De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
De volksopvoeding
| |
[pagina 432]
| |
mag doen voorzien wat de aanbieding van het wetsontwerp op het onderwijs zal ten gevolge hebben, waar het eene zaak geldt, nog veel meer geschikt om zeer veler gemoederen in beweging te brengen. Ook in ‘de Gids’ is de zaak nog onlangs op meesterlijke wijze besproken door den Heer van Woelderen, wiens stuk op zijne tegenstanders zelven wel den indruk schijnt te moeten maken, dat het de meening bevat van eenen deskundige, die zulke oplossing aan de zaak wenscht te geven, als naar zijne innige gemoedelijke, op onderzoek en ondervinding gegronde overtuiging, de beste is. Het moge welligt vermetel schijnen, zoo een leek in dit vak het waagt zoo spoedig weder de aandacht op eene zaak te vestigen, nadat dit kort te voren door een zoo bevoegde is geschied. Maar tot verontschuldiging moge gelden, dat hier geen eigen werk van een onbevoegde zal worden geleverd, maar de lezer bekend zal worden gemaakt met de denkbeelden van een, blijkens den inhoud van zijn geschrijf, zeer bevoegd beoordeelaar. Het zal een in de oprigting van het maatschappelijk staatsgebouw belangstellend burger ook wel vrijstaan, een steentje ter opbouwing aan te dragen, wanneer hij in gemoede meent, dat dit de reeds aangebragte hoeksteenen eenigen steun of eenige bevestiging, hoe gering dan ook, zou kunnen geven. Het belangrijk stuk: ‘On National Education,’ in het nummer van de ‘Edinburgh Review,’ van April 1852, No. 194, voorkomende, scheen de moeite eener gedeeltelijke overzetting dubbel waardig. Het bespreekt toch het vraagstuk met de zorg en het talent, die steeds aan de in dit uitstekend tijdschrift behandelde punten worden gewijd. Het vraagstuk wordt er besproken op eene wijze, die daaraan voor ons land geheel en al le mérite de l'àpropos geeft. Bij de wettelijke regeling van het openbaar lager onderwijs, is toch in Groot-Brittannië, zoowel als in Nederland, eene der hoofdvragen, zoo niet de hoofdvraag: Hoe te zorgen, dat het godsdienstig beginsel een eerst element van het openbaar onderwijs, van de volksopvoeding uitmake, zonder dat de onderwijzer zich op het veld der dogmatiek begeve? Hoe aan de volksopvoeding de rigting te geven, die aan een Christenland betaamt, doch met zorgvuldige vermijding van alles, wat meer bepaald tot de taak van den godsdienstleeraar der verschillende gezindten mag geacht worden te behoo- | |
[pagina 433]
| |
ren? Hoe moet het onderwijs ingerigt zijn, om van alle leerlingen, behalve goede burgers, nuttige leden der maatschappij, ook godsdienstige menschen, Christenen in wandel te maken, het aan de godsdienstleeraars overlatende, hen geloovige Christenen te maken, naar de onderscheiden leerstellingen der verschillende gezindten, waarin zij worden opgeleid? (Voor sommige streken van ons land moet daarbij misschien de vraag komen: hoe dit zoo in te rigten, dat het ook den Joden geen ergernis geeft? Daarop kan nu reeds geantwoord worden, dat, zoo de onderwijzer, zoo als men zien kan dat in Engeland geschiedt, zich bij zijne uitlegging des Bijbels bepaalt tot het geschiedkundige en tot het daaruit trekken van lessen van zedekunde, dit onderwijs voor de Joden ook toegankelijk zal blijven.) In Groot-Brittannië, zoowel als hier te lande, bestaan over dit zoo hoogst gewigtig vraagstuk vele verschillende gevoelens, waarvan de belangstellende lezer in het hier bedoelde artikel van de ‘Edinb. Rev.’ een overzigt kan vinden. Wij hebben daarmede hier echter niet te maken, en deelden er slechts uit mede, wat strekken kan om aan te toonen, hoe men bij de militaire scholen in Engeland geslaagd schijnt in het vinden eener bevredigende oplossing der vraag, en hoe het mogelijk schijnt eene nationale zaak te maken van hetgeen voor een deel der natie uitstekende vruchten schijnt te dragen. Nar eene letterlijke en volledige vertaling hebben wij niet getracht. Ons doel was slechts den zin weêr te geven van het door den Engelschen schrijver gezegde, waar dit voor ons land van toepassing of van nut scheen te kunnen zijn. Na dit weinige ter inleiding, laten wij verder het woord aan den Engelschen schrijver, hopende dat men zal erkennen, dat zijne woorden waardig zijn door het Nederlandsch publiek te worden overwogen. Moge de vertaling niet te ver beneden het oorspronkelijke zijn gebleven! Mogt het stuk bij enkelen de overtuiging wekken, dat eene bevredigende oplossing van het hoogst gewigtig vraagstuk mogelijk is! | |
[pagina 434]
| |
‘Wij zijn geneigd te gelooven, dat het vraagstuk van de regeling van het volksonderwijs eene spoediger oplossing zou kunnen vinden, indien, in plaats van het voorstaan van theoriën, die in den tegenwoordigen stand der maatschappij niet toepasselijk zijn, of van te veel te letten op wat buitenslands geschiedt, de leiders der verschillende partijen het boek der ondervinding wilden openen. De ondervinding heeft de uitstekende uitkomsten doen kennen van eene proef, sedert eenige jaren genomen, en die wel verdient meer de algemeene aandacht te trekken. The Royal military Asylum at Chelsea, nabij Londen, voornamelijk door toedoen van den Hertog van York, destijds Opperbevelhebber van het Engelsche leger, gebouwd, werd in het jaar 1805 opengesteld. Het liefdadig doel van die inrigting was, om in den volsten zin des woords de plaats van het ouderlijk huis te vervullen voor de door soldaten nagelaten weezen, totdat deze den ouderdom van 14 jaren zouden bereikt hebben, wanneer de jongens op een ambacht zouden worden besteed, of in militaire dienst opgenomen, en de meisjes in huisdiensten of in fabrieken zouden worden geplaatst. Maar, behalve kleeding, voeding en verdere verzorging, wenschte men de kinderen ook op de best mogelijke manier op te voeden, en de toen uiterst populaire Dr Bell nam de regeling der school op zich. Zijne leerwijze, waarbij de kinderen o.a. geleerd worden een bepaald aantal woorden in het uur van buiten te leeren, zonder dat zij ze behoefden te verstaan (teaching the children to repeat by rote so many words in the hour without understanding them) droeg de te verwachten vruchtenGa naar voetnoot1) Niet- | |
[pagina 435]
| |
tegenstaande de Commissarissen van het Asylum jaarlijks de gunstigste rapporten indienden, begon men meer en meer te merken, dat de uit de inrigting ontslagen meisjes zelden goed voortkwamen, en dat het aantal jongens, die er in opgenomen werden, gestadig verminderde. Het werd meer en meer bekend, dat de leeraars dikwerf ontslagen dienstboden waren. Men zag dat de kinderen er akelig, mager, ziekelijk uitzagen. Niet ongegronde twijfel ontstond dus aan de juistheid der zoo schoon luidende verslagen. Het gaf aanleiding, dat in den zomer van 1846 de heer B. Baring, lid van het Ministerie (Betaalmeester-Generaal van het leger) en de heer Gleig, die later Inspecteur-Generaal der Militaire Scholen en Kapelaan-Generaal van het leger (Chaplain-General of their Majesty's Forces) werd, het Asylum een onverwacht bezoek bragten. Het is onnoodig den lezer bezig te houden met den ellendigen toestand, waarin de inrigting werd gevonden. Genoeg dat dit bezoek, en het daarop gevolgd naauwkeurig onderzoek, eene geheele hervorming ten gevolge hadden. Deze kwam echter niet zonder hevige tegenkanting tot stand, om de vele personele belangen, die er mede gemoeid waren, en omdat de verlichte mannen, die zich de zaak hadden aangetrokken, begrepen, dat met de inrigting eene normaalof opleidings-school voor regiments-onderwijzers moest verbonden worden, hetgeen de geheele ouderwetsche partij in het harnas joeg, die niet begreep, dat soldaten met lezen of schrijven te doen hadden, en daaruit geheel verval der militaire tucht voorspelde. Al die tegenstand werd overwonnen (zoo als in Engeland steeds langzamerhand plaats heeft, wanneer het wezenlijk verstandige deel der natie beseft dat inderdaad verbetering wordt beoogd). Het Asylum werd hervorm. Eene normaalschool voor regiments-onderwijzers werd er aan toegevoegd; en de ondervinding van vijf jaren heeft ten volle, men mag zeggen, ten genoege van alle partijen, bewezen, met hoe weinig grond nadeelige gevolgen werden voorspeld. De militaire tucht is versterkt. De misdaden zijn verminderd. De zeden, de manieren, de taal | |
[pagina 436]
| |
zelfs is verbeterd, sedert van de opvoeding en het onderwijs in het leger meer werk wordt gemaakt. De soldaat begint op die opvoeding meer en meer prijs te stellen. Hij maakt ijverig gebruik van de hem aangeboden gelegenheid, om onderwijs te genieten, niettegenstaande het hem vrijstaat al dan niet de regiments-school te bezoeken, en hij er zelf voor moet betalen. Daaromtrent worden belangrijke verklaringen medegedeeld, afgelegd voor een Parlements-Comité dat in 1850 en 1851 de zaak onderzocht. En welke is nu de inrigting der scholen, die met zoo uitstekend goed gevolg werken? Hoedanig is de algemeene toestand van die klasse van menschen, waarvoor zij opgerigt zijn? Het Britsche leger bestaat voor verreweg het grootste gedeelte uit menschen uit de lagere klassen der maatschappij. Met weinige uitzonderingen zijn de rekruten veld- en fabriek-arbeiders zonder werk, waarbij eenige weinige tappers, klerken, afschrijvers, bedienden en geruïneerde jonge lieden mogen gevoegd worden. Zij komen uit alle deelen des lands. Men vindt er, in vrij naauwkeurige rede tot de geheele bevolking van het Vereenigd Koningrijk, belijders van alle verschillende godsdienstige gezindheden. De Roomsch-Katholijken maken een vierde van het leger uit; van de overige drievierden behoort een vierde tot de Schotsche Kerk, en tot de andere van de eigenlijke Engelsche Kerk verschillende gezindheden en secten. Om, bij een uit zulke verschillende bestanddeelen gevormd ligchaam, een stelsel van opvoeding ingang te doen vinden, dat, zonder godsdienstig onderwijs achteraf te zetten, daaromtrent toch zoo zou handelen, dat allen voldaan waren, zonder dat iemands gevoelen of voordeel gekwetst werd, dat was eene onderneming, waarvoor bedeesde en dweepende theoristen wel zouden zijn teruggedeinsd. De zamenstelling en inrigting van het leger wordt toch geheel verkeerd begrepen, zoo men meent aan de godsdienstige meeningen en gewoonten der soldaten op het woord van kommando iedere rigting te kunnen geven. Op dit punt is de soldaat teêrgevoelig als de burger; en de burgerlijke en militaire overheid, waaronder hij staat, eerbiedigen, zoo als het behoort, met zorg zijne vooroordeelen. De openbare godsdienstoefening moet de soldaat bijwonen; moge de tijd nimmer komen, wanneer aan de daaromtrent bestaande be- | |
[pagina 437]
| |
palingen de hand niet zal worden gehouden: maar zij zijn geheel vrij omtrent de wijze, waarop zij die openbare godsdienstplegtigheid zullen vieren, en men ziet ze des zondags de kerken hunner verschillende gezindheden bezoeken. Op menschen, zoo opgeleid en gezind, en op hunne kinderen, zoudt ge geenerlei secten-onderwijs kunnen toepassen. En toch zouden die menschen zelve, in het bijzonder voor hunne kinderen, ieder stelsel van opvoeding verwerpen, dat geheel en al ontbloot was van godsdienstig onderwijs. Wat heeft men gedaan? Iets dat, naar wij meenen, in iedere gemeente des ganschen rijks zou kunnen geschieden. Het schoolwerk - namelijk op de scholen der soldatenkinderen - begint elken morgen in de kazernen, kwart voor negen uur, met gebed. Dit duurt ongeveer vijf minuten, waarna de schoolmeester aan de scholieren een gedeelte der Heilige Schrift voorleest, en het naar de taalkundige en historische beteekenis uitlegt, er steeds eene les van zedelijke en godsdienstige waarheid uit afleidende. Nimmer raakt hij een godsdienstig geschilpunt aan. Dit is altijd de taak van den te Chelsea op de normaalschool opgeleiden meester. Hem is geleerd te spreken zoo als de Schrift spreekt, zonder naar gevolgtrekkingen te zoeken, die onder de oppervlakte verholen mogen liggen. Hij verhaalt, hoe de mensch werd geschapen, hoe hij viel, hoe het verlossingswerk werd voorbereid en volbragt; hij toont de zedelijke en godsdienstige pligten van het tegenwoordig geslacht aan, door te wijzen op de deugden en ondeugden van bijbelsche personen. Hij verzuimt bovendien geene gelegenheid, hetzij hij les geeft in geschiedenis, aardrijkskunde of natuurkunde, om de aandacht der scholieren te vestigen op de magt, de wijsheid, de regtvaardigheid en de goedheid Gods. In billijkheid voor de soldaten moet worden erkend, dat zij zulke toespelingen met even veel onderwerping en gevoel van erkentelijkheid aanhooren als de kinderen. Maar verder mag de schoolmeester volstrekt niet gaan. De godsdienstleeraars bij de regimenten moeten zorgen, dat de lammeren hunner verschillende kudden zooveel van de punten van verschil en van de geschilpunten tusschen de onderscheiden gezindten leeren kennen, als voor hunne godsdienstige opleiding noodig schijnt. De Heer Gleig heeft voor eene uitstekende reeks school- | |
[pagina 438]
| |
boekjes gezorgd, algemeen op de militaire scholen gevolgd, waaruit de kinderen, na de godsdienstles van den meester, in de verschillende klassen onderwijs ontvangen in: lezen, schrijven, rekenen uit 't hoofd en op de lei, aardrijkskunde, natuurlijke geschiedenis, taalkennis, lessen naar voorwerpen (object-lessen)Ga naar voetnoot1, bijbelsche geschiedenis, beschrijving van Engeland en zijne koloniën, Griekenland, Rome, Frankrijk, enz. De schooluren voor de soldaten verschillen noodwendig naarmate de dienst meer of minder tijd vordert. In 't algemeen gesproken, komen de soldaten (volunteer privates) van 2 tot 4 uur 's namiddags school, de onderofficiers en rekruten (non-commissioned officers and recruts) van 4 tot 6 uur, wanneer zij onderwijs ontvangen in het lezen, schrijven en rekenen. Maar er zijn extra-schooluren, vooral 's winters, voor hen, die hooger onderwijs willen ontvangen, en daar wordt aardrijkskunde, wiskunde, algebra, vestingbouwkunde, enz. beoefend. Dezelfde boeken als op de kinderscholen worden gevolgd, en de meester geeft dikwijls onderrigt in natuurlijke geschiedenis, werktuigkunde, enz. Op een paar omstandigheden, met betrekking tot deze scholen, moeten wij 's lezers bijzondere aandacht vestigen. Behalve voor de rekruten, die school moeten gaan tot zij afgeëxerceerd hebben (till they are dismissed drill), hangt het schoolgaan zoowel voor de kinderen als de manschappen geheel van eigen verkiezing af. Niemand is verpligt school te gaan, en een ieder betaalt voor het onderrigt dat hij ontvangt. Dit geschiedt naar eene schaal, volgens welke de onderofficier meer betaalt dan een korporaal, de korporaal dan de soldaat, en deze dan zijne kinderen: maar iedereen betaalt: de onderofficier 8, de korporaal 6, de soldaat 4 stuivers per maand. Naar 't zelfde beginsel wordt voor de kinderen betaald, naarmate van 't getal uit ieder gezin, dat school komt: voor één kind 4, voor twee kindéren 6, voor drie kinderen en daarboven 8 stuivers 's maands | |
[pagina 439]
| |
Van het bedrag dier gelden gaat twee derde naar den schoolmeester boven zijne bezoldiging uit 's rijks schatkist van ƒ 1,50 per dag. Het andere derde deel wordt gebruikt ter aanvulling der versleten schoolbehoeften, die bij de oprigting der school door 't gouvernement worden verschaft. Hier hebben wij dan nu met een zeer bepaald en stellig feit te doen. Hier hebben wij een stelsel van opvoeding, dat, ten spijt van en hoewel blootgesteld aan al die verhinderingen en beletselen, waarvan de wereld in den laatsten tijd veel te veel gehoord heeft, zeer goed werkt. Zonder in het minst die groote waarheden ter zijde te laten liggen, waarop, en waarop alleen, de deugd en zedelijkheid van een volk zoowel als van het individu als op een vasten grondslag kan rusten, weet het ze zoo te behandelen en onder de aandacht der leerlingen te brengen, dat aller zedelijk karakter veredeld en ontwikkeld wordt, zonder iemands godsdienstige begrippen of vooroordeelen te kwetsen. Het mengt zich ook niet in, noch treedt in de plaats van dat dogmatisch onderwijs, waarvan de leiding aan de kerk en hare dienaren toekomt. Integendeel, de kinderen, opgeleid op de regimentsscholen, onder meesters, die zoowel zedelijk als verstandelijk bevoegd zijn tot die opleiding, worden opgemerkt om de aandacht, waarmede zij het godsdienstig onderwijs van hun godsdienstleeraar bijwonen, of dit in de week of des Zondags plaats hebbe. Ons is geen geval bekend dat zij van dat onderwijs geene vruchten plukten, zoo slechts de godsdienstleeraar inderdaad ernstig bedoelt hen de hooge waarde te doen gevoelen van het onderrigt, dat hij mededeelt. Wat belet nu, dat dit stelsel, gewijzigd, natuurlijk, naar de behoeften eener natie, als het leger te zamengesteld uit personen van velerlei gezindten, maar die allen evenzeer geneigd zijn om onderrigt te worden, zoo slechts hunne bijzondere godsdienstige overtuiging geëerbiedigd worde, - op de geheele natie van toepassing worde gemaakt? Volksvooroordeel, zal men zeggen, dat, den naam van publieke of volksmeening aannemende, ieder minister zou doen vallen, die het hart zoude hebben voor dergelijk bestaan den toon aan te geven, of het zelfs openlijk goed te keuren. O, mogt een minister daartoe den moed gevoelen! Wij zijn overtuigd, dat het, zoo als meermalen 't geval was, een stouter bestaan, eene gevaarlijker onderneming zou zijn in | |
[pagina 440]
| |
schijn dan in wezenlijkheid. We zouden zelfs durven voorspellen, dat hij zijn ministerszetel zou behouden en zijn voorstel wet zien worden. Aan de volstrekte noodzakelijkheid, in abstracto, dat in een land als Groot-Brittannië, waar de volksinvloed op staatsaangelegenheden gestadig toeneemt, goede opvoeding binnen ieders bereik worde gebragt, twijfelt niemand. Er bestaat even weinig twijfel, of om zulke opvoeding voor den Staat zoowel als voor de individus eene weldaad te doen worden, moet zij zoowel op het godsdienstig als op het zedelijk en verstandelijk beginsel gegrond zijn. De mensch is niet alleen een zedelijk en verstandelijk wezen; hij is ook een godsdienstig wezen; en ieder stelsel van onderwijs, dat dit over het hoofd ziet, of een van deze drie attributen van 's menschen natuur voorbijziet, is niet alleen onvolkomen quo ad deze weglating, maar dientengevolge geheel gebrekkig. Eene uitsluitend verstandelijke opvoeding leidt tot hardvochtigheid en tot minachting van allen zedelijken invloed. Eene uitsluitend zedelijke opvoeding leidt tot te groote ingenomenheid met zich zelven (fatuity) door de overprikkeling der gevoeligheid (sensibilities). Eene uitsluitend godsdienstige opvoeding eindigt in waanzin, zoo zij niet eene juist tegenovergestelde rigting neemt en tot godloochening leidt. - Welke opvoeding derhalve ook het volk wordt aangeboden, en door wien ook medegedeeld, altijd moet zij, om goede vruchten te dragen, op dit drievoudig beginsel rusten; en zeker moet het godsdienstig beginsel als minstens even gewigtig beschouwd worden, als het zedelijk of verstandelijk beginsel. Men versta wel wat wij met het godsdienstig beginsel als hoofdelement van een stelsel van goed volksonderwijs bedoelen: volstrekt niet een treden op het gebied van eenige godsdienstige gezindte. Al wat daartoe behoort moge van het grootste gewigt zijn voor de aanhangers dier gezindten: op het eigenlijk gezegd godsdienstig beginsel zou die invloed van zeer twijfelachtig nut zijn, daar het veelal een ijver doet ontstaan, die dikwijls aan de christelijke liefde en verdraagzaamheid groote schade doet. De waarheid is, dat wij allen, zelfs de meest verlichten onder ons, geneigd zijn in onze beschouwing van dit onderwerp de middelen met het doel te verwarren. Onze kerk, onze gezindte, is niet onze godsdienst. Zij is de | |
[pagina 441]
| |
doos, die het juweel inhoudt: de menschen voegen zich bij de eene of andere der vele gezindten, waarin de algemeene kerk is verdeeld, omdat, volgens hunne meening, daar meer dan elders het juweel helder schittert. Maar, behalve waar eene natie zoo is zamengesteld, dat zij geheel bestaat uit leden eener bijzondere gezindte, behoort de regering, zoo zij met hare onderdanen naar billijkheid wenscht te werk te gaan, zich zoo veel mogelijk te onthouden van eene te naauwe verbindtenis met eene van de gezindten der natie. Zelfs wanneer eene regering eene der gezindten als staatskerk moet erkennen, en aan den geestelijken stand inmenging in het staatsbestuur toekennen, zoo als in Engeland nog het geval is, moet zij toch de strengst mogelijke onzijdigheid in acht nemen in hare handelingen met alle klassen van personen, tot welke kerk of gezindte zij ook behooren. De regering moet natuurlijk wenschen, dat de geheele natie godsdienstig zij, omdat er zonder godsdienst geen waarborg kan zijn voor eerlijkheid, braafheid en gewillige gehoorzaamheid aan de wet. Maar de regering kan zich niet inlaten met het godsdienstig onderwijs naar eenige bepaalde kerkleer, zelfs al waren de volgers dier leer alleen zoo talrijk als de vereenigde volgers van alle andere gezindten in eenen Staat. Geene wet legt op het Britsch Gouvernement de verpligting om de jeugd in overeenstemming met de rigting van eene bepaalde Christelijke gezindte op te leiden. De zedelijke verpligting schijnt ook een geheel verschillenden weg aan te wijzen. Het Gouvernement, dat allen gelijkelijk moet beschermen, moet met allen onpartijdig te werk gaan. Het mag er op aandringen, dat aan de jeugd opvoeding worde gegeven, en, in billijkheid voor zich zelf, voor de maatschappij, en de wetten eischen, dat die opvoeding de godsdienstige, zoowel als de zedelijke en verstandelijke beginselen zal ontwikkelen. Maar de zorg, om des menschen verstand naar de leer eener bepaalde kerkelijke gezindte te doen overhellen, moet de Regering overlaten aan de leeraars dier gezindten. Wij gelooven, dat de Minister der kroon, die eerlijk genoeg was om die stelling te uiten, en om daarnaar met moed en onbeschroomd te werk te gaan, in het parlement en bij de natie veel meer ondersteuning zou vinden dan veelal wordt verondersteld. | |
[pagina 442]
| |
Wie toch ontkennen, in het afgetrokkene, de billijkheid van het beginsel? Niet de dissenters, de van de Engelsche Kerk afgescheiden sekten, die bijna geheel volgens dit beginsel te werk gaan. Niet de middelklasse der burgers, die hunne kinderen naar de eerste de beste school zenden, zonder zich veel om de bepaalde godsdienstige rigting van den meester te bekommeren. Niet de armen, die zulks nog veel minder doen, zoo zij er al toe te krijgen zijn, hunne kinderen eenige opvoeding te doen genieten. En zeker niet de geheele geestelijkheid. Wij twijfelen er niet aan, dat zeer vele dier heeren zich tegen den maatregel zouden verklaren, en dat een deel der hooge aristocratie zich bij hen zou voegen; er valt niet aan te twijfelen, dat eenige der meest ernstig denkenden en der bestgezinde geestelijken zich aan het hoofd der oppositie zouden stellen. Maar wat dan? Zoo de rekening eerlijk wordt opgemaakt, zal er onder de leeken eene groote en verstandige meerderheid worden gevonden ten gunste van den maatregel; en bij de geestelijkheid zal ongetwijfeld de minderheid veel aanzienlijker zijn, dan men zou verwachten. Vrome mannen zijn gewoonlijk rustige mannen, die het in stilte goed doen beminnen. Zij zouden liever zien, dat de godsdienst algemeen wierd verspreid en haar heiligmakende invloed rondom hen uitoefende, dan dat zij den martelaarstrijd streden ter verdediging van de heerschappij der Engelsche Kerk. Zij zouden dit doen, in de vaste overtuiging, dat deze leerstellingen, zoo zij overeenstemden met den geest der Heilige Schrift, zoo als vele vrome mannen gelooven dat zij doen, een gereeder ontvangst zullen vinden bij welopgevoede en denkende menschen, dan bij menschen, die in het geheel geen onderwijs hebben genoten, of die eenige formulieren van buiten hebben geleerd, die zij even weinig verstaan als hunne meesters zulks doen.’
In een ander gedeelte van dit artikel van de ‘Edinburgh Review’ wordt nagegaan, welke maatregelen het Gouvernement, in het belang van het Schoolwezen, behoorde te nemen. Wij teekenen nog daaruit beknoptelijk het volgende op: ‘Er zijn in Engeland, in het bijzonder ten platten lande, een groot aantal meer of min rijk begiftigde scholen, die weinig beantwoorden aan de waarschijnlijke bedoelingen der | |
[pagina 443]
| |
edele stichters. Eene wet moest die allen voor het publiek openstellen, en de inrigting zoo wijzigen, dat het publiek in het genot wierd gesteld der voordeelen door den stichter beöogd. Iedere gemeente, boven de driehonderd zielen, moest een of meer schoolgebouwen hebben, met woningen voor onderwijzers enz., ten koste der inwoners. Al die scholen moesten hunne schoolbehoeften erlangen en ingerigt zijn volgens een door het Gouvernement vastgesteld plan. Het Gouvernement moest ook de lijst der boeken, die op de school mogten worden gebruikt, vaststellen, het aan plaatselijke commissiën overlatende, daaronder eene naar plaatselijke omstandigheden geschikte keuze te doen. Een fonds, tot ondersteuning van onderwijzers, moest opgerigt worden door een omslag over alle bezittingen in de gemeente. Die omslag zou den twintigsten penning niet te boven mogen gaan, waaruit alle behoeften wel zouden kunnen worden gevonden. De zoo ingerigte en op die wijze bekostigde school moest kosteloos voor allen openstaan, die in den omslag betalen, en naar aller bevatting moest het onderwijs ingerigt zijn, en dat op niet te lage schaal. Voor het later leven kan het niet dan goed stichten, zoo de middel- en hoogere klassen in hunne jeugd met de mindere hetzelfde onderwijs genoten. Het brengt de klassen meer bijeen. Het toezigt op de school moest uitgaan van eene plaatselijke commissie, gekozen door hen, die in den omslag betaalden, en, naarmate van hunne bijdragen, hunne stemmen uitbrengende. De predikant en alle geestelijken in de gemeente zouden, ex officio, leden der commissie zijn. De commissie moest de inkomsten en uitgaven van den schoolomslag nagaan; zien, dat goed in de schoolbehoeften wierd voorzien; de onderwijzers door herhaalde bezoeken in de schooluren aanmoedigen; hen, zoo noodig, schorsen en wegzenden. Maar steeds zou de commissie van zulke beslissing het Gouvernement moeten doen kennis dragen. Ten einde geschikte onderwijzers en onderwijzeressen in genoegzaam aantal te verkrijgen, zouden er normaalscholen voor onderwijzers, in voldoend aantal, door het Gouvernement, ten koste der schatkist, moeten worden opgerigt, waaruit de plaatselijke commissiën, naarmate der behoeften hunner gemeenten, geschikte keuze zouden kunnen doen. | |
[pagina 444]
| |
Al zulke scholen moesten geregeld door Gouvernements-Inspecteurs worden onderzocht, die jaarlijks aan het Parlement verslag moesten uitbrengen. Wat betreft het schoolgaan, schijnt het, dat dit aanvankelijk aan de keuze van ouders en kinderen moet worden overgelaten. Ook zou er niet een te strenge algemeene regel voor alle scholen moeten worden vastgesteld. Maar aan één punt zou immer moeten worden vastgehouden: dat, welke ook de bijzondere toestand en plaatselijke omstandigheden eener gemeente zijn, het onderwijs, in de volksschool gegeven, zich daarnaar zal rigten. Zoo zal in fabrijksteden het onderwijs in lezen, schrijven, rekenen worden opgevolgd door dat in de werktuigkunde, in het teekenen, de scheikunde, enz. Ten platten lande moet op natuurlijke geschiedenis, landbouw, scheikunde, tuinbouw, botanie, enz. worden gelet. Zulk onderwijs, goed gegeven, zal populair worden, de zeden beschaven, den smaak veredelen. De leerwijze, en de beste wijze om alle onderwijs godsdienstig te maken, kan niet beter zijn, dan wanneer mutatis mutandis wordt gevolgd, wat boven is medegedeeld omtrent de regiments-scholen. Dit zijn onze inzigten omtrent hetgeen in Engeland noodig en mogelijk is. Bestond het eens, dan zouden alle partijen het goedkeuren. Wordt zoo iets niet ingevoerd, dan zal zelfs de meest zorgelooze spoedig het groote kwaad eener onwetende en overtalrijke bevolking inzien.’
Junij 1852. j.k.w. quarles van ufford. |
|