungen spricht, der wird schwerlich dem Verdacht entgehen können, dass er die Begriffe und Grundsätze von Eigenthum und Obligatio gelegentlich untereinander mengen werde, wozu er sich durch den Missbrauch der Worte eine glatte Bahn geöffnet hat.’
De Heer de Jonge (bl. 13) beroept zich op l. 61. De de acquir. rer. dom., waar, volgens hem, het erfregt als eigendomsregt wordt voorgesteld, terwijl toch eene erfenis ook onligchamelijke zaken bevat. Die wet luidt aldus: Hereditas in multis partibus juris pro domino habetur, ideoque hereditati quoque ut domino per servum hereditarium acquiritur. Hier wordt de hereditas niet (zoo als de Heer de Jonge schijnt te meenen) als object, maar als subject van het jus dominii gedacht. Als persona ficta is zij eigenaresse der slaven, die aan den erflater hebben toebehoord: - en slaven zijn buiten twijfel ligchamelijke zaken. - Mr. de Jonge vraagt verder (bl. 14), of de erfgenamen niet opvolgen in de regtsvorderingen van den overledene, en of derhalve het eigendom van die actiën niet op de erfgenamen overgaat? Ik antwoord, dat zeker de erfgenamen de actiën van hun testateur verkrijgen: maar dat zij het eigendom van die actiën niet verkrijgen; welke ongerijmde spreekwijs dan ook nergens in het Romeinsche regt wordt aangetroffen.
Het begrip van ‘eigendom onzer gedachten’ is overigens ook dáárom onhoudbaar, omdat die gedachten een deel van ons zelve uitmaken: en wij daarvan dus evenmin eigenaars kunnen zijn, als van de leden van ons eigen ligchaam. Vergelijk Savigny's System, I.S. 334-337.
Tweede stelling. ‘Indien de auteur zijne gedachten op het papier en zijn boek in manuscript brengt, dan is hij eigenaar van dat manuscript, als van een stoffelijk voorwerp. In het eigendom dier stoffelijke zaak is van dat oogenblik af als onafscheidelijk bestanddeel begrepen het regt dat de auteur vroeger had op zijne thans in het manuscript ter
| |
| |
neder geschrevene, gedachten. Het intellectueele en het materieele bestanddeel kan nu niet meer van een worden gescheiden. Verkoopt of schenkt derhalve de auteur dat manuscript aan een derde, dan gaat het volle eigendom, ook van het intellectueele bestanddeel, op den kooper over.’ (de Jonge, bl. 18-23.)
Ik antwoord dat men drieërlei regten te onderscheiden heeft, welke de auteur, die zijn werk op het papier brengt, op dit product van zijnen geest verkrijgt.
1o. Het eigendomsregt op het manuscript als stoffelijk voorwerp. Dit eigendom komt aan den schrijver, volgens het Romeinsche regt alleen dán toe, wanneer hij op zijn eigen papier geschreven heeft; - zoo niet, dan behoort het exemplaar aan den eigenaar der onbeschreven bladen, quia literae chartis membranisve cedunt. Zie § 33, Inst. de rer. divis., waar men leest: Si in chartis membranisve tuis carmen vel historiam vel orationem Titius scripserit, hujus corporis non Titius sed tu dominus esse judiceris. Men lette op de woorden: hujus corporis. Er is dus alleen sprake van het corporeele of stoffelijke exemplaar als zoodanig. Dat de eigenaar van het onbeschreven blad ook de auteursregten - voor zoover de Romeinen die erkennen - op het geschrift verkrijgt, wordt volstrekt niet gezegd: zóó weinig, dat zelfs in de plaats niet is aangeduid of wij ons voor te stellen hebben, dat Titius een gedicht van zijn eigen maaksel op het papier van een ander ter neder schreef, of slechts de verzen van een derde kopieerde. De Heer de Jonge noemt de beslissing van het Romeinsche regt ‘illiberaal’ (bl. 19). Maar - behalve dat de regtswetenschap met liberaliteit niets te maken heeft - houde men in het oog, dat het perkament der Romeinen eene groote waarde bezat, en ook na beschreven te zijn door afschraping voor een vernieuwd gebruik geschikt kon worden gemaakt. - Van dit eigendomsregt nu op het manuscript, als stoffelijk voorwerp, moet naauwkeurig worden onderscheiden:
2o. Het regt om te beslissen of het geschrift het licht zal zien, of niet - om in het eerste geval de wijze der uitgave te bepalen - om den letterkundigen roem van het werk, ongestoord door plagiaat, in te oogsten - om het reeds uitgegeven boek, bij veranderde zienswijze, te supprimeren - om bij een nieuwen druk veranderingen en correctiën te doen aanbrengen; - alles bij de Fransche schrijvers be- | |
| |
grepen onder den naam van: les droits littéraires et honorables de l'auteur;
3o. Het regt om uit het debiet van het geschrift winsten te trekken (les droits profitables et commerciaux de l'auteur).
Deze drie categoriën, die zeer wijd van elkander verschillen, worden bij den Heer de Jonge dooreen geworpen en geamalgameerd. De schrijver, zijn manuscript verkoopende of wegschenkende, kan daarbij de bedoeling hebben om alleen het regt, onder No. 1 vermeld, te vervreemden. Staat hij zijne kopij aan een uitgever af, dan zal hij in den regel ook het regt, sub No. 3, op dezen willen overdragen. Daarentegen zijn de regten, onder No. 2 genoemd, voor het grootste deel jura personalissima, onvatbaar voor cessie, waarvan men oudtijds zou hebben gezegd: Ossibus inhaerent ut lepra cuti. Alleen het regt onder No 1 is eigendomsregt: de regten sub 2o en 3o hebben met eigendom in de verste verte niets te maken. Evenmin als iemand, in de taal der juristen, eigenaar is van zijnen goeden naam, eigenaar van zijne ledematen, eigenaar van zijne vrijheid van denken, spreken en handelen, eigenaar van zijne uitstaande schuldvordering, of eigenaar van de heerschende erfdienstbaarheid aan zijn landgoed verbonden: - evenmin is een auteur eigenaar van de zaken onder No 2 en 3 genoemd. De terminologie van den Heer de Jonge schijnt geinspireerd te zijn door de scheeve voorstelling, die men gewoonlijk aantreft bij de staatshuishoudkundigen, als zouden alle private regten zich oplossen in het regt van eigendom: - eene begripsverwarring, die door de juristen niet moet worden overgenomen.
Derde stelling. ‘Is het werk gedrukt en publiek verkrijgbaar gesteld, dan vervalt jure naturae elk uitsluitend regt van den auteur of van den uitgever. Ieder, die een exemplaar koopt, wordt van dat exemplaar eigenaar in al zijne bestanddeelen en in alle opzigten. Hij mag het nadrukken, en de nagedrukte exemplaren te koop bieden. Uit het eigendomsregt op het exemplaar volgt, dat men er over beschikken mag op alle mogelijke wijzen.’ (de Jonge, bl. 23-33.)
Hier openbaren zich de noodlottige gevolgen van de verkeerde terminologie door den schrijver gebezigd. Het uitgeven van een boek brengt volgens hem te weeg, dat het ‘eigendom’ van de daarin uitgedrukte gedachten, met al de auteursregten, die mede als ‘eigendomsregten’ worden ge- | |
| |
qualificeerd, op den ‘kooper’ van ieder exemplaar overgaat. Koop en verkoop is immers niet denkbaar zonder geheelen en vollen afstand van het ‘eigendom.’ En daar nu verder het ‘eigendomsregt’ (zoo als de Heer de Jonge teregt opmerkt) het begrip van een uitsluitend regt in zich bevat en onbestaanbaar is met mededeeling aan het groote publiek: - zoo komt de Heer de Jonge tot de slotsom, dat de auteursregten ophouden en vervallen op het oogenblik der uitgave. De auteur bevindt zich dus in het treurige dilemma om óf zijn boek niet uit te geven, óf daardoor onmiddelijk al zijne regten te verbeuren. Wel geeft de Heer de Jonge vervolgens toe, dat de positieve wet van den Staat bij ‘exceptioneele concessie’ en bij wijze van ‘privilegie’ den duur van de regten der auteurs nog eenigen tijd na de uitgave verlengen kan, om op die wijze de schrijvers tot de uitgave hunner werken aan te sporen. Maar zoodanig ‘privilegie’ dat tegen het ‘natuurregt’ indruischt, moet natuurlijk volgens hem binnen grenzen zoo eng mogelijk worden beperkt, en geheel als eene willekeurige schepping der positieve wet worden behandeld. Deze beschouwingswijze is de basis waarop nu verder al de overige stellingen van den Heer de Jonge gegrondvest zijn.
Wat mij betreft, ik zou vermeenen dat ook hier weder tusschen verschillende regten onderscheid moet worden gemaakt. Wie zich een exemplaar aanschaft van een uitgegeven boekwerk, verkrijgt vooreerst het eigendom van het stoffelijk exemplaar. Hij kan dit eigendom des verkiezende utiliséren, door bijvoorb. de bladen te bezigen als scheurpapier. In de tweede plaats verkrijgt hij de bevoegdheid om van het geschrift elk mogelijk letterkundig gebruik te maken als lezer. Maar auteur is hij door het aankoopen van dat exemplaar niet geworden, en de auteursregten zijn niet op hem overgegaan. Zoo althans zou ik in mijne eenvoudigheid daarover denken, ofschoon de Heer de Jonge het anders inziet. Martialis schijnt het met mij te zijn eens geweest, waar hij in zeker puntdicht een kreupelen rijmelaar bespot, die meende de verzen van andere poëten als de zijne te mogen gebruiken, omdat hij ze immers met zijn eigen geld gekocht en betaald had. Ik hoop dat geen tweede Martialis zijn oog zal slaan in het boek dat ik bezig ben te recenseren: want anders zou ik vreezen dat ook de Heer de Jonge er niet afkwam zonder een epigram.
| |
| |
Ik zal den geachten schrijver niet volgen in alle de consequentiën, welke uit de reeds medegedeelde praemissen door hem worden afgeleid. Volgens het beginsel dat ‘privilegiën’ eng en strikt moeten worden uitgelegd, spreekt het van zelf, dat hij het ‘tegen de natuur aandruischend’ regt van schrijvers en uitgevers binnen enge perken wenscht te besluiten. De duur daarvan moet ‘zoo kort mogelijk’ worden gesteld: liefst op tien jaren na den eersten druk. Op de erfgenamen moet dat regt niet overgaan, uitgenomen alleen ‘uit medelijden’ op de weduwe en de kinderen. Elke inbreuk op dat regt moet niet als wanbedrijf, maar als policieovertreding, of liever nog als civiel delict worden vervolgd. En vooral moet bij geen internationaal verdrag dit regt der auteurs van staat tot staat gewaarborgd worden: want internationale waarborgen behooren slechts te worden daargegesteld tegen ‘delicta jure naturae et gentium,’ niet tegen ‘conventioneele overtredingen.’ Ziedaar in het kort den verderen inhoud van het boek van den Heer de Jonge.
Ik geef gaarne toe, dat het zoogenaamde ‘kopijregt’ niet al te lang moet duren. Dat regt is ook in dit opzigt een jus sui generis, dat men er de spreuk niet op kan toepassen: Tempus non est modus tollendi juris. Ook erken ik, dat het sluiten van internationale tractaten betreffende dit onderwerp met omzigtigheid, en met het oog op de bijzondere omstandigheden van elken tijd en van ieder volk behoort te geschieden. Ik loochen geenszins dat de buitenlandsche nadruk aan de ontwikkeling der wetenschappen, en aan de Europesche beschaving gewigtige diensten bewezen heeft. Maar desniettemin heeft het boek van den Heer de Jonge mijne overtuiging niet aan het wankelen gebragt, dat het regt der auteurs op hunne geschriften een regt, en de verkrachting van dat regt een diefstal is.
m. des amorie van der hoeven. |
|