| |
| |
| |
Het anti-revolutionaire staatsregt in Nederland.
Het Antirevolutionaire staatsregt van Mr. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld door Dr. R. Fruin. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1853.
I.
Aux hommes qui pensent que, depuis plusieurs siècles, la société en Europe, et notamment en France, a fait complètement fausse route, les gouvernements comme les esprits, et qu'il n'y a, dans le caractère dominant et dans les tendances de notre civilisation actuelle, qu'erreur, corruption et décadence, je n'ai rien à dire. Je comprends que, pensant ainsi, ils regardent la réaction retrograde comme aussi nécessaire que légitime, et qu'ils la tentent. Je n'ai, à leur égard, qu'une conviction profonde à exprimer: ils ne réussiront pas. Eussent-ils raison, ils ne réussiront pas. S'ils avaient raison, notre société moderne serait condamnée à périor; nous aurions le progrès dans la décadence, non le retour au passé.
Guizot.
Bedriegen we ons, of ligt in deze regels van Guizot het antwoord op de vraag, waarom een werkje als dat van Dr. Fruin zoo lang in de Nederlandsche letterkunde bleef ontbreken. Het erkend orgaan der partij heeft in niet zeer heusche bewoordingen zijn wrevel betuigd, dat eerst na vijf en twintig jaren ongeveer sedert de uitgave der Nederlandsche Gedachten verloopen, eene opzettelijke beoordeeling harer eigenaardige beginselen in het licht verscheen, en geklaagd over hoon en verguizing, haar tot nog toe te beurt gevallen (de Nederlander, No. 1000.) Dat deze klagt veel
| |
| |
te onbepaald is, dat tegenspraak en wederlegging van den aanvang niet geheel zijn uitgebleven, weet elk, die geen vreemdeling is in onze politieke voortbrengselen, en het best, het voldingend tegenbewijs is in de veelvuldige schriften van den Heer Groen zelven te vinden. Immers vloeijen ze allen over van polemiek, ter handhaving of ontvouwing zijner aangeranden stellingen. Aan de zeldzame volharding, aan de talenten, aan het persoonlijk karakter van onzen begaafden landgenoot is steeds door zijne wederpartijders hulde gebragt: en zoo hier of daar een bitter woord ontviel, het is eene wrange, maar natuurlijke vrucht op den bodem de la controverse, die daarenboven in den aard der bestrijding van den Heer Groen gereede verklaring vindt. ‘Who can answer a sneer?’ vraagt Bolingbroke, en bestaat het meerendeel van Groens twistschriften niet uit sneers en ironie. Hooghartige taal en toon zijn mede aan het stelsel eigen: God te danken dat men niet is als deze, is voor ootmoed een gevaarlijke klip: terwijl het stoutmoedig ontzeggen van den Christennaam, de liefelijke karakterisering als van revolutionairen en beroerders der maatschappij, voorwaar weinig geschikt zijn den tegenstander tot kalmte en toegeeflijkheid te stemmen. Maar voor een goed deel is het gemis eener stelselmatige wederlegging aan de politieke partij zelve te wijten, die ja! wel gedachten en algemeene begrippen, of een kort overzigt harer beginsels, maar nooit een eigenlijk stelsel voordroeg. De aanvaller was dus verpligt eerst zelf het gebouw op te trekken, dat hij bestormen moest; Dr. Fruin deed dit, naar ons inzien, op eenvoudige wijs: en hoedanig is de welkomstgroet, de dankbetuiging wegens den arbeid voor anderen verrigt? Een verwijt, ‘dat het weinig billijk schijnt als systema van een auteur te willen doen gelden eene aaneenhechting of althans te zamenbrenging van fragmenten, die niet enkel uit het verband gerukt, maar in de werken, waaruit men ze ontleent,
op twintigjarigen afstand geplaatst zijn.’ (de Nederl., No. 950.) Dit belet niet, dat hem elders (Nederl., No. 956) wordt tegengeworpen gebrek aan onderzoek in verband met het anti-revolutionair systeem. Had hij zich niet wijsselijk tot het staatsregt, dus ook tot de schriften van Groen bepaald, of de gronden zijner bestrijding aan uitheemsche werken ontleend, hij zou de berisping niet zijn ontgaan van vreemde denkbeelden aan een vaderlandsch auteur te hebben opgedrongen. Waal- | |
| |
schijnlijk hebben ook velen, minder dan de Heer Groen en zijne vrienden met discussie ingenomen of van haar nut overtuigd, daarom het stilzwijgen bewaard. En voor zoo verre zij bedoeld mogten hebben aan deze partij eene voldoening te onthouden, was het middel niet slecht gekozen; getuige het misnoegen over het uitblijven ‘der kennisneming’ door hare tolken zoo duidelijk betoond. Doch hoe dit zij, nu door eene dier gebeurtenissen, waarvan de wereldgeschiedenis vol is, het streven der anti-revolutionairen meer in het oog viel, hunne woordvoerders een schijnbaar overwigt verwierven, nu kan de poging niet ontijdig heeten de leerstellingen meer opzettelijk na te gaan, en gewis hebben zeer velen met ons zich verheugd, dat Dr. Fruin de taak volvoerde. Hij wil ‘dat men van haar geloof en hare bedoelingen kennis neme’ (bl. 1), en al ware dus het beweren gegrond dat niet alle schriften der anti-revolutionairen, zelfs niet de volumineuse collectie van Mr. Groen's werken door den beoordeelaar werden geraadpleegd, - een argument waartegen Dr. Fruin de voorzigtige reserve op bl. 2, ‘zoo ver ik ze magtig kon worden’ mag doen gelden, - afdoend ware de grond niet, tenzij men tevens bewijze, dat hij uit de aangehaalde bronnen verkeerde of onvolledige gevolgtrekkingen heeft afgeleid. Het was niet om blijken van belezenheid te doen, maar om juiste kenschetsing op een oogenblik nu ‘de vrienden’ door de
begoocheling hunner voormalige tegenstanders het doel schenen nader te komen. Moest het geen verbazing wekken te zien, dat de schandelijk verguisde kweekelingen eener school, omtrent welke tien jaren geleden, in een openbaar Adres aan de Hervormde Gemeente was gezegd: ‘dat zij geen enkele grondwaarheid van het Euangelie behoudt; die uit dien hoofde beneden, ver, zeer ver beneden het geloof van godvruchtige Roomschen of Israëliten werd gesteld,’ van welke verklaard en herhaald werd, ‘dat het welligt beter ware de studenten in de godgeleerdheid te zenden naar de school der Rabbijnen of naar de Seminariën der Roomschen;’ te zien, dat leeraars in die school gevormd de hand reikten aan de overmoedige lasteraars en miskenners hunner begrippen en kerkleer. En waarom: ter beteugeling zoo het heette van vreemde aanmatiging, tot het opmaken van een protest tegen beleedigende taal; tot afwering van pijlen uit Rome afgeschoten; maar inderdaad om den triumf te helpen voltooijen eener
| |
| |
politieke partij, die op behendige wijs eene volksbeweging aan hare belangen wist dienstbaar te maken, en aan hare medehelpers het gunstbewijs van den Cycloop had toegedacht, dat zij 't laatst zouden verslonden worden. De Hr. Groen zelf is te schrander om in dit opzigt aan illusie toe te geven. Hij noemt als oorzaak van het beslissend overwigt zijner vrienden, bij de behandeling der wet op de kerkgenootschappen althans, den zamenloop der omstandigheden en de verhouding der partijen op dit oogenblik (de Nederl., No. 984). Maar ten aanzien van vermeerderden invloed bij de natie, van het veldwinnen der anti-revolutionaire partij, geeft hij onder anderen als reden op, ‘dat de hoofdgedachte der April-beweging van a.r. oorsprong, en in a.r. zin en geest was: dat door te wijzen op de nationale en Euangelische grondtrekken der volkshistorie, men dagelijks meer weerklank en steun vindt bij het volk: dat door velen, meer dan te voren, erkend wordt de verderfelijkheid der vrijzinnige rigting, het gevaarlijke van de ultramontaanschen invloed en de onmisbaarheid van het Christelijk historisch element als grondslag eener vaderlandsche en met naleving en ontwikkeling der Grondwet alleen vereenigbare politiek.’ Verklaart men de terminologie uit zijn woordenboek, beteekent het volk een zeker deel der Nederlandsche natie, omvat het Euangelie niet meer dan zijn dogma, begint onze historie met de wording der republiek, dan gewis mogen wij de waarheid der opgegeven stelling niet betwisten, en hebben vrede met de verklaring. Maar wie met ons het geluk van den toestand, dien wij nu hebben verlaten, daarin vond, dat zich eene ‘Nederlandsche natie’ begon te vormen, die het geheel omvatte; wie in het Euangelie de blijde boodschap ziet, geenszins aan enkele uitverkorenen voorbehouden; wie de glorierijke geschiedenis der Grafelijke tijden niet in enkele bladzijden wringt, en met den Heer Groen van vroeger jaren erkent, dat de roem
van moedige en standvastige zelfverdediging tegen Spanje aan alle Nederlanders gemeen was, hetzij ze vasthielden aan het oude geloof, hetzij ze aanhangers waren van de nieuwe leer, hij voorwaar zal de uitspraak niet onderschrijven. Doch verschil over de oorzaken kon het tastbaar feit niet omstooten, dat bij de jongste verkiezingen alleen de partij der anti-revolutionairen gewonnen had, en dus een ernstig onderzoek harer leer en bedoelingen wenschelijk maakte.
| |
| |
Hoewel het ons niet om eene prosopographie, eene persoonsbeschrijving van de leden der partij te doen is, moet toch onze eerste aanmerking het oordeel op de tweede bladzij treffen, waar de talenten van den Heer Groen bij uitstek die van den redenaar heeten, zijne geschiktheid voor wijsgeerige betoogen betwijfeld wordt, en de Beschouwingen over Staats- en Volkenregt eene bijzonder zware en vermoeijende lectuur zijn genoemd. Als spreker in de kamer door niemand onzer landgenooten geevenaard, moge Groen in de schatting dergenen zijn, die bij 't lezen zijner Adviezen op de keurige redenaarsgaven van humor en ironie, en geestige persifflage, en meesterschap over de taal, en de kunsten der rhetorica letten; de spreker zelf heeft in het voorberigt der verzameling (1850) op zijne ‘zwakke stem’ gewezen, die, zoo ze al hier en daar eene feil bedekt of met den aard zijner zegging overeenkomt, aan den indruk van het gesproken woord schadelijk is. Welligt zijn voor eene gemengde schaar van hoorders vernuftige zinspelingen, eene zeldzame gaaf van combineren, het talent van inkleeding en met halve woorden meer te beteekenen dan uit te drukken, hoofdvereischten ter overreding, of in ieder geval onwaardeerbare hulpmiddelen ter verpoozing van een afgemat gehoor. Het Thucydideïsch karakter der welsprekendheid b.v. van Thorbecke, dat inspanning en zelfwerkzaamheid en voortdurende aandacht vordert, zal door beperkter kring worden genoten. Geldt echter kracht van redenering voor niets? is het in de volksvertegenwoordiging om een aangenaam uur, of om opheldering van feiten en ontwerpen, om geestige zetten en bloemen der redekunst dan wel om volledig licht ter bepaling van het votum te doen. Zoo men de talrijke Adviezen uit dit oogpunt beschouwt, zal, naar onze meening, de rang van ongeevenaarden spreker aan den Heer Groen niet worden toegekend. Evenzeer als de schaal ten gunste des redenaars te ver oversloeg, schijnt ons het vonnis over den schrijver der
‘Beschouwingen’ hard en onbillijk. Een boek dat uit de keur der meesterstukken in de letterkunde van vroeger en later tijd eene bloemlezing bevat, waarin, zij 't ook eenzijdig, warme liefde voor het Christendom ademt, bevallig door stijl en vorm, wegslepend door den bezielden toon van overtuiging en dat tot zelfdenken uitlokt ook om het nieuwe en verrassende der gezigtspunten, - zulk een boek verdient in ons oog den stempel van
| |
| |
zwaar en vermoeijend niet, al mist 't den strengen didaktischen betoogtrant. Is Lessing een minder scherpzinnig denker, of min juist beoordeelaar, omdat hij de kunstgewrochten der ouden met zeldzame vaardigheid weet te gebruiken, zijne gronden aan een scholiast ontleent gelijk aan Homerus, of toovert met de spranken van vuur, die het Grieksch genie in poëzij als in beeldhouwkunst om zich strooide? Wij ontkennen daarom niet, dat ook in deze ‘Beschouwingen’ slechts algemeene beginsels worden behandeld, en dat uitwerking en toepassing bij den schrijver als bij den redenaar ontbreken; doch het merk van oppervlakkigheid en onbestemdheid is onverdiend, en behoort niet tot het wezen van den ‘liefhebber van algemeene beginselen.’ Iets verder, bl. 5, merkt Dr. Fruin te regt op, dat het Groen niet zoozeer om de staatsinrigting te doen is, dan wel om de beginselen waarop die steunt, en den geest waarin zij onderhouden wordt: en het mag niet worden voorbijgezien, dat hij geen gelegenheid ongebruikt laat of liet, ter aanprijzing der grondslagen, op welke het gebouw van volksheil en maatschappelijk herstel naar zijn denkbeeld kan worden opgerigt.
Eene andere bedenking treft Fruin's oordeel over de verdeeling in twee partijen, revolutionair of niet, en het ongepaste dier benaming. Hij schijnt in goeden ernst de classificatie te verdedigen, die b.v. Babeuf en Guizot onder ééne soort brengt, alleen op grond dat beiden van den antirevolutionair verschillen. En dit juist kwam ons altoos onaanneemlijk voor. Zoo dikwijls wij de werken van Guizot b.v. raadplegen, valt ons één treffend punt van overeenkomst in 't oog, waardoor de doctrinaires zich veel naauwer aan de anti-revolutionairen aansluiten dan aan eenige andere partij. Wat laat de beroemde fransche staatsman volgen op de zinsnede, die wij tot motto kozen, en waaruit men, bij den eersten opslag, een bewijs tegen ons gevoelen zou kunnen putten? ‘Personne n'est plus convaincu que moi des immenses erreurs et des funestes égarements de notre temps; personne ne redoute et ne déteste plus que moi l'empire qu'exerce parmi nous, et le danger dont nous menace l'esprit révolutionnaire, ce Satan humain, à la fois sceptique et fanatique, anarchique et tyrannique, passionné pour nier et pour détruïre, incapable de rien créer qui puisse vivre et de souffrir que rien se crée et vive sous ses yeux. Je suis de ceux qui pensent qu'il faut absolument vainere cet esprit fatal, et
| |
| |
remettre en honneur et en pouvoir l'esprit d'ordre et de foi, qui est l'esprit de vie et de conservation.’ (Préface aux Etudes Morales, p. xv.) Kan iets in zin en strekking meer anti-revolutionair gedacht of gesproken worden: en was niet Guizot's leven en werken in volkomen harmonie met deze taal? Slaan wij nog eens die schoone plaats op uit de rede van Royer Collard (sur le projet de loi relatif au sacrilège, p. 7 et 17): ‘Les sociétés humaines vivent et meurent sur la terre; là s'accomplissent leurs destinées.... mais elles ne contiennent pas l'homme tout entier. Après qu'il s'est engagé à la société, il lui reste la plus noble partie de luimême, ces hautes facultés par lesquelles il s'élève à Dieu, à une vie future, à des biens inconnus dans un monde invisible..... Nous, personnes individuelles et identiques, véritables êtres doués de l'immortalité, nous avons une autre destinée que les états.’ Zóó sprak de vader en stichter der school: is er in zijne woorden iets, dat zweemt naar staatsalvermogen, naar loochening onzer hoogere natuur, naar zucht tot zingenot, of laag materialisme: en zijn deze niet de hoofdvijanden, die de anti-revolutionaire leer bekampt? Dat waar, dat edel bestandeel der historische school, eerbied voor herkomst, voor vaderlijke inzettingen, het beschouwen van den staat als een verbond van regt niet alleen tusschen de levenden, maar tusschen de levenden, de gestorvenen en hen die nog moeten geboren worden, - wie heeft het meer dan de doctrinaires in hunne leeringen opgenomen? De erkentenis, dat eene onzigtbare hand den knoop der gebeurtenissen legt en weder losmaakt, dat hooger geest het lot van volken en staten regelt, dat 't jammerlijke waanzin is ter verklaring der zienlijke dingen niet hooger dan deze aarde
te zien, en dat derhalve de geschiedenis meer is dan eene reeks van voorvallen zonder zamenhang, behalve die door de daden der menschen en voorts door een' toevalligen loop van omstandigheden te weeg wordt gebragt; wie hebben ze duidelijker uitgesproken? - Stahl zelf noemt hunne leer ‘eene betere poging om het liberaal en constitutioneel systeem met 't koningschap in overeenstemming te brengen, en keurt slechts af dat zij er wel de historische en regtszijde van opvat, maar niet de zedelijke beteekenis klaar doorziet, en alzoo het heilig, het eerbiedwekkend vermogen evenmin verklaren als verzekeren kan.’ (Philosophie des Rechts, I, S. 363 u. fgg.)
| |
| |
Zeer lezenswaard is zijne ontwikkeling van hetgeen de doctrinaires onderscheidt, hun begrip aangaande ‘la souveraineté de la raison, de la justice, du droit;’ hunne opvatting van legitimiteit, hunne erkentenis van historische volksvrijheden, (waarin hij Burke's invloed meent te bespeuren) hun loszijn van metaphysische grondslagen: - van welke uiteenzetting de slotsom is, dat ‘deze leer, die het verstand bevredigt, en in de toepassing op het leven veelal goedkeuring verdient, de weldadigste en zuiverste is, destijds (1829) in Frankrijk bestaande,’ S. 357). Wat behoeft men dan meer; en welk kenmerk ontbreekt nog om deze denkbeelden als een volkomen juist stelsel aan te nemen? Volgens Stahl wordt de dieper liggende, zedelijke, de op godsdienst steunende grondslag der staatsinrigting gemist; geeft ook dit zamenstel van begrippen geen antwoord op de vraag naar ‘den laatsten grond’ des koningschaps, terwijl het organisch karakter verdwijnt in eene louter mechanische, uitwendige voorstelling. (vg. Nederl. Ged., III, bl. 95.) Maar sinds hij dit schreef, is het punt van verschil door Guizot nog veel helderder blootgelegd. ‘Je ne crois pas qu'il n'y ait dans l'esprit moderne que l'esprit révolutionaire; je ne crois pas que notre civilisation ne soit, depuis plusieurs siècles, qu'égarement et corruption; je ne crois pas au mal irrémédiable, ni à la décadence inévitable de mon temps et de mon pays. Le fait caractéristique, le fait immense de la civilisation moderne, c'est l'accroissement prodigieux de l'ambition et de la puissance de l'homme..... Je sais tout ce qu'il y a là de mal et de péril, d'enivrement et de mécompte; pourtant ce ne sont pas là les symptómes de la décadence, il y a aussi de la grandeur et de l'avenir. C'est avec ce grand fait, c'est avec cet immense accroissement de puissance et
d'ambition de l'humanité, que l'etat et l'Eglise, le gouvernement civil et le gouvernement chrétien ont désormais à traiter. Quand ils auront, avec l'aide de Dieu et des évènements, ramené l'homme au respect des lois éternelles qu'il a follement méconnues, quand ils auront relevé les bornes de sa puissance et rabattu les fumées de son orgueil, l'homme restera encore puissant et fier, et plein du sentiment de sa force et du désir des droits qui ont excité son ambition. Là où est la force, là vont aussi par une harmonie naturelle et dans une certaine mesure, le pouvoir et la liberté. Quelle sera maintenant cette mesure? Quelle part d'influence auront les hommes, et chaque homme,
| |
| |
dans les destinées publiques et dans leurs propres destinées? C'est là le problème: on peut le résoudre; on ne saurait l'éluder; à la suite des travaux et des progrès de l'humanité, l'esprit de liberté est entré dans les sociétés humaines; il faut l'y contenir dans sa juste place; on ne l'en expulsera point.’ Hoe uitgebreid het citaat zij, onthouden we ons noode van verdere mededeeling. De gansche voorrede is vol van toepasselijke wenken, ook voor de omstandigheden van het oogenblik, en omtrent de gewigtigste onderwerpen: de betrekking van staat en kerk, en der kerkgenootschappen onderling (non pas la séparation de l'Eglise et de l'Etat, grossier expédient qui les abaisse et les affaiblit l'un et l'autre sous prétexte de les affranchir l'un de l'autre, mais la séparation de l'ordre spirituel et de l'ordre temporel, de l'état religieux et de l'état civil, et l'illégimité de toute intervention de la force dans l'ordre spirituel, même au service de la vérité) de punten van aansluiting voor Christenen van welke gezindte ook, en het hoog belang eener zamenwerking tegen aller gemeenschappelijken vijand - het ongeloof: inzonderheid ook een blik op het gebeurde in Engeland, een voorbeeld voor onze landgenooten even leerrijk als weinig herdacht - toen ook daar de opgewondenheid over de zoogenoemde ‘papal aggression’ hoofden en harten vervulde en verdeelde, van welke Lord Aberdeen, de apostel des vredes, onlangs getuigde, dat geen Engelschman zonder blozen herdenken kon aan hetgeen toen gezegd en verrigt was, en waarover Guizot de bemoedigende verklaring aflegt: ‘le protestantisme anglais se montre bien tenté de chercher sa sécurité et sa satisfaction aux dépens de la liberté religieuse des catholiques. Eh bien! ce qu'on a l'air de
faire à cet égard, on ne le fait réellement pas; on ne l'ose pas; on ne le peut pas; au fond du coeur on ne le veut pas.’ Met moeite bedwingen we ons: want, zonderling als het lot van boeken is, terwijl men aan nietswaardige schriften aandacht schenkt, vinden wij nergens een spoor, dat deze uitmuntende Etudes van Guizot ten onzent eenige opmerkzaamheid wekten. Alleen vragen wij nog eens ten slotte dezer uitwijding, en om ze geen hors d'oeuvre te doen zijn: waarom worden de predikers van zulke begrippen op ééne lijn gesteld met de zonen der omwenteling; leeft niet gevoel voor hooger beginsel, eerbied voor het Euangelie in de borst van hem, die zóó spreken kan: is het in 't belang der erkende oogmerken
| |
| |
van de anti-revolutionaire partij hen af te stooten, die ook nu nog en in ons vaderland deze rigting blijven volgen: moet eene onderscheiding der school, in het leven overgebragt, krachten breken en verlammen, zoo noodig tot zelfbehoud, en ter handhaving van de edelste goederen der menschheid? En zoo Dr. Fruin, die blijkens den inhoud van zijn werkje geen lange aanhalingen lief heeft, en daardoor welligt reeds blootstaat aan de blaam van zijne bronnen niet genoegzaam te hebben gekend, tot revisie zijner uitspraak omtrent de gepastheid der classificatie besluiten kon, - de schrijver dezer regelen zou gaarne het verwijt ondergaan van noodelooze breedvoerigheid. Het is waar, Fr. keurt de namen af: ‘beide revolutionair en anti-revolutionair vind ik hoogst ongepast.’ Natuurlijk, dewijl de schrijver op de geweldige wijs der omkeering bij voorkeur ziet, en in het gewoon gebruik hij revolutionair heet, die zijne inzigten en plannen door omwenteling verwezenlijkt wenscht te zien, bl. 6. De zijdelingsche blaam door deze benaming op de tegenstanders, op alle andersdenkenden geworpen, kan bij onpartijdige beschouwing voorzeker geen aanbeveling zijn, en vreemde is het niet, dat zij reeds menigmaal heftige tegenspraak uitlokte. Maar de billijkheid vordert te erkennen, dat zij niet door de anti-revolutionaire partij is uitgedacht, maar in zwang was en zelfs eene soort van wetenschappelijke beteekenis verkregen had, voor dat deze hare begrippen verkondigde. Heeren noemt in zijn ‘Handboek der Geschiedenis van de Staatsgesteldheid van Europa,’ het geheele tijdvak revolutionair, (II, S. 161, ‘die Mitwelt, welche sie durchlebte, nennt sie die revolutionäre’) het ‘verba valent usu’ mag ook hier van toepassing zijn: vroeger had Groen veel op met de spreuk: nous ne voulons pas la contre-revolution, mais le contraire de la révolution, en Stahl spreekt steeds van ‘schriftsteller der
kontre-revolution.’ Misschien heeft Dr. Fruin te weinig gelet op het criterium, dat deze laatste in zijne rechtsphilosophie voorop stelt: ‘de gebeurtenis in Frankrijk op het eind der vorige eeuw, die wij kortaf de revolutie noemen, ontleent hare groote beteekenis niet aan de daad des opstands alleen, maar aan het zamenstel van begrippen dat daarin verwezenlijkt werd. De revolutie is niet bloot eene daad van geweld en omkeering: zij is een systeem van grondstellingen en inrigtingen, een staatsregtelijk politiek stelsel. Ja, het is voor dit systeem zelfs
| |
| |
onverschillig, of het langs den weg van vreedzame ontwikkeling of op bloedige wijze wordt ingevoerd: altoos blijft het als stelsel één en hetzelfde. Ook het liberalismus in den technischen, historisch-bepaalden zin des woords, wel te onderscheiden van hetgeen in ons gewoon spraakgebruik onder liberale denkwijs en instellingen wordt verstaan - is niets anders dan dit systeem der revolutie, hetzij in zijne volkomen krachtdadige uitvoering, of getemperd zoo als de omstandigheden, tegenstand van buiten of eigen slapheid het gewoonlijk medebrengen,’ I.S. 284. Zoo is Dr. Fruin op bl. 81, noot 1, tot de vraag gekomen, waarom onze antirevolutionairen Burke tot de hunnen rekenen. Het antwoord is gereed: niet, omdat deze uitstekende staatsman revolutionair geweld veroordeelde, maar omdat hij, en niet enkel in zijn beroemd boek over de fransche omwenteling, in de revolutie de volvoering van een stelsel van begrippen zag. Hij verfoeide wel de gruwelen, en wilde van het laatste geneesmiddel der maatschappij geen dagelijksch brood hebben gemaakt: tot zijn ideaal van den staatsman behoorde geneigdheid om te behouden, zoowel als talent om te verbeteren: het bestaande, in den bodem der geschiedenis geworteld en tot een stevigen boom opgegroeid, was hem een voorwerp van dankbaarheid en liefde: hij schreef die treffelijke woorden, wie nooit aan zijne voorouders denkt, bekommert zich ook om het nageslacht niet; hij beschouwde vooroordeelen zelfs als deelen van ons hart, die aan onze rede eerst steun, kracht en werking geven, en waar gevoel en verstand strijden, was volgens hem vaak de theorie in dwaling en had het gevoel regt: hervormingsplannen moesten niet rusten op algemeene voorstellingen van regt of magt, op een model van eenvormigheid, maar op helder inzigt van het bestaande en van de krachten waardoor het voortgebragt en onderhouden is: gematigdheid en langzaamheid van hervorming was hem een regt des volks, en het verlaten van den weg,
door geslachten heen bewandeld, eene hagchelijke zaak. Doch wat hij in de fransche omwenteling bovenal bestreed, waren de gepredikte beginselen, tegen de grondslagen van iedere maatschappij gerigt, die van alle orde, van ieder gezag den ondergang bedoelden, en voor ware vrijheid meest verderfelijk zouden zijn. Haar geheel karakter was hem eene ergernis: en in den gloed zijner verontwaardiging kleurde hij ongetwijfeld voorvallen en personen al te hoog. Er ontbreekt nog één
| |
| |
trek aan de beeldtenis, alleen voldoende om in Burke het type de famille der anti-revolutionairen te doen herkennen: hij zag dat de twist, die sedert jaren de beschaafde wereld verdeelt, in aard en uitkomst ook de godsdienst betreft. Reeds in 1793 schreef hij: ‘men kan zich den waren aard niet ontveinzen van dezen vreesselijken krijg. Het is een religiekrijg. Elk maatschappelijk belang wordt er door aangetast; maar dit evenwel mag de voorname strekking en als 't ware de karaktertrek worden genoemd. Het is niet als voorheen een geschil tusschen gezindheden, maar een oorlog tegen alle gezindheden en elke godsdienst. Het is geenszins te doen om Catholijken te onderdrukken en Protestanten te verheffen,.... maar het betaamt Christen staatslieden thans op het bevestigen van den gemeenschappelijken grondslag te zien.’ Ned. Ged., III, 4. De Heer Groen zelf noemde in een beknopt ‘Overzigt’ van zijn stelsel, ‘ongeloof’ het kenmerk in de geschiedenis der laatste halve eeuw, den wortel der revolutionaire theorie. De onbeperkte en algemeene volks-souvereiniteit, is slechts een der vormen, in welke het ongeloof zich vertoont. Vroeger werd in de Europesche Christenheid het Euangelie als de grondslag der staten en als het wetboek der natiën beschouwd. De overheid was in elken regeringsvorm Gods dienares: deze eenvoudige waarheid werd altijd door de Christenen ten grondslag ter staatsregeling gesteld. Men wist, even goed als nu, dat niet alle overheden aan deze bestemming voldoen; maar men wist er bij, hetgeen men thans menigmaal vergeet, dat pligtverzuim en pligtverzaking geen gezag doen vervallen, hetwelk in de natuur der wederzijdsche betrekkingen is gegrond; en dat de feilbaarheid van den mensch den aard en het wezen der instellingen niet veranderen kan. Men zag in elken staat, gelijk in ieder gezin, eene ordening Gods; zoodat het gezag geheiligd, de gehoorzaamheid geadeld en de pligt van onderdanen en overheid
door Gods wil en wet bepaald en aangedrongen werd. Het gezag was niet willekeurig en onbeperkt, het regt van verdediging en wederstand niet onbekend.... In die leer kan niets worden veranderd, zoolang het Euangelie, dat is voor Christenen het gezag van God, den voorrang boven menschelijk goedvinden behoudt. Maar dit is juist het wezen der valsche wijsgeerte, dat zij den mensch boven God, het geloof aan de openbaring beneden het vertrouwen op eigen inzigten
| |
| |
heeft gesteld. Het verstand werd voor ieder oorsrong en toetsteen van waarheid en regt. Aldus verbrak men alle banden van geloof en gezag. Geloof was vooroordeel, en gehoorzaamheid slavernij. De menschen zijn, volgens die leer, vrij en gelijk: de mensch Heer over zich zelf, en hieruit volgt onmiddelijk het gansche leerstelsel der volkssouvereiniteit. De grondslag der maatschappelijke zamenleving kon, van toen af aan, enkel in menschelijke overeenkomsten worden gezocht; in een stilzwijgend of uitdrukkelijk maatschappelijk verdrag, waarbij men zich aan eene regering onderwierp, als aan het middel om den algemeenen wil uitgevoerd te zien....... De staten moesten naar deze theorie worden hervormd. Zij wederstonden de proef niet. Geen nood! nadat alles afgebroken was, zou er geen hindernis voor den bouwmeester zijn. Nu zouden er nieuwe staten, voor de eeuwigheid worden gesticht. Doch men vergat, dat de zoogenaamde algemeene wil, door welke kunstmatige staatsregelingen ook gevormd, nooit één enkel oogenblik, veel min op den duur, de wil van allen wezen kan. Er was een beginsel van tweedragt en anarchie gelegd, hetwelk door geweld beurtelings ontwikkeld en tegengehouden werd.... De gevolgen der nieuwe wijsgeerte waren niet tot Regeringen en Staten beperkt. En hoe zou dit mogelijk geweest zijn; daar het ongeloof, even als het geloof, den ganschen mensch, al zijn denken en werken omvat! In de staatkunde onbeperkte veranderingszucht, Jacobinismus en Liberalismus, in de Godsdienst, Deïsmus, Atheïsmus en Neologie. Deze ontwikkeling hield gelijken tred. De redeneringen, waarmede men het staatsregt omgekeerd had, waren voor elk regt en iedere betrekking gemeen. Het volkerenregt, de verpligtingen van landgenooten en medeburgers, de voorschriften zelfs van kinderliefde en huwelijkstrouw hadden geen grondslag meer dan eigen meening, eigen wil, eigen belang. De historie der nog voortdurende revolutionaire periode, waarin zich menigmaal,
ook onder geciviliseerde vormen, de aannaderende barbaarschheid vertoont; de historie van wetten, zeden en wetenschappen, toont ook in de algemeenheid der toepassing de algemeenheid der theorie. Men schrijft doorgaans den oorsprong der revolutionaire verwoestingen aan grieven en misbruiken toe; gelijk men de onbestendigheid der revolutionaire gewrochten niet aan het wezen der leer, maar aan de verkeerde toe- | |
| |
passing wijt. Ten onregte, daar het ontstaan, zoowel als het mislukken, de natuurlijke en onvermijdelijke ontwikkeling der revolutie leer is. Alle proefnemingen vielen ongelukkig uit; maar telkens hernieuwt men de proef. De vraag is nog altijd wanneer, en hoe en in hoeverre de omwentelingstheorie toepast worden moet; doch men ziet niet in dat zij altijd, en op elke wijs, en in alle opzigten verderfelijk is. (Dit wordt getoond, ten aanzien van de eerste en tweede fransche omwenteling, Holland en België, in de ‘Nederl. Gedachten,’ II en III deel.) De worstelingen der laatste halve eeuw kunnen der liberalen burgerkrijg worden genoemd. De wereld is onderworpen aan eene revolutionaire factie, welke, wat het wezen van haar geloofsbelijdenis, van haar fanatismus betreft, geen tegenstand heeft ontmoet, en wier kracht in de algemeenheid der revolutionaire begoocheling ligt..... Nooit is deze leer in den hartader aangetast, hoewel haar ontwikkeling veelsoortigen tegenstand vond: men nam het beginsel aan en verwierp de gevolgtrekking, hoewel het beginsel valsch is en de gevolgtrekking juist. Waar ook is de kracht, die tegen den zoo geduchten vijand magtig genoeg is? Het antwoord werd reeds menigmaal gegeven: alleen door het Christendom kan met vrucht gestreden worden tegen de liberale theorie..... Het geloof aan Gods onfeilbare openbaring is de band, welke de Europesche staten, zoowel onder elkander, als in hun inwenwendige zamenstelling, sedert den aanvang der middeneeuwen, verbond. Maar reeds in het begin der achttiende eeuw
was, vooral bij de hoogere standen, de godsdienstigheid verflaauwd: zoodat de Christelijke organisatie der maatschappij meer uit gewoonte, dan door overtuiging zamengehouden werd. Het ongeloof aan het Christendom moest gereedelijk ingang vinden, de heerschappij der rede op de puinhoopen van het Christendom worden gesticht; dat groote doel scheen, door het Christendom te isoleren, bijna bereikt. Daar met het verzaken van het geloof aan God elke andere band van geloof en ondergeschiktheid verviel, bleef er geen rigtsnoer dan in de wijsbegeerte individueel verstand; in de schoone kunsten individuele smaak; in de staatkunde individuele wil... Beginselloosheid is de heerschende ziekte van dezen tijd. Doch waarom zijn er geene algemeen erkende beginselen meer? Dewijl men den oorsprong van al wat zedelijk beginsel is, miskent; dewijl men een leer aanneemt, wier hoofd- | |
| |
stelling verwerping van alle beginselen is.... Het blijkt dus, dat er een noodwendig verband tusschen ware staatkunde en het Christendom is; dat de uitdrukking van sommigen, die den revolutiekrijg een religiekrijg hebben genoemd, niet als een uitroep der overdrijving, maar als de uitspraak der eenvoudige waarheid moet worden beschouwd; dat de strijd gevoerd wordt of liever gevoerd worden zal, gelijk vroeger tusschen Euangelie en bijgeloof, zoo nu tusschen Euangelie en ongeloof, tusschen geloof en ongodisterij; dat de burgerkrijg der liberalen, wanneer eenmaal het liberalismus zelf aangetast wordt, voor een burgeroorlog der menschheid plaats maken of daarmede gelijktijdig voortwoeden zal, en dat er geen wezenlijk herstel dan middellijk door den herlevenden invloed van het Euangelie, of onmiddellijk door hooger tusschenkomst kan worden verwacht.... Het Christendom vernietigt de liberale theorie: er blijft onvereenigbaarheid tusschen een leer van liefde en zelfverloochening en eene theorie wier grondslag zelfzucht en als 't ware zelfvergoding is. Er blijft vijandschap tusschen een geloof,
waarbij alles uit Gods wil afgeleid wordt en eene redenering die alles aan der menschen willekeur onderwerpt.
Zoodra nu slechts het wezen van die valsche leer in het oog gehouden wordt, ziet men dat in deze ééne weldaad van het Christendom de bron van duizend weldaden en de oorsprong van algemeen herstel opgesloten ligt. Met de revolutionaire theorie bestaat er geen gezag; omdat de magt der Overheden, wanneer zij niet op de erkentenis van Gods oppermagt berust, ook regtens uit het wisselvallige goedvinden der onderdanen ontspruit. Evenmin vrijheid; dewijl deze, zoodra de heiligheid van het gezag weggenomen is, of in losbandigheid of in geweld haar ondergang vindt. Evenmin nationaliteit; dewijl een leer van zelfzucht en eigenbelang elk gevoel voor verwantschap en algemeen belang uitdooven moet. Evenmin verlichting; niet slechts dewijl het onmisbare licht der godsdienst zijdelings of regtstreeks het geheele gebied der menschelijke kundigheden bestraalt, maar ook omdat elke voortgang in wetenschap en kennis gemeenschappelijke grondslagen en dus een algemeen, geenszins van individuele toestemming afhankelijk geloofsbeginsel onderstelt..... Het liberalismus loopt op tweedragt, ontbinding en vernietiging, in de wetenschap op eindelooze twijfelarij, in de toepassing op rustelooze oorlog en omwenteling uit.... Het is de kamp van
| |
| |
den menschelijken hoogmoed tegen de wetten, welke God vastgesteld heeft, en daarom is er, waar die valsche theorie heerscht, altijd een gedwongen toestand, die elke vrije en geleidelijke ontwikkeling stremt. Neem dit beletsel weg, door hetwelk alles het merk van onzekerheid en onbestemdheid verkrijgt: straks vindt men zich op vasten grond, op historischen bodem, en, uit de enkel ideale, in de wezenlijke, positieve, geenszins in de enkel materiele wereld terug. Er wordt onderzocht, niet meer wat iemand verrigten kan of wil, maar wat elk gehouden is te doen; en zoo heeft men het beginsel van regten en pligten weêrom. Natuur en tijd hernemen hunne kracht, en terwijl de mensch zich aan hun vereenigde werking, ofschoon niet lijdelijk onderwerpt, is er mogelijkheid om te verbeteren en te volmaken hetgeen men spaart en behoudt. (Ned. Ged., III, No. 21-25.)
Ziedaar een kort begrip van hetgeen de Heer Groen ‘het geheel zijner Christelijk-historische beschouwing noemt.’ (Ongeloof en Revolutie, Voorrede, vi. Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, bl. vi.) en wij zouden dus aan dezen naam, ook om het voorbeeld des schrijvers, de voorkeur geven boven dien van ‘Bijbelsch-historische.’ door Dr. Fruin, bl. 6, uitgedacht. Hoe deze hoofdbeginsels later in eene reeks van werken, òf toegepast, òf nader in het licht zijn gesteld, leert ons de Nederlander, No. 956. Weinigen ten allen tijde hebben ter verspreiding hunner lieveling denkbeelden zooveel gedaan: men beseft dat hem de betuiging ernst was: de ijver moet verdubbelen, naar mate het werk moeijelijker is. Het hoofdpunt door een' beoordeelaar te onderzoeken, blijft dit: bestond, bestaat ten onzent het feit der stelselmatige Godsverloochening, zoo als de Heer Groen dit aanneemt, en zoo ja, is eene leer van staatsregt reeds verwerpelijk, die, onderscheiden van eene positieve, geopenbaarde godsdienstleer, zelfstandig wil zijn. Zien wij, wat de Heer Fruin ten dien aanzien geleverd heeft. Niets omtrent het eerste: misschien door de geruststellende verzekering van den Heer Groen zelven bemoedigd, in Holland, schoon men dikwijls zeer toegeeflijk ten aanzien der revolutieleer was, bleef men, door eene gelukkige inconsequentie, over 't algemeen aan de Euangeliewaarheid gehecht. Ned. Ged., bl. 94, noot 2. Maar dan blijft toch het Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, waarin men ‘de toepassing der beginselen aantreft op de beoordeeling van den geheelen
| |
| |
levensloop van het Nederlandsche volk,’ en waaromtrent in de Inleiding tot Ongeloof en Revolutie wordt gezegd: ‘de uitkomst mijner overwegingen (betreffende onze historie der laatste vijftig jaren) was eene doorgaande ervaring, een onmiskenbaar en somwijlen levendig besef van vernedering en achteruitgang: dezelfde twijfelzucht is zigtbaar ten aanzien der grondslagen van godsdienst, zedelijkheid en regt.... wij hebben thans onder de bijkans algemeene benaming van Christelijke belijdenis, een ontelbare menigte van opvattingen omtrent God en zijn Woord:’ bl. 1, 3 en passim, vg. Voorrede tot het Handboek, en vierde tijdperk. Afval, b.v. § 526, 613, 700, 824, 993. Regt der Herv. Gezindheid, bl. 60. Zooveel te breed voeriger behandelt Dr. Fruin het tweede punt; eene gansche afdeeling bl. 18-66 is daaraan toegewijd. Hij neemt tot grondslag eene plaats uit Beschouwingen, bl. 71, bijna gelijkluidend met het beginsel, reeds in de Ned. Ged., III, 9, uitgesproken, ‘onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord, gelijk het in de H. Schriften is vervat, en aan dat Woord alleen. Het eerste scheidt ons van de Onchristenen, het laatste van de R. Catholijken af.’ De vraag, die zich al dadelijk opdoet, wat is de Heilige Schrift, waaraan wij ons alleen en onvoorwaarlijk moeten onderwerpen, kan, zegt Fruin, slechts door het verstand worden beslist. De Staten-Bijbel moge voor den gewonen ongeletterden mensch voldoende zijn, de geleerde, de theologant, de meer wetenschappelijke Christen zelfs, kan daarmeê niet volstaan. Hij heeft voor zijne overtuiging gronden, voor de voorkeur bij verschil van lezing der handschriften kritiek noodig, - ook die echte kritiek, welke Stahl in zijn jongst geschrift zoo uitnemend gehandhaafd heeft als ‘Dienerin des Glaubens,’ - en wat is deze wederom anders dan eene verrigting des verstands? Voor de gewigtigste leerstukken, voor het gezag van geheele
boeken des Ouden Verbonds is de uitspraak van het verstand beslissend: het voorbeeld dier kerkvergadering, waarop de partij van Groen zich zoo gaarne beroept, aan wier trouwhartigen ijver zij zoo dankbaar hulde brengt, wier miskenning in haar oog een gruwel is, de waarschuwing van de Dortsche Synode vóór de Satenvertaling wettigt die ‘inwendige kritiek.’ Hoe kan derhalve nog van ‘onvoorwaardelijke onderwerping’ worden gesproken? Maar, kunnen wij Groen laten antwoorden, zonderlinge verwarring, waardoor voorbijgezien wordt,
| |
| |
dat de vrijheid van onderzoek menschenwerk en geen Openbaring betreft. Het Bijbelwoord door menschelijke toevoegselen en ordonnantiën verduisterd, was bijna onkenbaar en in onbruik geraakt. De Hervorming ontstond, die de nevelen verjoeg; en de zon van het Euangelie werd door de volken weêr aanschouwd in haar oorspronkelijken glans. (Nederl. Ged., III, 9.) Daarom, onvoorwaardelijke onderwerping aan het Woord alleen. Nog onlangs heeft ook Stahl op meesterlijke wijs het eigenlijk karakter der reformatie in dit opzigt doen uitkomen: en uit het wezen zelf van het Protestantismus het onderscheidend kenmerk afgeleid, (der Protest. als polit. Princ., S. 4 u. 1er Vortrag passim, S. 63, 65). Fr. doet de beschuldiging op de anti-revolutionairen terugkeeren. Het beginsel, door de Hervorming aangenomen, ‘eigen onderzoek, eigen overtuiging door de werking van de H. Geest op verstand en hart, kan niet aan banden worden gelegd: de onderwerping kan niet langer duren dan de eigen bevinding van de kracht des H. Geestes, niet langer dan de resultaten van voortdurend onderzoek dezelfde blijven.’ In de Openbaring erkennen wij met U de eenige bron van godsdienstig geloof: maar het regt om uit die bron de waarheid naar eigene behoefte en naar eigen overtuiging af te leiden, is ons het groote voorregt der Hervorming. Dat ook aan dit beginsel gevaren verbonden zijn, en in den loop der tijden verkeerde gevolgen zich hebben gehecht, is onbetwistbaar; waar ook heeft menschelijke onvolkomenheid geen inmengselen van dwaling gebragt, niet doen ontaarden wat in den oorsprong goed was? Zoo gij daarom het beginsel veroordeelen en verlaten wilt, uw eigen geloofsverwanten zullen tegen U getuigen; want gij miskent den aanleg onzer natuur. Fruin herinnert zeer ter snede aan Maculay's woorden: ‘Tweederlei handelwijs omtrent het eigen onderzoek in geloofszaken is redelijk en consequent: die van den Katholiek, die het eigen onderzoek verbiedt,
uithoofde van de daarmeê verbonden bezwaren, en die van den Protestant, die het eigen onderzoek toestaat, niettegenstaande zijne onvermijdelijke bezwaren. Beiden zijn redelijker dan de anti-revolutionaire (bij hem Gladstone) die eigen onderzoek wenscht zonder de onvermijdelijke bezwaren. De Katholiek brengt rust te weeg door middel van uitdooving. De Protestant moedigt beweging aan, schoon hij weet dat, waar veel beweging is, ook eenige
| |
| |
afdwaling wezen zal. De anti-revolutionair wenscht naar de eenheid der vijftiende eeuw, met den levendigen en onderzoekenden geest van de zestiende. Hij kon even goed wenschen op twee plaatsen tegelijk te wezen.’ Wij voegen er thans de verwijzing naar eene andere autoriteit bij, voor onze bestrijders meer afdoend, naar Stahl, der Protestantismus als politisches Princip, S. 27, 37, 63, 87. Galilei's leer mogt geene waarheid zijn, en hij boette in den kerker voor zijne meerdere wetenschap: geologische onderzoekingen worden veroordeeld, de beoefenaar der natuurwetenschap gesmaad en liefdeloos verketterd, omdat de slotsom zijner nasporing met traditionele begrippen omtrent de oudheid der aarde niet in overeenstemming is: de astronomie zal uit den Bijbel worden verklaard, en het protest der sterrekundigen niet worden gehoord, omdat men vergat en vergeet, dat het Euangelie eene kracht Gods tot zaligheid is voor een iegelijk die gelooft, Godsdienst geest en leven, en dat de Bijbel niet tot een wetenschappelijk handboek mag worden verlaagd. Zou dan voor het staatsregt eene uitzondering - een andere regel gelden? Zou de leer van het koningrijk, dat niet van deze wereld is, de wetgeving omvatten voor staten, die met de aarde zullen voorbijgaan? Volledig en wis zal het stelsel toch nimmer worden gegrond op de eenige bijbelsche uitspraken, die hieromtrent te vinden zijn, en bl. 32 worden bijgebragt: let men op de doorgaande strekking der Euangelie-waarheden en voorschriften, dan blijkt de grootsche bestemming der Christelijke godsdienst om eenmaal de gansche wereld te omvatten allermeest daaruit, dat zij zich met regeringsvormen, noch landaard inlaat, aan de begrippen van Oosterlingen en Westersche volken gelijkelijk zich aansluit: want de Heer was niet verschenen om rijken, maar om het menschdom te hervormen. Zou niet een milde bron van misverstand en verdeeldheid worden gestopt, indien de grenzen tusschen hetgeen den mensch als Christen en
wat hem als burger betaamt en toekomt, juister wierden afgebakend? Waaruit toch zal de wedergeboorte van staat en maatschappij vaster en beter ontstaan, dan uit de verbetering der menschen. De oude, ware spreuk: ‘laat ons beter worden, dan zal het beter zijn,’ wordt door de ervaring van elken dag bevestigd. Voor zooveel het pogen der anti-revolutionairen deze bekeering onzer tijdgenooten bedoelt, zullen velen met ons hun gaarne de hand reiken. Ook wij gelooven dat de toekomst
| |
| |
der wereld aan het aannemen der blijde boodschap is verknocht, al schromen wij ons een oordeel aan te matigen over den alleen veiligen en mogelijken weg der behoudenis. Dit blijve Hèm bevolen, wiens wegen en gedachten boven die van stervelingen zijn, die het niet betaamt zijnen raad te willen doorgronden! Maar het regt der wetenschap op vrije, zelfstandige beoefening moet ongeschonden worden bewaard, willen wij de vrucht van de werkzaamheid der voorgeslachten niet prijs geven. Onder de medestanders en geloofsverwanten van den Heer Groen treffen wij er aan, die dit regt mede willen handhaven. Dr. Fruin heeft Stahl genoemd, en eene merkwaardige plaats uit diens ‘Rechtsphilosophie’ aangevoerd. ‘Van Groen zelven,’ vervolgt hij, ‘ken ik geen diergelijke uitspraak,’ bl. 22, noot 2. Wij kennen er eene, die eenigermate althans hiertoe schijnt te behooren: Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, bl. 95. ‘De zelfstandigheid der wetenschappen moet niet in haar afgescheidenheid van de godsdienst, die evenmin in het Westen als in het Oosten goed te keuren is, worden gezocht. Het is hier, gelijk in het staatsregt; zelfstandigheid behoort geen onafhankelijkheid te zijn, en al is het dat men geen centralisatie verlangt, men dient toch een middenpunt te behouden.’ Voorzeker, en wij begrijpen uwe ingenomenheid met het gezegde van Moreau: ‘On me reproche de mettre Dieu partout. Je ne l'y mets pas, je le trouve;’ - en met de treffende gedachte van Pascal: ‘La philosophie conduit insensiblement à la théologie; et il est difficile de ne pas y entrer, quelque vérité que l'on traite, parcequ'elle est le centre de toutes les vérités.’ Dit is het voorregt der reinen van harte, dat zij God zien. Maar iets anders is het toch, op het einde van naauwkeurige studie tot de bron der waarheid te worden teruggebragt, iets anders vooraf uit de
openbaring het bestek, het cadre te vormen, waarin de resultaten van het onderzoek, dan niet vrij meer en niet zelfstandig, moeten gewrongen worden. Wie heeft dieper dan Baco het innig verband gevoeld tusschen het vinden van God en de ware wijsbegeerte: zijne duidelijke uitspraak zweeft op ieders lippen. Zou Baco voor de wetenschap Baco zijn geworden, indien hij hare beoefening had aangevangen met onvoorwaardelijke onderwerping aan het geopenbaarde Woord?
Dr. Fruin schetst (bl. 28) in groote trekken de vrijwording van het natuur- en staatsregt sedert de Hervorming,
| |
| |
en leidt uit zijn betoog de slotsom af, dat de anti-revolutionairen, die inmenging van godsdienst in wetenschap en staatkunde verlangen, in dit opzigt onprotestantsch zijn, en van de Roomsche Clericalen alleen daarin verschillen, dat zij minder consequent zijn. Voor Groen een teeder, kwetsbaar punt, waarop hij reeds menigen aanval heeft afgeslagen, zonder dat 't hem gelukt is zijne tegenstanders tot zwijgen te brengen. Het verschijnsel is zeker niet te verklaren - zoo als door hem vroeger werd beweerd - omdat men niet behoorlijk onderscheidt hetgeen eigen is aan de Catholijke kerk van wat in het algemeen Christelijk is, noch zelfs uit verschil omtrent het wezen der Reformatie, als moest dit in eene onbeperkte vrijheid van onderzoek worden gesteld. Zulke redenen waren het niet, die den meest consequenten verkondiger der anti-revolutionaire leer von Haller in den schoot der moederkerk deden wederkeeren; of die aan de Maistre voor den geest zweefden bij de ontwikkeling zijner theorie, of de verwantschap kunnen verklaren tusschen hunne begrippen en de beginselen van onzen landgenoot. Onderwerping aan uitwendig gezag, in de katholieke wereldbeschouwing ook voor de wetenschap passend, is voor Protestanten een onredelijke, onuitvoerbare eisch. Dat Groen zelf in de praktijk niet bestendig aan eigen leer is getrouw gebleven, wordt door zijn beoordeelaar, bl. 25 en 37, aangewezen: en toch betreft het daar toetsing der wetenschap aan bijbelsche uitdrukkingen, die zeer duidelijk en stellig zijn. Ongaarne zien wij Fruin, met afwijking van zijn doorgaanden regel, hier plaatsen invoegen uit andere schrijvers, b.v. uit een geschrift van Mr. van der Kemp; ter bestrijding, ter wederlegging van Groen behoeft hij ze niet: immers de harde leer, daar gepredikt, behoort even weinig tot diens stelsel, als de zonderlinge combinatie (bl. 18 van Onbestaanbaarheid der Grondwet) ‘de Eerste Kamer,... een lichaam van loutere geldaristocratie, bestaande uit een willekeurig
getal leden (veertig min een, juist even zooveel als er slagen waren in eene Joodsche geesseling)’ aan het fijn vernuft doet denken, waaraan Groen zijne lezers en hoorders gewend heeft. Misschien ware hier een onderzoek naar het vereischte eener logische verklaring naast en met de grammaticale niet overbodig geweest. Het correctief van de overmagt, door de anti-revolutionairen aan de vorsten gegeven (bl. 39), ook als historische herinnering gedenkwaardig,
| |
| |
schijnt ons zeer puntig en aardig bijgebragt, nu de schrijver zich eenmaal in die sfeer bewoog. Hij betreedt een ander gebied, § 4, bl. 40, om na te gaan, hoe de leer der lijdelijke gehoorzaamheid zich vertoont in de leeringen en handelwijs der Christenen. De meeningen in de eerste eeuwen des Christendoms, onder de verdrukking en na den val des Heidendoms als godsdienst van staat, - in het Westen onder den invloed der nieuwe maatschappelijke ordening - gedurende de middeneeuwen bij verschil van omstandigheden, eindelijk tijdens de kerkhervorming, worden kortelijk vermeld, en de gedragslijn beschouwd. Omdat dit laatste punt de hartader der anti-revolutionaire leer van Groen raakt, betreuren wij met de Nederlander, No. 950 en volg., dat Dr. Fruin de voorlezingen van Stahl over het Protestantisme niet heeft gebruikt. Treffend is de overeenkomst tusschen de voorstelling der Reformatie bij den laatsten en de ontwikkeling in de Beschouwingen over Staatsen Volkenregt, reeds voor twintig jaren door den Heer Groen gegeven; en schoon wij verre zijn van met de Nederlander aan eene taktiek te denken, die Fruin wèl toont niet te behoeven, is toch de klagt gegrond, dat aan dezen is ontsnapt, wat op de gewone verwijten (ten aanzien der Reformatie althans) telkens geantwoord werd. Den termijn van repliek te pleiten, behoort niet tot onze taak: wèl, dat we onze lezers onder het oog brengen, wat van wederzijde is aangevoerd, ter karakterizering van het verschil en de tegenstelling dezer twee wereldhistorische rigtingen, reformatie namelijk en revolutie. Het onderwerp is verre van uitgeput, en zal waarschijnlijk nog lang aan de orde zijn.
j. heemskerk. |
|