| |
| |
| |
Brief
aan
Dr. E. Mehler,
over zijn kritiek,
voorkomende in het september-nommer van ‘De Gids.’
Amice!
Het is met tegenzin dat ik tot een weêrlegging overga van de kritiek, die ge in het September-nommer van dit tijdschrift over mijn vertaling van Heffter's ‘Godsdienstleer der Grieken en Romeinen’ hebt geleverd. Men laadt door zulke replieken bij de groote menigte den schijn op zich - en men doet dat dubbel, wanneer het een vertaling geldt - dat men zijn eigen werk voor onverbeterlijk houdt. En wáarlijk, dat doe ik niet. Feilloosheid is een eigenschap, die ik aan menschen niet toeken, allerminst aan mij-zelf. Ik koester volstrekt den dwazen waan niet, dat mijn vertaling boven alle aanmerkingen verheven is. Maar het oordeel, dat gij over haar velt, is zóó onjuist en onbillijk, dat ik er tegen moet opkomen. Gij mengt uw lof en berisping zóó grillig dooreen, dat beiden niet met elkâer zijn te rijmen. Ge meent, dat ik door mijn vertaling menigeen aan mij heb ‘verpligt.’ Ge noemt haar ‘in menig opzigt prijzenswaardig.’ Ge houdt lofredenen op mijn stijl en hollandsche taalkennis, wier overdrevenheid ik aan uwe welwillendheid mijwaarts moet toeschrijven. Maar door één enkele aanmerking ontneemt ge - op dezelfde bladzijde - aan uw lofspraak al haar waarde. Gij beweert, dat ik de duitsche taal niet ‘volkomen en in al hare bijzonderheden’ ken. Ge spreekt van een ‘geheele lijst’ fouten, door u aangeteekend, waarvan ge er slechts enkelen wilt meêdeelen. Is dat werkelijk het geval, dan verdient natuurlijk mijn werk afkeuring. Mijn boek is een vertaling, en alleen als zoodanig moet het beoordeeld worden. Geeft die vertaling het oorspronkelijke niet trouw terug, dan moge ze uitmunten door taal en stijl; zij kan aan het hollandsch publiek niet
| |
| |
worden aanbevolen, want als vertaling is ze mislukt. Het werk heeft zijn eigenlijk doel gemist.
Van zoo iets nu heeft mijn vertaling, wellicht tegen uw bedoeling, den schijn gekregen. Ik geloof, onverdiend. Toch zou ik misschien het stilzwijgen hebben bewaard. Maar ge voerdet voor uw afkeurend oordeel een menigte, schijnbaar-gegronde, bewijzen aan. En uw naam is in de letterkundige wereld, niet ten onrechte, gunstig bekend. De kritiek staat in Nederland noch steeds op het geloovige standpunt. Wanneer een man als Dr. Mehler in ‘de Gids’, van een boek een afkeurend oordeel geeft, en dat oordeel - schijnbaar althans - met bewijzen staaft, eigenen alle kritikasters in onze andere maandschriften zich die uitspraak als de vrucht van hun eigen nadenken toe. Dat zou voor de uitgevers van het boek zeer nadeelig kunnen werken. En ze hebben zóó hun best gedaan om voor een goede uitvoering zorg te dragen, dat ik hen nú niet aan hun lot mag overlaten.
Daarbij, wat zou men van den hoogleeraar moeten denken, die de welwillendheid had, mijn werk met zijn belangrijke voorrede bij ons publiek in te leiden? Zou het niet den schijn krijgen, alsof hij al de fouten, door u aangeteekend, onopgemerkt was voorbijgegaan? En ik-zelf, zou ik op nieuw als vertaler uit het hoogduitsch durven optreden, zoolang de smet op mij kleefde, dat ik de duitsche taal niet ‘volkomen en in al hare bijzonderheden’ ken?
Ge zult het met mij eens zijn, dat ik niet zwijgen mocht. Ge zult overtuigd zijn, dat geen gekrenkte eigenliefde, maar alleen een betamelijke zelfliefde - en ook - die nog - maar gedeeltelijk - mij tot spreken dringt. De toon van mijn schrijven zal u dit - ik hoop, ten overvloede - bewijzen. Uw oordeel over den inhoud van Heffter's boek laat ik overigens geheel in zijn waarde. Met verreweg de meesten van uw aanmerkingen ben ik het eens. Heb ik niet op sommige plaatsen het een en ander in uw geest gewijzigd, het was omdat ik het boek van Heffter, en niet mijn eigen meeningen, moest weêrgeven. Ik verdedig hier alleen den vorm, waarin ik de denkbeelden en stellingen van Heffter in het hollandsch heb ingekleed; - want dáárvoor-alleen ben ik als vertaler verantwoordelijk. Maar ik wensch dan ook op geen enkele van uw aanmerkingen, voorzoover ze den vertaler en de vertaling gelden, het antwoord schuldig te blijven. Ik hoop u aan te toonen, dat die aanmerkingen ten eenenmale onjuist en ongegrond zijn.
Uw eerste grieve betreft den titel, dien ik aan het boek heb gegeven. Ik heb het genoemd - zoo meent ge - ‘de godsdienst der Grieken en Romeinen, terwijl het slechts de geschiedenis dier godsdienst bevat.’
Het doet mij leed, dat ge u zoo schromelijk vergist hebt. Wanneer ge wat naauwkeuriger gelezen hadt, zoudt gij gezien hebben, dat
| |
| |
de titel van het boek zijn inhoud juist uitdrukt. Het heet namelijk: ‘De godsdienstleer der Grieken en Romeinen. - Een historische schets.’ Die titel is niet onbedacht gekozen. Op den naam van geschiedenis der godsdienstleer van de Gr. en R. - gelijk gij het, naar 't schijnt, zoudt genoemd hebben - mocht het boek geen aanspraak maken. Daarvoor is het niet uitvoerig genoeg, daarvoor bepaalt het zich te veel tot een algemeen overzicht. Het schetst de ontwikkeling van de godsdienstige voorstellingen en begrippen der Grieken en Romeinen in den loop der eeuwen, maar zonder verband en samenhang, oorzaken en gevolgen tot in de kleinste bijzonderheden na te sporen. Dat wordt, meen ik, door den gekozen titel volkomen uitgedrukt. De bijvoeging der woorden: ‘een historische schets’, toont met juistheid aan, wat men hier heeft te wachten: een schets, die de geschiedenis van de godsdienstleer der Grieken en Romeinen in algemeene omtrekken te zien geeft.
Uw geheugen heeft u hier deerlijk misleid. Zelfs het eerste gedeelte van den titel deelt ge niet naauwkeurig mede. Mijn boek heet niet ‘de godsdienst,’ maar ‘de godsdienstleer’ der Grieken en Romeinen. Dat maakt, zoo als ge mij zult toestemmen, noch al een groot verschil.
Op een tweede aanmerking moet ik eenigsints uitvoeriger antwoorden. Ik wensch de kortheid te betrachten, maar niet ten koste van de duidelijkheid.
Heffter gaat namelijk van de stelling uit: ‘de godsdienst der Grieken is uit het volk der Grieken zelf ontsproten; ze is geen uitvloeisel en samenraapsel van godsdienstbegrippen uit Hoog-Azië, van Aegyptiërs, Indiërs, Hyperboreërs, en wie niet al meer.’ Over die stelling is hij aangevallen. In de tweede uitgave van zijn boek heeft hij toen een aanhangsel van honderd bladzijden gegeven, waarin hij haar nader ontwikkelde, en aantoonde op wèlke wijze en inhoèver vreemde elementen in de grieksche godsdienstleer zijn binnengedrongen. Dat aanhangsel bestaat uit twee verhandelingen, die met de door mij vertaalde schets alleen-zijdelings in betrekking staan. Heffter neemt daarin zijn vroegere stelling niet terug. Integendeel, juist om haar tegen iederen aanval te verdedigen en de gegrondheid aan te toonen van hetgeen hij in onze schets beweerd had, zijn die beide verhandelingen geschreven.
Gij meent, dat het mijn ‘pligt’ ware geweest, dat aanhangsel - althans gedeeltelijk - in mijn vertaling op te nemen.
Ik kan u dat, om meer dan ééne reden, niet toegeven.
De prijs van het boek zou door die uitbreiding van den omvang natuurlijk veel-hooger zijn geworden. En hoe hooger een boek in prijs is, des te meer beperkt men het aantal lezers. Ik wil echter gaarne erkennen, dat dit bezwaar slechts van ondergeschikt belang is, en dat
| |
| |
dááraan de volledigheid van het boek niet mocht worden opgeofferd.
Trouwens, ik heb een bedenking van oneindig-méér gewicht. Voor wie is de schets, waarvan ik een hollandsche vertaling poogde te leveren, bij voorkeur bestemd? Niet voor de school, gelijk Dr. Naber terecht heeft opgemerkt. En voor volbloed-litteratoren evenmin; - heel de vorm van het boekje duidt dat aan. Het is een beknopte schets, bestemd - gelijk Mr. Opzoomer aan het eind zijner voorrede noch met een enkel woord heeft aangestipt - voor beschaafde lezers van allerlei stand. Het is een tafereel, een schilderij, waarvan de eenheid en kracht niet door stoffeering met te vele voorwerpen en te fijne uitwerking van al de figuren mochten verbroken worden. Het tableau-matige - duidelijkheidshalve bedien ik mij van deze barbaarsche samenstelling - het tableau-matige, ziedaar buiten eenigen twijfel de hoofdverdienste van het boekje. Dàt moest dus bovenal behouden blijven in mijn vertaling. Ik moest ‘een geheel’ leveren. Vandáár dat ik die beide verhandelingen, waarin Heffter niets anders doet dan zijn stelling verdedigen en ontwikkelen, wegliet. Aanhangsels en uittreksels achter boeken, die voor het beschaafd publiek geschreven zijn, vinden weinig of geen lezers. Ik moest zorg dragen, dat Heffter lezers kreeg, want dàn-alleen kon de vertaling nut doen. Die lezers moest het boek meerendeels krijgen door zijn vorm; - want op en om zichzelf trekt het onderwerp, dat Heffter zich ter behandeling koos, onder de beschaafde Nederlanders noch weinig de belangstelling. Ik rekende het daarom plicht, alles weg te laten wat alleen-zijdelings met onze schets in betrekking stond, - wat alleen diende om de juistheid van het dáár-gezegde te bewijzen, - wat dus uit zijn aard voor het groote publiek minder bestemd, ja onnoodig was, en daarvoor veel te veel in bijzonderheden trad.
Trouwens, gij moet het zelf billijken, dat ik die verhandelingen in mijn schets niet opnam. Ge moet zelf erkennen, dat Heffter's stelling, gelijk ze hierboven door mij is meêgedeeld, volkomen waar en juist is. Ten minste, ge zegt: ‘Die stelling is, wanneer zij cum grano salis opgevat wordt, voorzeker juist.’ ‘Maar ook alleen in dat geval’, voegt ge er bij. Dat zal wel met iedere mogelijke stelling het geval zijn, niet waar? En wanneer de stelling ‘voorzeker juist’ is, zou ik dan de lezers noodeloos afschrikken door een aanhangsel van een menigte bladzijden?
Ten overvloede vindt die stelling haar verklaring in hetgeen, een paar regels lager, geschreven staat: ‘Ze (de godsdienst der Grieken) is bepaald helleensch, dat wil zeggen: wat den Grieken eigen is, wat hen van alle andere volken onderscheidt, vinden we in haar terug;’ - in verband met hetgeen gij op de volgende bladzijde vinden kunt: ‘Zooveel mogen wij gerust aannemen, dat de oude Grieken reeds bij hun komst in Griekenland godsdienstige voorstellingen hebben me- | |
| |
degebracht.... Maar zelfstandig zich gevormd en ontwikkeld heeft buiten eenigen twijfel de godsdienst der Grieken zich eerst in Hellas.’ Voor een lezer die eenig verstand heeft, kan er, na de lezing van dit alles, omtrent de bedoeling van den schrijver geen twijfel meer overblijven. En voor andere lezers heb ik mijn vertaling niet bestemd.
Ik kom tot eene derde aanmerking, wier weêrlegging slechts-weinig plaats zal vereischen.
Ge zegt, dat ik, waar Heffter de woorden van anderen aanhaalt, de aanhalingsteekens niet soms had moeten weglaten. Want daardoor heb ik ‘het den lezer onmogelijk gemaakt, na te gaan, wat van Heffter en wat van anderen is.’
En oppervlakkig beschouwd, hebt gij gelijk. Oppervlakkig beschouwd, heeft door mijn onnaauwkeurigheid het boek geleden.
Ik moet u echter zeggen, dat ik de aanhalingsteekens op de door u vermelde plaatsen met opzet heb weggelaten. Gij beweert ten onrechte, dat ik den schrijver in zijne ‘verkeerde manier van citeren’ meestal gevolgd heb. Het tegendeel is waar. Alleen de woorden van oude schrijvers, door H. aangehaald, heb ik in mijne vertaling eveneens tusschen aanhalingsteekens geplaatst. Overal - elders heb ik ze - misschien op een enkele uitzondering na, die bij ongeluk is overgebleven - weggelaten. Vergelijk b.v. bladzijde 216 en 217 met bladzijde 454 van het oorspronkelijke, bladz. 231 met 461, bladz. 262 met 475, enz.
Zooveel te erger voor uw vertaling! zegt ge misschien.
Ik geloof van neen. Juist - omdat de vorm van het boekje er door winnen zou, ben ik na rijp beraad tot de weglating overgegaan.
Al-dadelijk moet ik u doen opmerken, dat H. de woorden van andere schrijvers nooit aanhaalt, dan wanneer hij het er volmaakt mee eens is. Nadeelig werken, den zin onverstaanbaar maken, Heffter schijnbaar met zich-zelf in strijd brengen, kan dus die weglating van de aanhalingsteekens in geen geval. Hoogstens kan het voor enkele menschen onpleizierig zijn, meer nooit.
Maar ik moet u noch-iets doen opmerken, dat ge reeds aan uw lezers hebt meêgedeeld, zonder te bedenken dat ge hun daardoor een wapen tegen u-zelf in handen gaaft. Heffter noemt nooit den naam van het boek, waaruit hij zijn aanhalingen put, ja - op twee uitzonderingen na - zelfs dien van den schrijver niet. De lezer kan dus nergens Heffter's aanhalingen terugvinden. Had ik de aanhalingsteekens behouden, hij zou er niets anders bij gewonnen hebben, dan dat hij hier en daar eenige zinnen tusschen aanhalingsteekens vond geplaatst. En het eenige doel van citaten is - indien ik me niet bedrieg - den lezer naar de schriften der aangehaalde schrijvers te verwijzen. Dat doel werd hier tòch gemist, en daarom mocht ik ongetwijfeld de nuttelooze aanhalingsteekens weglaten.
Bovendien, ge moet niet uit het oog verliezen - ik herhaal het - | |
| |
voor welk publiek het boek bestemd is. Voor een publiek, dat niet op de gedachte zelfs zal komen om ‘na te gaan, wat van H. en wat van anderen is.’ De lezers, voor wie het boek haast bij uitsluiting bestemd is, zijn van een heel-anderen aard, dan gij ze u voorstelt. Zij verlangen een beknopte schets in bevalligen vorm, zonder van hun schrijver te eischen dat hij den oorsprong hun aanwijze van ieder denkbeeld en iederen zin, die hij van elders ontleend heeft. Citaten zijn juist geschikt om hen een boek ongelezen terzîj te doen leggen. Met opzet vermeed ik daarom den schijn van geheel-doellooze citaten. De schijn van fragmentarische aaneenrijging der denkbeelden werd zoodoende meteen weggenomen.
Over mijn spelling der grieksche eigennamen kan ik met een enkel woord van opheldering volstaan. Ik heb daarin het oorspronkelijke trouw gevolgd. Ik had de overtuiging, dat ik geen eigen stelsel consequent kon toepassen. Ge zult dan ook in het oorspronkelijke de spelling Amphictyoniën (p. 40) en Erinnyen (p. 63) terugvinden. Dionusos reken ik een fout, niet omdat ik het als een verkeerde spelling beschouw, maar omdat Heffter Dionysos schrijft. In de spelling der drie overige woorden, door u meêgedeeld, zijn drukfouten ingeslopen. Trouwens, hoe licht men daartoe vervalt, bewijst gij in dezelfde zinsnede waarin ge mij meerdere naauwkeurigheid aanraadt. Daar vind ik Klaomenus in plaats van Klazomenus.
En ziedaar mij van-zelf gekomen tot uwe hoofdaanmerking, uw oordeel namelijk over de waarde mijner vertaling in het algemeen. Ge poogt door een tal van voorbeelden te bewijzen, dat ik de duitsche taal niet ‘volkomen en in al hare bijzonderheden’ ken.
Die uitspraak is zeker ver van vleijend. Ieder ander beoordeelaar zou beginnen met aan onnaauwkeurigheid, en niet aan onkunde, te denken. Maar ik-voor-mij bega liever een domheid dan een onnaauwkeurigheid; - daarom ben ik u in zekeren zin voor uw hard oordeel dankbaar. De eenige vraag is nu maar: òf werkelijk mijn ‘overigens schoone arbeid’ door zulke grove fouten ontsierd wordt, - òf de door u gekozen voorbeelden bewijzen wat ze bewijzen moeten.
Laat ons zien.
Ik vrees, dat al-dadelijk uw eerste grieve - die heel de vertaling geldt - den toets van een naauwkeurig onderzoek niet kan doorstaan. ‘De heer K. heeft het boek van H. eigenlijk niet vertaald, hij heeft eene paraphrase daarvan geleverd;’ - zoo zegt ge. Ge maak in die woorden een scherp onderscheid tusschen eigenlijke vertalingen en zoogenaamde ‘paraphrase's’ - waarom niet ‘omschrijvingen?’ - Wat door u met ‘eigenlijk’ vertalen bedoeld wordt, is mij een raadsel. Meent ge, dat een ‘eigenlijk’ vertaler het aantal duitsche zinnen moet tellen, en even-zooveel hollandsche zinnen in de plaats geven?
| |
| |
Meent ge, dat hij aan ieder woord en aan iederen zinnenbouw van het oorspronkelijke slaafs zich moet houden, op gevaar af van voor een onkundige te worden uitgekreten? Het schijnt wel zoo. Ten minste, ik zou anders niet weten, met welk recht ge mijn vertaling van Heffter een omschrijving kunt noemen. Van zulk ‘eigenlijk’ vertalen heb ik echter in een boekje van Stoll - dat ge misschien wel kennen zult - afschrikwekkende proeven gevonden. Ik zal u een paar daarvan meêdeelen; gij kunt ze op de twee eerste bladzijden terugvinden. ‘De geestelijke ontwikkeling [in plaats van: geestonwikkeling] van een volk heeft .... hare rijpheid en haar verval.’ ‘Met de vorming der geestelijke krachten eens volks worden zijne godsdienstige gevoelens en voorstellingen ontwikkeld en gelouterd.’ ‘Daarnevens [naast Gaia] stond eene godheid van het vochtige element (Poseidon), of de hemel (Zeus.’ Ik wil er noch een paar, midden uit het boekske (bladz. 257 en 259) genomen, bijvoegen. ‘De Romeinen bleven nog lang doordrongen van het gevoel der heiligheid van het leven in het huis.’ De Romeinsche godsdienst bestond uit ‘drie elementen, het natuurlijke, het staatkundige en het zedekundige.’ Ge zult dat zeker geen proeven van zuiveren en helderen stijl noemen. Gij zoudt daaruit - en ik geloof, met recht - het besluit trekken, dat zulk een ‘eigenlijk’ vertaler de taal, in welke hij overbracht, niet ‘volkomen en in al hare bijzonderheden’ kende.
De roeping van den vertaler is, naar mijn oordeel, een geheelandere. Hij moet zich-zelf de vraag doen: hoe zou mijn schrijver zich hebben uitgedrukt, wanneer hij Hollander was geweest? Het moet zijn streven zijn, een zuiver-hollandsch boek te leveren. Hij moet b.v. eigenaardig-duitsche zinwendingen, beelden en spreekwoorden door eigenaardig-hollandsche vervangen. Munt echter zijn schrijver uit door keur van stijl en taal, hij moet zijn best doen om dat in het hollandsch terug te geven. Een Plato, een Demosthenes, een Burke, een Macaulay moeten in zijn vertalingen door hun eigenaardigen stijl zich kenmerkend van elkaêr onderscheiden. Maar hoe hij zelfs-dàn zich voor alle slaafsche navolging moet hoeden, wil hij het eigenaardig schoon van zijn origineel niet jammerlijk schenden, kan het grieksch-hollandsch van Burger's Phaedo hem waarschuwend leeren. En volslagen-ongerijmd wordt slaafsche navolging, wanneer het oorspronkelijke zich door slordigheid van stijl, gebrekkigen samenhang der onderscheidene denkbeelden, en hoogdravende, maar onbegrijpelijke woordenkeus onderscheidt. Dat zijn gebreken in den vorm, die de vertaler moet pogen weg te nemen. Het is zijn plicht, de denkbeelden onverminkt, maar in gezuiverden stijl, terug te geven. Want het kan en mag nooit het doel van den vertaler zijn, den slechten vorm van een vreemd boek in het hollandsch weêr te geven, maar alleen den goeden inhoud.
Ziedaar het standpunt, waarop ik mij ook bij de bewerking mijner vertaling van Heffter geplaatst heb, en waarop ik meen dat ieder
| |
| |
vertaler zich plaatsen moet. Daarom ben ik voor omzetting van een zin, -voor splitsing van één onverstaanbaren zin in een tal van perioden, - voor aanvulling van een half-uitgesproken denkbeeld, ten einde geleidelijke overgangen te krijgen, - voor uitdrukking van een gedachte door andere - maar altijd gelijksoortige - woorden niet teruggedeinsd. Heeft daardoor mijn boek opgehouden een vertaling te zijn? Is het daardoor een omschrijving geworden in den zin dien de groote menigte aan dat woord hecht? Ik geloof van neen. Ik geloof, dat het eerst-nú en juist-nú den naam van vertaling met recht mag dragen.
Ge zoudt dan ook des-noods met mijn ‘paraphrase’ vrede kunuen hebben, zegt ge. Trouwens, ge moet zelf erkennen: ‘De helderheid van H.'s stijl heeft onder het menigvuldig gebruik van vreemde woorden en philosophische kunsttermen aanmerkelijk geleden.’ Daar had behooren bijgevoegd te worden: ook doordat hij gedurig een gedachte slechts-halverwege uitspreekt, en doordat hij gewoon is een menigte denkbeelden in één-zelfde zinsnede opeen te stapelen.
En 't is uit dien hoofde, dat ik beweer: van Heffter kan geen goede vertaling geleverd worden, dan wat gij gelieft een ‘paraphrase’ te noemen. Ik zal de vrijheid nemen, u daarvan één enkel voorbeeld meê te deelen. Ik laat het duitsch en het hollandsch tegenover elkaêr drukken.
De bedoelde plaats zult gij vinden op bladz. 51 van het origineel, bladz. 61 mijner vertaling. Ik vertrouw, dat ge beiden in het verband der rede zult nalezen. Anders zou mijn vertaling weêr best gebruikt kunnen worden als bewijs, dat ik den schrijver heb doen zeggen, ‘hetgeen deze zeggen konde noch wilde.’
‘Freilich trat durch ihn, aber ohne seine Schuld, von da ab immer mehr und mehr das Walten und Ringen des subjectiven Gottesbewusztseins nach Thätigkeit und Auszerung, bei den Griechen in den Hintergrund: ein leidiger Quietismus, der sich an dem Gegebenen, Objectiven begnügte, erfolgte auf Jahrhunderte, wie so oft nach dem Erscheinen eines hohen Genius unter den Menschen, und die Religion ward meistens todtes Gepränge.’ |
‘Dit neemt echter de nadeelige gevolgen der dwaling niet weg. Het spreekt van zelf, dat, toen men zijn gedichten eenmaal als wetboek van het geloof ging beschouwen, de godsdienst meer en meer een bloot lippenwerk werd. Men hield zich nu blindelings aan het eenmaal-vastgestelde; - men vergenoegde zich met een doode ceremoniëndienst. De godsdienst werd zoodoende iets geheel buiten den mensch; - de drang des harten om zelf, onmiddellijk, met Hooger wezens zich in betrekking te stellen, stierf langsamerhand weg. Maar we herhalen het, de schuld van Homerus is dat niet. Bijna altijd na de optreding van een |
| |
| |
verheven geest onder het menschdom zien we iets dergelijks gebeuren.’ |
De meêdeeling van deze plaats kan u ook overtuigen van de volslagen onjuistheid uwer bewering: ‘De heer K. is, waar de Schr. volgens zijn oordeel zijne gedachte niet met genoegzame duidelijkheid ontwikkeld had, den Hollandschen lezer door voorziening in dit gemis te gemoet gekomen.’ Nimmer ben ik noodeloos tot een omschrijving of aanvulling der gedachte overgegaan, alleen om den hollandschen lezer ‘volgens mijn oordeel’ de zaak helderder te maken. Wilde ik van het korte, duistere, ineengedrongen duitsch ook-maar-dragelijk hollandsch maken, dan moest ik dikwerf, tegen wil en dank, tot omschrijvingen de toevlucht nemen. Gaarne zie ik een meer-letterlijke, maar even-hollandsche vertaling van u tegemoet.
Ge wilt echter noch-wel een stap verder gaan. Ge wilt zelfs wel zeggen, dat ge mijn ‘paraphrase’ niet dan goed zoudt kunnen keuren, wanneer ik ‘in mijne pogingen ten deze overal even gelukkig geslaagd was.’ Dat is evenwel naar uw oordeel het geval niet. ‘Soms heeft hij (de hr. K.) door die paraphrase de gedachte van den Schr. eer duisterder dan duidelijker gemaakt; op enkele plaatsen zijn door dit streven zelfs onjuistheden ontstaan.’ Ten bewijze daarvan deelt ge uit ‘eene geheele lijst’ van fouten - het schijnt der wetenschap eigen te zijn, zich van groote getallen te bedienen - zes brokstukken mijner vertaling mede.
Ik zal natuurlijk al die zes plaatsen niet ieder-afzonderlijk nagaan. Ik ga verder. Ik wil gaarne erkennen, dat op de eerste plaats aanmerking is te maken. ‘Pathetische Empfindungen’ en ‘komische Scenen’ is door de woorden ‘overdreven aandoeningen’ en ‘hartstochtelijke tooneelen’ in het hollandsch slechts-gebrekkig weêrgegeven. Daarentegen hebt gij de vijfde geheel uit haar verband gerukt. In het voorafgaande was gezegd, dat Pythagoras de grootste ketterijen - om mij van een moderne uitdrukking te bedienen - binnen Krotons muren ongestraft kon uitspreken, en dat zijn latere verjaging aan zuiver-staatkundige redenen moet worden toegeschreven. En nu volgt er [ter verklaring natuurlijk van het raadsel, dat zijn ketterijen op de inwoners van Kroton geen indruk maakten, en ongestraft bleven]: ‘Trouwens, hij leerde ook,’ enz. Ik geloof, dat daardoor in het verband der rede het Duitsche ‘Lehrte er doch andrerseits’ volkomen wordt weêrgegeven.
Ik zal mij nu verder tot de behandeling van twee, door u meêgedeelde, plaatsen bepalen. Het zijn de derde en de zesde.
‘In het laatste voorbeeld - zegt ge - heeft de Vertaler de bedoeling van den Schr. niet gevat.’ Dat voorbeeld luidt in het oorspronkelijke: ‘Noch war hier jener bodenlose Leichtsinn, jene breite
| |
| |
Zerflossenheit nicht eingekehrt. Es galt hier noch das Alt-Religiöse für heilig.’ Ik vertaalde dat: ‘De twijfelzucht, die we buiten Hellas reeds zagen woeden, was hier noch niet ontwaakt. Hier woonde noch heilige eerbied voor de goden der vaderen.’ Volgens mij ligt dus de nadruk op hier; - volgens u daarentegen valt de klemtoon op noch. Heffter wil, meent gij, ‘niet Athene bij andere Grieksche staten, hij wil het Athene van dien tijd bij het latere vergelijken.’
Laat ons zien.
Gij beroept u op ‘de schikking der woorden.’ Maar lag de klemtoon werkelijk op noch, dan zou de schrijver ook gezegd moeten hebben: Noch galt hier enz. of minstens Es galt noch das Alt-Religiösc hier enz. Dan zou hij er ook niet onmiddellijk op hebben laten volgen: ‘Allein auch hier sollte es anders werden.’ Nú wijst ‘de schikking der woorden’ duidelijk het tegendeel aan van hetgeen gij er uit afleidt.
Tegen uwe opvatting pleit daarenboven het verband van de rede, waarin de plaats voorkomt. In de voorafgaande bladzijden (pag. 61 tot 72 van het origineel) schetst Heffter de ontkieming van ongeloof, rationalisme en vrijgeesterij buiten het eigenlijke Griekenland, en vooral in Ionië. Dáárop laat hij nu volgen: Bisher nun war das eigentliche Griechenland von diesen Neuerungen noch onberührt geblieben (p. 72). Hij stipt met korte woorden aan, wat daarvan de oorzaak is (p. 72 tot 74), - hoe het komt, dat zelfs in het ionische Athene de voorvaderlijke godsdienst noch-steeds is bewaard gebleven. Griekenland (‘Griechenland selbst’) wordt tegen de andere grieksche staten, en bepaaldelijk het ionische Athene tegen de ionische staten van Klein-azië overgesteld. En daarop volgt dan terstond: ‘Allein auch hier sollte es anders werden.’ De nadruk moet dus wel op hier liggen.
Bovendien heeft mijn vertaling noch een eigenaardig voordeel. Ze stelt Athene over tegen andere grieksche staten, maar tegelijk en onwillekeurig ook het Athene van die dagen tegen het latere.
Gij meent echter, dat er noch-andere aanmerkingen op mijn vertaling van dien zin te maken zijn. In het oorspronkelijke is b.v. naar uw oordeel ‘van twijfelzucht volstrekt geen spraak.’ Ik zou u wel eens willen vragen of de begrippen, die door de woorden ‘bodenloser Leichtsinn’ en ‘breite Zerflossenheit’ worden uitgedrukt, niet in het ééne woord ‘twijfelzucht’ kunnen worden samengevat. Ik beroep mij op uw taalkennis omtrent de beteekenis der woorden die samenstellingen vormen met het woord zucht. De vertaling had misschien letterlijker kunnen zijn; - ik vraag u, of ze onjuist en ‘ongelukkig’ is te noemen.
Aan het eind uwer bewijsvoering gekomen, zegt ge: ‘Op dezelfde wijze zou ik van de overige der door mij aangehaalde en nog van andere plaatsen kunnen bewijzen, dat de vertaler den Hoogduitschen tekst niet geheel en al begrepen en den schrijver heeft doen zeggen, hetgeen deze zeggen konde noch wilde.’
| |
| |
‘Op dezelfde wijze.’
Ik geloof het gaarne.
Ik had anders gaarne door bewijzen gestaafd gezien het volgende oordeel, door u geveld: ‘Al hetgeen op pag. 88 van de woorden En wat deed nu de bevolking aan volgt, is geheel onjuist en zoo vertaald, dat het door niemand kan begrepen worden.’ Ik kan mij niet onthouden, deze ééne plaats noch meê te deelen.
‘Und was that das Volk in seiner Vaterstadt? Es blieb gleichgültig; es liesz die Schrift des Mannes, worin derselbe solche freidenkerische, rationalistische Grundsätze ausgesprochen hatte, - freilich war sie, wie man sagt, ziemlich dunkel geschrieben, nicht ohne Zweck: damit nur Sachverständige sie lesen, und das gemeine Volk sie nicht verächtlich machen sollte - in die Halle des berühmten Artemistempels ruhig niederlegen und - fuhr nach wie vor ungestört fort, den alten Götzen zu dienen. Uebrigens etc.’ |
‘En wat deed nu de bevolking van de stad zijner inwoning? Ze bleef die ze was. Ze liet het geschrift van den grooten man, waarin hij al die heldere, redelijke grondstellingen had neêrgelegd, in den voorhof van Artemis' beroemden tempel neêrleggen en ..... ging voort, even als vroeger, de oude afgoden te dienen. Gedeeltelijk moet dit misschien hièraan worden toegeschreven, dat Heraklitus in duistere en ingewikkelde bewoordingen zijn meeningen inkleedde. Maar dit deed hij met een goed doel; opdat alleen de meer-ontwikkelden zijn geschrift zouden lezen, en de domme volksmenigte er geen misbruik van maken zon. Overigens, enz.’ |
Het ‘onlogische,’ gelijk het door Dr. Naber genoemd wordt, en onbegrijpelijke van de redeneering vat ik niet. Het eene denkbeeld vloeit uit het andere geleidelijk voort. Heraklitus schreef zijn boek, vol ‘heldere en redelijke’ grondstellingen, die dus uit hun aard voor de volksmenigte veel te hoog waren en door haar als ‘freidenkerisch und rationalistisch’ moesten beschouwd worden. En wat deed ze nú? Ze liet hem dat boek in den voorhof van haar beroemdsten godentempel neêrleggen, en.... tegelijk ging ze voort de oude afgoden te dienen. Hoe het een met het ander te rijmen? Hoe kon het laatste met het eerste samengaan? Vermoedelijk voor een gedeelte, omdat Heraklitus zich van duistere, ingewikkelde uitdrukkingen bediende. Het heldere en redelijke (of, uit een ander oogpunt gezien, kettersche) van zijn stellingen bleef dientengevolge voor de volksmenigte verborgen. Vandaar dat ze hèm met vrede liet, en zelf ijverig haar oude afgoden bleef dienen.
| |
| |
Doch genoeg. Het is meer dan tijd, dat aan mijn schrijven een eind kome. Ik meen uw voornaamste bedenkingen tegen mijn vertaling, zoo goed in mijn vermogen was, te hebben weêrlegd. Mijn doel heb ik nu bereikt. Dat niettemin mijn werk noch een menigte gebreken heeft, ik ben er met volkomen zekerheid van overtuigd. De aanwijzing dier wezenlijke fouten zal ik mij dan ook gaarne ten nutte maken.
Voor den meer amicalen vorm van mijn schrijven behoef ik u voorzeker geen verschooning te vragen. Onze korte, maar - voor mij althans - aangename kennismaking, nú ruim twee jaar geleden, gaf mij daar vrijheid toe. Wees overtuigd, dat ik de welwillendheid mijwaarts, die in heel uw kritiek doorstraalt, weet te waardeeren.
D. KOORDERS. |
|