De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |||||
Bibliographisch album.De wedergeboorte naar het Evangelie. Een leesboek voor beschaafde Christenen, inzonderheid voor jeugdige lidmaten der gemeenten. Door J. Witkop, Pred. te Zutphen. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. 1853.'t Is inderdaad een hoogst verblijdend verschijnsel van onzen tijd, dat de resultaten der godgeleerde wetenschap niet besloten blijven in de scholen der geleerden, maar dat men - gelijk van elke andere wetenschap - zoo ook van deze beproeft, ze tot het eigendom van het algemeen te maken. 't Is goed, dat de gemeente zich meer en meer bewust worde van hetgeen zij gelooft, en van de grondslagen, waarop dat geloof berust, opdat zij, zelve oordeelende in de zaken des geloofs, zich niet door allen wind der leering omvoeren late, vooral echter opdat zij doordrongen worde van den waren geest des Evangelies, en zich meer en meer door dezen late beheerschen. Hiermede bedoel ik niet, dat godgeleerde geschillen ten aanschouwen des publieks gevoerd moeten worden, daar dit onvermijdelijk ten nadeele der goede zaak moet strekken, omdat de gemeente als zoodanig een volstrekt onbevoegd regter is, en altijd geneigd, om magtspreuken, oratorische kunstgrepen, die veel aantrekkelijks hebben voor het oppervlakkige gevoel, veel meer te laten gelden, dan gestreng wetenschappelijke bewijzen. Niet hieraan heeft de gemeente behoefte, maar wel dat zij kennis neme van de resultaten der christelijke wetenschap, voor zoo ver deze met het geloofsleven in verband staan, of daarop invloed kunnen oefenen; 't is voor de gemeente niet genoeg, dat de mededeeling alleen geschiede in den tegenwoordig zoo gebruikelijken populair-wetenschappelijken vorm, omdat in de gemeente, zelfs in dat gedeelte, wat men bedoelt, wanneer men van tbeschaafde Christenen spreekt, de eigenlijk gezegde wetenschappelijke zin nog zoo | |||||
[pagina 446]
| |||||
weinig ontwikkeld is; de gemeente moet niet alleen overtuigd, zij moet vooral overreed worden, en zij heeft behoefte aan zulk eene populaire voorstelling der christelijke godsdienstleer, die haar niet alleen tot het verstand, maar ook tot het hart brengt. In één woord, de gemeente heeft behoefte aan stichtelijke lektuur. Ik denk hier aan eene stichtelijke lektuur, die waarlijk sticht, die waarlijk het christelijke geloof en leven in de gemeente opbouwt, en waarvan hetgeen der gemeente als stichtelijke lektuur wordt aangeboden, dikwijls een armzalige karikatuur mag heeten. Waar het publiek met deze laatste overstroomd, waar helaas! door den verderfelijken invloed van dezen de smaak des publieks bedorven wordt, daar is de behoefte aan ware stichtelijke lektuur te dringender, en het is een lof, dien slechts bevangenheid van oordeel aan de rigting, die de Groninger genoemd wordt, kan ontzeggen, dat vele pogingen, om in deze behoefte der gemeente te voorzien, van haar zijn uitgegaan; zij heeft begrepen, wat stichtelijke lektuur is, niet eene lektuur, die het gevoel overprikkelt, of die slechts aangename, gemoedelijke stemmingen te voorschijn roept, maar die zich ten doel stelt, de gemeente op te bouwen, te stichten, in heldere kennis der waarheid, altijd in zulke kennis echter, die voor de praktijk hoogst gewigtig, onmisbaar moet heeten, en die op het christelijk geloofsleven, op gevoel en zin en wandel, eenen heiligmakenden invloed moet oefenen. Ook de gave der kennis, eene geestesgave, aan betrekkelijk slechts weinigen geschonken, moet alzoo dienstbaar worden gemaakt voor de geheele gemeente. En zoo wij ten deele moeten instemmen met de klagte, duizendwerf in recensiën en boekaankondigingen herhaald, dat de vaderlandsche kerk met een vloed van stichtelijke lektuur overstroomd wordt, 't is alleen, omdat er zooveel is niet van de goede gehalte; 't is omdat zij, wien het aan echte, diepe wetenschap ontbreekt, zich bevoegd achten, om als stichtelijke schrijvers op te treden, daar toch in waarheid het stichtelijke schrijven van den echten stempel eene der schwierigste Aufgaben is, en eene helderheid van denkbeelden vordert, die alleen door ernstige, omvattende godgeleerde studiën verkregen worden kan. Want zoo gij vraagt, of de meeste stichtelijke lektuur aan de eischen beantwoordt, die reeds in het woord stichtelijk opgesloten liggen, nam. dat zij opbouwt, dat zij sticht? of licht en warmte wel altijd in de juiste verhouding tot elkander staan? of zij niet dikwijls den toeleg schijnt te verraden, van meer den kunstsmaak te willen bevredigen, dan licht en waarheid te bevorderen en het leven te heiligen? het antwoord kan wel niet twijfelachtig zijn. Met te meer vreugde mogen wij daarom geschriften begroeten, waarin de levensvragen des Evangelies eenvoudig en duidelijk worden besproken, zoo die eenvoudigheid maar geen gemis van diepte wordt, of men duidelijk zoekt te zijn, door de moeijelijkste vraagstukken op te lossen volgens de methode, door Alexander te Gordium gevolgd. | |||||
[pagina 447]
| |||||
Wanneer wij nu dezen lof, dien wij in het algemeen der Groninger school meenden te mogen geven, in het bijzonder toebrengen aan den arbeid van den Eerw. J. Witkop; wanneer wij erkennen, dat hij door helderheid van voorstelling, met gloed en warmte gepaard, door een eenvoudigen, duidelijken, krachtigen stijl, een stijl, die niet door schitterend sieraad de aandacht van het gebouw zelf afleidt, bewijzen geeft, dat hem in ruime mate de heerlijke gave is geschonken, om in den echten zin des woords als stichtelijk schrijver op te treden, dan zegt Ref. hiermede nog niet, dat hij alles onderschrijven wilde, wat de Eerw. Witkop hier der gemeente aanbiedt, en wel hoofdzakelijk, omdat hij niet met zijne voorstelling van hetgeen ‘wedergeboorte volgens het Evangelie’ is, instemt, zelfs dan niet, wanneer wij met dat woord niet slechts de verandering des gemoeds tot het nieuwe leven in Christus, maar ook dat nieuwe leven zelf in zijnen wasdom en voortgaande ontwikkeling uitdrukken; dit laatste ware toch in zoover te billijken, als dat nieuwe leven in al zijne phasen eene vrucht is der wedergeboorte. En wat wij nu tegen de voorstelling van Witkop hebben? Zoo gij op het woord tegen drukt, dan moeten wij gulweg verklaren: niets, omdat alles, wat de geleerde Schr. hier ontwikkelt, werkelijk naar het gevoelen van Ref. waar is, en tot de wedergeboorte en den geestelijken wasdom volstrekt behoort. Alleenlijk heeft hij naar onze overtuiging de leer des Evangelies omtrent de wedergeboorte zoo weinig uitgeput, dat het moeijelijk vallen zou, om het specifiek onderscheid tusschen den al of niet wedergeborene volgens dit boeksken te bepalen. Wij vragen met regt, vanwaar de schrijver, die ‘de wedergeboorte naar het Evangelie’ voorstellen wil, tot deze omschrijving gekómen is: ‘de geheele opleiding, vorming van den jeugdigen christen, naar geest en leven, tot zijne hooge christelijke bestemming’? Of wat hem regt geeft, om te zeggen: ‘Wil iemand liever voor deze zaak eene andere uitdrukking bezigen, b.v. dekeering en heiligmaking, zedelijke verbetering, enz., wij hebben er niet tegen, wanneer maar de groote zaak, die wij noemden, in al haren omvang daarmede bedoeld wordt’? Het: ‘Over woorden begeeren wij niet te strijden:’ dat hij daarop onmiddelijk laat volgen, regtvaardigt zulk eene handelwijze te minder, omdat hij dadelijk daarop verzekert: ‘Nar het evangelie willen wij het wezen der wedergeboorte ontvouwen. - Daarmede bedoelen we, dat het licht, waarin wij de wedergeboorte wenschen op te vatten en te ontwikkelen, alleen aan het Evangelie van onzen Zaligmaker zal worden ontleend.’ Volgens het Evangelie is niet ‘de jeugdige christen’, maar de niet-christen het object der wedergeboorte; de wedergeboorte die specifiek christelijke verandering van zin, waardoor de niet-christen Christen wordt, en men bezigt het woord wedergeboorte in eene geheel andere beteekenis, wanneer men b.v. (bl. 63) zegt: ‘Daar gaat ook wel kracht uit van God, ter wedergeboorte van den mensch, bui- | |||||
[pagina 448]
| |||||
ten Christus;’ in andere woorden: dat wat den mensch tot Christen maakt, werkt God ook in den mensch buiten Christus. Ik weet wel deze onzin komt niet voor rekening van den schrijver, maar alleen het onzes inziens te vage begrip dat hij van wedergeboorte vormt, waardoor zich alle zedelijke verbetering, zelfs de burgerlijke regtvaardigheid, het vrome leven der heidenen, enz., tot de wedergeboorte terugbrengen laat); ‘zoo was het,’ zegt hij verder, ‘in de dagen vóór Christus, onder het O. Verbond; zoo is het nog, waar dit O. Verbond bron en rigtsnoer des godsdienstigen levens is. Ook van het Mohammedanisme mag dit in ruimeren zin getuigd worden.’ Maar kent dan het Evangelie eene wedergeboorte, zij het ook ‘niet de hoogste en voortreffelijkste’ die buiten het bepaald geloof, dat Jezus is de Christus, omgaat? Is wedergeboorte niet in waarheid, gelijk de diepzinnige Nitzsch zich uitdrukt, ‘de eenheid der regtvaardiging door het geloof in Jezus Christus en der bekeering van den zondaar?’ - ‘Al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof,’ zegt Johannes. Beschouwen wij echter het voor ons liggende boekje, afgezien van den titel, als handelende over ‘de vorming en opleiding tot onze christelijke bestemming,’ niet over hetgeen het Evangelie bepaaldelijk wedergeboorte noemt, dan hebben wij niets dan lof voor den rijken inhoud, de helderheid en den praktischen geest, waardoor het zich onderscheidt, en behoudens het aangemerkte bevelen wij het ruimschoots aan allen, die waarlijk stichtelijke lektuur op prijs stellen. Voortreffelijk is hetgeen hij in het eerste deel over het wezen der zonde zegt, terwijl hij in het tweede deel eene bepaling der wedergeboorte geeft, die zoo Evangelisch is, dat Ref. zich naauwelijks verklaren kan, hoe zich dezelfde schrijver nog wedergeboorte buiten Christus kan denken: ‘de dooding der zelfzucht, de vernietiging van de heerschappij van het ik,’ - ‘de nieuwe rigting van 's menschen ganschen geest op God en goddelijke dingen.’ Ook in het derde deel, handelende over de vruchten der wedergeboorte, worden vele behartigenswaardige wenken gegeven, en 't is weder aan des schrijvers te vage opvatting der wedergeboorte te wijten, wanneer bij bl. 156, 161, 171, volmaking en zaligheid, gelijkvormigheid aan Christus, gemeenschap met den Geest (waarom altijd geest?) geene volstrekt noodzakelijke gevolgen der wedergeboorte noemt. Wat is dan wedergeboorte zonder deze gevolgen?
Rotterdam. S. HOEKSTRA, Bz. | |||||
[pagina 449]
| |||||
Het regt van vereeniging en de burgerlijke regtsbevoegdheid van vereenigingen als regtspersonen beschouwd, door Mr. C.J. van Nispen tot Pannerden. Leyden, J. Hazenberg, Csz. 1853.Van meer dan eenen kant werd de aandacht op de monographie van den Heer van Nispen, de eersteling van een jeugdig schrijver, gevestigd. Daardoor zoowel als door het onderwerp opgewekt, dat ik sints geruimen tijd, schoon van eene andere zijde, mij had voorgesteld te bewerken, nam ik ze met belangstelling ter hand. Mijne verwachting werd niet te leur gesteld; het is mij eene aangename taak van dit geschrift verslag te doen. Niet dat ik het in alles met den geachten schrijver eens zij, of al zijne beschouwingen deele, maar, ook waar ik van hem verschil, prijs ik de ondubbelzinnige uitdrukking der meening, de helderheid van het betoog, de scherpzinnigheid der ontwikkeling. Ik stel mij voor den inhoud en gang mede te deelen, en omtrent sommige der punten, waarin ik van den schr. afwijk, mijne meening te ontwikkelen. Het onderscheid tusschen Vereeniging en Vergadering wordt op den voorgrond gesteld; de splitsing der vereenigingen in publieke en private ontvouwd, en zoo het eigenlijk onderwerp: de private vereenigingen, bestemd. Teregt wordt het huwelijk van de te behandelen vereenigingen uitgesloten. Is niet de grond daarvoor, dat de echtverbindtenis het geheele leven omvat (individuam vitae consuetudinem continens), de overige vereenigingen daarentegen slechts een bepaald doel? Bij elke vereeniging moet men onderscheiden het regt om ze op te rigten, het geoorloofde er deelgenoot van te zijn, met andere woorden het regtmatig bestaan der vereeniging - deel van het staatsregt - en de regtsbevoegdheid op het burgerlijk gebied - onderwerp van het civiel regt. Het eerste is geregeld bij art. 291 C.P.; de verbindbaarheid van dit artikel, ook na de gewijzigde grondwet, wordt m.i. op overtuigende gronden aangetoond. Niet geheel zoude ik echter de beschouwing van den schr. over de kracht van het tweede der additioneele artikelen der grondwet voor mijne rekening willen nemen. Aan de grondwet schijnt geen mindere kracht dan aan de gewone wet te mogen worden toegekend. Waar zij dus eenen be- | |||||
[pagina 450]
| |||||
paalden regel uitspreekt, die het vroeger geldende vernietigt, zonder eene nadere voorziening te vereischen, b.v. omtrent het placet, schaft zij als de gewone wet het oude met haar strijdende regt af; anders, wanneer zij slechts een beginsel stelt, door den gewonen wetgever nader te ontwikkelen. In de toepassing kan de vraag, onder welke cathegorie eene grondwettige bepaling valt - ik geef het gaarne toe - moeijelijkheid barenGa naar voetnoot1. In de volgende afdeeling behandelt de schr. de geestelijke orden; de voortdurende geldigheid van de keizerlijke decreten van 14 Nov. 1811 en 3 Jan. 1812 wordt door hem betoogd op gronden, die mij, helaas! voor geen wederlegging vatbaar schijnen. Die deereten zijn nu eene door niets te regtvaardigen priva lex, daar zij alleen de toenmaals bestaande orden verbieden; onder de keizerlijke regering waren zij het niet, daar de rijkspolitie de vestiging van alle verhinderde. Daarna vindt men eene digressie over het erfregt van hen, die in kloosters zijn opgenomen. Een zonderling en gevaarlijk - ik zoude haast zeggen onzedelijk - middel wordt ouders aan de hand gedaan, om hunne kinderen, die zich in het klooster bevinden, te onterven; het ter leen geven van eene aanzienlijke som, om daarvoor later zonder gevolgde betaling eene behoorlijke kwijting te geven. Ik twijfel, of het zal baten. Art. 967, B.W. onderscheidt giften en schenkingen: de laatste zijn die giften, welke in den bestemden vorm van art. 1703 B.W. gedaan worden; de kwijting zonder oorzaak schijnt onder het ruimere begrip van gift te vallen. In allen gevalle zoude zij, uit krachte van art. 1371 B.W. en 14 A.B.v.W., nietig zijn. De kerkgenootschappen worden teregt gekenmerkt als vereenigingen in den staat. Dit begrip wordt door velen miskend. Daardoor is niet geloochend, dat de kerk hebbe een onafhankelijken grondslag buiten den staat, dat zij even als deze uit de innigste behoeften der menschheid ontsta, dat er dientengevolge wederkeerige werking tusschen hen noodzakelijk zij, willen zij aan hunne roeping, tot vorming der menschheid en bescherming van het maatschappelijk leven voldoen; maar er wordt alleen door gezegd, dat een kerkgenootschap de bevoegdheid, om als regtspersoon in den staat op te treden, even als iedere vereeniging, uit het positive regt ontleent. Ik wacht eene bedenking tegen die beschouwing. Vanwaar dan het zesde hoofdstuk der grondwet? Bewijst dit niet, dat de kerkgenootschappen althans meer zijn dan private vereenigingen; wordt daardoor hun geen publiek regterlijk karakter toegekend? volgt er niet uit, dat de staat ze niet beschouwt als vereenigingen in hem, maar ze naast zich stelt? | |||||
[pagina 451]
| |||||
Die opname in de grondwet van de regelen, waarnaar de staat de kerkgenootschappen wil behandeld hebben, verandert hun karakter niet; dit hangt van de beginselen, die de regelen deden stellen, af. De staat beschouwt zich wel degelijk als wetgever, die suo jure - al bestemmen ook andere overwegingen het gebruik, dat hij van zijn regt wil maken - de onderlinge regtsverhouding bepaalt. Dit deed hij in de hoogste staatswet, zoo om er eene vaste stelling, onafhankelijk van den gewonen wetgever, aan te verzekeren, als om er een der grondslagen van het maatschappelijk leven van te maken. De historische ontwikkeling en het gewigt der zaak billijken die plaatsing. Niet gelijk aan een bouwkundige, die de teekening van een gebouw ontwerpt, om aan zijne phantasie, door hoogen kunstzin ontwikkeld, te voldoen, die daarbij in zijn plan over tijd en geld, plaatsing en bouwstoffen naar den aard van het werk beschikt, en zoo een volmaakt kunstgewrocht, evenredig en schoon in al zijne deelen, levert, is de grondwetgever. Zijn werk is geen bespiegelend gewrocht, geen wet voor een denkbeeldigen staat. Hij vindt maatschappelijke toestanden en heerschende regtsovertuiging. Daaraan gebonden, moet hij ze in overeenstemming brengen, en daar vooral voorzien, waar door veranderde behoeften nieuwe regeling noodzakelijk is, waar de hang naar het oude en zucht voor het nieuwe nog strijden en bekommering baren voor de vastigheid van het gebouw. De regtsregel, die pas tot het bewustzijn van de natie is gekomen, die, heerschende vooroordeelen overwinnend, volksovertuiging begint te worden, behoeft plegtige uitspraak en verheffing boven de onstuimige aanvallen van den hartstogt, om zich rustig in al zijne gevolgen te ontwikkelen. Zoo werd de godsdienstvrijheid, de onafhankelijkheid der kerkgenootschappen, zoo lang zij den staat niet belemmerend tegentreden, in de grondwet opgenomen. De onafhankelijkheid der kerkgenootschappen is eene schoone overwinning, door de maatschappelijke ontwikkeling op vooroordeel en miskenning behaald. Uit den omgang van het burgerlijk leven, in onze Gewesten sints lang voor allen veilig, ontstond de verdraagzaamheid; - niet als de vrucht van laauwe onverschilligheid, maar geboren uit het inzigt, door ervaring verkregen, dat alle kerkgenootschappen een en hetzelfde doel beoogen: volmaking van den mensch. Verschillend moge de wijze zijn, waarop zij trachten het te bereiken; strijd moge er tusschen hen bestaan op geestelijk gebied over het bezit der waarheid - en waar is bij de menschelijke onvolmaaktheid het einde van dien strijd? - in het maatschappelijke leven beoogen zij hetzelfde; daar behooren hunne belijders zamen te werken. Die overtuiging bezielde bij de wijziging der grondwet al de burgers van onzen staat. Vertrouwen nam de plaats in van wantrouwen. O moge dit besef de zonen van één vaderland bijblijven, wanneer er omstandigheden ontstaan, waarin geschokt gevoel dreigt over te slaan tot on- | |||||
[pagina 452]
| |||||
beraden hartstogt en blinden waan! Eenheid van allen is noodig voor den bloei van den staat; alleen door zedelijke kracht is Nederland iets in de rij van Europa. Als de zon der Republiek taande, zocht het volk steun in Oranje. Die leus werd gehoord, als de behoefte aan eenheid zich deed gevoelen. Zoo zij en blijve het voor het Koningrijk der Nederlanden! In het tweede hoofdstuk wordt ontvouwd, hoe de Vereenigingen, uit dit oogpunt zedelijke ligchamen genaamd, in den Staat als regtspersonen optreden; hare regtsbevoegdheid bepaalt zich uit den aard der zaak tot het vermogenregt, jura commercii. Achtervolgens worden behandeld het ontstaan en de verdeeling der regtspersonen in universitates personarum (corporatiën, zedelijke ligchamen) en universitates rerum (stichtingen, piae causae). Ontkennend wordt de vraag beantwoord, of in onze wet de laatste ook begrepen zijn onder den term zedelijke ligchamen. Daarna worden onderzocht de eenheid van het ligchaam, de gevolgen daarvan op den eigendom, de noodzakelijkheid van vrijwillige toetreding der leden, de verhouding der leden tot het bestuur, de opvatting der zedelijke ligchamen als onbekwaam tot handelen, de wijzen van te niet gaan, en eindelijk het verschil met naamlooze maatschappijen. Zeer teregt wordt de opvatting, als zouden de zedelijke ligchamen handlungsunfähig zijn, en hunne bestuurders derhalve bij de voogden van minderjarigen te vergelijken, gewraakt. Die onrijpheid tot handelen zoude uit gebrek aan wil voortvloeijen. Zij nu hebben een kunstmatigen wil, de mensch als regtspersoon een natuurlijken; de minderjarigen en curandi geenen of geen voldoenden. Verworpen wordt de meening van Thorbecke, dat, waar door het zedelijk ligchaam voor den burgerlijken regter de toepassing van bij de statuten bedreigde straf gevraagd wordt, de verhouding is als tusschen een hoogeren en ondergeschikten persoon, als tusschen regeerder en geregeerde. Ten onregte, geloof ik; het zedelijk ligchaam beslist op de wijze, bij de statuten voorgeschreven, of er tegen zijne wetten gehandeld is, of en welke straf er beloopen is. Dit is eene daad van gezag; gelijk het strafregt in den staat tot het publiek regt wordt gerekend, behoort het ook in den kring van het ligchaam tot het publiek regt er van; het lid wordt daarbij beschouwd in zijne betrekking tot het geheel. Alleen tot tenuitvoerlegging van de straf op het vermogen van den overtreder, is de inroeping van het staatsgezag, van de regterlijke magt noodig, omdat die straf buiten den kring van het ligchaam werkt. Straffen binnen zijnen kring, b.v. vermindering van regtsbevoegdheid, schorsing in de uitoefening van regten, uitbanning zelfs, oefent het zelf uit. De Schr. volgt de gewone voorstelling, als zouden er twee soorten van regtspersonen zijn, corporatiën en stichtingen; bij de laatste zoude de pia causa de persoonlijkheid vormen. Die leer schijnt uit eene | |||||
[pagina 453]
| |||||
verkeerde opvatting van de Romeinsche uitdrukking: universitas rerum, welke men tegenover de universitas personarum plaatste, ontstaanGa naar voetnoot1. Op zich zelve zijn de zaken geen onderwerp van regtsbeschouwing; zij worden het eerst, wanneer een regtspersoon ze zich heeft toegeeigend, of omtrent haar met anderen verbindtenissen heeft aangegaan. Het geheel nu van de zaken, aan den wil van een regtspersoon onderworpen, de daartoe betrekkelijke verpligtingen en regten er onder begrepen, heet vermogen. In zich zelve heeft het geene eenheid, het vindt die alleen in zijn eigenaar. Voor derden is het steeds eene eenheid, het geheel van de aan een regtspersoon onderworpen zaken; voor den heer zelven is het steeds deelbaar; hij kan het eene gedeelte tot één doel, het andere tot een ander bestemmen. Tenzij aan eene dergelijke bestemming in het regt eene bijzondere bescherming wordt verleend, of daaraan bijzondere gevolgen geknoopt, heeft ze tegenover derden geen kracht. Wanneer nu aan die bestemming door den eigenaar een regtsgevolg wordt gehecht, als ze werkt naar buiten, wanneer met andere woorden een gedeelte van een vermogen in het regt wordt beschouwd als zelfstandig geheel, noemen de Romeinen dit een Universitas rerum, b.v. de dos. Een vermogen als zijn eigen heer, inhaber, te beschouwen, schijnt mij ongerijmd. Er moet een regtspersoon zijn, hetzij dan een natuurlijke, hetzij eene, door vereeniging ontstane, kunstmatige, die het aan zijnen wil heeft onderworpen. Deze zal bij de stichtingen gewoonlijk zijn de staat, de gemeente, of eenig ander publiekregtelijk zedelijk ligchaam, of wel de kerkelijke gemeente. De piae causae behooren tot het vermogen een hunner, maar zij hebben er de onbeperkte beschikking niet over, daar ze tot een bepaald doel bestemd zijn; daarom worden zij afzonderlijk als een geheel beschouwd. De gewone vorm, waarin eene dergelijke afzondering wordt tot stand gebragt, en die haar om zich zelve regtskracht geeft, is donatio en legatum sub modo: soms ook erkent de staat als wetgever de afzondering door hem of anderen gedaanGa naar voetnoot2. Ze is dan beschut door de zorg, die er gedragen wordt voor de besteding tot het bepaalde doel, | |||||
[pagina 454]
| |||||
en door de ontheffing van de aansprakelijkheid voor andere verpligtingen van den eigenaar. Deze beschouwing regtvaardigt het oppertoezigt van den Staat over stichtingen en zijne tusschenkomst bij de oprigting van nieuweGa naar voetnoot1. In de volgende afdeeling worden de kerkgenootschappen als zedelijke ligchamen beschouwd. Twee vragen trekken vooral de aandacht. Heeft het Décret Impérial, concernant les fabriques, d.d. 30 Dec. 1809, nog verbindende kracht? en zoo neen, geldt dan het Reglement voor de kerkbesturen der Hollandsche Zending, door den Vice-Superior uitgevaardigd. In de beantwoording van beide vragen verschil ik van den Schr. De hoofdgrond voor de verbindbaarheid van het keizerlijk decreet is deze: dat zij, even als thans de wetten in het staatsblad geplaatst, in het Bulletin afgekondigd, terstond na de bekendwording in de deelen van het rijk verbindbaar waren. Dit argument schijnt onvoldoende; men denke aan het eerste boek van het nieuwe wetboek van Strafregt. Ook dit is behoorlijk door plaatsing in het staatsblad afgekondigd. Is het verbindend? immers neen. Evenzoo is het concordaat van 18 Junij 1827 in het Stbl. van 2 Oct. 1827 no. 41 afgekondigd, zonder ooit in werking te zijn getreden. Art. 2 der A.B.v.W. onderscheidt zeer teregt de verbindbaarheid uit kracht der afkondiging van de inwerkingbrenging. Het oogenblik, waarop eene wet begint te werken, hangt van de bijzondere bepaling daaromtrent gemaakt af; is er geene, dan geldt de algemeene van art. 2 of vroeger van art. 1. C.C. Eene bijzondere bepaling omtrent het bedoelde decreet, gelijk omtrent de geheele keizerlijke wetgeving betrekkelijk de eerediensten, schijnt mij art. 206 van het decreet van 18 Oct. 1810 te bevatten. Daarbij wordt eene onbepaalde schorsing der inwerkingtreding uitgesproken. Daarenboven - naar de inzigten van de keizerlijke regering, behoorde de Eeredienst tot het publiek regt. Publiekregterlijke beschikkingen schijnen alleen te verbinden, als het staatsgezag ze in werking doet treden; dit is bij het decreet niet gebeurd. Dit beginsel schijnt ook in ons staatsregt erkend. Art. 293 der Gemeentewet bepaalt, dat in de gemeenten, die geen 25 kiezers tellen, de invoering | |||||
[pagina 455]
| |||||
van sommige harer bepalingen geschorst blijft gedurende twee jaren. De termijn is geëxpireerd, zonder dat daarom de oude Raden ontbonden zijn en de gemeentewet geheel is ingevoerd; de schorsing is door niet-invoering blijven voortduren. Bij de ontworpen wet tot verlenging van den termijn, is zelfs ratihibitie niet noodig geacht, en zoo de bevoegdheid van het Gouvernement tot niet-invoering en de daaruitvolgende niet-inwerkingtreding der wet erkend. Geldt het keizerlijk decreet niet, de Schr. kent toch geen regtskracht toe aan het reglement, door den Vice-Superior vastgesteld. De kerkgoederen - zoo redeneert hij - behooren aan de parochie; volgens hare reglementen op het inwendig bestuur moeten ze worden beheerd. Bij ontstentenis wordt overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek het stemregt door al de leden uitgeoefend, en moeten er daardoor reglementen worden tot stand gebragt en inmiddels het beheer uitgeoefendGa naar voetnoot1. Een regtsgrond, warrop de Vice-Superior de gemeenten kan vertegenwoordigen en een reglement op het bestuur harer goederen invoeren, bestaat er niet. De Schr. brengt dus de parochiën, waarin geene regtsgeldige reglementen van ouds bestaan, tot de Universitates inordinatae. Ten onregte. Het R.C. kerkgenootschap is als eenheid eene universitas ordinata; naar zijne eigene instelling moet alles wat er in omgaat worden beoordeeld. Het kerkelijk regt beslist, door welke magt en op welke wijze de regeling moet plaats hebben van hetgeen te midden van dat genootschap regeling behoeft. Daarmede is de vraag van het gebied van het burgerlijk regt verplaatst naar dat van het kerkelijk regt; niet onze regtbanken, maar de in den kring van het genootschap bevoegde magt, is geroepen over de geldigheid van het regelement uitspraak te doen. Zoo lang het genootschap door zijn orgaan, de kerkelijke overigheid, het eerbiedigt, is het voor ieder een reglement van het genootschap. Wij zijn genaderd tot het tweede deel van des Schrijvers arbeid: denkbeelden over eene toekomstige wetgeving. Het stelsel is in hoofdtrekken het volgende: De wet behoort in overeenstemming te zijn met de grondwet. Wat wil deze? Zij behandelt in art. 10 alleen het regt van vereeniging, d.i. de bevoegdheid, om zich met andere tot eene blijvende zamenwerking te verbinden ter bereiking van een bepaald doel, geenszins de burgerlijke bevoegdheid van het door de vereeniging ontstane ligchaam. Zij omvat alle vereenigingen, welke ook haar onderwerp zij, niet alleen de staatkundige; zij betreft ook die, welke geene vergaderingen houden. Zoowel preventieve als repressieve beperkingen laat zij toe, doch alleen voor zoo verre de openbare orde die vereischt; d.i. wat aanleiding kan geven tot overtreding van wettelijk verbindende voorschrif- | |||||
[pagina 456]
| |||||
ten, behoort te worden geweerd. De godsdienstige vereenigingen zijn niet aan art. 10 onderworpen; daarvoor zijn bijzondere voorschriften gegeven, die het oprigten van kerkgenootschappen en de vrije godsdienstoefening gedoogen, zonder maatregelen van preventieven aard toe te laten; evenzeer schijnt de volkomen vrijheid tot inwendige inrigting aan de kerkgenootschappen gewaarborgd; vereenigingen tot vrome doeleinden, b.v. bijbelgenootschappen, geestelijke orden, deelen niet in die bevoorregting, maar vallen onder den regel van art. 10. Naar onzen maatschappelijken toestand, ons volkskarakter en onze beschaving schijnt een praeventief stelsel af te keuren. Vrees voor de geestelijke orden mag niet terughoudenGa naar voetnoot1. Gevaarlijke vereenigingen moeten ontbonden kunnen worden. Het kan aan de regterlijke beslissing worden overgelaten, welke vereenigingen tegen de openbare orde strijden, of wel bij eene wet regels daaromtrent worden gegeven. Schijnt dit te moeijelijk, is het dan niet regelmatiger, geeft het geen beter waardering van de roeping der staatsmagten te kennen, als men het regt tot ontbinding van ordnungswidrige vereenigingen aan de regering laat? De Schr. werpt de vraag op, zonder ze stellig te beslissen ik zou meenen van ja. Daardoor vervalt ook de moeijelijkheid in het strafregt, die de Schr. met verwijzing naar Duitschland behandelt: hoe hen te straffen, die aan ongeoorloofde vereenigingen deelnemen, zonder in de termen der strafwet als pligtig aan misdadige zamenspanning te vallen? Niet het feit der deelname aan eenige vereeniging schijnt mij strafbaar te moeten zijn, maar het blijven deelnemen na de uitgesproken ontbinding. De vraag, of een zedelijk ligchaam een misdrijf kan plegen, wordt zeer teregt ontkennend beantwoord. Eene uitzondering zoude ik echter op dien regel toelaten | |||||
[pagina 457]
| |||||
omtrent zoodanige wanbedrijven, of liever overtredingen, die alleen uit het bezitten van vermogen kunnen voortvloeijen. Zoo b.v. te lage aangifte voor de belasting, overtreding van een politiegebod omtrent onroerende goederen. Heeft toch de vereeniging een wil op het vermogen gerigt, gelijk uit den eigendom aan haar toegekend voortvloeit, dan kan die wil ook verkeerd gewijzigd zijn. Uit den aard van de zedelijke ligchamen vloeit voort, dat de straf geene andere, dan eene vermogensstraf, boete, kan zijn. Uit den pligt der regering, om toezigt te houden over de vereenigingen, volgt haar regt, om mededeeling der statuten te vragen. De burgerlijke regtsbevoegdheid der Vereenigingen wordt nog in het kort behandeld. De Schr. wil, hetgeen in ons regt is opgenomen, het bestuur en de inrigting van de vereeniging zelve en niet van den staat doen afhangen. Teregt; maar het stellen van staatswege van algemeene regels, waarvan niet mag worden afgeweken, schijnt mij noodzakelijk, vooral betrekkelijk de verhouding van het bestuur tot de leden en de strafmagt: exorbitante boeten zouden b.v. niet mogen worden geduld. Dit is, geloof ik, ook de meening van Thorbeeke op de door den Schr. aangehaalde plaats. Dit hangt zamen met een reeds vroeger behandeld punt - de ontkenning door den Schr. van de regeermagt van het bestuur binnen den kring van het ligchaam. Gelijk bij onze wetgeving, behoort de regtsbevoegdheid bij eene algemeene bepaling aan alle vereenigingen, die aan zekere bepalingen voldoen, te worden toegekend, niet aan elke afzonderlijk bij eene incorporatieäcte te worden verleend. In eene te maken wet zoude ik nog eene bepaling willen opnemen, de verpligting namelijk der zedelijke ligchamen tot bekendmaking hunner statuten, voor zoo verre zij de bevoegdheid van het bestuur betreffen, om het ligchaam naar buiten te vertegenwoordigen. De grond, die de publiekmaking bij handelsvennootschappen vorderde, schijnt ook hier te bestaan. Ten slotte onderzoekt de Schr., bepaaldelijk met het oog op geestelijke orden, de vraag, of het verkrijgen van eigendommen moet worden toegelaten. Hij verklaart er zich tegen, anders dan met toestemming der Overheid, bij verkrijging door schenking of erfmaking. Ook tegen het verkrijgen van roerende goederen zag hij gaarne niet te ontduiken bepalingen; zelfs schijnt hij er niet vreemd van, alle regt van erfopvolging en bekwaamheid om bij uitersten wil of schenking te genieten, aan de kloosterlingen te ontzeggen. De Schr. schijnt mij echter te verre te gaan. De meeste gronden tegen het opstapelen van vermogen in de doode hand, aan de staatshuishoudkunde ontleend, zijn gerigt tegen de verkrijging van vaste goederen, buiten de voor het eigenlijk doel der vereeniging bestemde, vooral van groot landbezit. Het roerend kapitaal moet, zal het vruchten dragen - en daaraan is in onze maatschappij ook voor elke orde behoefte - door | |||||
[pagina 458]
| |||||
de vereeniging evenzeer als door ieder particulier in den handel worden gebragt. Daarbij zoude het eene belangrijke vraag zijn, of niet het verkrijgen van staatsschuld, inschrijvingen op het grootboek, door vereenigingen voor den staat, ook uit een oeconomisch oogpunt, eene wenschelijke zaak zij. Men zal den kloosters ook wel het regt moeten laten door arbeid en oplegging van inkomsten, gelijk door vergoeding van te praesteren diensten - als inwoning en kost - vermogen te verwerven. Staatstoezigt komt mij derhalve alleen geoorloofd voor:
Hiermede heb ik het opgenomen werk volbragt. Ik hoop bij den lezer dezer aankondiging den lust te hebben opgewekt, zelve met het geschrift kennis te maken; hij zal een degelijken arbeid ontmoeten. Moge de geachte Schr. nog dikwerf op het juridisch terrein optreden en ons de resultaten van grondige studie met denzelfden opregten moed, om de overtuiging uit te spreken, mededeelen.
Hoorn, 1 September 1853. Mr. J.G.A. FABER. | |||||
[pagina 459]
| |||||
Handboek der Gezondheids-politie, betreffende spijzen, dranken en gereedschappen, door J.B. Friedreich, naar den tweeden druk, uit het Hoogduitsch. Vrij vertaald en vermeerderd door Dr. L.H. Verwey, Practiserend Geneesheer te 's Gravenhage. 's Gravenhage, bij de Gebroeders Belinfante. 1853. pag. I-VIII en 1-392. Prijs ƒ 3.75.Wanneer men in Nederland den handel en den verkoop der eerste levensbehoeften gadeslaat, dan komt men onwillekeurig tot het besluit, dat Staats-geneeskunde en Geneeskundige politie in ons Vaderland geene toepassing vinden. Telt Nederland waardige beoefenaren van deze takken van Staatsbestuur, men zal met ons instemmen, dat de toepassing bovenal niet achterwege blijven mag. Wel is waar, een aantal misbruiken, die in andere landen bijna dagelijks geconstateerd worden, kent men in Nederland niet of slechts bij name. Is de probiteit des fabrikants, van den handelaar of den verkooper daarvan de oorzaak? Is het aan den doorgaans matigen prijs der artikelen zelven toe te schrijven, of zijn beide deze omstandigheden de oorzaken, dat wij op het goede, dat alhier bestaat, mogen wijzen? Voor deze bewering pleit de ondervinding, dat de meeste gebreken, die er in Nederland, met opzigt tot spijs en drank bestaan, minder uit kwaden wil, dan wel uit onwetenheid ontstaan. Het belang, dat de Staat heeft bij de gezondheid en de welvaart van zijne ingezetenen, maakt het intusschen dringend noodzakelijk, dat deze onkunde ophoude eenen verderfelijken invloed te hebben op het voedsel en den drank des volks, en matigt hij zich het regt aan om te waken voor een goed alooi, voor het goede gehalte der gouden en zilveren werken, dat hij dan zijne zorg niet minder wijde aan het onontbeerlijkste voor rijk en arm; treedt de Staat tusschen beiden, om door het droogmaken van plassen en meren gunstig te werken op den localen gezondheidstoestand, dat hij dan ook door maatregelen van gezondheids-politie zijne werkzaamheid voor allen betoone. Om de noodzakelijkheid van dit toezigt te doen inzien, vragen wij: | |||||
[pagina 460]
| |||||
Welk toezigt bestaat er op den verkoop van gekleurd banket, suikergebak of kinderspeelgoed? Wie belet den kruidenier den kruidenier de koperen kraan in het vat met azijn te steken en de olijf- en raap-olie aan de stralen der zon bloot te stellen? Wie belet den verkoop van loodbevattend Eau de fleurs d'orange? Wie gaat het tegen, dat in het voorjaar de spruiten van de wilde kervel (Chaerophyllum sylvestre) worden verkocht in plaats van die der mol-salade? Wie belet het verwen van vaatwerk, hetwelk tot het bewaren van spijs of drank is bestemd, met loodverwen? Wordt het tegengegaan, dat de fabriekant van lichtgas het ammoniakaal-brandige olie bevattende water doet vloeijen in de vischwaters of in de sloten, uit welke het vee zich drenken moet, of dat de loodsmelterijen, door wei- en hooilanden omgeven, verpestende looddampen om zich heen verspreiden? Het is smartelijk hier te moeten wijzen op de maatregelen in het belang der gezondheid, welke elders bestaan, en welke hier te lande niet dan bij name bekend zijn; het is ontmoedigend, de aandacht te vestigen op pogingen, welke door sommigen hier te lande gedaan zijn, om het goede, dat men in Frankrijk en Duitschland bezit, ook op ons Vaderland te zien toegepast; pogingen, die veelal schipbreuk hebben geleden op de onbekendheid met de ware strekking der geneeskundige politie en op de vooringenomenheid tegen hetgeen van elders komt. Wil men een bewijs te meer van de onverschilligheid omtrent de kennis der gezondheids-politie, dan wijzen wij op het ontbreken van een doelmatig werk ter beoefening van die wetenschap in Nederland. Eerst sedert een drietal jaren is daarin voorzien, door de vertaling van Dr. Schürmayer's ‘Handbuch der Medinische polizei für Aerzte und Juristen.’ De Heer Rombouts, te Ingen, heeft toen door eene uitmuntende vertaling zoodanig in die behoefte voorzien, dat er weinig meer te wenschen overig blijft, dan dat het boek zich in veler handen moge bevinden, dat het gelezen en herlezen worde, en, wat meer zegt, dat men de bewijzen van deszelfs toepassing moge gewaar worden. Hoewel wij met vertalingen in den regel niet zeer ingenomen zijn, zoo mogen wij aan soortgelijke ondernemingen evenwel onze goedkeuring niet geheel onthouden, wanneer het op eene oordeelkundige wijs geschiedt, en de vertaler de vreemde rigting, die het boek mogt bezitten, weet te wijzigen en hetzelve toepasselijk te maken op het land en voor het volk, waarvoor het bestemd is, en hij datgene achterwege laat, wat onnut of niet bruikbaar is. Ook het bezien van hetzelfde onderwerp uit verschillende gezigtspunten kan eene goede strekking hebben, en daarom zagen wij dezer dagen met onverminderde belangstelling een boek aangekondigd, getiteld: ‘Handboek der gezondheids-politie, betreffende de spijzen, dran- | |||||
[pagina 461]
| |||||
ken en gereedschappen,’ door Friedreich, vrij vertaald en vermeerderd door Dr. Verwey, in welk werk een belangrijk deel der Staats-Geneeskunde zal behandeld worden; te weten: het toezigt dat de Staat bij het zamenstellen en het verkoopen van spijs en drank hebben moet. De gelegenheid om onze gedachten over dat werk mede te deelen, willen wij niet laten voorbijgaan, ons daarbij voorstellende alleen de waarheid te huldigen en geene andere bedenkingen te maken dan die, waartoe ieder in het ‘Handboek’ zelf de aanleiding vinden kan; het oordeel verblijve dan aan den lezer.
Vergissen wij ons niet, dan heeft de Hoogduitsche schrijver eene Gezondheids-politie geleverd over de spijzen en dranken, alsmede over de ingrediënten, waarmede dezelve worden toebereid. Deze titel althans schijnt ons toe meer overeen te stemmen met den inhoud, dan de titel der Nederduitsche vertaling; want velen zullen zich met mij ongaarne Aalbessen-gelei, Alants-wortel, Amandel-olie, Anijs, Anijs-olie, Arons-wortel en Azijn - om alleen melding te maken van de artikelen welke onder de letter A voorkomen - tot spijs of drank zien voorgezet. Zoo als men hieruit kan afleiden, is het boek in alphabetische orde bewerkt. Wij kunnen ons zeer goed daarmede vereenigen, wanneer namelijk ééne hoofdrubriek bij die schikking wordt aangenomen. B.v. bij het artikel olie, § 445, worden 9 §§ gebezigd om vette en vlugge oliën, hare eigenschappen, vervalschingen, verontreinigingen, bewaring, het ransig worden, enz., te behandelen; terwijl men ten slotte van het onderwerp voor de oliën zelve, verwezen wordt tot de artikelen over iedere olie in het bijzonder. Onzes bedunkens was de gelijktijdige behandeling van al die Oliën, nu door het geheele boek verspreid, om der wille van regelmatigheid en beknoptheid - ook ter vermijding van oneindige herhalingen - verkieslijk geweest. Zoo zouden wij bij § 626 Visch, al de door het boek verspreide visschen, - bij § 635 Vleesch, alle vleeschsoorten behandeld willen hebben, zelfs al ware de Hoogduitsche schrijver ons daarin niet voorgegaan; maar elk heeft zijne wijze van zien, en op de waarde der artikelen zelve heeft het minder invloed. Grootere moeijelijkheid levert de alphabetische schikking op, wanneer de onderwerpen door verschillende namen kunnen worden aangeduid; vele mijner landgenooten zijn niet gewoon het woord Weit, § 683 te bezigen, echter zullen zij het te vergeefs op tarwe zoeken; | |||||
[pagina 462]
| |||||
Tragacant-gom, § 608, zal te vergeefs op Dragant-gom worden gezocht; ware het vermeld op het woord Gom, of wel op Dragant-gom, of ware het Register van het boek tevens een Register van synoniemen, dan zou men het niet te vergeefs in een Nederduitsch werk op de Latijnsche benaming behoeven te zoeken. Wat alzoo bij § 574 (het art. ‘Suiker’) geschied is, waar bij de algemeene eigenschappen, tevens van de riet-, druiven- en ahornsuiker (beter gezegd Eschdoornsuiker) wordt melding gemaakt, zouden wij in het geheele werk hebben doorgevoerd, en wij herhalen het, door dergelijke behandeling zou het ‘Handboek’ in beknopt- en duidelijkheid, ook in minderen prijs veel gewonnen hebben. Over het algemeen schijnen deze hoofdvereischten weinig in acht genomen te zijn; het art. ‘Azijn’ is 13 bladzijden groot, terwijl men ten slotte verwezen wordt tot het ‘Handwoordenboekje’ van Haaxman, even alsof 13 bladz. in 8o niet toereikend zijn om er al het noodige van te zeggen. Het art. ‘Bier’, 19 bladz. groot, is zeer oppervlakkig en vol herhalingen; het art. ‘Boter’, 8 bladz. groot, is vooral geschikt om den Nederlander onbekende kwade praktijken te leeren. Het art. ‘Melk’ mag bij deszelfs uitgebreidheid - schrikbarend - genoemd worden. Men oordeele over den inhoud: Melk met hersenen, met zoete amandelen of hennip-zaad, met zaadmelk (?), met suiker, gom, potasch, kalk, zeep, met onderscheidene metalen, en tot slot melk van zieke dieren. Soortgelijke schrikbeelden ontmoet men bij § 125: Brandewijn. B.v. Brandewijn uit bedorven aardappelen. B. en scherpe plantenstoffen. B. en Spaansche peper. B. met blaauwstofzuur en vitriool-olie en koper en lood en rattenkruid en aluin. Wij vragen: Wie durft er - dit gelezen hebbende - nog brandwijn drinken? Op de vraag: Wat is nu van dit alles waarheid? antwoorden wij gerustelijk: zeer weinig van al het vermelde. Wij beweren dat, bij al het gebrekkige dat er in Nederland met spijs en drank bestaat, de artikelen ‘Azijn, Bier, Boter, Brandewijn (niet wat de Duitscher brandewijn noemt) en Melk’ eene gunstige uitzondering maken. Het is hierbij inderdaad: ‘le vrai n'est pas toujours vraisemblable,’ en daarmede bedoelen wij, dat de misbruiken, die in andere landen bestaan, en door locale omstandigheden of handels-belemmeringen geboren worden, in Nederland voor den eerlijken handelaar niet uitvoerbaar, ja zelfs niet denkbaar zijn, en daarom achten wij het verkieselijk, dat deze schrikbeelden niet voorkomen in een ‘Handboek’, hetwelk voor Nederland bestemd is. Als eene bijzonderheid van het Bier hebben wij nog opgemerkt de onderscheidene soorten van smaak (bladz. 47 en 48), welke daarbij te observeren vallen, zoo als: totaalsmaak; algeheele sm.; treffende sm.; | |||||
[pagina 463]
| |||||
sterken specerijachtig brandenden sm.; daarenboven lezen wij nog van gevoelsindrukken door de smaakwerktuigen. Bij § 87 staat te lezen: de bijvoeging van Opium bij Bier is moeijelijk te ontdekken .... zoodat een gemakkelijk onderzoek allezins ware te wenschen. Welnu, wij kunnen den Vertaler daarin behulpzaam zijn; men vervange daartoe de in het ‘Handboek’ opgegeven omslagtige middelen (proeven) van Staples, Wittstock en Duflos, door de proef van Heusler, opgegeven bij Haaxman, ‘Tijdschrift’ 1852, No. 3 en 4, en men zal zien dat het opium bij bier gemakkelijk te ontdekken is. Niet minder zonderling is § 76. Men heeft waargenomen - leest men - dat aan het bier loopend kwikzilver wordt medegedeeld met het verachtelijk doel, dat het spoedig zou omslaan of buikloop na het gebruik verwekken. Het loopend (gewone metallische) kwikzilver wordt ... maar meer dan genoeg, om een denkbeeld te vormen van eene oppervlakkige, onduidelijke en overdrevene behandeling van het art. Bier. Het art. ‘Jenever’ schijnt voor den Vertaler beneden alle critiek te zijn. Wij onthouden ons - leest men bij § 295 - naar eenige goede hoedanigheden in dezelve te zoeken, daar hij ze niet anders dan in de hands eens geneesheers bezit. Wij vragen, met het oog op het ‘Voorwoord’ van den Vertaler, of zulk eene beschouwing overeenkomt met het belang van den eerlijken of van den bedriegelijken handelaar. Dit art. is dus niet vermeerderd, gelijk de titel van het boek belooft. Bezit de jenever alleen eenige goede hoedanigheden in de hand eens geneesheers, dan mag men verwachten dat een ‘Handboek over Gezondheids-politie’ ons zal leeren wat de kenmerken zijn van goeden en van slechten jenever, opdat de bedoeling van den geneesheer niet door den bedriegelijken handelaar worde teleurgesteld. Met den eerlijken handelaar, wiens bescherming (zie het Voorwoord) het niet minder edel doel van dit geschrift is, wordt al wonderlijk omgesprongen. Tot slot van het art. ‘Likeuren’ § 376, leest men: De likeuren vereischen zeer de aandacht en het toezigt der gezondheidspolitie, want het fabrikaat schijnt zeer winstgevend, en moet daarom worden verdacht. Soortgelijke gemoedelijke veronderstelling treft men aan bij § 445: de hoogstgeringe hoeveelheid, waarin de meeste vlugge oliën voorkomen, maakt, dat ze eenen hoogen en soms bovenmatigen prijs kosten, redenen genoeg, om handelaren, die meestal door bedrog hunne schatten verzamelen, hier vooral tot bedrog aan te sporen. Het art. ‘Kaneel’ schromen wij niet te kwalificeren als het slechtste van geheel het ‘Handboek.’ Men oordeele over de verdeeling er van: § 311 Het echte Kaneel (bruine Kaneel.) § 112 Het gewone Kaneel (eigenlijk witte K.) § 113 Eene verwisseling met den Winters- | |||||
[pagina 464]
| |||||
bast. § 114 Het moeder K. (Cassia lignea) en § 115 Het Nagel K. (nagelbast). De zaakkundige vindt alzoo de meest uiteenloopende natuur-producten - specerijen en droogerijen, geneesmiddelen en natuurkundige zeldzaamheden met elkaâr verward, en de ‘eerlijke handelaar’ ziet zich ten prooi aan de schromelijkste verwisseling van zaken. Wanneer § 312, 313 en 315 tot opschrift hadden: Basten, welke niet het allerminst op Kaneel gelijken, en daarvoor in Nederland nimmer worden afgeleverd, dan zouden wij het opschrift goed gekozen noemen. Onze O.I. relatiën, de geschriften over derzelver handelsproducten en de algemeene bekendheid van dat art. doet van de hand eens Nederlanders eene betere behandeling verwachten. Ware het een enkel artikel in het ‘Handboek der Gezondheidspolitie’, dat minder gelukkig is uitgevallen, dan zou men de hand voor de oogen houden en bedenken dat het menschenwerk is; maar wanneer het door het geheele boek wemelt van verkeerd- en onjuistheden, dan komt men tot een geheel ander besluit. Men oordeele wat met het ‘Handboek’ het geval is. § 26. ‘Olie van bittere amandelen bevat blaauwstofzuur.’ Dit is met de vette of geperste olie het geval niet. § 27. ‘Men bereidt eene soort van punsch van ananassen, die ... daar zij in het geheel geen ananassensap bevat, geen vertrouwen verdient.’ § 31. ‘De vervalsching van gemeenen anijs’ (waarschijnlijk zal men bedoelen anijs-zaad) (‘door klein geslagen stukken aarde van een oude salpeterachtige keldermuur.’ (Ons bedunkens zal dit surrogaat niet altijd even gemakkelijk te krijgen zijn). § 37. ‘Arak vervalscht door de bijvoeging van holothuriën (eene soort van veelvoeten in de O. Indische zee).’ § 125. ‘De brandewijn verliest met den ouderdom het brandige in de keel .... Men voegt daarom bij de versche brandewijn een kokend aftreksel van klaprozen.’ § 160. ‘Bijvoet (Artemisia) die als keukenspecerij wordt gebruikt, en de zoogen. wilde bijvoet.’ Wij veronderstellen dat de bedoeling is Dragonkruid (Artem. Dracunculus) te onderscheiden van Bijvoet (Artem. vulgaris). Is deze veronderstelling juist, dan verbanne men alle vrees voor verwisseling; het onderscheid is als van dag en nacht. § 195. ‘Cichorei met bilsenkruid vervalscht, wordt door lakmoespapier rood gekleurd.’ § 199. ‘Citroenen. Bevrozene citroenen die spoedig bederven, en het zuur grootendeels verloren hebben.’ § 208. ‘Citroensap wordt bewaard. a) Men laat het bevriezen.’... Wij veronderstellen dat dit tegen elkander aandruischt. Bij § 208 leest men ‘dat de bij a) opgegevene wijze van bewaring niet aan te bevelen is.’ Is dan de methode a) gegeven tot bladvulling? | |||||
[pagina 465]
| |||||
§ 335. ‘Het onderscheid tusschen paddebillen, die soms in plaats van die der kikvorschen worden verkocht,’ wordt niet opgegeven; ik vraag: hoe redt zich nu de eerlijke handelaar? § 342. ‘Onderzoek van eene koffij die rattenkruid bevatte, door Marsh medegedeeld.’ Het gebrekkige in deze mededeeling zien wij ongaarne op rekening van den overledenen scheikundigen gesteld. Men late hem in vrede rusten, en trachte elk in zijne betrekking voor de maatschappij zoo nuttig te zijn als Marsh geweest is. § 343 bevelen wij den toegevenden lezer aan; men leest: ‘de door zeewater beschadigde (marinirte) koffij, hare definitie, voorkomen, bevinding van Remer; herkenningsmiddelen (scheikundige) en middel tot herstel, door hij het branden uijen te voegen’. § 348. ‘Koffij-Siroop bezit eigenlijk noch reuk, noch smaak.’ § 375. ‘Lepelkruid, ook lepelblad, wordt meestal op de daken gekweekt’ ... In Nederland meestal niet. § 464. ‘Popelnootbladeren’ en § 466 ‘popelnootbloemen.’ Wij kennen die bladen en bloemen niet, maar vermoeden dat een al te vrije vertaling van pompelmoes (Pompelmuse der Duitschers, Citrus decumana) popelnoot gecreëerd heeft. § 480. ‘Pechurimbast.’ Eene aan ons onbekende, door velen verkeerdelijk aldus genaamde bast. Wij vermoeden hier eene soortgelijke dwaling als die bij § 249, waar, in plaats van Jamaïka-gember, van Jamaïka-peper gesproken wordt. Van sterk uitkomende volzinnen levert het ‘Handboek’ menigvuldige bewijzen op; zou de Vertaler getracht hebben het den lezer daardoor regt duidelijk te maken? B.v. § 122. ‘Eenen naar boterzuur sterk zwemende adem.’ (Bij sommige menschen door boter te weeg gebragt). § 130. ‘Het overschot (van brandewijn) heeft eenen eigenaardigen onaangenamen reuk, die met den adem van een dronkaard overeenkomt.’ § 231. ‘Duiven die ziek zijn, aan puisten, buikloop, kropzucht (een gezwel aan den hals, met eene stinkende uitvloeijing).’ § 232. Over slechte en vuile eijeren. § 241. Ganzen met matte en leepoogen. § 274. ‘Zoogenaamde adelijke halfverrotte hazen, zijn een geschikt voedsel voor jakhalzen.’ Ten bewijze dat in het ‘Handboek’ de onderwerpen van alle zijden zijn beschouwd, zoo vindt men ook melding gemaakt van rottende abrikozen, rot. haring, rot. agurken, van citroenen tot in het merg verrot. Dat tot het bereiden van cyder geene gezonde en gegedeeltelijk verrotte appelen te zamen moeten worden uitgeperst. Rottige pieterseliewortel, selderij door verrotting aangedaan. Modderige rozenbladen .... en meer vuiligheden. | |||||
[pagina 466]
| |||||
Ook de sympathie, welke voor sommige woorden in het ‘Handboek’ wordt aangetroffen, is opmerkelijk, en doet bij de teleurstelling, die het bock oplevert, den lezer wel eens lagchen. Zoo komt het woordje frisch in een eindeloos getal bedoelingen voor, b.v.: frissche kelders; frisch gesnedene stengels; ingelegde boschbeziën moeten frisch zijn; goede citroen-schillen moeten frisch genoeg zijn; om erwten frisch te bewaren; de eikels moeten, na het afvallen, verzameld worden en frisch zijn; men vervaardigt er eikelkoffij van, waartoe men de frissche eikels, enz.; gierst - ook linzen - moelen eene frissche kleur hebben; haring moet eene frissche reuk hebben. De meeste frischheid evenwel treft men aan bij amandelen: deze moelen eene frissche schaal hebben, de pitten moeten frisch zijn en aan de schalen geeft men een frisscher kleur, enz. Tot besluit van den eigenaardigen vertaaltrant leveren wij de verschillende toepassingen van het woordje teder; zoo leest men, dat: goede boonen moeten teder zijn; mosselen en oesters moeten teder zijn; venkel heeft tedere blaadjes; niet al te tedere erwten; koek moet teder en murw zijn; geconfijte gember moet teder en murw tusschen de tanden zijn; beide soorten van prei moeten teder sijn; zuurkool moet frisch en teder en goed ingelegd wezen, en zoo voorts. Wij vragen, of het geene bijzondere gaaf is, aan een enkel woord zulk eene algemeene toepassing te geven. Wel is waar, zooveel frischheid en zoovele tedere eigenschappen brengen het boek wel geen eigenlijk nadeel toe, maar zij geven bij al het overige aanleiding tot het vermoeden, dat de Schrijver niet gelukkig is met zich eene duidelijke en klare voorstelling van zijn onderwerp te geven, of wel, dat hem de gaaf ontbreekt, om met welgekozene woorden zijne meening uit te drukken; en wij beschouwen deze eigenschappen als hoofdvoorwaarden bij het schrijven en uitgeven van boeken en geschriften. Bij woorden en uitdrukkingen, zoo als: miskleurig; Nederl. voeten; innig geel gekleurd; juchtachtig, tin oplossing, chlorcalcium bad (bad van chlor-kalk); fusel-olie (brandige olie); verzadigt van kleur; gelijkvormig van kleur; brandewijn branden, in plaats van overhalen of destilleren; aardbeijen en dergelijken; bij vreemdsoortige namen, zoo als: messing, melassen, groenspaan, sardellen, thymian, maïs, ahorn, enz., zullen wij ons niet ophouden; aan een goed boek zouden deze en soortgelijke uitdrukkingen tot oneer verstrekken. Wanneer men van het ‘Handboek der Gezondheids-Politie’ eene tweede uitgaaf zal benoodigd hebben, dan bevelen wij daarbij de opname aan van sommige ontbrekende artikels; van de zoodanigen valt onze aandacht op aardnoten-olie (huile d'aricide, van arachidis hypogeae) ben-olie, bruisch-poeder, eau gaseuse en onderscheidene minerale wateren. De Nederlandsche lezer zal daarvoor gaarne afstand doen van onderwerpen, zoo als: aalbessen, aronswortel, bernagie, | |||||
[pagina 467]
| |||||
bloemkool, dadels, dolfijnvleesch, herten, johannis-brood, kabeljaauw, pijnnoten, radijs, schildpadden, kastanjes, met de gekookte en geroosterde dito; drop met anijs en wit drop; wat belangrijkheid aangaat, zal het hierdoor niet verliezen, en in prijs zal het er mede winnen. Overigens bevelen wij alsdan het gebruik aan, voornamelijk voor de producten onzer Koloniën, het werk van Richardson Porter, ‘de Landbouw tusschen de Keerkringen,’ door de Sturler, Groningen 1845; ook Dr. Meylink, ‘Beets Woordenboek van Droogerijen;’ het werk, waarvan een Duitsch geleerde schreef: ‘dat het vele en belangrijke zaken bevat, die in Duitschland niet of zeer onvolledig bekend zijn.’ En hiermede zouden wij onze taak als afgewerkt hebben beschouwd, ware het niet, dat een tweetal zinsneden bij het art. wijn ons daarvan terughielden en ons nopen, een enkel woord te rigten tot den Vertaler zelven. Wij hebben tot hiertoe, gelijk aan den geduldigen lezer niet zal ontgaan zijn, alleen onderwerpen en zaken behandeld. Van dit bepaalde voornemen zouden wij niet zijn afgegaan, wanneer een paar uitvallen bij het art. wijn, het belang van den eerlijken handelaar en van de waakzaamheid van onze departementen van algemeen bestuur, ons daartoe niet hadden doen besluiten. De Vertaler van het boek zegt § 709: de roode wijnen komen zoo menigvuldig kunstmatig gekleurd voor, dat men zeldzaam eenen rooden wijn met de natuurlijke kleur zal aantreffen. Verondersteld dat deze phrase waarheid bevat voor het Vaderland van J.B. Friedreich, onjuist is het voor Nederland, en wanneer Dr. L.H. Verweij voor deze bewering geene andere gronden heeft dan de opgaaf van Friedreich, dan ware het te wenschen, dat, als bewijs der sympathie, welke ZEd. Zeer Geleerde voor den eerlijken Nederl. handelaar zegt te bezitten, ZEd. Zeer Geleerde deze phrase niet slechts vertaald en vermeerderd, maar, hetgeen dringend noodzakelijk is, verbeterd had. Ik heb dikwijls rooden wijn scheikundig onderzocht, zoowel voor handelaars als particulieren, voor gezelschaps-vereenigingen als voor openbare inrigtingen; en ik verklaar met genoegen, dat mij niet éénmaal kunstmatig gekleurden rooden wijn is voorgekomen. Wat vroeger heeft plaats gehad, beoordeel ik niet, evenmin wat elders geschiedt; maar onregtvaardig is het om de smet, welke de Duitsche Schrijver op zijne landgenooten heeft moeten werpen, door den Vertaler te zien overgebragt op den eerlijken handelaar in Nederland. Bij dezelfde § 709 komt de leering voor: dat de wijn niet altijd een drank van weelde is, maar ook als geneesmiddel wordt gebruikt; dat er eene tamelijk groote hoeveelheid als geneesmiddel naar onze Overzeesche Bezittingen wordt verzonden, en in onze Hospitalen en Zieken- | |||||
[pagina 468]
| |||||
huizen niet schaars wordt gebruikt, en, let wel! in zijnen waren aard niet wordt onderzocht, terwijl hij als geneesmiddel met dezelfde naauwgezetheid verdiende te worden beproefd, als ieder ander geneesmiddel. Wat Dr. Verweij in zijnen eigenaardigen mysterieusen stijl verstaat door een onderzoek van den wijn in zijnen waren aard, zal ik niet trachten te verklaren; maar dat ik mijn' bekwamen kunstbroeder P. Hoezée (thans als 1e. Apotheker werkzaam bij de Militaire Academie te Breda), in zijne betrekking als Apotheker bij het Rijks-Magazijn van Geneesmiddelen hier ter stede, meermalen bezig heb gevonden met het scheikundig onderzoek van roode en andere wijnen, welke bestemd waren voor de Hospitalen en Ziekenhuizen hier te lande en in onze Koloniën, - dit verklaar ik wederom met genoegen. Ik herinner mij zeer goed, dat deze proeven - onder anderen - ook genomen zijn, toen Dr. Verweij als Militaire Arts hier ter stede in garnizoen lag. Deze pseudo-philantropie is te meer af te keuren, omdat eene onwaarheid in plaats is gesteld voor eene prijzenswaardige waakzaamheid van de zijde onzer Regering; omdat eene stellige beschuldiging geschiedt, daar, waar eene veronderstelling reeds laakbaar zou zijn geweest. Wat geeft men zich weinig moeite voor de kennis der waarheid! Wij besluiten ons oordeel over het ‘Handboek der Gezondheids-Politie,’ met den Gebr. Belinfante allen lof toe te kennen voor het fraaije papier, de goede, duidelijke letter en den netten druk van dit product hunner pers. Zij handhaven volledig de goede reputatie hunner drukkerij.
's Gravenhage,
T.D. VRIJDAG ZIJNEN. | |||||
[pagina 469]
| |||||
Truydeman en zijn wijf, eene West-Friesche novelle door Jacob Honig, Jsz. Jr. Te Amsterdam, bij Johs. van der Heij en Zoon. 1852.Velius levert in zijn uitmuntende Kroniek van Hoorn, bij de vermelding van eene ondernomen verbouwing aan de Groote Kerk te Hoorn, in den jare 1428, de stoffe tot de novelle, ons door den Heer Honig geboden. ‘Aan dit werek,’ zoo schrijft hij, ‘seydt men dat eenen Truydeman de Noorder muer heel end' al tot zijnen kosten liet optrecken; welcker Truydeman in dese tydt een naamachtigh man was in onse stadt, en quam met syn huysvrouwe van buyten in, sonder dat men als noch weet van waer hij quam of uyt wat oorsaeck hy tot Hoorn zijn wooninghe verkoos. En want hy sonder kinderen, en seer groot van goeden was, en daer beneffens milt en goetgeefs, soo deed hy de Godshuysen en oock den armen alhier veel goets: en namelijck was de eerste, die binnen Hoorn de schamele gemeente met deelbroodt in de winter begiftighde.’ Is de afbeelding van het waardige en geheimzinnige echtpaar, vroeger op een glas ‘in de Groote Kerck aan de Suydt-sijde, recht over het Poortael aan de Breede Straet afgeconterfeyt,’ in den jare 1703 vernietigd, er is nevens de woorden van Dr. Velius nog eene herinnering in de gedenkteekenen der oude stad Hoorn zelve. Een huis op het Oost heeft een bas-relief, dat de beeltenissen van een man en een vrouw, brood aan de armen uitdeelende, en een beladen ezel daarnevens vertoont. Daaronder leest men: Deze hofsteê heeft bewoont
Truydeman en zijn wijf, wilt dit verstaan,
Zy hebben haar eerste deelbroot laten uytgaan;
Zy bakten, haare ezel het broot verkogt,
Ontving kwaat gelt, heeft het t'huis gebrogt;
Hierom was de burgerij zeer bevaan,
Vreesde dat Hoorn zou vergaan.
De laatste mededeeling ontleenen wij aan den auteur der Novelle, die mede met de aanteekeningen des geschiedschrijvers bekend bleck | |||||
[pagina 470]
| |||||
te zijn, en alzoo de noodige grondslagen bezat ter optrekking van zijn gebouw. Zelden vertoont zich de traditie gunstiger voor den lateren verwerker dan hier. Zij hult hare figuren in een geheimzinnig duister, en schildert toch zóo vele charaktertrekken van deze, als noodig is om de fantazie te prikkelen en tot werkzaamheid op te roepen. Zij schrijft den verwerker de richting zijner werkzaamheid geenszins voor; zij belemmert hem door hare naauwkeurigheid noch door te groote volledigheid, en verplaatst hem bovendien in eene periode onzer nationale geschiedenis, die verrassende groepen biedt, voor wie maar een oog heeft om te zien en een talent om op te vatten en te gebruiken. Er rustte alzoo eene groote verplichting op den Heer Honig. Heeft deze er aan voldaan? Laat ons eerst onderzoeken of hij den omvang zijner taak heeft begrepen; wij kunnen dit nagaan door op te teekenen wat hij heeft gewild. ‘In den laatsten tijd is de aandacht meer op Hoorn gevallen,’ schrift de auteur in zijn narede, ‘en is bepaaldelijk over hare gedenksteenen en huizen geschreven. Met het oog’ (deze stijve, platte uitdrukking verblijve alleen onzen kanselarij-stijl) ‘met het oog op die gedenkteekens, was het mij voorgekomen, dat, zoo het al niet tot verrijking onzer litteratuur kon dienen, het dan toch geene ongevallige bijdrage daartoe kon zijn’ (wat haar niet verrijkt, kan naar ons inzien haar niet welgevallig zijn) ‘wanneer aan die herinneringen uit vroegeren tijd, naar aanleiding dier opschriften en bas-reliefs, eene novelle verbonden kon worden, om hierdoor eene stof, welke de aandacht zóo zeer trekt en het verdient, meer onder het oog van het groote publiek te brengen, en dor het inweven van geschiedenis, personen en maatschappelijke toestanden (vreemde kombinatie!) aangenaam en nuttig tevens te maken.’ Wij gelooven, dat de auteur gelijk heeft en dit van ieder zoude vernemen, mids hij zijn gevoelen korter, ja zelfs duidelijker dan Alberdingk Thijm het deed, wiens woorden hij daarbij aanhaalt, alzoo verklare: ‘Het behoort tot de roeping der poëzij, misschien tot hare schoonste, om bij de gedenkteekenen van het verleden te verwijlen, daarover haar tooverstaf uit te strekken, en alzoo het oorspronkelijk gebouw met gevel en lijst, met voorhof en zaal, met bidvertrek en burchtverlies, met adeling en dorper, uit den puinhoop te doen oprijzen.’ Of een dusdanige herbouw nuttig of aangenaam of beide te samen zoude zijn, willen we niet beslissen. We zouden het gebouw, uit het verleden alzoo opgetrokken, zelfs niet durven aanprijzen als een modèl voor andere, welke nog opgericht moeten worden, of met andere woorden, zonder beziging van figuren, we gelooven niet, dat het bestudeeren onzer tradities en gedenkteekenen en alzoo van ons verleden, in dien zin nuttig kan zijn, dat het ons een leiddraad zal reiken voor | |||||
[pagina 471]
| |||||
de toekomst. Dit behoeft echter ook niet, en daartoe is de poëzij het minst van allen geroepen. Zij voere ons het verleden in, omdat dit het heden onzer vaderen was, en de wieg is van ons eigen tegenwoordig; op die wijze werkt zij ten voordeele van ons nationaliteitsgevoel, dat ze in kracht en gehalte doet toenemen. De Heer Honig wenschte aan die herinneringen uit den oude tijd cene novelle te verbinden, en dit alleen om de stoffe, uit het verleden opgedolven, wat schooner vorm te geven, en het alzoo onder de oogen van het groote publiek te brengen. Wij beamen zijn streven, doch gaan van een geheel ander beginsel uit, en gelooven ook tot eene andere uitkomst te moeten komen. Wij meenen den auteur te moeten toeroepen: gij kunt in uw streven, om het verleden voor den tijdgenoot te doen verrijzen, niet slagen, dan door den bijstand der kunst, die, tusschen hoe vele genres zij de keuze ook vrijlaat, u toch de aanschouwelijke voorstelling van het gestorven verleden in zijn geheel gebiedt. Gij voldoet toch niet aan uwe verplichting, door ons den inhoud uwer kroniek, door ons uwe dagteekeningen op te geven en ons te verplichten den gang uwer studiën en onderzoekingen te volgen, daar dit weinig verder zal voeren dan tot bevrediging eener ijdele nieuwsgierigheid of tot vermeerdering eener op zich zelve onvruchtbare kennis. De kroniekschrijver stelle vóor alles prijs op naauwkeurigheid in data en feiten, de dichter, - en de novellist moet dit ook zijn - doe ons de resultaten zijner studiën tot geheel gebracht kennen, schildere ons den tijd, waarin hij met zijne verbeelding verwijld heeft, stelle ons den mensch voor, die eigentlijk gehalte geeft aan de door hem bestudeerde feiten en het bestaan aan de door hem doorzochte gedenkteekenen; en in die vormen zal de ondernomen studie het beoogde doel bereiken en winste zijn voor den tijdgenoot. Heeft de Heer Honig in zijne novelle daarnaar gestreefd? Wij twijfelen niet aan het andwoord van wie zijn arbeid heeft leeren kennen. Velen, gelooven wij, zullen het tenger boeksken zelfs niet ten einde hebben gelezen, en weinigen zullen eenig belang hebben gevoed voor de personen, die de auteur opleidt. Dit kan niet geweten worden aan de stoffe, en dat te minder, daar de auteur haren rijkdom schijnt gevoeld te hebben. Hij heeft toch met veel takt historische feiten om de legende gegroepeerd; maar het schijnt, dat hij daardoor zijn gebrek aan talent te beter heeft willen bewijzen. Wat partij ware er toch te trekken geweest van de historische feiten - de terechtstelling van den zoon des Hoornschen Burgemeesters, de belegering der stad, of wel van een charakter als broeder Sicco! En dit alles is ongebruikt gelaten! Het wordt slechts aangeduid, in de verte beschouwd, een oogenblik in verband gebracht tot de hoofdpersonen des verhaals en dan weder haastig afgesneden en weggeworpen, als ware de auteur bevreesd, dat hij zich niet spoedig genoeg zou kunnen loswarren uit de draden eener intrige. | |||||
[pagina 472]
| |||||
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat de handelende personen schimmen zijn. Indien ze krachtiger omtrekken hadden, indien ze werkelijk menschen bleken en hun charakter kon worden nagespeurd, dan had gewis de handeling niet zonder beteekenis, zonder samenhang, zonder leven kunnen zijn. Wierden ons de gebreken van samenstelling en voorstelling nog slechts eenigermate vergoed door de naauwkeurige schildering van het historiesch kostuum, maar helaas! ook daarin is de auteur even negatief. Wij verlangen wel geen dialoog in de tale dier dagen, maar toch de denkbeelden dier dagen te vernemen in den vorm, die onzer eeuw behoort. Dit had treffend moeten uitkomen, bijv. waar hij ons de raadsvergadering der Burgemeesteren binnenleidt, waar hij den bedrukten en beproefden den troost der godsdienst laat bieden. Staat en kerk, hoe verschillend waren ze van den onze, en hoe gelijken beiden in zijn werk op die der 19e eeuw! En de stijl! Le style c'est l'homme, wordt wel eens beweerd, en we zijn haast bevreesd die uitspraak hier toe te passen. Wij eischen geene verheffing van denkbeelden, in klaren doorzichtigen vorm gehuld maar slechts geleidelijkheid van voorstelling, maar slechts eenigen smaak bij den bouw der perioden, en beiden worden hier volkomen gemist. In den Heer Honig is slechts éene hoedanigheid te huldigen, die van onbezweken ijver. Wij vreezen echter of deze wel met oordeel wordt aangewend. De werken des auteurs zijn toch reeds talrijk en de stoffen, die hij meestal koos, behooren tot de belangrijkste, welke het talent zich kiezen kan; behooren tot die, welke bij eene gelukkige bewerking de sympathie zijner landgenooten in de hoogste mate moeten opwekken. Die sympathie heeft echter tot dus verre ontbroken. De Heer Honig zal zijn oogst het best kunnen waardeeren en wellicht moeten erkennen, dat die weinig meer heeft geschonken dan een diploma van een of ander geleerd genootschap. Of het bewijs van zulk een lidmaatschap eenigerlei gewigt heeft in de weegschale, behoort nog tot de uitgeschrevene maar nog niet beandwoorde prijsvragen. Wij kennen den schrijver niet anders dan uit eenige zijner werken. Indien we echter zijn vriend waren en hem persoonlijk mochten ontmoeten, we zouden hem toefluisteren: Gij hebt uwe verdienste als onderzoeker van hantvesten, keuren en kronieken; het Zaanlandsch Jaarboekjen getuigt het; waarom niet op dat terrein gebleven, waarom u gewaagd op een, waarop ge vreemdeling zijt en dat wel altoos blijven zult. | |||||
[pagina 473]
| |||||
Ernstige Verhalen. Naar het Engelsch uit Chamber's Papers, door Jonkvrouwe M.L. de Chatelain. Twee deelen 8o. Amsterdam, Gebr. Diederichs. 1853.Met eene korte voorrede leidt de vertaalster deze verhalen bij het Hollandsch publiek in, waarin zij voornamelijk mededeelt, dat zij met de vertolking zich in ledige uren aangenaam bezig hield, en uit de ‘Chamber's Papers’ vooral die verhalen koos, welke lessen van levenswijsheid bevatten. De titel is niet in harmonie met den geheelen inhoud. De versleten woorden: Ernstige verhalen, worden door eenige opstellen gelogenstraft, waaronder wij vooral de Zwart lederen portefeuille brengen. Men is met de Novelle wonderlijk te werk gegaan. Velen zagen in haar niets meer dan een bloot vertelsel, dat men alleen als pour dissiper la noire mélancholie, en waarin geen idee, of karakterschildering noodig was, wanneer men de voor het verhaaltje veel te gekompliccerde intrigue slechts met eenige aandacht aan de ontbijt- of theetafel wilde vereeren. De verhalen, die voor ons liggen, leveren van het een en ander ons een sprekend bewijs. De schrijvers der vertaalde verhalen zijn ons onbekend. Hetgeen wij op hunne conceptie aanmerken, valt natuurlijk op haar alleen die ze verzamelde terug, voor zoo ver wij hèm, die een lastigen of vervelenden gast in onzen kring inleidt, daarvoor gispen, en den goeden smaak van die persone eenigzins in twijfel mogen trekken, welke uit den rijken oogst, die de Engelsche bodem aanbiedt, de ijle halmen las en in de garve zamenbond. Men eischt dat dit oordeel, hetgeen wij voor ons niet te hard gelooven, gemotiveerd worde, en het is daarom dat ik de verhalen zelven kortelijk wensch na te gaan. Valérie Duclos. Geen enkele oorzaak vindt men in deze vertelling voor de zeer apokriefe daden der handelende personen. Het geheel is niets dan eene aaneenschakeling van een paar afschuwelijke feiten, zonder dat men zelfs in de verste verte gissen kan waarom die feiten geschieden, daar men de personen, die ze te weeg brengen, niet beter dan bij name leert kennen. De actie gaat een loomen tred en | |||||
[pagina 474]
| |||||
wordt telkens afgebroken door een nieuw hoofdstuk, dat eenige jaren later speelt, zoodat men in vijftig bladzijden de geheele (eerste) fransche revolutie doorloopt. Wist men dan ten minste in dergelijke vertellingen nog maar aardig te verhalen! doch ook deze deugd missen vele der hedendaagsche Novelles. Die kunst kon men ten minste van de fransche Romantiek met vrucht hebben afgezien. Den beminnaars van de romantische lectuur zij echter berigt, dat zij hier een vlugt en eene vergiftiging vinden beschreven, terwijl het verhaal eindigt met een zelfmoord. De misdadiger bekeert zich echter op zijn sterfbed. Zou de verzamelaar zich aldus de levenswijsheid hebben voorgesteld? - Het behoeft wel geen betoog, dat er aan geene aanschouwelijke voorstelling in dergelijke verhalen te denken valt, en dat, waar het doel is eenige horreurs mede te deelen, de karakters en de dialoog bijzaak worden. Dit geldt zoowel van Valérie Duclos als van twee andere verhalen in den bundel: Lady Marjory St. Just waarin de figuur van Danton geheel ongemotiveerd verschijnt, en de loop der gebeurtenissen zóo wonderbaar is, dat de ontknooping een raadsel mag heeten: en Edmond Atherston, dat niets anders mag genoemd worden dan een tooneel uit de lijfstraffelijke regtspleging, een Christenmeijer waardig, doch waarin natuurlijk de onschuld triumpheert en de schuld verschrikkelijk wordt gestraft. De auteur heeft dit zelf ook zoo goed begrepen, dat hij in Marjory St. Just een zijner personen laat uitroepen: ‘Zoo iets was waarlijk niet te vooronderstellen!’ En die man sprak juist. Tot staving nog van hetgeen ik omtrent de onwaarheid van de dialoog aanstipte, gelde b.v. de plaats op bladz. 108, waar een oude dienstbode uitroept: ‘het is goed te luisteren naar haar vriendelijken lach, als het geluid van de geitenklokjes (?) wanneer die des avonds van gindschen heuvel over weiden en bloemen komen aanhuppelen.’ (N.B., huppelende geitenklokjes!) Ik vertrouw, dat met dit ééne staaltje de lezer ten volle voldaan zal zijn, en men mij de andere voorbeelden gaarne schenkt. Aan het leven in de Indiën wilden de Chamber Papers twee verhalen ontleenen. Het zijn de Witte Zwaluw en de Ivoormijn. Beiden hebben bij dezelfde leemten, die wij in de vorige vertellingen opmerkten, nog bovendien deze eigenaardigheid, dat zij ons volstrekt geen blik gunnen in het Indisch Nomadenleven, en land en volk ons na de lezing even onbekend zijn als toen wij deze verhalen begonnen; bovendien is in de Witte Zwaluw geen verband hoegenaamd op te merken; men vindt daarin alleen episodes, die men kan lezen of weglaten, terwijl de Ivoormijn eene soort van reis naar de Maan bevat, welke een waardige tegenhanger mag heeten van de Sprookjes van Moeder de Gans. De lezer duizelt bij verhalen als deze, en de kritiek staat verlegen wat van dergelijke producten te zeggen. - Men begrijpt dat, als men zijne landgenooten niet kon karakteriseren, het natuurlijk met de Indiaansche Nomaden niet beter kon gaan. | |||||
[pagina 475]
| |||||
Eene historische Novelle is Antonio Melidori. Geenszins wil ik herhalen, wat over den historischen roman reeds in utramque partem is gezegd, en laat het oordeel over dit genre gaarne aan meer bevoegde kunstregters over; doch alleen zij het mij vergund te herinneren, dat toch in elk geval de historische Roman of Novelle eene bijdrage moet zijn, gewigtig óf voor de Geschiedenis óf voor de Letterkunde. Antonio Melidori voldoet aan geen dezer eischen; als kunstproduct kan het op geen lof aanspraak maken, want karakters, aanschouwelijke voorstelling, boeijende vertaaltrant, alles wordt er in gemist; en uit een historiesch oogpunt beschouwd, zou waarlijk ieder die de geschiedenis niet kende, aan te raden zijn dit verhaal niet te lezen, opdat hij geene verkeerde noties bekome over een zoo belangrijk feit als de Grieksche vrijheidskrijg. Schoppenvrouw behoeft ons niet lang bezig te houden; het is eene legende, een sprookjen, dat wel losser is vertaald dan de tot nog toe genoemde bijdragen, doch dat reeds sedert lang bekend is. De auteur heeft zijn verhaal bezwaard met vele personen, die niets tot de handeling afdoen, en daardoor de hoofdpersonen belemmeren. Alleen de les op bl. 54, omtrent de romantiek, zij auteur en verzamelaar dringend ter navolging aanbevolen. De vier betrekkelijk best geslaagde verhalen zijn: de Speculant, de Zwarte portefeuille, de Blinde Klip en de laatste der Rutven. In de laatste der Rutven ontwaart men menige goede gedachte, helaas! op te delven uit een vloed van onjuiste en onware voorstellingen (zie b.v. bl. 119); het karakter van Lectice is vrij goed aangegeven, ik durf niet zeggen, voorgesteld. De dialoog brengt echter weder haar gewonen cijns aan onnatuurlijkheid en bombastiek, of hebt ge ooit een kind hooren spreken als dit hier bl. 78 plaats heeft? De Blinde Klip moest eene gedachte in eene aanschouwelijke voorstelling overbrengen; doch die gedachte is niet helder weergegeven, en die voorstelling is smakeloos en gezocht. De tegenstelling van den kapitein met den luitenant levert geene belangrijke schetsen op; het is omdat de auteur, gelijk overal, zijne figuren niet scherp weet te teekenen. Wie kunne, ontsluijere het slot, dat voor ons ten minste even duidelijk is, alsof het in Hieroglyphen geschreven ware! De Zwarte Portefeuille is aardig en los verhaald; zelfs zou deze bijdrage ons hier en daar aan de school van Dickens doen denken. De figuur van Tracy maakt eene gunstige uitzondering op de nevelachtige karakters, die men in dit boek elders aantreft; doch de feiten zijn weder zóo gezocht en raadselachtig, dat wij het verhaal na de lectuur toch onvoldaan ter zijde leggen. De Speculant is onzes inziens de eenige Novelle, waaruit wij eenige evenswijsheid kunnen opduiken en de leering trekken - de meesten zullen die reeds kennen, geloof ik - ‘laat u niet door de gouddorst verleiden.’ De conceptie van dit stuk is evenwel zeer goed, en er | |||||
[pagina 476]
| |||||
ware uit de contrasten der karakters van de twee broeders en hunne vrouwen menig interessant tooneel te scheppen geweest. Nu bleef de aanleg, hoe goed ook, onuitgewerkt, en boezemen de personen ons geen belang in, te meer daar de gebeurtenissen, hoe los ook verteld, elkaâr te ongeregeld opvolgen en te gezocht zijn. De stoffe beheerschte den auteur, de auteur niet zijn stof. Als curiositeit wil ik den lezer nog eene vergelijking mededeelen op bl. 198, dl. 1 voorkomende, waarmede ik dit verslag besluit. Ex uno discite omnes. De auteur beweert dat zekere dame wel koel scheen doch niet was, en vervolgt toen: ‘beneden de bevrozen oppervlakte borrelde een altoos vloeijende bron van teederheid en medegevoel, die telkenreize, wanneer de stem van vriendschap, lijden of gebrek aan de schijnbaar gevoellooze rots tikte, zich uitstortte in daden van liefde, medelijden en goedhartigheid.’ Mogt Jonkvrouwe de Chatelain weder de pen opvatten, om ons met eenig product uit den vreemde bekend te maken, wij wenschen haar eene betere keuze, diepere taalstudie en het boek tevens een beteren corrector toe, dan dezen verhalen te beurt viel, welke van drukfouten wemelen. Het vignet voor het eerste deel kan voldoende heeten; dat voor het tweede is het toppunt van wansmaak, zoowel wat conceptie als wat teekening betreft.
Amsterdam, Julij 1853. M. | |||||
[pagina 477]
| |||||
Schetsen met de Pen, door Alexander V.H. Amsterdam, (bij) J.H. Gebhard & Co. 1853.De gevierde teekenaar, wiens schetsen met de stift ook in ons een opregt bewonderaar vinden, biedt ons onder bovenstaanden titel zijne eerste lettervrucht aan, waarvan de beoordeeling aan ons werd opgedragen. Die beoordeeling kan echter, tot ons leedwezen, geene gunstige zijn. Wanneer wij het ons ook niet ontveinzen, dat welligt eene te hoog gespannen verwachting de verschijning van het boekske voorafging, zoo is evenwel, naar ons inzien, de inhoud zelfs bij meer bescheidene wenschen niet bevredigend. De zeven schetsen, die het bevat en welke alle - blijkens het voorberigt - in den studententijd zijn geschreven, waarvan zij dan ook het onmiskenbaar karakter dragen, missen de belangrijkheid en waarde, welke eenen herdruk zouden wettigen. - Zij mogen bij hare eerste verschijning in den ‘Studenten-Almanak en in de Tijd’ met genoegen zijn gelezen, na de verdiende reputatie, die de Heer V.H. zich sedert op een ander gebied heeft verworven, meenen wij, dat hij beter gedaan hadde, ze thans niet tot een bundeltje te vereenigen, waaraan men toch het regt heeft andere eischen te doen dan aan zedige, hier en daar verspreide opstellen uit de jongelingsjaren. - Zijn eerste openlijk optreden in de litterarische wereld schijnt er ons door geprejudiciërd te worden, en het is vooral daarom, dat wij de uitgave betreuren. Wij koesteren eene te goede verwachting van den Sch., om een oogenblik te vreezen, dat de minder gunstige ontvangst, welke zijne eerstelinge te beurt valt, hem zoude ontmoedigen of afschrikken van verderen arbeid. - Wij beoogen met deze regelen juist het tegendeel, omdat het talent, dat in zijne teekeningen doorstraalt - de kostbare gaven van geest, gevoel en schranderheid van blik - ons borg staat, dat hij ook in de letterkunde iets goeds en schoons zal kunnen leveren. Hij bezit reeds eene meesterschap over het voertuig; hij behoeft zich niet eerst een stijl eigen te maken; de zijne is frisch en oorspronkelijk, | |||||
[pagina 478]
| |||||
ofschoon niet geheel van achteloosheid en ruwheid vrij te pleiten. - Deze hinderpaal bestaat dus voor hem niet, want de polijsting, die er aan ontbreekt, is ligtelijk te verkrijgen. De vorm en inkleeding echter zijn nog veere van onberispelijk; - zijne verhalen zijn niet afgewerkt. - De kunstenaar voere ons niet te gemoet, dat eene schets niet behoeft afgerond te worden, dat zij du premier jet moet zijn; wij zouden 't niet kunnen toegeven, daar, naar onze opvatting, zelfs de schets eene stempel van voltooijing, van harmonie en gelijke ontwikkeling, in al de deelen, moet dragen, wil zij op schoonheid aanspraak maken. En daarbij - laat ons eerlijk zijn - is de schets in de litteratuur even goed een afzonderlijk genre geworden als de type en novelle, en men heeft niet meer het regt zich onder den tabbert van dat woord te verschuilen, om onafgewerkte of minder belangrijke stukken te doen vergeven. Maar toch is het minder die vorm, welken ons ongunstig oordeel treft, dan de inhoud der schetsen; wij zouden bijna schrijven: hare leêgte. De meeste verhalen zijn onderhoudend en bevallig verteld, maar men vraagt zich na de lezing af, of het der moeite waardig was met de beschrevene gebeurtenis of toestand kennis te maken. - Dit nu zouden wij ontkennend moeten beantwoorden, vooral ten opzigte der twee eerste schetsen: Nacht vóór het Examen en Paardrijden, welke beide dateren van die periode ‘der fantastieke petten, waarin mon het, met de vacantie thuisgekomen, nog zeer manhaftig vindt de verbijsterde Mima te trakteeren op allerlei pot- en straatuijen en den verontwaardigden pipa het eten tegen te maken met een dagelijksch tafeldiscours over niet dan poenen, kroegen, sjouwen, beeren, sjeezen, katterigheid en studentikoziteit.’ Zouden die periode en die stemming geschikt zijn, om lettervruchten te produceren, welke de belangstelling van het groote publiek verdienen? Wij meenen, dat de aangehaalde woorden van het voorberigt reeds de ongeschiktheid der uitgave uitspreken. - Noch de beschrijving van den benaauwden toestand en den bangen nacht vóór het Examen, noch die van de ongelukkige tour te paard, hoe los ook verteld, verdiende eene andere plaats dan in den ‘Studenten-Almanak.’ Belangwekkender voorzeker is de gebeurtenis, welke ons in Een Pari wordt geschetst. - Het geldt eene weddingschap van een verachtelijken losbol over een lief, ingetogen, zedig meisje, mooi Antje, dat hij ‘voor een fijn souper’ ten val brengt. - We ontzeggen geenzins verdienste aan de beschrijving van Willem's karakter en van de wijze, waarop de ellendige van Rooburg zijn doel bereikt, en meer nog dan voor deze, hebben wij lofs over voor het aandoenlijke tooneel, dat ons het sterfbed van het ongelukkige kind voor oogen stelt, | |||||
[pagina 479]
| |||||
Het verhaal eindigt weder met die hoekige tegenstelling, dat scherpe licht en bruin, waarin de kunstenaar ‘sich zu behagen scheint.’ De jongelui keeren luidruchtig en opgewonden van hun souper, in den vroegen morgen, naar huis; - de baar, die voorbijgedragen wordt, bevat het lijk van mooi Antje! - De schets, ofschoon helaas! niet nieuw, is boeijend, en zeker de belangrijkste van de kleine verzameling. De laatste schets, welke vroeger eene plaats vond in den Studenten-Almanak, waar zij volkomen thuis behoorde, is getiteld: Nr. 460 Hoogewoerd. - Het is eene ‘buitengemeen akelige, haren te berge doende rijzen geschiedenis’ van een naar wetenschap dorstenden medicus, die het hoofd van een gehangene afzaagt en het doet voortleven door een kunstig toestel van blazen en draden. Wij weêrspreken de eigene qualificaties van den Schr. niet; het is het grilligste beeld eener akelige fantasie, dat men zich voorstellen kan, maar al begrijpen wij ons, dat Alexander V.H. zich op vroegeren leeftijd tot de bewerking er van uitgelokt voelde, het is ons onverklaarbaar, hoe hij tot den herdruk heeft kunnen besluiten voor een ander publiek, dan dat zijner jonge, fantastische academiebroeders. Een paar bladzijden uit mijn Reisjournaal - eene herinnering aan Mainz - laat zich aangenaam lezen, maar daarmede is ook, naar onze bescheidene meening, alles gezegd. - De herinnering bepaalt zich tot een typischen Engelschman - welke natuurlijk aan het geijkte goddamn en roastbeef beantwoordt - zoo als de Franschen ze hebben opgevat, maar zoo als ze slechts uitzondering zijn, en tot de ontnuchterende woorden van een ouden boer. - Wij zouden nog den eersten boven den laatsten verkiezen; de tegenstelling tusschen de dichterlijke gedachten, welke de landman had kunnen hebben en de grof materiëele, welke hij werkelijk had - hetgeen ook natuurlijk was - voldeed ons niet en is eenigermate een coup de théatre, welke zijne verrassing mist. - Wij hadden van Alexander V.H. iets meer oorspronkelijks verwacht. - Overigens bevatten deze bladzijden uit het Reisjournaal niets, waaraan zij eenige letterkundige waarde zouden kunnen ontleenen. In den ‘Nicolaas van Joveren’ heeft de Schr. twee karakters geschetst, wier tegenstelling niet onaardig is. - Nicolaas is een goede, lobbesachtige jongen, vreeselijk benaauwd voor vechten; zijn medeminnaar, Laaghorst, een sluw en gevat, maar verre van eerlijk mensch, die op behendige wijze het gebrek aan moed van van Joveren exploiteert en hem daardoor het veld doet ontruimen, waarop hij als overwinnaar de hand der schoone en rijke Cornélie van Leeden ontvangt. - Het middel, waarvan de ongelukkige Nicolaas het slagtoffer wordt, is eene studentengrap, eene bangmaakpartij, die wij vreezen dat weinig opgang zal maken bij het meerendeel der lezers. | |||||
[pagina 480]
| |||||
De laatste schets, welke ons ter vermelding overblijft, draagt tot opschrift: Eerste Tranen. De gedachte, die er aan ten grondslag ligt, is deze, dat men kinderen niet te jong en te veel moet inspannen met leeren, en dat de ontwikkeling van het ligchaam gelijken tred moet houden met die van den geest. - Het nadere doel, dat de Schr er zich bij voor oogen heeft gesteld, is aan te toonen, dat kinderen niet altoos zoo gelukkig zijn als de dichters beweren. - Wij geven toe, dat ook de kinderwereld hare rampen en smarten heeft, dat het schoolgaan menigeen eene kwelling is, die te grooter wordt, wanneer zij op de school ondeugende knapen ontmoeten, die hen plagen en mishandelen. - En toch, hoe weinig kinderen zijn er, die niet met genoegen op hunne schooljaren terugzien; hoevele zij er, die bezweken zijn onder de plagerijen hunner makkers, of er door zijn ontaard en de liefelijkheid van hun karakter hebben verloren als de ons geschetste Theodoor? Zoo als het verhaaltje daar ligt, zoude men tot het vermoeden moeten komen, dat Alexander V.H. voor het kind eene geïsoleerde opvoeding verlangt, en den omgang met andere knapen op de school verderfelijk beschouwt, eene meening, waarin wij geenzins kunnen deelen, daar wij geene vorming van karakter aannemen, zonder wrijving en zelfs botsing met de buitenwereld. - De Eerste Tranen is eene bladzij uit het kinderleven, welke misschien eenig meêgevoel zal opwekken, maar wier gewigt de Schr., naar onze opvatting, te hoog schat. - Van daar, dat wij ook dit opstel geene genoegzame belangrijkheid kunnen toekennen. Had Alexander V.H. deze schetsen uit vroegeren leeftijd ter zijde gezet en zijne optreding op het gebied der litteratuur vertraagd, tot hij ons de producten kon aanbieden, welke hij thans, naar onze meening, in staat zoude zijn te leveren en waartoe hij ruimschoots stoffe zou hebben gevonden, zelfs wanneer hij zich bepaald had tot het geven van den tekst bij vele zijner teekeningen, dan hadde hij voorzeker zich zelven en het publiek eene betere dienst gedaan. Wij vleijen ons, dat hij, bij nadere overweging, onze woorden zal toestemmen. † |
|